Het doorprocederen tegen geadopteerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Herinnert u zich de zaak van de heer Noordoven, die als geadopteerde door de rechter in het gelijk is gesteld maar waar uw ministerie tegen blijft procederen?
Ja. De rechtbank te Den Haag heeft in haar uitspraak van 24 november 2021 de heer Noordoven gedeeltelijk in het gelijk gesteld. De Staat heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
Waarom gaat u vooralsnog niet zo snel als mogelijk met de heer Noordoven in gesprek, zoals al zo vaak aan u is gevraagd? Hoe verhoudt zich dit tot uw uitspraken in het artikel in het Algemeen Dagblad dat u altijd bereid bent geadopteerden een persoonlijke toelichting te geven op uw besluit om tegen hen door te procederen?1
Ik ben graag bereid om de heer Noordoven de redenen voor het hoger beroep van de Staat toe te lichten en dat heb ik zijn advocaat laten weten.
Waarom wacht u al sinds de zomer met het verstrekken van de 700 overheidsdocumenten die u moet verstrekken, terwijl het hoger beroep al over twee maanden dient? Hoe verhoudt zich dat tot het beginsel van equality of arms dat bij elke procedure het uitgangspunt behoort te zijn?
Het ingediende Woo-verzoek is omvangrijk en de nodige zorgvuldigheid wordt verlangd. Daarom is de behandeling van het Woo-verzoek op dit moment nog niet afgerond, hoewel het hoge prioriteit heeft. Het is dus niet zo dat wordt gewacht met het verstrekken van documenten. De termijnen waarbinnen een Woo-verzoek moet worden afgehandeld, staan in de Wet open overheid. Niet bepalend daarbij is of een verzoeker deze documenten nodig heeft voor een andere juridische procedure. De Woo beoogt niet enkel het dienen van het belang van verzoeker, maar beoogt ook openbaarheid voor eenieder. De advocaat van de heer Noordoven wordt regelmatig geïnformeerd over de laatste stand van zaken.
De inhoud van het Woo-verzoek van de heer Noordoven ziet overigens op relatief recente informatie, die geen betrekking heeft op de gang van zaken rondom zijn illegale adoptie. Daarmee heeft het WOO-verzoek een andere strekking dan de civiele procedure, die in de kern gaat om de vraag of de Staat aansprakelijk kan worden gehouden in verband met de illegale adoptie van de heer Noordoven vanuit Brazilië in het jaar 1980. In dit licht zie ik niet dat de heer Noordoven zou worden benadeeld in zijn procespositie in de civiele procedure als het Woo-verzoek nog niet is afgehandeld ten tijde van de zitting in het hoger beroep. Er is dus geen sprake van spanning met het beginsel van equality of arms.
Hoeveel aansprakelijkstellingen zijn ontvangen die betrekking hebben op verduistering van staat in Brazilië (waarbij het kind na de geboorte in strijd met de waarheid is aangegeven als eigen biologisch kind)?
De aansprakelijkstelling van de heer Noordoven is de enige ontvangen aansprakelijkstelling in verband met verduistering van staat vanuit Brazilië.
Wanneer stopt u met tijdrovende en peperdure procedures tegen illegaal geadopteerden? Realiseert u zich dat dit voor de mensen die het betreft emotioneel uiterst belastend is en hen op hoge kosten jaagt? Waarom maakt u het mensen zo moeilijk of zelfs onmogelijk om hun recht te halen?
Ik ben me als verantwoordelijk Minister mij er zeer van bewust dat het besluit om hoger beroep of cassatie in te stellen zwaar valt bij de betrokken geadopteerden. Dat laat mij niet onberoerd. Tegelijkertijd ziet de Staat zich geconfronteerd met uitspraken waarmee het zich op onderdelen niet kan verenigen op juridisch inhoudelijke gronden. Duidelijkheid over de openliggende rechtsvragen is nodig om toekomstige zaken te kunnen beoordelen. Hiermee wordt de gelijke behandeling gewaarborgd, wat ten goede komt aan de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid.2
Bent u tenminste bereid hen de kosten te vergoeden? Zo nee, waarom niet? Waarom vindt u het wel acceptabel om meer dan 6 ton uit te geven aan de Landsadvocaat voor dit soort procedures maar niet de kosten te vergoeden van deze mensen, of beter nog, er met hen uit te komen en schadevergoeding te betalen?
Zoals aangegeven tijdens het tweeminutendebat van 7 december 20223 over het «cassatieberoep procedure adoptie Sri Lanka», is met de advocaat van zowel mevrouw Butink als de heer Noordoven in gesprek gegaan over een tegemoetkoming. Ik kan geen mededelingen doen over de uitkomst van deze gesprekken.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Leijten en Ellian over de rol van de Staat als procespartij? Waarom maakt u nu nog steeds geen afspraken met mensen over de vergoeding van proceskosten zoals u in antwoorden op Kamervragen ook heeft toegezegd?2 en 3
In mijn brief van 20 december 20236 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie Leijten/Ellian. Ik heb daarbij aangegeven dat het streven is om de Kamer hierover in februari 2024 te informeren.
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van eerdere Kamervragen, geeft het kader «Behoorlijk omgaan met schadeclaims»7 aan dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten.8 Als een dergelijk proefproces in het algemeen belang aan de orde is, wordt vanuit de ministeries bezien of betrokkenen tegemoet kunnen worden gekomen. Voor het antwoord op de vraag hoe ik daar toepassing aan heb gegeven in de zaken van mevrouw Butink als de heer Noordoven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De afname van het aantal restitutiepolissen |
|
Julian Bushoff (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht uit de Volkskrant over de afname van het aantal restitutiepolissen in 2024 van 10 november?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u een overzicht geven van het aantal restitutie-, combinatie- en naturapolissen?
Zorgverzekeraars bieden in 2024 in totaal 60 zorgverzekeringspolissen aan, evenveel als in 2023. Daarvan zijn er 4 restitutiepolissen, 19 combinatiepolissen en 37 naturapolissen.
Hoe heeft het aantal restitutiepolissen zich ontwikkeld sinds 2010? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Het aantal restitutiepolissen is de laatste jaren afgenomen, van 25 in 2010 tot 4 in 2024, zie tabel hieronder.
2010
25
57
2011
24
56
2012
26
60
2013
23
67
2014
25
70
2015
23
71
2016
24
61
2017
21
58
2018
20
55
2019
21
59
2020
17
55
2021
15
57
2022
11
60
2023
7
60
2024
4
60
Hoe heeft het aantal mensen met een restitutiepolis zich ontwikkeld sinds 2010? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Waar in 2010 nog 1 op de 4 mensen (circa 25%) koos voor een restitutiepolis, was dit in 2023 terug gelopen tot 1 op de 20 (circa 5%).
De trend van het afnemen van het aantal restitutiepolissen is al een aantal jaren geleden ingezet. De oorzaak daarvoor is dat bij de restitutiepolissen zeer hoge kosten gedeclareerd worden, met name in de wijkverpleging en de ggz. Zorgverzekeraars hebben dan de keuze om ofwel de premie sterk te verhogen, ofwel de vergoeding voor deze zorg om te zetten naar natura. Zorgverzekeraars geven aan dat zij een forse premiestijging niet eerlijk vinden voor de verzekerden op deze polissen die deze hoge kosten niet declareren; daarom kiezen zij voor omzetten naar natura.
Er is sprake van een ruim polisaanbod op de zorgverzekeringsmarkt. Voor iedere polis is sprake van een ruime keuze aan zorgverleners, waarvoor de kosten van zorg in de basisverzekering volledig wordt vergoed; de zorgverzekeraar moet immers aan zijn zorgplicht voldoen. De restitutiepolissen die de laatste jaren zijn omgezet naar combinatiepolissen bieden voor de meeste vormen van zorg nog een vergoeding op basis van restitutie, behalve voor de wijkverpleging en ggz. Dus ook al neemt het aantal restitutiepolissen af, er blijven nog voldoende natura- en combinatiepolissen over met een zeer ruime keuze voor zorgaanbieders. De verzekerde heeft bij natura- en combinatiepolissen daarmee nog steeds de mogelijkheid om te kiezen voor de zorgverlener die bij hem of haar past. Het hinderpaalcriterium zorgt er bovendien voor dat verzekerden met een naturapolis ook gebruik kunnen maken van niet-gecontracteerde zorgaanbieders.
Daarbij kunnen zorgverzekeraars via de contractering voor hun verzekerden goede en doelmatige zorg inkopen en sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg. Goede contractering kan zich dus vertalen naar goede, passende zorg tegen een scherpe premie. Daarom kan een natura- of combinatiepolis voor veel verzekerden een goede keuze zijn.
Wat is het effect van de toename van het aantal naturapolissen op het aandeel ongecontracteerde zorg in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en de wijkverpleging? Neemt dit aantal toe op het moment dat verzekeraars de restitutiepolis omzetten in een naturapolis? Zo ja, in hoeverre helpt deze ontwikkeling dan bij het grip krijgen op de betaalbaarheid van de GGZ en de wijkverpleging?
Er is geen sprake van een toename van het aantal naturapolissen. De restitutiepolissen die zijn verdwenen zijn veelal omgezet naar combinatiepolissen, waarbij meestal alleen zorg voor wijkverpleging en ggz wordt vergoed in natura en de overige zorg wordt vergoed via restitutie.
Het aandeel niet-gecontracteerde zorg in de ggz en wijkverpleging is al jaren erg hoog. Dat is ook de belangrijkste reden voor zorgverzekeraars om hun restitutiepolis om te zetten naar een combinatiepolis, omdat bij de restitutiepolissen zeer hoge kosten gedeclareerd worden voor met name de wijkverpleging en de ggz. Door de zorg via de combinatiepolissen in natura aan te bieden kunnen de zorgverzekeraars de kosten beter beheersen.
Hoe kan het dat het totale budget dat op gaat aan de wijkverpleging sinds 2015 ongeveer stabiel is gebleven met drie miljard euro, maar toch met het oog op kostenstijging de ongecontracteerde zorg moet worden aangepakt? Kunt u aangeven hoe de wijkverpleging de betaalbaarheid onder druk zet als de daadwerkelijke kosten niet stijgen?
Er heerst al geruime tijd een toenemend tekort aan wijkverpleegkundigen. Uit onderzoek blijkt dat niet-gecontracteerde zorgaanbieders meer zorg leveren per patiënt, zonder dat de patiëntkenmerken daarvoor een duidelijke verklaring bieden. Bovendien zijn patiënten bij niet-gecontracteerde zorgverleners niet méér tevreden over de zorg dan bij gecontracteerde zorgverleners. Omdat de zorg schaars is en er sprake is van personeelstekort in de wijkverpleging kunnen we ons dit niet permitteren. Het betekent namelijk dat als de ene patiënt onevenredig veel zorg krijgt dit ten koste gaat van de zorg die andere patiënten krijgen. Het terugdringen van niet-gecontracteerde zorg voorkomt dat patiënten onevenredig veel zorg krijgen en er zo meer zorg beschikbaar blijft voor andere patiënten.
Deelt u de mening dat van te voren duidelijk moet zijn welke zorgverleners zijn gecontracteerd, zodat verzekerden een weloverwogen keuze voor een verzekering kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat van te voren duidelijk is welke zorgverleners zijn gecontracteerd, zodat verzekerden een weloverwogen keuze voor een verzekering kunnen maken. De regelgeving schrijft ook voor dat zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars daarover helder moeten communiceren naar verzekerden. Maar gebleken is dat dat toch niet altijd goed gaat. Daarom zijn in het IZA afspraken gemaakt om deze informatievoorziening naar verzekerden te verbeteren. In de brief van 27 november 20232 heeft mijn ambtsvoorganger u geïnformeerd over de stand van zaken bij de uitvoering van deze afspraken. Daarin is aangegeven dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op 11 juli 2023, in samenspraak met de IZA-partijen, de «Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg» heeft gepubliceerd. In dit document zijn onder andere nieuwe richtsnoeren geïntroduceerd, waarvan enkele toezien op de informatieverstrekking aan consumenten en verzekerden.
Alle zorgverzekeraars hanteren nu dezelfde definities om de contracteerstatus weer te geven aan de hand van vijf kernboodschappen, zodat gedurende het overstapseizoen duidelijk is in hoeverre er al een contract is afgesloten en wat de mogelijke financiële consequenties zijn. De NZa zal het contracteerproces voor 2024 evalueren. Dit doet zij onder andere door op vier peilmomenten gedurende het contracteerseizoen de contracteerstatus per sector in kaart te brengen. Dit geeft een indicatie over de contracteergraad binnen deze sectoren en de bruikbaarheid van informatie bij de poliskeuze. Indien nodig worden naar aanleiding van de evaluatie aanvullende afspraken gemaakt voor het contracteerseizoen 2025. De Tweede Kamer wordt in het voorjaar van 2024 geïnformeerd over het afgelopen contracteerseizoen.
Is van alle naturapolissen al bekend welke zorgverleners gecontracteerd worden in 2024? Zo nee, van welke niet? Hoe worden zij gedwongen om toch voor de overstapdeadline hier duidelijkheid over te geven?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt gecommuniceerd door de verzekeraars over de (nog) niet gecontracteerde zorg? Is dit in uw ogen duidelijk en transparant genoeg? Hoe kan worden voorkomen dat patiënten in januari moeten bijbetalen voor zorg of moeten veranderen van zorgverlener?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat verzekeraars bij restitutiepolissen altijd het maximumtarief moeten vergoeden in de GGZ? Zo ja, waarom is gekozen voor het maximumtarief en is bijvoorbeeld een gemiddeld tarief niet passend?
Op basis van het Besluit Zorgverzekering vergoedt de zorgverzekeraar aan de verzekerde de kosten die gemaakt zijn uit hoofde van een restitutieverzekering, maar niet meer dan de kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend is te achten. Als er een maximumtarief is vastgesteld, geldt dat maximumtarief als invulling van het begrip marktconform.
Wat is het effect op zorgaanbieders en werknemers als een verzekeraar besluit om de zorg niet meer volledig te vergoeden? Begrijpt u dat het demotiverend werkt als de professionele zorg die men levert, ineens niet meer wordt vergoed?
Op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is de zorgverzekeraar verplicht om de zorg waar een verzekerde recht op heeft te leveren (natura) of vergoeden (restitutie). Als een verzekerde met een naturapolis gebruikt maakt van niet-gecontracteerde zorg, dan is de zorgverzekeraar ook verplicht een vergoeding te verstrekken. De zorgverzekeraar hoeft deze zorg echter niet volledig te vergoeden, maar die vergoeding mag niet zo laag zijn dat het voor de verzekerde een feitelijke hinderpaal is om naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder te gaan. Bij een naturapolis is er op deze manier een stimulans voor zorgaanbieders om contracten te sluiten met de zorgverzekeraars en voor verzekerden om gebruik te maken van gecontracteerde zorg; dit is in lijn met de bedoelingen van het zorgverzekeringsstelsel.
Er zijn geen signalen dat zorgmedewerkers het vak verlaten omdat de zorg die zij zonder contract bieden niet volledig wordt vergoed; integendeel, de afgelopen jaren is het aantal zorgmedewerkers dat als zzp-er gaat werken – en dan vaak zonder contract zorg levert – zeer sterk toegenomen.
Verlaten zorgmedewerkers het vak omdat de zorg die zij bieden niet meer volledig wordt vergoed? Zo ja, hoe verhoudt de ontwikkeling van de stijging van het aantal naturapolissen zich tot het vraagstuk van het arbeidsmarkttekort?
Zie antwoord vraag 11.
Wat zijn de gevolgen voor een lopende behandeling in de GGZ en voor mensen die nu op de wachtlijst staan bij een aanbieder waarmee dan door de zorgverzekeraar geen contract is afgesloten?
Mocht voor een verzekerde met een lopende behandeling die in 2023 is gestart blijken dat de zorgverzekeraar het contract met de betreffende zorgverlener over 2024 heeft beëindigd, dan is wettelijk bepaald dat de zorgverzekeraar de zorg voor die zorgaanbieder blijft vergoeden (artikel 13, lid 5 Zvw). Voor verzekerden met een lopende behandeling in 2023 heeft het (nog) niet gesloten zijn van een contract dus geen gevolgen voor de behandeling.
Voor een patiënt die op een wachtlijst staat, en pas zorg zal ontvangen na 1 januari, geldt dat er inderdaad gevolgen kunnen zijn voor de vergoeding. De zorgaanbieder is volgens de regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa verplicht om de consument te informeren over datgene wat van belang is om een weloverwogen keuze te maken om zorg te vergelijken en ontvangen. Hieronder valt ook informatie over het al dan niet hebben van een contract met de verzekeraar van de verzekerde. Daarnaast hebben zorgverzekeraars een zorgplicht; wat betekent dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een zorgverzekeraar onvoldoende zorg heeft ingekocht, kan een verzekeraar ook richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed alsof er een contract is en daarmee aan zijn zorgplicht voldoen. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen.
Geldt er een actieve informatieplicht door de verzekeraar? Zo ja, hoe wordt dat door verzekeraars ingevuld? Zo nee, waarom niet? Hoe wilt u voorkomen dat deze mensen (met soms al financiële problemen) plotseling met een hoge rekening worden geconfronteerd?
Zie het antwoord op vraag 7, 8 en 9.
Het bericht ‘Resultaten MOB-vergadering 28 november 2023’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de «Bereikbaarheidsmonitor Ondernemers en Geldautomaten 2023» van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) en wat vindt u van de wisselende waardering van ondernemers ten aanzien van zakelijke betaaldiensten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze bereikbaarheidsmonitor. Uit de bereikbaarheidsmonitor Ondernemers en Geldautomaten 2023 blijkt dat de normen die zijn afgesproken in het Convenant Contant Geld worden nageleefd, op de beschikbaarheidsnormen en enkele andere normen na, maar dat het algemene cijfer dat ondernemers geven voor de bereikbaarheid van betaaldiensten voor het vierde jaar op rij gedaald is. Ik vind het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen veilig, betrouwbaar, toegankelijk en efficiënt is. Daarom vind ik het goed dat het MOB stappen zet naar aanleiding van de uitkomsten van deze bereikbaarheidsmonitor. Zo heeft het MOB Geldmaat opgeroepen om beter aan verwachtingenmanagement te doen richting klanten en laat het MOB een nadere analyse uitvoeren naar de precieze oorzaken van de lage waardering van ondernemers. Daarnaast laat het MOB onderzoek doen naar mogelijke kwetsbaarheden in de contantgeldketen, zoals het mogelijk ontbreken van buffers qua aantal automaten en het aanbod van waardevervoer. Gestreefd wordt naar oplevering van de resultaten in het MOB in het najaar van 2024. Wanneer de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal ik uw Kamer informeren over de conclusies. Ik zal dan ook een reactie geven op de bereikbaarheidsmonitor en de nadere analyse van de lage waardering van ondernemers en kwetsbaarheden in de contantgeldketen.
Bent u als Ministers van Financiën en Economische Zaken en Klimaat bereid een reactie naar de Kamer te sturen op de resultaten van de Bereikbaarheidsmonitor, maar ook op de nadere analyse daarvan die het MOB heeft aangekondigd van deze lage waardering van ondernemers (bijvoorbeeld door beschikbaarheidsproblemen, het afnemende aantal bankkantoren en automaten, de ongewenste effecten van «de-risking» en stijgende tarieven voor betaaldiensten) en naar kwetsbaarheden in de contant geld-keten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens u nodig om de uitrol van bancaire Infopunten in bibliotheken onder het programma «Toegankelijkheid bankieren» te versnellen, aangezien dit nu erg langzaam verloopt, terwijl de digitale ontwikkelingen in rap tempo doorgaan en de noodzaak voor toegankelijke ondersteuning groeit?
In januari 2023 publiceerde De Nederlandsche Bank (DNB) het onderzoek «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»2, waaruit bleek dat één op de zes Nederlanders niet alle bank- en betaaldiensten zelfstandig uitvoert. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben ABN AMRO, ING, Rabobank en de Volksbank een versterkt commitment uitgesproken om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer te verbeteren en zijn zij het programma «Toegankelijk Bankieren» gestart. Onderdeel van dit programma is het opzetten van bankinformatiepunten in bijvoorbeeld bibliotheken, buurthuizen en Geldmaatwinkels. Eind 2022 is een pilot gestart met bankinformatiepunten3 op 19 locaties in 10 gemeentes door heel het land. Deze pilot is eind 2023 geëvalueerd.4 Uit de evaluatie bleek dat bezoekers positief zijn over de bankinformatiepunten, maar dat deze niet allemaal even goed werden bezocht. Ook bleek dat de hulpvragen en verwachtingen niet altijd in lijn zijn met de aangeboden hulp.
Op basis van de uitkomsten is bekeken op welke manier de bankinformatiepunten kunnen worden voortgezet en in welke vorm. Ik heb van de Betaalvereniging Nederland en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) begrepen dat de planning is om in 2024 te starten met de tweede pilot van bankinformatiepunten op 12 fysieke locaties. Daarnaast komt er, in samenwerking met de DigiHulplijn, één telefonisch bankinformatiepunt.
Ik vind het goed dat banken zijn gestart met pilots om inzicht te krijgen in het effect van de bankinformatiepunten en hoe de informatiepunten tegemoet kunnen komen aan de vraag van de klant. Wel vind ik het, net als het MOB5, belangrijk dat de banken, ook los van hun gezamenlijke acties, stappen blijven zetten om de toegankelijkheid van hun dienstverlening te verbeteren en na de evaluatie van de tweede pilot een beslissing nemen over de opzet van de bankinformatiepunten op de langere termijn.
Wanneer verwacht u dat de effecten van doorvoering van de nieuwe standaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) voor risico-gebaseerd klantenonderzoek voor klanten van de bank merkbaar gaan worden, bijvoorbeeld voor verenigingen en stichtingen die nu soms erg lang moeten wachten op dienstverlening?
Ik hoop dat de standaarden zo snel mogelijk hun vruchten afwerpen. De NVB zal zelf de effectiviteit van de standaarden evalueren. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat de sectorstandaarden – waaronder die voor non-profit organisaties – zes maanden na implementatie zullen worden geëvalueerd, gezamenlijk met de specifieke sectoren. De eerste sectorstandaard voor non-profit organisaties zal dit voorjaar worden geëvalueerd. De NVB geeft ook aan dat de risicogebaseerde standaarden zullen worden geëvalueerd, maar dit zal op een later, nog onbekend, moment zijn.
Is doorvoering van deze nieuwe NVB-standaarden voor banken optioneel of verplicht, en is hiervoor een termijn afgesproken?
DNB heeft in 2022 een rapport uitgebracht, waarin DNB aangaf dat de aanpak van witwassen meer risicogebaseerd moet.6 Naar aanleiding van dit rapport is de NVB aan de slag gegaan met de standaarden. De standaarden hebben geen verplichtend karakter. Ze dienen als een hulpmiddel om banken te helpen bij het risico-gebaseerd uitvoeren van de verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
Hoe kijkt u naar de studie van De Nederlandsche Bank (DNB) waaruit blijkt dat banken waarschijnlijk dit jaar betaaldiensten winstgevend kunnen aanbieden, als dat tegelijkertijd betekent dat zij hun tarieven in het betalingsverkeer met 10 tot 20 procent kunnen verhogen, terwijl veel banken het laatste jaar reeds tariefverhogingen tussen de 10 en 50 procent hebben toegepast?
De DNB-studie «Banken in beweging – Kansen en uitdagingen in tijden van hogere rente, digitalisering en verduurzaming»7 concludeert onder andere dat de winstgevendheid van Nederlandse banken de afgelopen jaren is verbeterd en dat de meeste Nederlandse grootbanken waarschijnlijk dit jaar betaaldiensten winstgevend kunnen aanbieden. De verbeterde winstgevendheid is met name het gevolg van de gestegen rente. In een in oktober 2022 verschenen onderzoek van Betaalvereniging Nederland, uitgevoerd door McKinsey, werd echter nog geconcludeerd dat vrijwel nergens in Europa het betalingsverkeer zo efficiënt en goedkoop is voor de gebruiker als in Nederland en dat het Nederlandse betalingsverkeer voor financiële instellingen verlieslatend is.8 Ook liet een eerdere studie van DNB in 2021 zien dat de winsten van banken onder druk zouden staan bij een langdurig lage rente.9
In algemene zin vind ik het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen toegankelijk is. Dit betekent ook dat de kosten voor consumenten en zakelijke gebruikers van hun betaalrekeningpakketten redelijk blijven, net als eventuele kostenverhogingen voor klanten. Banken bepalen zelf welke tarifering zij toepassen. Ik vind het wel belangrijk dat banken transparant zijn over hun tarieven en eventuele tariefstijgingen kunnen uitleggen en onderbouwen.
Deelt u de mening dat de overheid meer kosten voor haar rekening zou moeten nemen als het gaat om investeren in een veilig, robuust, efficiënt en toegankelijk betalingsverkeer, dat ook betaalbaar blijft voor mensen, aangezien iedereen afhankelijk is van toegang tot betalingsverkeer om deel te nemen aan de maatschappij?
Ik vind het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen toegankelijk is en dat de tarieven betaalbaar blijven. Banken hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor het goed functioneren van het betalingsverkeer. Op dit moment zie ik geen reden om gebruik te maken van overheidsbijdragen om banken te stimuleren om de veiligheid, robuustheid, efficiëntie en toegankelijkheid van zowel het girale als het chartale betalingsverkeer te verbeteren. Ik vind dat dit primaire taken zijn van banken, die passen bij hun maatschappelijke rol en functie. Daarnaast zijn de bankwinsten, die in de afgelopen jaren verder zijn gegroeid, in mijn ogen voldoende hoog om eventuele verliezen in het girale en chartale betalingsverkeer op te kunnen vangen. Indien nodig kan de veiligheid, robuustheid, efficiëntie en toegankelijkheid van betalingsverkeer ook op andere manieren geborgd worden, bijvoorbeeld via regelgeving. Zo heeft mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer aangegeven dat het kabinet werkt aan een wetsvoorstel om het aanbod van chartale diensten te waarborgen.10 Ten slotte wordt op EU-niveau onderzocht of de introductie van een digitale euro kan bijdragen aan een beter betalingsverkeer.
Bent u daarnaast voornemens om naast de reeds ingezette stappen tot «de-risking» nog verder met de banken te kijken waar processen efficiënter kunnen en kosten bespaard kunnen worden?
Het is primair aan banken zelf om te bepalen hoe zij hun processen inrichten en op welke manier zij kosten kunnen besparen. Wel bespreek ik regelmatig de werking van het betalingsverkeer in het MOB, waarbij ook wordt gesproken over de efficiëntie van het betalingsverkeer.
De SGO-instructie dat conceptdocumenten categorisch niet verstrekt moeten worden |
|
Sandra Palmen (NSC), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Rutte-doctrine» is springlevend: alle ministeries negeren rechterlijke uitspraken over transparantie» van Follow the Money?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in het Secretarissen-Generaal Overleg (hierna SGO) is afgesproken dat conceptdocumenten, waarbij definitieve versies reeds openbaar zijn, niet verstrekt worden aan de Kamer noch aan Woo-verzoekers (zonder beoordeling op passageniveau)?
Nee. Ik licht dat toe. Een conceptversie van een stuk leent zich naar zijn aard in eerste instantie niet goed voor openbaarmaking. Dit laat onverlet dat in een voorkomend geval relevante feitelijke informatie in een concept die niet ook is opgenomen in het definitieve stuk, voor openbaarmaking in aanmerking komt wanneer er anders een onjuist of onvolledig beeld zou ontstaan van het besluitvormingsproces. Dit vergt een beoordeling van de onderliggende relevante concepten.
Integrale weigering van concepten zonder deze toets is niet toegestaan en dat is ook niet zo gewisseld in het SGO. Het altijd openbaar maken van alle concepten acht ik echter niet nodig. Allereerst omdat er ambtelijk in de regel zeer veel concepten worden gedeeld alvorens een stuk definitief wordt gesteld. De ruimte om vrij van gedachten te wisselen zou in het geding komen als alle concepten openbaar worden. Daarnaast is het publieke debat gebaat bij voldragen bestuurlijke standpunten. Dit is ook het uitgangspunt in de openbare Rijksbrede Woo-instructie en in het overzicht van de bronnen van het openbaarmakingsbeleid zoals 16 maart 2023 is aangeboden aan uw kamer2. Beide stukken zijn vastgesteld in het SGO.
Ik realiseer mij hierbij wel dat de desbetreffende toets in deze instructies «strakker» oogt dan is bedoeld. Ik zal deze instructies bij de eerstvolgende gelegenheid dan ook op dit onderdeel verduidelijken.
Kunt u bevestigen dat dit conform rijksbrede afspraken is, waarmee het SGO heeft ingestemd?
Zie hiertoe het antwoord bij vraag 2. De rijksbrede afspraak is dat per situatie wordt beoordeeld of openbaarmaking van relevante feitelijke informatie uit een concept die zicht biedt op het besluitvormingsproces en niet ook terugkomt in het definitieve stuk, aan de orde is.
Kunt u het verslag van dit betreffende SGO doen toekomen?
In de bijlage treft u de relevante passages uit de desbetreffende verslagen van het overleg van de Secretarissen-Generaal (SGO) aan waarbij respectievelijk «de Woo-instructie», de «beleidslijn actieve openbaarmaking» en de «Bronnen van openbaarmakinsbeleid», zijn besproken.
Op basis van welke wettelijke bepalingen uit de Grondwet respectievelijk de Woo is het categorisch achterhouden van informatie uit conceptdocumenten gebaseerd?
Zie hiertoe het antwoord bij vraag 2 en 3. De omgang met concepten is voor de Woo gebaseerd op het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid («Persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad») en artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder i («Het goed functioneren van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen»).
Bent u ermee bekend dat het SGO hiermee een besluit heeft genomen in strijd met de Grondwet (artikel 68), door gevraagde inlichtingen van Kamerleden categorisch niet aan de Kamer te verstrekken zonder dat er een belangenafweging «in het belang van de Staat» heeft plaatsgevonden?
Zoals naar voren komt in de antwoorden op vraag 2, 3 en 5 is dit niet aan de orde. Toepassing van het belang van de staat vergt altijd een belangenafweging in het concrete geval, ook waar het conceptdocumenten betreft. Categorische weigering om concepten desgevraagd aan uw Kamer te verstrekken is dan ook niet het kabinetsbeleid.
Bent u ermee bekend dat het SGO hiermee een besluit heeft genomen in strijd met de Wet Open Overheid, door gevraagde informatie van Woo-informatieverzoekers niet te verstrekken?
Zie hiertoe het antwoord bij vraag 2, 3 en 5. Hoewel concepten zich in eerste instantie niet goed lenen voor openbaarmaking vanwege de eerder aangegeven belangen, vraagt dit wel om een toetsing aan het wettelijke kader van de Woo per situatie.
Hoe legt u deze afspraak uit in relatie tot de Woo, de Rijksbrede Woo-instructie en de jurisprudentie, die bij de toepassing van deze wet uitgaat van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving (artikel 2.5 Woo)?
Zie hiertoe het antwoord bij vraag 2. Bij toetsing aan de uitzonderingsgronden van de Woo staat het algemene belang van openbaarmaking voorop. De Woo-toets is dan ook «openbaar, tenzij». En alhoewel concepten zich in eerste instantie niet goed lenen voor openbaarmaking, heeft dit uitgangspunt evenzeer te gelden voor conceptversies van een definitief stuk. Als eerder gerefereerd realiseer ik mij dat de Woo-instructie op dit onderdeel «strakker» oogt dan is bedoeld. Ik zal de instructie bij de eerstvolgende gelegenheid dan ook op dit onderdeel verduidelijken.
Kunt u bij alle departementen uitvragen hoe zij inlichtingenverzoeken van de Kamer respectievelijk Woo-informatieverzoeken beoordelen en kunt u de uitkomsten van deze uitvraag aan de Kamer verstrekken?
De Rijksbrede afspraak is dat departementen hierbij handelen in lijn met de Rijksbrede beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s en de Rijksbrede Woo-instructie.
Deelt u het besef dat informatie over het handelen van de overheid van groot belang is voor onze democratische samenleving en dat het niet verstrekken van informatie gebaseerd moet zijn op belangenafwegingen gebaseerd op absolute dan wel relatieve uitsluitingsgronden?
Een transparante overheid in ons democratisch bestel essentieel. Dit brengt onder andere met zich mee dat er altijd een afweging van belangen moet worden gemaakt met als algemeen uitgangspunt dat overheidsinformatie voor een ieder toegankelijk moet zijn.
Bent u het eens met de stelling dat dit betekent dat een informatieverzoek beoordeeld moet worden op basis van de Grondwet respectievelijk de Woo en dat daarmee een vaste uitkomst (categorisch weigeren) op voorhand niet mogelijk is?
Ik deel deze stelling. Zie hiertoe het antwoord bij vraag 2. Per situatie zal moeten worden beoordeeld of openbaarmaking van (de relevante feitelijke informatie in) concepten aan de orde is.
Bent u bereid de genoemde SGO-instructie te veranderen, en erop toe te zien dat deze ook in de praktijk nageleefd wordt?
Zie het antwoord bij vraag 2. Ik realiseer mij dat de desbetreffende toets inzake de omgang met concepten in de instructies «strakker» oogt dan is bedoeld. Zoals hierboven aangegeven, zal ik deze instructies bij de eerstvolgende gelegenheid dan ook op dit onderdeel verduidelijken. In de tussentijd zal op ambtelijk niveau interdepartementaal onder de aandacht worden gebracht dat het weigeren van concepten – zowel onder artikel 68 van de Grondwet en de Woo – een afweging per situatie vergt.
Kunt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
Mede in verband met het kerstreces is het niet gelukt om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het maken van procesafspraken met criminele kopstukken |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Justitie sluit deal met zeer invloedrijke drugssmokelaar»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat met een crimineel kopstuk zoals Edin G., volgens de Drug Enforcement Agency een van de vijftig invloedrijkste ter wereld, procesafspraken worden gemaakt?
Criminele kopstukken moeten hard worden aangepakt. Het Openbaar Ministerie spant zich tot het uiterste in om dit te doen. Het Openbaar Ministerie heeft geoordeeld dat dit in deze zaak het meest effectief met behulp van procesafspraken kan. Bij het maken van procesafspraken neemt het Openbaar Ministerie altijd de aard en ernst van het strafbare feit en de persoon van de verdachte mee.
In hoeverre zijn bij de totstandkoming van deze procesafspraken alle voorschriften gevolgd uit de Aanwijzing procesafspraken in strafzaken van het Openbaar Ministerie?
Ten tijde van deze procesafspraken was de aanwijzing omtrent procesafspraken nog niet van kracht, maar het Openbaar Ministerie heeft destijds wel in de geest van deze aanwijzing gehandeld.
In hoeverre acht u het wenselijk dat het Openbaar Ministerie procesafspraken maakt met personen die op de sanctielijst van de OFAC (Office of Foreign Assets Control) zijn geplaatst?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Of een verdachte op deze lijst staat hoeft niet zondermeer een reden te zijn om van procesafspraken af te zien.
In hoeverre is het volgens u wenselijk om met criminele kopstukken procesafspraken te maken?
Procesafspraken kunnen een wezenlijke bijdrage leveren aan de effectiviteit en voortvarendheid van het strafproces, met name in omvangrijke of complexe zaken. Door de totstandkoming van een door de officier van justitie en de verdachte gedragen voorstel voor een bepaalde afdoening van de zaak, zal de desbetreffende zaak daarna in eerste aanleg doorgaans minder zittingstijd vergen en sneller door de rechtbank kunnen worden afgedaan. Daarnaast kunnen procesafspraken bevorderen dat de procespartijen afzien van het instellen van hoger beroep, zodat de desbetreffende zaak in dat geval in één instantie wordt afgedaan. Een en ander kan bijdragen aan een verkorting van doorlooptijden, de werklast en capaciteitsinzet in omvangrijke of complexe strafzaken beperken en bij een veroordeling de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf vergemakkelijken.
Iedere strafzaak is anders. Afhankelijk van onder meer de aard en omvang van de zaak en de ernst van de gepleegde strafbare feiten maakt het Openbaar Ministerie een afweging hoe de verdachte het meest effectief kan worden vervolgd.
Zoals toegelicht in de brief van 26 oktober 20222 wordt voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering een wettelijke regeling voor procesafspraken voorbereid, in samenspraak met het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur. De ervaringen met procesafspraken die onder het huidige recht zijn en worden opgedaan, worden betrokken bij het opstellen van die regeling.Daarbij zal ook nadrukkelijk de vraag onder ogen worden gezien of de mogelijkheid om procesafspraken te maken bij bepaalde strafbare feiten moet worden uitgesloten. De verwachting is dat een regeling van procesafspraken als onderdeel van een meeromvattend wetsvoorstel (de zogeheten eerste aanvullingswet bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering) in april 2024 in formele consultatie kan worden gegeven.
Welk maatschappelijk doel is gediend met het maken van procesafspraken met een crimineel kopstuk?
Procesafspraken kunnen een bijdrage leveren aan de effectiviteit en voortvarendheid van het strafproces. Dit betekent bijvoorbeeld dat een zaak sneller kan worden afgedaan en daardoor ook meer capaciteit beschikbaar blijft om andere strafzaken op te pakken.
In hoeverre is het volgens u wenselijk dat procesafspraken worden gemaakt indien onduidelijk is of de opgelegde gevangenisstraf daadwerkelijk ten uitvoer zal kunnen worden gelegd?
Uiteraard moeten gevangenisstraffen die door de rechter zijn opgelegd, te allen tijde worden uitgevoerd. Het maakt hierbij niet uit of het vonnis is gebaseerd op procesafspraken.
Welk belang hecht u aan het voorkomen van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie indien procesafspraken gemaakt kunnen worden met criminelen waarvan onduidelijk is waar en onder welk regime zij hun detentie zullen ondergaan?
Dit kabinet hecht een groot belang aan het voorkomen van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.3 De totstandkoming van procesafspraken en van het vonnis staan los van de tenuitvoerlegging van straffen. Bij het maken van afspraken omtrent het strafproces ter zitting, is het toepasselijke detentieregime geen onderwerp van gesprek. Zo is dat ook opgenomen in de Aanwijzing procesafspraken in strafzaken van het Openbaar Ministerie.
Wat vindt u ervan dat een lagere gevangenisstraf via procesafspraken met het Openbaar Ministerie verkregen kan worden, indien daar een hoge geldboete tegenover staat?
Het is in concrete gevallen aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen welke strafeis naar zijn oordeel passend is. Deze strafeis wordt vervolgens aan de rechter voorgelegd. De rechter beoordeelt uiteindelijk onafhankelijk of deze straf passend is voor de bewezenverklaarde feiten. Het past mij niet om te oordelen over de meest toepasselijke straf in individuele zaken.
Acht u een wettelijke begrenzing ten aanzien van de aard van het strafbare feit en de criminele positie van de verdachte bij procesafspraken wenselijk? Zo ja, bent u bereid een begrenzing mee te nemen in het nog te ontwikkelen wettelijk kader? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Indien uw antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, bent u bereid in gesprek met het Openbaar Ministerie te bezien of het nog langer wenselijk is vooruitlopend op het wettelijke kader procesafspraken te maken waarbij de aard van het strafbare feit en de criminele positie van een verdachte niet zichtbaar en inzichtelijk worden meegewogen?
Zie allereerst het antwoord op de vragen 2 en 5. In elke zaak neemt het Openbaar Ministerie de aard en ernst van het strafbare feit en de persoon van de verdachte mee bij de keuze of het Openbaar Ministerie al dan niet procesafspraken maakt met de verdachte. Indien procesafspraken zijn gemaakt dan wordt dit op de zitting ter sprake gebracht. De rechter heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de uitkomst van de strafzaak. Dit brengt mee dat de rechter toetst of de gemaakte procesafspraken toelaatbaar zijn en dat hij beslissingen kan nemen die afwijken van die procesafspraken. Het eindoordeel van de rechter over de zaak en de onderbouwing daarvan worden opgenomen in het vonnis. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om met het Openbaar Ministerie in gesprek te gaan over de in deze vraag genoemde punten.
Het bericht dat één op de vijf jongeren slachtoffer is van huiselijk geweld, geen toename door Corona |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat één op de vijf jongeren slachtoffer is van huiselijk geweld, geen dat dit geen toename door Corona is?1
Ja.
Bent u geschrokken van het aantal jongeren dat slachtoffer is van herhaaldelijk huiselijk geweld? Zo ja, wat zijn uw plannen om structureel misbruik zoals lichamelijk geweld en stalking aan te pakken?
Huiselijk geweld en kindermishandeling is helaas een veelvoorkomend, complex probleem met een grote impact op slachtoffers. Vanuit diverse prevalentieonderzoeken van de afgelopen jaren weten we dat de cijfers van huiselijk geweld en kindermishandeling hoog zijn. Uit recent prevalentieonderzoek uit 2022 blijkt dat 25% van de 16- tot 18-jarigen in de voorgaande 12 maanden slachtoffer is geworden van huiselijk geweld en 16% van de 18- tot 24-jarigen.2 Uit eerder prevalentieonderzoek blijkt dat bijna 27% van de leerlingen in het primair onderwijs en bijna 25% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs ooit te maken heeft gehad met kindermishandeling.3
Om huiselijk geweld en kindermishandeling te signaleren en tegen te gaan, is een brede groep van ketenpartners betrokken, zoals gemeenten, zorg- en hulpverlening, Veilig Thuis en politie. Het gezamenlijk tegengaan van huiselijk geweld en kindermishandeling heeft voor ons grote prioriteit.
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling van de Minister voor Rechtsbescherming en mij is volop in ontwikkeling en vergt een lange adem. Vaak vinden slachtoffers, plegers of omstanders pas na lange tijd de moed om de drempel te overwinnen en hulp te zoeken. Ook vraagt het duurzaam stoppen van kindermishandeling en herstellen van de gevolgen van kindermishandeling, vaak hulp voor langere tijd. Hieronder een aantal belangrijke punten waarop wordt ingezet:
In de brief over de voortgang van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling van 22 september 2023 is uw Kamer hierover uitvoerig geïnformeerd.5
Hoe vaak komt het voor dat een dader van huiselijk geweld uit huis geplaatst wordt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert halfjaarlijks cijfers over de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder het aantal aangevraagde en opgelegde tijdelijke huisverboden.6 Op basis van deze CBS-data is van de volgende regio’s bekend hoe vaak in 2022 een tijdelijk huisverbod is aangevraagd, waar mogelijk uitgesplitst in opgelegde en niet opgelegde tijdelijke huisverboden.7
Tijdelijk huisverbod aangevraagd
Tijdelijk huisverbod opgelegd
Tijdelijk huisverbod niet opgelegd
Amsterdam-Amstelland
255
230
20
Drenthe
50
Flevoland
55
Friesland
90
55
35
Gelderland-Zuid
Gooi- en Vechtstreek
Groningen
80
60
25
Haaglanden
515
455
60
Hollands-Midden
155
130
20
Kennemerland
50
Noord- en Midden-Limburg
65
Noord- en Oost-Gelderland
125
90
35
Noord-Holland Noord
105
75
25
Rotterdam-Rijnmond
770
610
160
Utrecht
115
Zaanstreek-Waterland
105
80
25
Zuid-Holland-Zuid
40
Zuid-Limburg
75
50
20
Hoe komen de meeste meldingen van huiselijk geweld binnen (via Veilig Thuis, het onderwijs en dergelijke)? Welke initiatieven stelt u voor om de meldingsbereidheid van huiselijk geweld onder jongeren te vergroten en de drempel voor het inschakelen van professionele hulp te verlagen?
Gemeenten dragen zorg voor de inrichting van een Veilig Thuis-organisatie, die fungeert als advies- en meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Veilig Thuis kan advies geven of onderzoekt na melding of daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling en beoordeelt welke stappen nodig zijn om huiselijk geweld en kindermishandeling te stoppen.
Zowel professionals als burgers kunnen rechtstreeks bij Veilig Thuis melding doen van een vermoeden van huiselijk geweld en kindermishandeling, maar mensen die zelf slachtoffer of dader zijn rechtstreeks kunnen ook contact opnemen met Veilig Thuis. Dit kan 24/7 telefonisch via 0800-2000 en, zeker voor jongeren nog laagdrempeliger, via de chat.
De meeste meldingen die bij Veilig Thuis binnenkomen zijn afkomstig van de politie, maar ook onderwijs en andere professionals in onder andere gezondheidszorg, hulpverlening en onderwijs melden vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling bij Veilig Thuis. De verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader biedt hierbij ondersteuning en houvast op het handelen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Er zijn verschillende initiatieven om de meldingsbereidheid te vergroten, bijvoorbeeld het eerdergenoemde traject «Wijzer met de Meldcode». Daarnaast zijn er vanuit de Rijksoverheid ook verschillende campagnes ingezet op het vergroten van kennis en bewustwording bij burgers en het onder de aandacht brengen van handelingsperspectieven, zoals de recente campagne «Ik vermoed huiselijk geweld».
Zijn de langer dan wettelijk toegestane wachttijden bij Veilig Thuis van invloed op deze cijfers van huiselijk geweld? Zo nee, waarom niet?
De wachttijden bij Veilig Thuis hebben geen invloed op het aantal unieke meldingen, maar kunnen wel zorgen dat huiselijk geweld en/of kindermishandeling langer doorgaat. Veilig Thuis werkt, in samenwerking met gemeenten, VNG en Rijk op allerlei manieren aan het opheffen en voorkomen van de wachtlijsten, zoals inzet op het aanpassen van de werkprocessen en flexibele inzet van medewerkers8.
Indien deze toename niet aan Corona is toe te schrijven, wat is dan de oorzaak, aangezien Veilig Thuis organisaties verschillende oorzaken noemen voor het niet halen van de wettelijke termijnen, zoals een stijging in het aantal meldingen en adviesvragen, een toename van de complexiteit van de meldingen en meer acute meldingen?
De toename van wachttijden is niet toe te schrijven aan één specifieke oorzaak, maar aan een samenloop van oorzaken en omstandigheden. De in de vraag genoemde oorzaken kunnen allemaal een rol spelen. Aanvullende oorzaken zijn ook personeelstekorten en wachttijden bij andere partners in de keten. Het kan per regio verschillen welke oorzaken meespelen.
Een toename in het aantal meldingen of adviesvragen betekent niet direct dat er in de dagelijkse praktijk ook een stijging plaatsvindt van het aantal gevallen van kindermishandeling of huiselijk geweld. Dit kan ook een gevolg zijn van een hogere meldingsbereidheid door nauwere samenwerking tussen organisaties/instanties en Veilig Thuis binnen een gemeente of een lokale regio. Daarbij is vanuit verschillende initiatieven ingezet op het vergroten van meldingsbereidheid en het eerder melden bij vermoedens van kindermishandeling en huiselijk geweld.
De dreigende sluiting van het Walaardt Sacré Kamp in Huis ter Heide |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Waarom wil de overheid tijdens een «nijpend tekort aan opvangplekken» toch «een goede opvanglocatie» sluiten?»?1
Ja.
Waarom wil de Rijksoverheid dat het Walaardt Sacré Kamp in Huis ter Heide voor de Afghaanse vluchtelingen gesloten wordt?
Defensie ondersteunt al geruime tijd de opvang van ontheemden uit Oekraïne en asielzoekers op verzoek van civiele autoriteiten, zoals het COA en gemeenten. In de afgelopen jaren heeft Defensie een helpende hand geboden bij capaciteitstekorten in de opvang. Dit geschiedt altijd met een duidelijke einddatum. Wat betreft het Walaardt Sacré Kamp in Huis ter Heide was deze einddatum voorzien op 31 december 2023.
De gemeente Zeist alsmede meerdere omwonenden van het Walaardt Sacré Kamp hebben, in verband met het tekort aan opvangplekken, verzocht om de locatie open te houden. Op 21 december jl. is door uw Kamer tevens een motie2 hiertoe aangenomen, waarin u het kabinet verzoekt om te onderzoeken of er een mogelijkheid is om de locatie langer open te houden, of om het afbouwpad naar sluiting te verlengen. In het verlengde van deze motie zijn het COA en het Ministerie van Justitie en Veiligheid met Defensie en in samenspraak met de gemeente Zeist een geleidelijke afbouw richting juli 2024 overeengekomen. Over de periode tot aan 1 juli 2024 hebben Defensie en de gemeente contact. Hiermee doe ik uw motie gestand.
Defensie gaat de kazerne in 2024 conform planning weer gereed maken ten behoeve van de groeiende, eigen organisatie.
Klopt volgens u de beoordeling in het artikel dat de medische zorg en het onderwijs voor de vluchtelingen die op de kazerne verblijven op orde zijn en dat omwonenden tevreden zijn?
Ja.
Is het niet opmerkelijk dat een stabiele, goed draaiende opvanglocatie zoals het Walaardt Sacré Kamp wordt gesloten terwijl elders in het land naarstig gezocht wordt naar nieuwe opvangplekken, inclusief locaties van Defensie?
Bij het in gebruik nemen van de locatie was vanaf het begin al duidelijk dat de opvang op de locatie van tijdelijke aard zou zijn, immers Defensie heeft deze locatie voor een andere functie. In samenspraak met de gemeente Zeist is deze locatie in 2021 geopend voor het opvangen van Afghaanse asielzoekers. De meeste bewoners hebben inmiddels een vluchtelingenstatus en zijn derhalve in afwachting van definitieve huisvesting in een gemeente in Nederland. Het is de verwachting dat deze personen in de loop van 2024 huisvesting krijgen en dat de bezetting daarmee snel afneemt.
Welke bestemming wil de Rijksoverheid geven aan de kazerne als de Afghaanse vluchtelingen de locatie hebben verlaten?
De kazerne maakt onderdeel uit van de Transformatie van het Vastgoed van Defensie, het programma dat is opgezet voor de uitvoering van het Strategisch Vastgoedplan (SVP) 2022. Met dit programma gaat Defensie de operationele gereedstelling verhogen, de werk- en woonomstandigheden op kazernes verbeteren om een goede en aantrekkelijke werkgever te blijven, de duurzaamheid van het vastgoed als onderdeel van de Rijksbrede opgaven ontwikkelen, en de betaalbaarheid verbeteren. In het SVP is toegezegd dat de Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd over de vorderingen van het programma.
Is er vervangende huisvesting, medische zorg en onderwijs voor de Afghaanse vluchtelingen gevonden? Zo ja, betreft dit een permanente oplossing?
Zoals hierboven aangegeven, de meeste bewoners van het Walaardt Sacré Kamp hebben een vluchtelingenstatus en zijn in afwachting van definitieve huisvesting in een gemeente. Het Ministerie van Defensie en het COA zijn in samenspraak met de gemeente Zeist in gesprek over de geleidelijke afbouw van de locatie.
De NPO Radio 1-podcast ‘Het Misdaadbureau’ van Omroep WNL over gerechtelijke dwalingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radio 1-podcast «Het Misdaadbureau» van vrijdag 8 december 2023?1
Ja.
Bent u bekend met het nieuwe internationale platform EUREX-project?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van de onderzoekers waaruit blijkt dat ze 110 gerechtelijke dwalingen in Europa in kaart hebben gebracht, waarvan 12 gerechtelijke dwalingen in Nederland?
Daar heb ik kennis van genomen. Deze cijfers zijn afkomstig uit onderzoek van de Universiteit Leiden en Universiteit Maastricht, waarin een analyse is gemaakt van het aantal vastgestelde onterechte veroordelingen in Europa sinds 1970.
Hoe kijkt u naar de analyse van topadvocaat Knoops die denkt dat deze 12 gerechtelijke dwalingen enkel het topje van de ijsberg zijn?
Iedere onterechte veroordeling is er een te veel. Onterechte veroordelingen hebben zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen en zijn daarnaast schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtsstaat aan haar burgers wordt geacht te bieden.
De inzet van alle in de strafrechtspleging betrokken actoren is er daarom op gericht de kans op onterechte veroordelingen te minimaliseren. Hier is ook expliciete aandacht voor in de opleiding voor rechercheurs, officieren van justitie en rechters. Naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoordzaak zijn sinds 2005 met het Programma Versterking Opsporing en Vervolging tal van maatregelen genomen bij de politie, het Openbaar Ministerie en de rechtspraak om het risico op tunnelvisie en onjuiste veroordelingen verder te minimaliseren. Zo is er veel aandacht in de opleidingen voor de problematiek van tunnelvisie en verbeterde verhoormethoden.
Gelukkig komen onterechte veroordelingen in Nederland slechts zeer zelden voor. De kwaliteit van de Nederlandse strafrechtspleging is hoog. Dit blijkt ook uit de cijfers van het project van EUREX, waarbij het gaat om 12 vastgestelde onterechte veroordelingen in een periode van ruim 50 jaar. Opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vinden plaats met uiterst grote zorgvuldigheid. Hoezeer iedere onterechte veroordeling te betreuren valt, is er geen aanleiding tot zorg over de Nederlandse strafrechtspleging in algemene zin.
Bent u het eens met de stelling dat we er alles aan moeten doen om gerechtelijke dwalingen te voorkomen, ofwel voorkomen dat burgers onterecht veroordeeld worden en in de gevangenis terecht komen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met de stelling eens dat de huidige voorwaarden om een herzieningsprocedure te kunnen starten te streng zijn? Zo nee, waarom niet? Hebt u in die overweging meegenomen dat vanwege die (te) strenge voorwaarden gerechtelijke dwalingen onder de radar blijven?
Ik ben het er niet mee eens dat de voorwaarden in de huidige Nederlandse herzieningsprocedure te streng zijn. De regeling met betrekking tot herziening ten voordele is met de Wet hervorming herziening ten voordele in 2012 op verschillende punten gewijzigd en ook verruimd. Een belangrijk onderdeel daarvan is de verruiming van het novumcriterium. Hiermee is meer ruimte geboden aan nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs en gedragswetenschappelijk onderzoek. De verruiming houdt kort gezegd in dat ook een nieuw gegeven dat niet van feitelijke aard is (bijvoorbeeld een nieuw of gewijzigd inzicht van een deskundige) een grond voor herziening kan opleveren. Daarnaast zijn de mogelijkheden om onderzoek te doen naar een potentieel novum verruimd (zie het antwoord op de vragen 8 en 9 voor een uitgebreidere toelichting hierop). De wijzigingen die met de Wet hervorming herziening ten voordele zijn doorgevoerd, zijn in 2018 geëvalueerd (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 495). De onderzoekers hebben daarbij geconcludeerd dat de herzieningsregeling per saldo ruimer is geworden en dat met de huidige regeling een goede balans bestaat tussen aan de ene kant rechtsbescherming voor degene die meent ten onrechte te zijn veroordeeld, en aan de andere kant de rechtszekerheid die erbij gebaat is dat er op een gegeven moment een einde komt aan een strafzaak.
In de afgelopen jaren hebben mijn ambtsvoorganger en ik in een uitvoerige discussie met uw Kamer over dit onderwerp aangegeven waarom een verdere verruiming van het novumcriterium onwenselijk is. In Nederland kunnen strafzaken in drie instanties worden beoordeeld. Daarbij wordt uitgebreid en zorgvuldig stilgestaan bij de feiten in het dossier en de beslissingen worden uitvoerig gemotiveerd. Een verdere uitbreiding van het novumcriterium doet geen recht aan het uitzonderlijke karakter van het buitengewoon rechtsmiddel herziening en zou feitelijk betekenen dat een vierde beroepsinstantie wordt gecreëerd. Van buitengewoon rechtsmiddel zou de herzieningsprocedure in de praktijk een gewoon rechtsmiddel worden.
Het behoort tot de taak van de rechter om ook in complexe zaken een beslissing te nemen waarbij de procespartijen – wanneer de gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput – zich zullen moeten neerleggen. Als de onherroepelijke beslissing van de rechter telkens – ook zonder dat sprake is van nieuwe omstandigheden die een ander licht op de zaak werpen – weer ter discussie kan worden gesteld, is het risico dat het gezag van rechterlijke uitspraken wordt verminderd. Aan rechtszaken komt dan, ook nadat alle gewone rechtsmiddelen zijn aangewend, potentieel nimmer een einde omdat in een aanzienlijk aantal zaken altijd discussie kan en zal blijven bestaan. De rechter heeft juist tot taak om in die discussie definitief een knoop door te hakken.
Voor een uitgebreidere toelichting op dit punt verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 6 april 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 582). De daarin genoemde argumenten zijn nog steeds van toepassing.
Wanneer u wel van mening bent dat de huidige voorwaarden (te) streng zijn, bent u bereid om in kaart te brengen hoe de eisen voor een herzieningsprocedure versoepeld kunnen worden en deze resultaten te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kijkt u naar de situatie in de Verenigde Staten waar sprake is van onderzoeksteams van aanklagers en verdedigers die samenwerken in zaken waar twijfel over bestaat?
Er zijn grote verschillen tussen de strafrechtsystemen van Nederland en de Verenigde Staten. Dat geldt ook voor de mate waarin onterechte veroordelingen voorkomen. In dit kader kan worden gewezen op onderzoek van de Universiteit Californië en de Universiteit Michigan, waaruit blijkt dat in de Verenigde Staten in het jaar 2022 ten aanzien van 249 personen is vastgesteld dat zij onterecht zijn veroordeeld.2 Hoewel iedere onterechte veroordeling er een te veel is, laat dit zien dat de problematiek ten aanzien van onterechte veroordelingen in de Verenigde Staten verschilt van de Nederlandse situatie. Ook na correctie naar rato van de bevolkingsaantallen in Nederland en de Verenigde Staten gaat het daar om aanzienlijk meer gevallen van onterechte veroordelingen dan in Nederland. De maatregelen die in de Verenigde Staten worden genomen om onterechte veroordelingen tegen te gaan, zijn daarmee niet zonder meer geschikt en noodzakelijk voor het tegengaan van onterechte veroordelingen in Nederland.
De mogelijkheden van het doen van onderzoek op grond van de Nederlandse herzieningsprocedure vertonen op onderdelen echter wel gelijkenissen met de genoemde onderzoeksteams in de Verenigde Staten. Zo kan de gewezen verdachte die wegens een zeer ernstig strafbaar feit is veroordeeld al voorafgaand aan het indienen van een herzieningsverzoek de procureur-generaal bij de Hoge Raad (hierna: de PG HR) verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een novum indien er aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening (artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering, hierna: Sv). Het betreft de situatie dat aanwijzingen bestaan dat zich mogelijk een novum zou kunnen voordoen, maar er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om dit goed te kunnen beoordelen. De PG HR kan bij de beoordeling van een verzoek tot instelling van een nader onderzoek advies inwinnen van de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) en is daartoe zelfs verplicht wanneer de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer (artikel 462, eerste en tweede lid, Sv). De ACAS bestaat uit experts uit verschillende disciplines en beschikt over diverse bevoegdheden. Zo heeft de ACAS de mogelijkheid om kennis te nemen van alle processtukken van de afgesloten strafzaak, personen die bij de betreffende strafzaak betrokken zijn geweest te horen en externe deskundigen in te schakelen om onderzoek te verrichten. De ACAS heeft sinds haar instelling laten zien altijd met open vizier naar de zaken te kijken en zich doorgaans niet te laten beperken tot hetgeen door de verdediging wordt aangevoerd. Voor het initiëren van nader onderzoek naar een mogelijke herzieningsgrond is een daartoe strekkend verzoek van de gewezen verdachte of advies van de ACAS overigens niet vereist; de PG HR kan ook ambtshalve tot de instelling van een nader onderzoek besluiten.
Bij de uitvoering van het nader onderzoek kan de PG HR zich laten bijstaan door een onderzoeksteam dat wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren, leden van het Openbaar Ministerie of deskundigen die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest (artikel 463 Sv). Tijdens het nader onderzoek kan de PG HR het onderzoek laten uitvoeren dat hij nodig acht voor de beoordeling of een herzieningsgrond aanwezig is.
De huidige Nederlandse wettelijke herzieningsregeling bevat hiermee al verschillende, ruime mogelijkheden om voorafgaand aan de indiening van een herzieningsverzoek onderzoek te (laten) doen naar de mogelijke aanwezigheid van een herzieningsgrond. Zoals aangegeven, kan daarbij ook op verschillende manieren gebruik worden gemaakt van expertise uit de opsporing. Een verdere uitbreiding van de wettelijke onderzoeksmogelijkheden tot het doen van aanvullend onderzoek naar Amerikaans model wordt daarom niet nodig geacht.
Ziet u er iets in om dit ook in Nederland mogelijk te maken, al dan niet op pilotbasis? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kinderopvanglocaties die trucs inzetten om meer omzet te draaien |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-artikel van 5 december 2023 met de titel «Kinderdagverblijven en bso’s gebruiken vaker trucs om omzet te verhogen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe kijkt u naar de in het artikel omschreven situatie waarbij kinderopvanglocaties administratieve trucs inzetten om hun winst te verhogen?
Ik zie graag dat de dienstverlening van kinderopvang goed aansluit bij de behoeften van ouders en aanbieders. Daarbij is het van belang dat veranderingen in de dienstverlening in goede afstemming tussen ouders, oudercommissies en kinderopvangorganisaties plaatsvinden. Een situatie waarbij openingstijden worden verruimd zonder dat daar gebruik van wordt gemaakt, is niet de bedoeling. Net als het aanpassen van pakketten waarbij ouders een buitensporige hoeveelheid uren in vakanties dienen af te nemen. Er geldt geen recht op KOT voor uren waarop de opvang gesloten is, met uitzondering van erkende feestdagen.
De signalen over deze praktijken heb ik 14 december 2023 met de kinderopvangbranche besproken. Daarbij heb ik het belang van goede afstemming met ouders alsmede de voorwaarden voor het ontvangen van KOT benadrukt. Tevens heb ik de branche gevraagd in te zetten op: 1) verbetering van transparantie: kinderopvangorganisaties zouden uurprijzen en openingstijden op de website moeten vermelden, 2) het vergroten van de bekendheid van stappen die ouders kunnen nemen bij een geschil of klacht. De brancheorganisaties delen het belang van transparantie en hebben aangegeven zich hiervoor te zullen inspannen. Ik verwacht dat deze stappen de transparantie in de sector vergroten en daarmee de positie van ouders versterken. Ik zal in gesprek blijven met de brancheorganisaties over de voortgang van deze stappen. Parallel ga ik onderzoeken of toezicht en nadere regelgeving gericht op kinderopvangorganisaties wenselijk is.
Heeft u in beeld in hoeverre er nog andere dan in het artikel beschreven methoden zijn om oneigenlijk extra publiek geld via de kinderopvangtoeslag naar de kinderopvanglocaties te doen toevloeien, zonder dat de gefactureerde uren zijn geleverd?
Ouders sluiten een privaatrechtelijke overeenkomst met hun kinderopvangorganisatie. Hierin wordt het aantal contracturen vastgelegd. Indien een ouder vervolgens besluit een deel van de gefactureerde uren niet te gebruiken, is er niet per se sprake van oneigenlijk gebruik. De kinderopvangorganisatie maakt immers wel kosten gedurende de gecontracteerde uren, ook als een ouder besluit zijn kind later te brengen of eerder op te halen. Daarbij hecht ik er wel aan toe te voegen dat ik het zeer onwenselijk acht wanneer een kinderopvangorganisatie de openingstijden verruimt zonder dat daar gebruik van wordt gemaakt. Bovendien is er enkel recht op KOT voor de uren waarop de opvang daadwerkelijk beschikbaar is. Sluitingen vanwege erkende feestdagen vormen daarop een uitzondering.
Heeft u zicht op de omvang van dit probleem? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er is geen overzicht op welke schaal de praktijken die besproken worden in het artikel, worden toegepast en wat de financiële gevolgen voor ouders zijn. Dit overzicht is er niet, omdat het gaat om gemaakte afspraken in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen kinderopvangorganisaties en ouders. De ouder en de kinderopvangorganisatie sluiten een contract over onder andere het aantal af te nemen uren en de kosten. Deze afspraken worden niet centraal vastgelegd en kunnen daarom niet worden gemonitord.
Ik zal in samenwerking met sectorpartijen een steekproef opzetten om meer zicht te krijgen op openingstijden. Deze steekproef zal aansluiten bij het bestaande uurprijsonderzoek van BOinK en Waarborgfonds Kinderopvang. Bovendien ga ik in gesprek met de Geschillencommissie Kinderopvang om meer duiding te krijgen bij de signalen over pakketaanpassingen, het uitbreiden van openingstijden en het in rekening brengen van incidentele sluitingen.
Deelt u de zorg dat de ouders die extra uren in rekening gebracht krijgen en daarvoor extra kinderopvangtoeslag ontvangen te maken kunnen krijgen met terugvorderingen? Op welke manier kunnen ouders hiertegen beschermd worden?
Ouders ontvangen KOT voor het aantal uren overeengekomen in het contract met de kinderopvang. Ouders kunnen ervoor kiezen om hun kind minder uren naar de opvang te brengen dan het aantal uren overeengekomen in het contract. Dit betekent niet dat er toeslag terugbetaald moet worden. Voor het recht op KOT is het aantal uren dat in het contract is overeengekomen leidend. Daarbij is er wel de voorwaarde dat de kinderopvangorganisatie daadwerkelijk open is op de uren die in het contract zijn aangegeven, met uitzondering van erkende feestdagen. De ouder heeft namelijk recht op KOT voor betaalde uren, die zijn overeengekomen in het contract en waarbij de kinderopvang beschikbaar is. Ik zou ouders willen aanraden alleen een contract aan te gaan voor beschikbare uren voor kinderopvang.
Als ouders het oneens zijn met pakketaanpassingen, uitbreidingen van openingstijden of de uren die worden gefactureerd, dan is er de ruimte om dit te melden. In eerste instantie kan een ouder hierover in gesprek gaan binnen de organisatie zelf. Ook kan het signaal gemeld worden bij de oudercommissie van de betreffende organisatie. Oudercommissies hebben adviesrecht op de tarieven en openingstijden, maar kunnen geen rol spelen bij klachtenprocedures inzake overeenkomsten tussen een individuele ouder en de KOO. Ouders kunnen daarnaast een formele klacht indienen bij de kinderopvangorganisatie. Een klachtenregeling is voor iedere kinderopvangorganisatie verplicht. Als dit niet tot een bevredigende uitkomst leidt, is een volgend meldpunt het Klachtenloket Kinderopvang.2 Dit loket geeft advies en informatie, en kan bemiddelen tussen ouder en kinderopvangorganisatie. Mocht de klacht hierna nog niet zijn opgelost, dan kan deze worden ingediend door de ouder bij de Geschillencommissie Kinderopvang.3 Zij geeft vervolgens een bindend advies. Naast deze opties hebben ouders ook de mogelijkheid om, buiten de KOO om, een melding te doen bij de ACM Consuwijzer.4
Op welke wijze bent u voornemens om bij het vaststellen van prijsregulerende, winstregulerende en/of tariefregulerende maatregelen conform de motie Kathmann c.s.2 waarborgen in te bouwen zodat misbruik door bijvoorbeeld het rekenen van extra uren niet mogelijk is?
Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief6 van 15 september 2023, was een van de doelen van de herziening van het financieringsstelsel om een betaalbaardere en financieel toegankelijkere kinderopvang te creëren. Op basis van de impactanalyses zijn er zorgen over prijsstijgingen en de daarmee samenhangende verdringingsrisico’s.
Tariefregulering is één van de maatregelen die verkend wordt om dit risico te verkleinen. Indien voor tariefregulering wordt gekozen, zal de dienst kinderopvang in min of meerdere mate moeten worden afgebakend. Hierbij zullen keuzes moeten worden gemaakt over het aantal uren of dag(del)en die kinderopvangorganisaties bij ouders in rekening mogen brengen en het al dan niet mogen aanbieden van aanvullende diensten. Komende maanden wordt een aantal onderzoeken uitgezet. Hieronder valt monitoring en analyse van het aanbod van de kinderopvangmarkt en een kostprijsonderzoek. Deze onderzoeken zullen meer inzicht geven in hoeverre de huidige financieringssystematiek aansluit bij de kostenstructuren in de kinderopvang en potentiële afbakeningen van de dienst. De verwachting is dat de onderzoeken begin 2025 worden afgerond. De resultaten helpen een nieuw kabinet met de afweging of tariefregulering een wenselijke en uitvoerbare optie is en hoe daarbij recht kan worden gedaan aan de wensen van ouders omtrent urengebruik.
Welke stappen kunt u op korte termijn nemen om het gebruik van administratieve trucs om op oneigenlijke wijze meer winst te behalen tegen te gaan?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven, heb ik op 14 december 2023 met de brancheorganisaties de praktijken besproken die in het artikel zijn geschetst. Hierbij heb ik het belang van goede afstemming met ouders alsmede de voorwaarden voor het ontvangen van KOT benadrukt. Tevens heb ik, de branche gevraagd in te zetten op: 1) verbetering van transparantie: kinderopvangorganisaties zouden uurprijzen en openingstijden op de website moeten vermelden, 2) het vergroten van de bekendheid van stappen die ouders kunnen nemen bij een geschil of klacht (zie antwoord vraag 2). De brancheorganisaties delen het belang van transparantie en hebben aangegeven zich hiervoor te zullen inspannen. Ik verwacht dat deze stappen de transparantie in de sector vergroten en daarmee ook de positie van de ouders versterken. Ik zal in gesprek blijven met de brancheorganisaties over de voortgang van deze stappen. Parallel ga ik onderzoeken of toezicht en nadere regelgeving gericht op kinderopvangorganisaties wenselijk is.
Daarnaast zal ik om meer inzicht te krijgen op welke schaal uitbreiding van openingstijden voorkomt, in samenwerking met de branche een steekproef opzetten. Deze steekproef zal aansluiten bij het bestaande uurprijsonderzoek van BOinK en Waarborgfonds Kinderopvang. Eveneens zal ik, om meer duiding te krijgen bij de in het artikel geschetste praktijken, in gesprek gaan met de Geschillencommissie Kinderopvang.
Het bericht ‘Problemen op werk door uitspraken over Gaza-Israël, soms zelfs ontslag’ |
|
Ismail El Abassi (DENK), Doğukan Ergin (DENK) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht van de NOS op 28 november 2023?1
Ja. De gebeurtenissen in Israël en de Palestijnse gebieden vervullen ons met zorg en verdriet en hebben ook hun weerslag op ons allen in Nederland. Het is belangrijk dat we open en met begrip een gesprek daarover kunnen voeren, waarin we naar elkaar luisteren. Met begrip voor ieders emotie, verdriet boosheid en angst. Gesprekken waarin je van mening mag verschillen. Maar altijd met respect voor de ander. We zijn allemaal mens, hoezeer we ook anders over dingen mogen denken. Vrijheid van denken, vrijheid om te zijn wie je bent, en vrijheid om je mening te uiten, vormen het wezen van de samenleving. Dit alles geldt ook voor de werkvloer.
De Expertise Unit Sociale Stabiliteit (ESS) heeft een handreiking ontwikkeld voor gemeenten met concrete en praktische tips om lokaal het gesprek aan te gaan met inwoners, betrokken gemeenschappen en religieuze en maatschappelijke organisaties.2Ook werkgevers kunnen hier gebruik van maken.
Deelt u de mening dat een ambtenaar niet gesommeerd mag worden om zijn online pro-Palestina-uitingen te verwijderen?
Het artikel gaat over het kunnen uiten van emoties op de werkvloer met betrekking tot een conflict. De situatie in Israël en de Palestijnse gebieden is hartverscheurend. Ik snap daarom heel goed dat mensen zich willen uitspreken over de emoties die daarbij komen kijken. Ambtenaren hebben net als alle Nederlanders vrijheid van meningsuiting. Artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017 stelt de beperking dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, als door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Of hiervan sprake is, zal per situatie verschillen. Allerlei factoren kunnen meespelen, zoals maatschappelijke gevoeligheid van het onderwerp, de betrokkenheid van de ambtenaar bij het onderwerp, en het moment en de manier waarop ambtenaren opvattingen kenbaar maken. Dat laat onverlet dat ambtenaren persoonlijke meningen en voorkeuren kunnen hebben en daar, binnen gestelde grenzen, uiting aan kunnen geven.
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ambtenaar zelf om hierin een afweging te maken. Een ambtenaar moet zich er wel over kunnen verantwoorden aan zijn werkgever.
Vervolgens is het aan de werkgever om, gelet op alle omstandigheden, zorgvuldig te beoordelen of in een concreet geval door de ambtenaar een grens is overschreden. Is dat het geval, dan kan de werkgever de ambtenaar verzoeken een uiting te verwijderen of daar afstand van te nemen, om zo verdere schade voor het goede functioneren van de ambtenaar of de goede functionering van de openbare dienst te beperken. Kortom: een ambtenaar kan gevraagd worden om online uitingen te verwijderen.
Bent u van mening dat het ontslaan van een verkoopmedewerker omdat hij online de oorlog in Gaza een genocide noemt, niet te rechtvaardigen is?
Het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden raakt ook velen in Nederland. Het conflict kan ook bij werknemers op de werkvloer emoties en zorgen oproepen. We zien dat werknemers zich op verschillende manieren uiten, waaronder op sociale media. Of uitlatingen op sociale media in een bepaald geval geoorloofd zijn, zal afhangen van verschillende factoren, zoals de aard van de uitingen, de motieven voor het doen van de uiting en de omvang van de eventuele (imago)schade die de werkgever door de uiting heeft geleden. Een werkgever en werknemer die een arbeidsovereenkomst aangaan, moeten zich tegenover elkaar als goed werkgever en werknemer gedragen. Onder goed werknemerschap kan ook worden verstaan dat de werknemer in zekere mate rekening houdt met de belangen van zijn werkgever wanneer hij uitlatingen op sociale media doet.
In het Nederlandse ontslagrecht geldt een preventieve toets. Ontslag is mogelijk indien daarvoor een redelijke grond aanwezig is. Een redelijke grond kan bijvoorbeeld zijn verwijtbaar handelen of nalaten, een verstoorde arbeidsrelatie of disfunctioneren van de werknemer. Het is aan de werkgever om de ontslagaanvraag te onderbouwen en afhankelijk van de ontslaggrond aan de rechter om deze te beoordelen. De beoordeling of een ontslag in een bepaalde situatie gerechtvaardigd is hangt af van alle omstandigheden van het geval. De beoordeling van een individueel ontslag is dan ook niet aan mij, maar is voorbehouden aan de rechter.3
Kunt u bevestigen of u de mening deelt dat het voor een werkgever niet mogelijk moet zijn om een werknemer te sommeren om privéuitingen op sociale media te verwijderen en bij weigering te dreigen met maatregelen?
Nee. Die mening deel ik niet. Uitlatingen die privé op sociale media worden gedaan vallen weliswaar onder de vrijheid van meningsuiting, maar deze vrijheid is niet geheel onbegrensd. De werkgever en werknemer die een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan moeten zich tegenover elkaar als goed werkgever respectievelijk goed werknemer gedragen. Onder goed werknemerschap kan ook worden verstaan dat de werknemer in een zekere mate rekening houdt met de belangen van zijn werkgever wanneer hij uitlatingen op sociale media doet. Of uitlatingen op sociale media in een bepaald geval geoorloofd zijn, zal afhangen van verschillende factoren, zoals de aard van de uitingen, de motieven voor het doen van de uiting en de omvang van de eventuele (imago)schade die de werkgever door de uiting heeft geleden. Veel werkgevers stellen in samenspraak met werknemers een gedragscode of integriteitscode op. Het doel van een gedrags- of integriteitscode is om een zo veilig mogelijke werkplek te creëren. Een code biedt voor iedereen op de werkvloer handvatten om te verduidelijken wat gewenst gedrag op de werkvloer is. Medewerkers weten daardoor beter wat van hen verwacht wordt. Een code geeft ook houvast om op de werkvloer bespreekbaar te maken wat wel en niet kan.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is om een werknemer te ontslaan vanwege online uitingen die geen verband hebben met zijn of haar werkzaamheden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de meldingen van werknemers die op werk in de problemen zijn gekomen door online kritische statements te plaatsen over de oorlog? Wat gaat u doen met dit signaal?
Uit openbare berichten heb ik vernomen dat diverse Islamitische en Joodse belangenorganisaties dergelijke meldingen hebben ontvangen. In verschillende dialoogsessies in het land heb ik als Minister ook de emoties en het verdriet gezien over de gebeurtenissen in Israël en de Palestijnse gebieden. Deze emoties van verdriet, pijn en woede zijn er aan beide kanten.
Emoties mogen er zijn. Maar een gevoel van onveiligheid op de werkvloer is onacceptabel en moet ten alle tijden voorkomen worden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 al aangaf, is het voeren van het gesprek met elkaar over mogelijke zorgen en emoties die het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden ook in Nederland op de werkvloer kunnen oproepen, van groot belang.
Arbeidsrechtelijk gezien is in Nederland het voorkomen van een onveilige werkplek een wettelijke taak van de werkgever. In de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) is voor de werkgever de verplichting opgenomen om beleid te voeren om psychosociale arbeidsbelasting (PSA) te voorkomen dan wel te beperken4.
Psychosociale arbeidsrisico’s als pesten, intimidatie en discriminatie zouden bij veel werkgevers in de verplichte risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) moeten terugkomen. In een bijbehorend plan van aanpak staat beschreven hoe deze risico’s worden beheerst.
De Arbowet stelt bovendien dat de werkgever zijn werknemers moet informeren over de geldende risico’s en welk beleid hij voert om die te beheersen.5
Indien sprake is van een arbeidsovereenkomst, zijn de beschermende bepalingen uit het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing. Dit is ook gekoppeld aan de open arbeidsrechtelijke norm van «goed werkgeverschap»6. Deze wettelijke kaders borgen het systeem van sociale veiligheid.
Als er dan toch iets gebeurt op het werk, zou een werknemer terecht moeten kunnen bij een vertrouwenspersoon. Het kabinet is van mening dat elke werkgever zou moeten beschikken over een vertrouwenspersoon. Daarom omarmt het kabinet het initiatiefwetsvoorstel van GroenLinks over de verplichte vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen. Dit initiatiefwetsvoorstel ligt op dit moment in de Eerste Kamer.
Daarnaast werk ik in het kader van het Nationaal actieprogramma Aanpak Seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (NAP) samen met werknemers- en werkgeversorganisaties aan verschillende maatregelen om onveiligheid op de werkplek en grensoverschrijdend gedrag te voorkomen. Zo wordt bijvoorbeeld gewerkt aan het aanbieden van omstandertrainingen. Zo worden werkenden ondersteund om goed in te grijpen wanneer zij iets op het werk zien gebeuren dat niet door de beugel kan. Het maakt daarbij niet uit of het dan gaat om grensoverschrijdend gedrag of om intimidatie. Verder onderzoek ik op dit moment in hoeverre een gedragscode en klachtenregeling voor bedrijven verplicht kan worden gesteld. In de voortgangsbrief van NAP, die uw Kamer dit voorjaar ontvangt, ga ik hier nader op in.
In een gedragscode wordt beschreven welk gedrag binnen de organisatie als gewenst en welk gedrag als ongewenst beschouwd wordt. Een klachtenregeling regelt een zorgvuldige en objectieve beoordeling en afhandeling van schriftelijke klachten van werknemers over onder meer ongewenste omgangsvormen. Het feit dat mensen zich nu onveilig voelen op het werk door wat zij vinden van de gebeurtenissen in Israël en de Palestijnse gebieden onderstreept het belang van deze activiteiten.
Bent u bekend met de signalen van werknemers die zich onveilig voelen op werk door uitspraken van collega’s of werkgevers? Wat gaat u doen om hen weer veilig te laten voelen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een landelijk meldpunt op te richten voor de mensen die, op welke manier dan ook, in de problemen komen op werk vanwege uitspraken over de huidige situatie in Gaza? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan een landelijk meldpunt op te richten. Het is van belang dat het gesprek over dit, maar ook andere gevoelige thema’s, op een respectvolle wijze wordt gevoerd op de werkvloer. Ik roep werkgevers dan ook op om dat met hun werknemers te doen. En dat kunnen lastige gesprekken zijn. Dat heb ik zelf ook ervaren. Zoals bij vraag 1 benoemd heeft de ESS een handreiking ontwikkeld voor gemeenten met concrete en praktische tips om lokaal het gesprek aan te gaan met inwoners, betrokken gemeenschappen en religieuze en maatschappelijke organisaties.7 Niet iedereen voelt zich gehoord of veilig genoeg om zijn of haar mening te uiten. Toch is het heel belangrijk ook op de werkvloer een manier te vinden om hiermee om te gaan.
De werkgever heeft de verantwoordelijkheid voor het bieden van een veilige werkomgeving. Voor de werknemer moet duidelijk zijn wat online en offline als gewenst en ongewenst gedrag kan worden gezien binnen de organisatie.
Het is daarnaast van belang dat werknemers die zich toch onveilig voelen op het werk zich melden bij hun werkgever. Als die er is, kunnen zij ook terecht bij de vertrouwenspersoon of ondernemingsraad. Als een werknemer vindt dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht voldoet kan deze hier melding van maken bij de Arbeidsinspectie.
Kunt u bevestigen dat een medewerker van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) op staande voet is ontslagen vanwege het delen van een pro-Palestina filmpje met enkele collega’s?
Dit betreft een aangelegenheid tussen een werkgever en een medewerker. Zoals gebruikelijk wordt er niet ingegaan op individuele casuïstiek.
Hoe verhoudt dit incident zich met het recht op vrijheid van meningsuiting?
Een werkgever kan een werknemer op staande voet ontslaan als daar een dringende reden voor is. Of er sprake is van een dringende reden voor ontslag hangt af van de feiten en omstandigheden van dat specifieke geval.
Om die reden valt niet in generieke zin een antwoord te geven op de hierboven gestelde vraag.
De Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor Rechtsbescherming en ik merken op dat voor ambtenaren hogere integriteitsnormen gelden dan voor reguliere werknemers (zie ook het antwoord op vraag 2).
Dat vloeit voort uit artikel 6 van de Ambtenarenwet 2017, waarin staat vermeld dat een ambtenaar zich dient te gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt. Voorts kent artikel 10 van de Ambtenarenwet 2017 een specifieke bepaling over de vrijheid van meningsuiting (zie ook het antwoord op vraag 2). Binnen de Rijksoverheid is het gesprek over ambtenaren die zich uitspreken volop gaande, onder meer naar aanleiding van de klimaatprotesten en het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden. Het kabinet vindt het van groot belang dat ambtenaren en hun leidinggevenden het gesprek met elkaar voeren over wat de ambtenaar bezighoudt.
Uiteindelijk blijft een ontslag op staande voet een weging van alle feiten en omstandigheden van het geval, waarbij in het concrete geval van een ambtenaar ook het ambtenaarschap en daarbij behorende kernwaarden betrokken zullen worden.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is om een werknemer op staande voet te ontslaan vanwege het doorsturen van een filmpje met kritiek op de Israëlische regering?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met de vereisten voor ontslag op staande voet? Deelt u de mening dat het sturen van een filmpje met kritiek op de Israëlische regering naar enkele collega’s, geen grond is voor een ontslag op staande voet?
Zie antwoord vraag 10.
De gevolgen van de korting op het tongquotum |
|
André Flach (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de grote onvrede in de visserijsector over verloop van het overleg tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk over onder meer het tongquotum?1
Ja, ik heb kennis genomen van de zorgen die leven onder de visserijsector. In mijn contacten met de sector en in de bestuurlijk overleggen (BO’s) van 19 december 2023 en 25 januari jongstleden zijn deze zorgen aan de orde gekomen.
Is de hoge korting op het tongquotum door Nederland in de overleggen met de Europese Commissie en het Verenigd Koninkrijk geagendeerd als apart bespreekpunt? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie voert namens de EU-lidstaten de bilaterale onderhandelingen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk. Nederland zit zodoende als lidstaat niet aan de onderhandelingstafel met het Verenigd Koninkrijk. Ook in de Landbouw- en Visserijraad is dit geen apart agendapunt maar onderdeel van de bespreking van de voortgang van de onderhandelingen in kader van de vangstmogelijkheden. Wel heb ik in Landbouw- en Visserijraden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1582 en kenmerk 2023Z20651) en overleggen met de Europese Commissie (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1602) de hoge korting op de vangstmogelijkheden voor tong meermaals onder de aandacht gebracht en mijn zorgen over de sociaaleconomische gevolgen hiervan aangekaart. Ook heb ik bij de vaststelling Verordening Vangstmogelijkheden 2024 voor de Atlantische Oceaan en Noordzee een verklaring afgegeven over de sociaaleconomische gevolgen van de overeengekomen vangstmogelijkheden voor tong (kenmerk 2023Z20651).
Kunt u een inschatting geven van de sociaaleconomische gevolgen van de afgesproken korting van 60 procent op het quotum voor de tongvisserij op de Noordzee?
De uiteindelijke effecten zijn van meerdere factoren afhankelijk. Zo is het afhankelijk van hoe hoog de uiteindelijke vangstmogelijkheden gaan zijn zoals ook aangegeven in het verslag van de Landbouw en Visserijraad van december (kenmerk 2023Z20651) maar zal het effect ook verschillen tussen individuele vissers. In het BO van 19 december jl. heb ik richting de sector aangegeven dat ik de komende tijd meer duidelijkheid wil krijgen over deze effecten. Naar aanleiding van het bestuurlijk overleg van 25 januari jl. is naar voren gekomen dat er nog aanvullende vragen aan Wageningen Economic Research (WEcR) gesteld zullen worden om meer inzicht te krijgen in de bedrijfseconomische ontwikkelingen en toekomstperspectief.
Deelt u de analyse dat de genoemde korting, naast de saneringsregeling, het einde van nog meer visserijbedrijven zal betekenen?
Het is niet mogelijk om de gevolgen van de hoge korting inzichtelijk te maken voor individuele vissers. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van het aandeel contingenten wat een visser in zijn bezit heeft. Zoals aangegeven in het verslag van de Landbouw en Visserijraad van december (kenmerk 2023Z20651) blijf ik met de sector in gesprek over de gevolgen van deze afgenomen vangstmogelijkheden. Tevens laat ik WEcR verder analyse doen naar de gevolgen. Wanneer dit rapport wordt opgeleverd, zal ik de Kamer hier verder over informeren.
Wordt ervoor gezorgd dat nog voor 2024 de quota van gesaneerde kotters ter beschikking worden gesteld aan actieve visserijbedrijven? Kunt u een indicatie geven van de omvang hiervan?
Zoals aangegeven in de brief van 22 juli (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1455) zullen de vangstmogelijkheden van de vrijgekomen contingenten van de gesaneerde vaartuigen in 2024 beschikbaar gesteld worden voor de overgebleven vissers, waaronder de tongvissers. Deze vangstmogelijkheden worden in 2024 in beheer gegeven aan de producentenorganisaties (PO’s) op basis van hun vangsten in 2023. Voor tong betreft dit circa 24% van de totale te gecontingenteerde hoeveelheid. Het is aan de PO’s om vervolgens de vrijgekomen vangstmogelijkheden te verdelen over hun leden. Op deze manier wil ik er voor zorgen dat er geen vangstmogelijkheden ongebruikt blijven. Momenteel lopen nog juridische bezwaarprocedures over een aantal vervallen contingenten. Desondanks worden deze vangstmogelijkheden wel in beheer gegeven van de PO’s overeenkomstig met de uitvoeringsregeling en kunnen verdeeld worden door de PO’s over hun leden. Zowel de sector als ik hebben in het gesprek gedeeld dat het van belang is dat deze contingenten ter beschikking komen aan actieve vissers. Vanuit de PO’s zal hierin een gezamenlijke lijn worden opgesteld hoe hier invulling aan te geven. Tijdens het BO van 25 januari jl. heeft de sector hun voorstel voor de verdeling van de gesaneerde contigenten met mij besproken. Ik blijf met de sector in gesprek om te waarborgen dat deze ter beschikking komen van de actieve vissers.
Welke mogelijkheden ziet u binnen de bestaande stillig- en liquiditeitsregeling en daarbuiten voor financiële ruggensteun voor visserijbedrijven om 2024 te overbruggen?
De subsidiabiliteitsperiode van de Brexit Adjustment Reserve (BAR) loopt af op 31 december 2023. Alle subsidies moeten zijn uitgekeerd voor 31 december 2023 om nog gefinancierd te kunnen worden onder de BAR. Een uitbreiding van de huidige stillig- en liquiditeitsregeling is daarmee geen optie. De staatssteunkaders voor visserij en aquacultuur bieden op dit vlak weinig ruimte voor een snel te realiseren regeling voor financiële ruggensteun. Er zijn een aantal opties voor zo’n regeling, te weten: de-minimisregeling, vrijstellingsverordening, EMFAF en notificeren. De route van een de-minimisregeling kan maar eens per drie jaar worden ingezet en is afgelopen voorjaar gebruikt voor de overbruggingsregeling. Onder de BAR zijn de stillig- en liquiditeitsregeling ingericht, maar deze regelingen zijn genotificeerd bij de Europese Commissie. Dit proces kan tot anderhalf jaar duren en biedt daarmee dus geen soelaas. De vrijstellingsverordening biedt geen ruimte voor een stilligregeling. De enige optie die overblijft is een stilligregeling onder het EMFAF, maar die is aan strenge voorwaarden verbonden. Het is op dit moment nog niet duidelijk of de huidige situatie voldoet aan deze strenge voorwaarden. Daarbij wil ik benadrukken dat de wenselijkheid van financiële ruggensteun voor mij afhankelijk is van een duidelijker beeld van de sociaal economische effecten van de vastgestelde vangstmogelijkheden voor tong.
Wordt eventueel ongebruikt budget voor de saneringsregeling visserij verschoven naar de stillig- en liquiditeitsregeling?
Ja, dit is al gebeurd. De stilligregeling is tweemaal opgehoogd vanuit ongebruikt budget van de saneringsregeling. Alle aanvragers die in aanmerking kwamen voor de stillig- of liquiditeitsregeling en aan de voorwaarden voldoen zijn hiermee geholpen.
Gaat u ervoor zorgen dat uitgebreid nader onderzoek wordt gedaan naar de oorzaken van de veronderstelde achteruitgang van het tongbestand en de huidige onzekerheden in International Council for the Exploration of the Sea (ICES)-modellen?2
Begin 2024 zal ICES het model achter het advies evalueren en waar nodig herzien op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten. Ik heb geen invloed op de inbreng van deze exercitie. Ik heb meermaals het belang van een tijdige afronding van deze benchmark benoemd omdat ik het van belang acht dat de uitkomst meegenomen kan worden in de vangstadviezen voor 2025.De uit te voeren benchmark zal in principe geen herziening van het vangstadvies voor 2024 opleveren.
Kunt u inzicht geven in de onderzoeken die worden gedaan naar de cumulatieve gevolgen van (het bouwen van) windparken op zee voor het ecosysteem van de Noordzee en vispopulaties?
Het Rijk zet via verschillende wegen in op onderzoek naar de ecologische effecten van de uitrol van windenergie op zee (WOZ). Via het Wind op zee ecologisch programma (Wozep) wordt onderzoek gedaan naar de directe impact van WOZ op beschermde soorten zoals zeevogels en bruinvissen, maar ook bredere ecosysteem effecten. Dit gebeurt op cumulatieve schaal, nationale maar ook internationale windparken worden hierin meegenomen. Nederland loopt hierin wereldwijd voorop. Daarnaast kijkt het programma Monitoring-Onderzoek-Natuurversterking-Soortbescherming (MONS) naar de impact van veranderd gebruik op de Noordzee, breder dan alleen de impact van WOZ. Deze onderzoeken zijn op het Noordzeeloket te vinden. Het is goed om hierbij te vermelden dat bovenstaande onderzoeken op dit moment niet commerciële vissoorten betrekken. Ik ben aan het verkennen welke mogelijkheden er zijn om binnen de bestaande onderzoeksprogramma’s aandacht te geven aan commerciële soorten, waaronder de tong.
Wordt er onderzoek gedaan naar de gevolgen van stroomkabels in zee voor de migratie van vis?
Er wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de impact van elektromagnetische velden op vissen. Het betreft hier projecten die kijken naar de impact op kraakbeenvissen en bentische vissen zoals het project Elasmopower en WMR onderzoek naar de effecten van elektromagnetische velden op benthische vissen3. Ook hebben er eerder onderzoeken plaatsgevonden in dit kader zoals het TenneT onderzoek naar de exportkabel van windmolenpark Borssele4 en het monitoringsprogramma naar het Offshore windmolenpark Egmond aan Zee5. Daarnaast is ook onderzoek gedaan naar de effecten van elektromagnetische velden op migratiepatronen van vis6.
Hoe waardeert u de uitspraak van een Wageningen Marine Research (WMR)-onderzoeker dat «als het voorzorgsprincipe serieus gehanteerd zou worden […] er op grond van de Europese Kaderrichtlijn Marien en de resultaten van het laatste Quality Status-rapport van OSPAR geen windmolen meer gebouwd [zou] worden»?3
Bij de uitrol van Wind Op Zee (WOZ) worden zorgvuldig verschillende onderzoeken verricht zoals locatieonderzoek, en vindt toetsing op soorten- en gebiedsbescherming plaats. Het Ministerie van LNV heeft grenzen gesteld aan de impact om het behoud van het ecosysteem te waarborgen. Er zijn nog veel onzekerheden in de impact van WOZ en daarom wordt gewerkt met worst-case scenario’s en modellen om aan de veilige kant te zitten. Hiermee wordt dus wel degelijk gehoor gegeven aan het voorzorgsprincipe. Verschillende belangen worden afgewogen bij het gebruik op de Noordzee, waaronder de ontwikkeling van duurzame energie, noodzakelijk vanwege de klimaatverandering en vermindering van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Wel ben ik mij er van bewust dat er met deze ontwikkeling een ruimtelijk vraagstuk is ontstaan voor andere gebruikers, zoals vissers. Om deze reden moet het belang van voedselwinning in specifieke gebieden zorgvuldig worden afgewogen tegenover andere belangen. Tot slot wil ik aangeven dat er aanwijzingen zijn dat de uitrol van WOZ ook positieve gevolgen voor het mariene ecosysteem, onder andere voor bodemfauna en vispopulaties, kan brengen. Gezien overig gebruik binnen windparken minder plaatsvindt, fungeren zij als zogenaamde «veilige haven». Dit zijn langlopende onderzoeken in het kader van Monitoring Onderzoek Natuurversterking Soortenbescherming, waar echter nog geen definitief uitsluitsel op is te geven.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het beoordelingskader van ICES voor offshore-wind op ecosystemen en de visserij?
Binnen ICES is er ook aandacht voor effecten van Offshore wind op ecosystemen en visserij. Dit is onder andere belegd in de ICES werkgroep Working Group on Offshore Wind Development and Fisheries. Wageningen Marine Research is hierbij betrokken vanuit Nederland. Ontwikkelingen rondom onderzoek naar een dergelijk beoordelingskader vinden op dit moment plaats.
Het bericht dat ouderen niet of nauwelijks contact kunnen krijgen met hun zorgverzekeraar (CZ) |
|
René Claassen (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht «Twee weken bellen en niemand van CZ aan de lijn, meneer Conjarts (85) is het zat: «Dit is ziekmakend»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik vind het belangrijk dat alle verzekerden bij vragen op een laagdrempelige wijze contact kunnen opnemen met hun zorgverzekeraar. Gegeven de huidige personeelstekorten kan ik voorstellen dat de telefonische bereikbaarheid van zorgverzekeraars op dit moment onder druk staat. Het is daarom belangrijk dat gezocht wordt naar andere manieren waarop verzekerden contact kunnen opnemen met hun zorgverzekeraar. Dit kan de drukte bij de callcenters verminderen, waardoor juist verzekerden die minder digitaal vaardig zijn eerder geholpen kunnen worden. Zie verder ook het antwoord op vraag 3, 5 en 6.
Weet u of deze problematiek alleen bij CZ aan de orde is, of is dit een breed probleem bij alle zorgverzekeraars?
Er zijn mij verder geen specifieke meldingen rondom deze problematiek bekend. CZ heeft mij laten weten zelf telefonisch contact te hebben gezocht met meneer Conjarts. Ook gaven zij aan dat, gegeven de huidige personeelstekorten, een goede telefonische bereikbaarheid een uitdaging is. CZ zet daarom steeds meer in op digitalisering, door bijvoorbeeld de introductie van een «live chat». Zij hoopt hiermee dat de digitaal vaardige verzekerden van de digitale contactmogelijkheden gebruik maken, waardoor het callcenter ontlast wordt. Ik weet dat andere zorgverzekeraars ook inzetten op (het uitbreiden van) hun digitale contactmogelijkheden. Dergelijke initiatieven dragen eraan bij dat verzekerden die digitaal minder vaardig zijn, sneller telefonisch geholpen kunnen worden.
Deelt u de mening dat iedereen evenveel recht heeft op adequate service, antwoorden bij hulpvragen etc. van zorgverzekeraars, ongeacht hun digitale vaardigheden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u van andere belangenorganisaties (bijvoorbeeld van de Ouderenbond of de Patiëntenfederatie Nederland) meldingen gekregen van deze problematiek? Zo ja, welke waren dat en wat was uw reactie?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben zorgverzekeraars hun beperkte bereikbaarheid voor klanten met beperkte digitale vaardigheden als zorgenpunt bij het ministerie aangekaart? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp aan te kaarten bij Zorgverzekeraars Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Welke interventies zijn reeds ingezet en of worden in de nabije toekomst ingezet om de brug tussen de digitale wereld en mensen die de digitale ontwikkelingen niet kunnen bijbenen, te verkleinen?
Voor veel mensen is zaken regelen met publieke dienstverleners niet eenvoudig. Daarom is het nodig dat de digitale dienstverlening wordt verbeterd én meer lokale plekken worden gerealiseerd waar mensen hierin worden geholpen. Dit gebeurt via de Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s), waar we informatie geven over publieke dienstverlening en uitleggen hoe toegang verkrijgen tot de overheid werkt. De bibliotheken, die de uitvoer van de IDO’s verzorgen, bieden cursussen en oefenmateriaal aan om te digitale vaardigheden te verbeteren. Ook versterken we lokale netwerken door een ketensamenwerking te stimuleren tussen gemeenten, maatschappelijke partners en private partijen om digitale inclusie te bevorderen. Daarnaast richten we overheidsbrede loketten in waar mensen geholpen worden die iets moeten regelen met de overheid en hier zelf niet uitkomen.
Naast hulp en ondersteuning stelt de overheid mensen in staat om hun digitale vaardigheden te verbeteren. Dit gebeurt onder meer via het interdepartementale actieprogramma «Tel mee met Taal» van de Ministeries van OCW, SZW, BZK en VWS. Dit programma richt zich op het verbeteren van basisvaardigheden van volwassenen: taal, rekenen en digitale vaardigheden. Met Tel mee met Taal krijgen gemeenten via de WEB-middelen jaarlijks 85 miljoen euro voor het aanbieden van cursussen voor burgers in bibliotheken, buurthuizen en ROC’s.
Verder wordt er in samenwerking met de Alliantie Digitaal Samenleven onderzoek gedaan naar een integrale aanpak voor het vinden en verbinden van vraag en aanbod rondom digitaal zorgaanbod. Dit zorgt voor de bevordering van lokale samenwerking tussen zorg, welzijn en het ondersteuningsnetwerk voor basis, -digitale en gezondheidsvaardigheden in gemeenten.
Tot slot zijn er ook nog hulplijnen waar mensen terecht kunnen met vragen, zoals de DigiHulplijn (0800-1508) en de Helpdesk Digitale Zorg. De Digihulplijn is een gratis telefonische hulplijn voor iedereen die er digitaal niet uitkomt. Voor specifieke vragen over digitale zorg is er de Helpdesk Digitale Zorg.
Indien reeds maatregelen genomen zijn, hoe succesvol zijn deze maatregelen? Zijn deze onderzocht en welke verbetervoorstellen zijn er gedaan? Monitort het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deze verbetervoorstellen?
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een aantal veranderingen in gang gezet om het bereik van de IDO’s te vergroten. Hierbij gaat het om het inrichten van een regierol voor gemeenten en inzet op IDO’s buiten de muren van de bibliotheek. Deze maatregelen laten inmiddels hun effect in de praktijk zien: het aantal vragen dat wordt gesteld in het IDO stijgt. In de eerste drie kwartalen van 2023 zijn 51.097 vragen geregistreerd. Ter vergelijking: van 2019 tot met 2022 werden er ruim 71.000 vragen geregistreerd in totaal, waarvan 46.102 in 2022.
De geboden hulp in het IDO is vooral praktisch van aard: hulp bij het installeren van een app (DigiD), het aanvragen van een account of hulp bij het invullen van formulieren. Ook wordt er vaak gezamenlijk met de bezoeker informatie opgezocht op de computer. IDO-medewerkers geven aan dat bezoekers in hoge mate tevreden zijn: zij waarderen met name het persoonlijke contact en de tijd die genomen wordt om hen te helpen.
Het huidige programma Tel mee met Taal loopt tot en met 2024. In de Kamerbrief van 14 juli j.l. is de Tweede Kamer geïnformeerd over de bevindingen van de tussentijdse evaluatie.2 Naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie loopt momenteel een verkenning over hoe de rol van gemeenten in de aanpak van basisvaardigheden er na 2024 verder uit kan zien. De Tweede Kamer wordt in de tweede helft van 2024 geïnformeerd over de voortgang.
Van de DigiHulplijn wordt maandelijks gemonitord hoeveel mensen bellen en waarover zij vragen stellen.
Wat kunt u op korte termijn doen om mensen als meneer Conjarts te helpen?
Zie antwoord vraag 7.
Het nieuws dat het demissionaire kabinet onderzoekt of er asielzoekers kunnen worden opgevangen op locaties van Defensie |
|
Gidi Markuszower (PVV), Joeri Pool (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris is in gesprek met Defensie over opvang asielzoekers in kazernes»?1
Ja.
Bent u bereid de plannen om asielzoekers op locaties van Defensie op te vangen direct af te schieten?
Defensie ondersteunt al geruime tijd de opvang van ontheemden uit Oekraïne en asielzoekers. Defensie heeft hiertoe onder andere militaire locaties2 ter beschikking gesteld en doet dit nu nog steeds op twee locaties: het Walaardt Sacré Kamp in Huis ter Heide en op de Legerplaats Harskamp.
Een eventueel verzoek van een bestuursorgaan aan Defensie voor militaire steunverlening in het openbaar belang, dat via de reguliere kanalen wordt aangevraagd, wordt door Defensie zorgvuldig gewogen. Per geval wordt beoordeeld in hoeverre het verzoek juridisch en bestuurlijk houdbaar is en of de gevolgen van instemming met het verzoek onwenselijke effecten hebben op de gereedstelling en inzetbaarheid van Defensie.
Deelt u de mening dat het volstrekt onverantwoord is om asielzoekers op locaties van Defensie op te vangen vanwege eventuele veiligheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij de besluitvorming om ontheemden of asielzoekers tijdelijk op militaire locaties op te vangen wordt het veiligheidsaspect meegewogen, net als de mogelijke verdringingseffecten voor de krijgsmacht. Na een zorgvuldige afweging wordt eventueel ingestemd met de tijdelijke opvang. Na instemming worden, indien nodig, door Defensie in afstemming met het COA op de militaire locatie additionele beveiligingsmaatregelen getroffen.
Zijn er bij de eerdere opvang van asielzoekers op locaties van Defensie incidenten geweest? Zo ja, hoeveel en welke incidenten?
Ja.
Voor het aantal gemelde incidenten verwijs ik u naar de «COA incidentenregistratie per locatie» op www.coa.nl.
Deelt u de mening dat militaire locaties zijn bedoeld voor militaire doeleinden en niet voor de opvang van asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Primair zijn militaire locaties bedoeld voor militaire doeleinden.
In het geval van een zwaarwegend humanitair belang, zoals nu het geval is ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne of asielzoekers, maakt Defensie, bij een formeel verzoek van een daartoe bevoegd bestuursorgaan, de afweging of ondersteuning aan de civiele autoriteiten geboden kan worden. In die afweging worden de consequenties voor de gereedheid van de krijgsmacht meegenomen en wordt bekeken voor welke periode de steunverlening kan worden geleverd.
De Nederlandse deelname aan de IPCEI-regeling voor cloudtechnologie |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u in algemene zin een toelichting geven op de beoogde Nederlandse deelname aan de IPCEI-regeling voor cloudtechnologie?1 2
Het kabinet heeft op 21 september 2021 (Prinsjesdag) uw Kamer geïnformeerd over de voorgenomen Nederlandse deelname aan het Important Project of Common European Interest Next Generation Cloud Infrastructure and Services (IPCEI CIS) en de beslissing hiervoor 70 miljoen euro ten behoeve van Nederlandse projecten beschikbaar te stellen. Het kabinet vindt Europese innovatie op dit terrein van groot belang voor het bedrijfsleven en met name de maakindustrie die, ook in Nederland, voor processen en productie een steeds grotere behoefte heeft aan nieuwe, concurrerende en veilige Europese cloudtoepassingen.
Een IPCEI is een geïntegreerd Europees project dat bestaat uit meerdere nationale projecten van bedrijven en/of onderzoeksinstellingen uit deelnemende lidstaten, dat beoogt een belangrijke Europese waardeketen te realiseren of in stand te houden. Hierdoor wordt de Europese autonomie verstevigd. De IPCEI CIS is het eerste belangrijke project van gemeenschappelijk Europees belang op het gebied van cloud- en edge-computing. Het betreft de ontwikkeling van het eerste interoperabele en vrij toegankelijke Europese ecosysteem voor gegevensverwerking.
Het project moet zorgen voor de Europese ontwikkeling van gegevensverwerkingscapaciteit, software en instrumenten voor het delen van gegevens waarmee onderling verbonden, energie-efficiënte en betrouwbare cloud- en edge-technologie en samenhangende diensten voor het verwerken van gedistribueerde gegevens kunnen worden ontwikkeld. De innovatie in het kader van IPCEI CIS zal een nieuw spectrum van mogelijkheden voor Europese bedrijven en burgers bieden en zo de digitale en groene transitie in Europa bevorderen.
Hiermee past onze inzet binnen de IPCEI CIS bij bestaand beleid, zoals de kabinetsvisie op datadelen tussen bedrijven3, de Europese datastrategie4 de Strategie Digitale Economie5 en de Europese verklaring voor een nieuwe generatie edge en cloud6. Ook wordt met de IPCEI CIS een aantal marktfalens geadresseerd. Deze economische problematiek is onder andere door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzocht en beschreven in een uitgebreide marktstudie7. De Nederlandse IPCEI CIS-projecten worden inhoudelijk in de Kamerbrief die gelijktijdig met deze beantwoording wordt verzonden verder beschreven.
Op basis van een rangschikking zijn drie Nederlandse projecten in aanmerking voor subsidie gekomen. De Nederlandse projecten maken deel uit van het IPCEI CIS ecosysteem8. Hier is ook door de Europese Commissie over gecommuniceerd bij de aankondiging van de goedkeuringsbesluiten voor steun aan bedrijven op basis van het IPCEI-steunkader. Dit is een proces geweest waar door de deelnemende bedrijven, de Nederlandse overheid en de Europese Commissie zorgvuldig gedurende een periode van twee jaar aan is gewerkt. Deze subsidie is inmiddels door EZK verstrekt.
Kunt u een overzicht geven van de waardeketen voor cloudtechnologie van datacenters, inclusief toeleveranciers, via clouddienstverleners, tot aan gebruikers hiervan?
Het gaat bij cloudtechnologie om IT-diensten die via het internet worden aangeboden waarbij de gebruiker geen hardware en software aanschaft, maar betaalt voor het daadwerkelijke gebruik van één of meerdere diensten die op de infrastructuur van een cloudaanbieder draaien. Deze infrastructuur is in de regel in een datacenter gehuisvest. Door deze opzet kan de gebruiker zijn of haar gebruik makkelijk op- en afschalen.
Clouddiensten worden grofweg in drie categorieën verdeeld: (1) Infrastructuur as a Service (IaaS), (2) Platform as a service (PaaS) en (3) Software as a Service (SaaS), waarbij de scheidslijnen tussen die drie niet altijd even scherp te trekken zijn. Onderstaande afbeelding geeft schematisch weer hoe deze algemene waardeketen van clouddiensten eruit ziet en wat de verschillende categorieën inhouden. Het is niet mogelijk een uitputtende beschrijving te geven van de waardeketen van cloud in Nederland.
Figuur 1: Een schematische weergave van de verschillende lagen in cloudtechnologie. Bron: ACM
Wat zijn de grootste bedrijven in deze keten in Nederland, Europa en wereldwijd?
Clouddiensten worden aangeboden door een aantal van de grootste bedrijven ter wereld, zoals Amazon, Microsoft en Google. Andere actieve spelers op de Europese en Nederlandse markt voor clouddiensten zijn bijvoorbeeld IBM, Oracle, VMware, OVHcloud, Scaleway en het Nederlandse Leaseweb. De grootste cloudaanbieders zijn actief op zowel de IaaS-, PaaS- en SaaS-laag, en zijn dus verticaal geïntegreerd. De ACM9 stelt vast dat de clouddiensten van de twee grootste partijen, Microsoft Azure en Amazon Web Services (AWS), in zowel Nederland als Europa, op de IaaS- en PaaS-laag over een groot marktaandeel beschikken (beide 35 à 40 procent). Google is de sterke derde speler op de Nederlandse en Europese markt. Er is sprake van een hoge mate van concentratie op de markt voor clouddiensten. Daarbij leveren Nederlandse bedrijven vaak diensten gebaseerd op infrastructuur die door derden worden geleverd.
Op welke control points in de keten heeft Nederland een goede concurrentiepositie en op welke zouden we die kunnen ontwikkelen?
Over het algemeen hebben Nederlandse cloudbedrijven een klein marktaandeel in alle lagen van de waardeketen, hoewel Nederlandse bedrijven op het gebied van IaaS een relatief sterkere positie hebben. Daarmee zijn de strategische controlepunten in de waardeketen van cloudbedrijven, voor zover die er zijn, niet direct de basis voor de Nederlandse concurrentiepositie. De IPCEI CIS is gericht op het stimuleren van een nieuwe generatie innovatie edge- en cloudoplossingen, waarbij beoogd wordt dat de concurrentiepositie van deelnemende Europese bedrijven verbetert. Zo kunnen deze bedrijven op het gebied van bijvoorbeeld federatieve cloudoplossingen, dus het kunnen verbinden van clouddiensten van verschillende aanbieders met elkaar, en nieuwe edge-technologieën een sterkere marktpositie krijgen. Hierbij wordt niet direct een focus gelegd op het creëren van een sterke positie van specifiek Nederlandse bedrijven, maar wordt gewerkt aan het creëren van een sterke Europese waardeketen over de verschillende lagen heen. Europese integratie is ook een voorwaarde om staatssteun onder het IPCEI steunkader te mogen verlenen.
Bent u voornemens om (een deel van) de door de Nederlandse regering gereserveerde € 70 miljoen in te zetten om een soevereine Nederlandse clouddienst te realiseren?
Digitale infrastructuur zoals cloud bestaat uit wereldwijde toepassingen en verbindingen waarin een uitsluitend Nederlandse (toonaangevende of soevereine) dienst op dit moment niet voor de hand ligt. Het gaat bij de IPCEI CIS om het behalen van Europese doelstellingen op het gebied van cloudinnovatie waarbij Nederlandse deelname op basis van kennis, innovatie en financiering geen vanzelfsprekendheid vooraf is. Het kabinet vindt Nederlandse deelname echter van groot belang vanuit innovatieoogpunt, maar ook voor het toekomstig gebruik van te ontwikkelen Europese clouddiensten door Nederlandse (maakindustrie)bedrijven. Daarom heeft mijn ministerie zich samen met betrokkenen uit de Nederlandse cloudsector, actief ingezet voor deelname en financiering gereserveerd.
De IPCEI CIS draagt rechtstreeks bij aan de verwezenlijking van verschillende doelstellingen op het gebied van een digitale, groenere, veiligere, veerkrachtigere en soevereine economie. De middelen worden ingezet om Nederlandse bedrijven en onderzoeksinstellingen een bijdrage te laten leveren aan een nieuwe generatie innovatieve cloudoplossingen, zoals ook beschreven staat in de IPCEI subsidieregeling10. Hiervan kunnen zowel Nederlandse bedrijven als overheden straks gebruik maken.
Welke governance is van toepassing om te garanderen dat het publieke en private geld terecht komt bij de juiste bedrijven? Welke rol zullen de regionale ontwikkelmaatschappijen hierbij spelen?
De Nederlandse bedrijven en onderzoeksinstellingen die in de IPCEI CIS subsidie krijgen zijn geselecteerd op basis van de criteria uit de IPCEI subsidieregeling11. Steun aan individuele bedrijven blijft beperkt tot wat noodzakelijk en evenredig is en niet zorgt voor marktverstoring. De Europese Commissie heeft zich er van vergewist dat de staatssteun die bedrijven mogen ontvangen in het kader van het IPCEI steunkader in overeenstemming is met de subsidiabele kosten van de projecten in relatie tot de zogenoemde «financieringskloof». Dit zijn de niet rendabele kosten van een project. De monitoring van de met publieke middelen gefinancierde projecten wordt in Nederland uitgevoerd door de RVO, hier spelen de regionale ontwikkelmaatschappijen geen rol bij. Ook op Europees niveau zijn er voor de IPCEI CIS verschillende governance mechanismes ingericht om te waarborgen dat publieke middelen op een effectieve manier worden ingezet en het geheel aan Europese projecten goed op elkaar wordt afgestemd. Ook wordt op Europees niveau ingezet op een transparant, inclusief en sneller ontwerp van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang.
In welke mate heeft dit initiatief raakvlakken met andere initiatieven van het Ministerie van EZK, zoals de Agenda Digitale Open Strategische Autonomie en de Nationale Technologiestrategie?
De IPCEI CIS draagt rechtstreeks bij aan de verwezenlijking van verschillende doelstellingen op het gebied van een digitale, groenere, veiligere, veerkrachtigere en soevereine economie. Daarmee sluit het ook aan bij de agenda Digitale Open Strategische Autonomie (DOSA) en de Nationale Technologiestrategie. Europa is momenteel erg afhankelijk van cloudaanbieders uit derde landen, wat impact kan hebben op onze nationale veiligheid, ons verdienvermogen en andere maatschappelijke belangen. In het bijzonder is controle behouden over strategische en gevoelige gegevens een punt van toenemende aandacht. De doelstelling van het IPCEI-project van het verder ontwikkelen van Europese cloud- en edge-technologie kan bijdragen aan het verminderen van onze afhankelijkheid.
Het artikel 'Grote jeugdzorgorganisatie investeert miljoenen in bedrijven van eigen adviseur, ondanks megaverlies' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grote jeugdzorgorganisatie investeert miljoenen in bedrijven van eigen adviseur, ondanks megaverlies»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het beeld dat uit het artikel naar voren komt, namelijk van een ggz- en jeugdzorgorganisatie die miljoenverliezen lijdt, waar grote personeelstekorten zijn en waar de zorg ondermaats wordt beoordeeld door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), maar waar de bestuurlijke top ondertussen wel een luxetrip organiseert en voor miljoenen investeert in bedrijven van een eigen adviseur?
Het beeld dat naar voren komt uit het artikel baart mij zorgen. Zorgbestuurders horen zich bewust te zijn van hun maatschappelijke positie. Hun persoonlijke belangen moeten zij niet laten prevaleren boven de belangen van goede, betaalbare en toegankelijke zorg. Het bestuur heeft in december 2023 een verklaring gegeven en is inmiddels afgetreden.
Bent u het ermee eens dat geld dat is bedoeld voor zorg, op een ondoelmatige manier is uitgegeven? Zo ja, wat kunt u doen om bedragen te verhalen? Zo nee, waarom acht u dit doelmatig?
Op basis van het artikel kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van onrechtmatigheden. Er kan dus ook niet op basis van dit artikel worden vastgesteld of er een grondslag is om bedragen te verhalen. De taak om dit op te pakken ligt bij de desbetreffende gemeenten.
Heeft u enig idee waarom hier niet op is ingegrepen door de accountant, de IGJ of een andere toezichthouder?
Er was geen directe aanleiding voor deze partijen om in te grijpen. Er waren geen signalen dat de continuïteit van zorg in gedrang was. Daarnaast heeft de aanbieder aangegeven dat er in juridische zin niets mis was met hoe de zaken georganiseerd waren en zal dit daarom ook voor de accountant geen reden is geweest om in te grijpen.
Bent u op de hoogte van het beeld dat wordt geschetst in het artikel over de JeugdzorgPlus instelling van Pactum in Zetten? Hoe beoordeelt u het Inspectierapport2 over deze instelling?
Ik ben op de hoogte van het beeld dat wordt geschetst over deze instelling in het artikel én van het inspectierapport. Het rapport laat zien op welke punten de locatie in Zetten moet verbeteren. Het stemt mij positief dat de IGJ de wil om te leren en de betrokken houding van Pactum ziet. Dat blijkt ook uit de verbeterpunten die de instelling zelf benoemt.
De IGJ concludeert dat binnen de locatie Zetten «sprake is van een repressief klimaat, dat de locatie nog niet voldoet aan de veldnormen «terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen»» en dat de locatie het «nee, tenzij» principe onvoldoende tot helemaal niet hanteert», hoe beoordeelt u deze conclusies op het gebied van vrijheidsbeperkende maatregelen, ondanks de enorme aandacht voor dit thema binnen de gesloten jeugdhulp?
Alle aanbieders voor gesloten jeugdhulp werken gezamenlijk aan het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Vooruitlopend op de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp die op 1 januari 2024 in werking is getreden, hebben zij in oktober 2022 de Veldnormen terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen vastgesteld. De mate waarin de instellingen dat lukt verschilt. Dat bleek bijvoorbeeld vorig jaar bij de doelstelling om de separeerruimten te sluiten3. Daarover heb ik toen ook mijn teleurstelling uitgesproken: deze norm was immers door het veld zelf opgesteld. Positief is dat de IGJ bij Pactum wel de wil om te leren en de betrokken houding van Pactum ziet. Dat blijkt ook uit de verbeterpunten die de instelling zelf benoemt. Pactum maakt ook deel van het lerend netwerk «Ik laat je niet alleen» van Jeugdzorg Nederland. Hierin staat terugdringen van gedwongen afzonderen in de JeugdzorgPlus centraal. In de eerste helft van 2024 verschijnt de eindrapportage van het lerend netwerk. Hierin wordt de ontwikkeling van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp in beeld gebracht.
Bij hoeveel instellingen heeft de IGJ dezelfde soort gebreken op het gebied van vrijheidsbeperkende maatregelen vastgesteld? Bij hoeveel instellingen is personeelstekort één van de oorzaken hiervan? Wat gaat de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp die per 1 januari 2024 inwerkingtreedt, veranderen?
De IGJ is bezig met een landelijk toezicht op de ontwikkelingen rond de afbouw en ombouw JeugdhulpPlus (gesloten jeugdinstellingen). Hier heeft de IGJ zorgen over. De toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen maakt onderdeel uit van dit toezicht. In het najaar van 2023 heeft de IGJ alle JeugdzorgPlus-instellingen bezocht. De bevindingen van de toezichtsbezoeken aan de JeugdzorgPlus-aanbieders publiceert de IGJ in het eerste kwartaal van 2024. Hierna volgt nog een publicatie met algemene conclusies naar aanleiding van dit toezicht.
Het toezicht op de ombouw JeugdzorgPlus wordt vervolgd in 2024. De inspectie kijkt onder andere naar de alternatieve, open voorzieningen en de kwaliteit en het hulpaanbod aan jongeren met complexe problemen die voorheen in de JeugdzorgPlus terecht kwamen. Omdat de ontwikkelingen rond de ombouw JeugdzorgPlus elkaar snel opvolgen, maakt de IGJ haar conclusies bekend elke keer als zij dit nodig acht.
Per 1 januari 2024 is de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking getreden. Met deze wijziging van de Jeugdwet wet worden de rechten van kinderen die in een instelling voor gesloten jeugdhulp verblijven duidelijker dan voorheen vastgelegd. Ook gelden nu strengere voorwaarden voor het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het uitgangspunt is «nee, tenzij». Ook stelt de wet aanvullende eisen aan een aantal specifieke vrijheidsbeperkende maatregelen, afzonderingsruimtes en de fysieke en sociale veiligheid in de gesloten jeugdhulp. Ook is vastgelegd dat de IGJ twee keer per jaar gegevens over toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen zal ontvangen van JeugdzorgPlus-instellingen. Deze informatie kan de IGJ benutten voor haar toezicht.
Hebben jongeren op de locatie Zetten toegang tot een vertrouwenspersoon? Zijn er ook bij vertrouwenspersonen klachten binnengekomen?
Jongeren op locatie Zetten hebben toegang tot een vertrouwenspersoon. Wekelijks komen daar vertrouwenspersonen op alle groepen om met jongeren te spreken. De vertrouwenspersonen geven de jongeren informatie en advies en ondersteunen hen tevens met regelmaat bij het bespreekbaar maken of indienen van hun klachten. In 2023 gingen de meeste klachten in de gesloten jeugdhulp over vrijheidsbeperkende maatregelen en bejegening. Dat was ook het geval bij Pactum Zetten. De vertrouwenspersonen hebben in 2023 ook signalen afgeven bij Pactum Zetten over zaken die niet goed gingen.
Zijn jongeren die op dit moment bij Pactum locatie Zetten verblijven veilig? In hoeverre krijgen zij een passende behandeling?
Over een lopend toezicht kan de IGJ geen informatie geven. Als blijkt dat de kwaliteit van zorgverlening onvoldoende is, dan grijpt de IGJ in.
In het najaar van 2023 heeft de IGJ alle JeugdzorgPlus-instellingen bezocht, zo ook Pactum. De bevindingen van de toezichtsbezoeken aan de JeugdzorgPlus-aanbieders publiceert de IGJ in het eerste kwartaal van 2024.
In hoeverre acht u de verschillende constructies die in het artikel worden beschreven tussen de Vigo Groep en de bestuursadviseur en een voormalig Vigo-directeur in overeenkomst met de Governancecode Zorg?
De Governancecode Zorg 2022 stelt dat elke vorm van ongewenste belangenverstrengeling van enig lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht en de zorgorganisatie dient te worden voorkomen en de schijn hiervan moet worden vermeden. De Governancecode gaat hierin verder dan de Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen (Wbtr) door te benadrukken dat ook de schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden. De code stelt daarnaast dat elke vorm en/of schijn van belangenverstrengeling gemeld moet worden aan de raad van toezicht en de voltallige raad van bestuur. De raad van toezicht beslist dan of sprake is van ongewenste belangenverstrengeling en treft passende maatregelen.
De situatie die in het artikel wordt geschetst vind ik ongewenst. Op basis van het onderzoek van Follow the Money kan ik echter niet concluderen of melding is gemaakt van de schijn van belangenverstrengeling bij de raad van toezicht en hoe hiermee omgegaan is.
In hoeverre zijn de dubbelrollen van de bestuursadviseur en het aanstellen van de dochter van de Vigo-bestuurder als algemeen directeur van GZ-Punt in overeenkomst met de Governancecode zorg?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het ermee eens dat meer inspraak vanuit het personeel op de benoeming van bestuurs- of toezichtfuncties, kan helpen om dit soort constructies te voorkomen?
Ik wil vooropstellen dat ik het belangrijk vind dat personeel zich vertegenwoordigd voelt en voldoende zeggenschap ervaart over beslissingen die hen raken binnen de organisatie. Zeggenschap kan door organisaties op verschillende wijzen geborgd worden. Ik kan niet beoordelen of de inspraak van het personeel in de benoeming van bestuurs- of toezichtfuncties in deze specifieke casus een verschil had kunnen maken.
Wat gebeurt er als een zorgorganisatie de Governancecode zorg overtreedt? Bent u van mening dat de Governancecode zorg voldoende werkt, aangezien het enkel een gedragscode is en deze geen juridische status heeft? Ziet u hierin ook een rol voor de politiek, aangezien het hier gaat om de besteding van publiek geld en een gebrek aan goede zorg voor kinderen?
Als een zorgorganisatie de Governancecode Zorg overtreedt, kan dit gevolgen hebben als de organisatie is aangesloten bij een brancheorganisatie en belanghebbenden de Governancecommissie Gezondheidszorg inschakelen. Zelfregulering via governancenormen is belangrijk, maar biedt geen afdoende antwoord om de gevolgen van een niet-integere bedrijfsvoering van zorg- en jeugdhulpaanbieders te voorkomen dan wel te beëindigen, zeker in een situatie dat de organisatie niet is aangesloten bij een brancheorganisatie of wanneer de Governancecommissie niet wordt ingeschakeld. In de huidige situatie is geen rechtstreeks publiekrechtelijk toezicht mogelijk op de naleving van de privaatrechtelijke governancenormen. De IGJ en de NZa hebben deze beperking in het huidige toezicht in een brief van 5 maart 2019 over hun signalering bij het onderzoek naar Zorggroep Alliade toegelicht4. Mede om die reden is het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) in voorbereiding. Met dit wetsvoorstel wordt het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering versterkt.
In hoeverre zijn dit soort uitwassen zoals die beschreven worden in het artikel volgens u een gevolg van marktwerking in de zorg?
In de zorg wordt ruimte geboden aan regionale of lokale partijen om de zorg in te richten op een wijze die het best past bij de regionale omstandigheden. Die ruimte is niet onbeperkt; via wet- en regelgeving worden maatschappelijke belangen zoals kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg gewaarborgd. Dat neemt niet weg dat zich altijd risico’s kunnen voordoen wanneer bijvoorbeeld door zorgaanbieders aan financiële belangen een grotere waarde wordt gehecht dan aan de genoemde publieke belangen. Mede om dit soort niet-integere bedrijfsvoering tegen te gaan wordt gewerkt aan het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Met dit wetsvoorstel worden onder andere normen voor integere bedrijfsvoering, waaronder het voorkomen van benadeling van de zorg- of jeugdhulpaanbieder bij het bestaan van tegenstrijdige belangen bij onder andere een lid van de directie, aangescherpt en wordt de wettelijke mogelijkheid gecreëerd om aanvullende voorwaarden aan winstuitkering in zorg en jeugdhulp te kunnen stellen.
De gebrekkige concurrentie onder banken en achterblijvende stijging van spaarrente |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de stijging van de spaarrente nog altijd achterblijft bij de stijging van rente op hypotheken, andere kredieten en bancaire tegoeden bij de Europese Centrale Bank (ECB)? Deelt u de mening dat het maatschappelijk niet uit te leggen is dat banken aanzienlijke marges maken terwijl ze spaargeld risicovrij stallen bij de ECB?
De gemiddelde spaarrente in Nederland is de afgelopen periode meer gestegen (150 bps) dan in andere Europese lidstaten (gemiddeld 129 bps). De ECB constateerde recent dat de doorwerking van de gestegen beleidsrente naar spaarrentes relatief sterk is in Nederland.1 Het beeld dat soms bestaat dat Nederlandse banken achterlopen bij banken uit andere Europese lidstaten behoeft dus nuancering.
Het is onwenselijk als spaarrentes langdurig achterblijven en ook internationaal achter gaan lopen. Het is van belang om de samenleving mee te laten profiteren van de stijgende rentes. Een effectieve doorwerking van de beleidsrente op de spaarrentes is bovendien belangrijk voor de effectiviteit van het monetair beleid.
Zoals toegelicht in een brief aan uw Kamer van 12 september jl. over «bankwinsten, spaarrentes en ECB monetair beleid» werkt een verandering van de beleidsrente doorgaans vertraagd door op spaarrentes. Hier zijn verschillende verklaringen voor. Een belangrijke verklaring is dat als banken de spaarrente verhogen, zij een hogere vergoeding moeten betalen over bijna al het bij hen aangehouden spaargeld. Aan de inkomstenkant werkt het voor een bank anders: een groot deel van de uitstaande kredieten heeft juist een langere rentevaste periode, waardoor de rente-inkomsten die banken hiervan ontvangen niet navenant meestijgen. Ook in de periode met negatieve rentes duurde het een tijd voordat banken de lagere beleidsrentes (deels) aan klanten doorberekenden.
Deelt u de mening dat een verkrapping van monetair beleid, zoals afgelopen jaar is ingezet, aan effectiviteit verliest nu deze beperkt doorwerkt in de stijging van spaarrentes (hetgeen mensen zou moeten aanmoedigen te sparen, om zo de stijging van prijzen af te koelen)?
Deze vraag werd ook beantwoord in de Kamerbrief van 12 september: een trage doorwerking van de ECB-beleidsrente kan er inderdaad toe leiden dat de inflatie minder wordt afgeremd. Op dit moment zijn er echter geen aanwijzingen dat dit op dit moment het geval is en is de monetaire transmissie in lijn met eerdere periodes van verkrapping.2
Wat hebben de gesprekken die uw ministerie tot nu toe met banken heeft gevoerd over de noodzaak spaarrentes te verhogen precies opgeleverd?
Dit is eerder toegelicht in het met uw Kamer gedeelde Eurogroep/Ecofin-verslag van 13 en 14 juli jl.3 In de bedoelde gesprekken is aandacht gevraagd voor de maatschappelijke rol die banken hebben bij de ontwikkeling van de spaarrentes. Daarbij heeft het ministerie benadrukt dat de trage doorwerking van de door de ECB vastgestelde beleidsrentes vragen oproept. De banken hebben op hun beurt toegelicht hoe spaarrentes bij banken tot stand komen. De banken hebben tijdens deze gesprekken erkend dat het ook voor hun van belang is dit aan hun consumenten en het bredere publiek goed uit te leggen. Inmiddels hebben de Nederlandse grootbanken de rentes meerdere malen verhoogd. De spaarrentes voor vrij opneembare deposito’s zijn bij de grootbanken nu tussen de 1,50%-1,70%. Voor termijndeposito’s is dit tussen de 2,00%-3,25%. Daarnaast zijn er uitdagers op de Nederlandse markt die voor vrij opneembare- en termijndeposito’s rentepercentages tot 3,65% en 4,20% bieden.
Deelt u de mening dat, omdat de inleenmarge niet daalt, het onvoldoende is om de verhoging van spaarrentes «bij banken onder de aandacht te brengen»? Welke verdere instrumenten heeft u om de druk bij banken op te voeren?
Mijn ambtsvoorganger heeft in haar periodieke gesprekken met de president van de Nederlandsche Bank, alsook in de Eurogroep, haar zorgen over de uitwerking van het ECB-beleid onder de aandacht gebracht. Ook heeft zij de Autoriteit Consument & Markt (ACM) gevraagd of er aanleiding is om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van spaartarieven en de concurrentie in de Nederlandse spaarmarkt. De ACM heeft daarop besloten een onderzoek te starten naar de werking van de Nederlandse spaarmarkt. Dit kan leiden tot aanbevelingen voor de wetgever, wanneer bijvoorbeeld blijkt dat de markt niet goed werkt. De ACM verwacht voor de zomer van 2024 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen rapporteren.
Naar aanleiding van de toezegging om uw Kamer te informeren over overwegingen bij verschillende beleidsopties voor het geval spaarrentes langdurig achterblijven en ook internationaal gaan achterlopen, heb ik uw Kamer op 30 januari jl. een brief gestuurd met mogelijke beleidsopties.4 In de brief schreef ik dat het mijns inziens verstandig is om de rapportage van de ACM af te wachten voordat ingrijpende beleidsmaatregelen worden overwogen.
Heeft u zelf in het afgelopen halfjaar op enig moment met banken gesproken over de noodzaak spaarrentes te verhogen? Zo nee, bent u bereid dat, om een signaal af te geven, alsnog te doen?
Binnen mijn ministerie zijn verschillende gesprekken gevoerd met verschillende grootbanken en met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de spaarrentes. Hierover is uw Kamer, zoals hiervoor genoemd, in het verslag van de Eurogroep/Ecofin van 13 en 14 juli 2023 geïnformeerd.5 Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger tijdens de G20-top in oktober 2023 en marge met banken hierover gesproken. Ik zie op dit moment geen aanleiding om opnieuw gesprekken te voeren.
Wat zijn uw overwegingen om niet, zoals in België, burgers een (minimaal) eenjarige staatsobligatie aan te bieden, om hen op die wijze een mogelijkheid te geven een beter rendement op spaargeld te halen? Op welke wijze heeft u deze mogelijkheid grondig onderzocht alvorens deze uit te sluiten?
Hier ga ik in mijn eerder genoemde brief aan uw Kamer, van 30 januari jl., op in. Nederland beschikt momenteel niet – in tegenstelling tot België waar dit al sinds 1996 gebruikelijk is – over een infrastructuur om obligaties direct aan particulieren aan te bieden. In België is bij de recorduitgifte van de staatsbon (23 miljard euro) van september jl. ook een eenmalige fiscale korting verleend. Bij de uitgifte in december was er geen sprake van een fiscale korting en was de totale uitgifte aanzienlijk lager (42 miljoen euro). Voor Nederland geldt in de huidige fiscale behandeling in box 3 dat obligaties zwaarder belast worden dan spaargeld. Wel kunnen particulieren reeds staatsobligaties op de secundaire markt kopen. Dat wil zeggen dat particulieren bij een intermediair (banken of brokers) terecht kunnen om staatsobligaties te kopen als deze eenmaal zijn uitgegeven.
Hoewel staatsobligaties voor particulieren vaak worden gepresenteerd als spaarproduct, is het dat eigenlijk niet. Een obligatie is een belegging en kent dus hogere risico’s dan een spaarrekening. Een belegger loopt het risico dat gedurende de looptijd de marktwaarde van een obligatie kan dalen, terwijl spaargeld onder het depositogarantiestelsel valt. Interessant is daarnaast dat de spaarrente in Nederland voor vrij opneembare deposito’s aanzienlijk sneller is gestegen vergeleken met buurlanden als België. Met het oog op de tijdslijnen waarop het ontwikkelen van de infrastructuur en een wijziging van de fiscale behandeling haalbaar zijn, is het de verwachting dat de bankwinsten en het renteklimaat tegen die tijd genormaliseerd zijn, ook met het oog op de verwachte ECB-beleidsrentedaling(en) in 2024. Een dergelijk instrument lijkt in Nederland daarom een beperkt effectief en niet erg proportioneel middel om het spaarrendement van particulieren te verhogen.
Welke verdere instrumenten heeft u als Minister om banken ertoe te bewegen hun spaarrentes sneller te verhogen? Bent u bereid deze mogelijkheden (inclusief voors- en tegens) structureel in kaart te brengen en aan de Kamer te doen toekomen?
Ten eerste kan gedacht worden aan maatregelen die zien op het versterken van concurrentie in de Nederlandse spaarmarkt. Zoals reeds genoemd doet de ACM momenteel onderzoek naar de Nederlandse spaarmarkt, en vind ik het verstandig om de rapportae van de ACM af te wachten. Ten tweede kan gedacht worden aan maatregelen die zijn gericht op het verminderen of anders aanwenden van de winsten van banken, bijvoorbeeld door regulering of fiscaliteit. Het is van belang om de doelstelling van het beleid scherp te stellen, en om de doelmatigheid en proportionaliteit van beleidsopties goed te wegen, waarbij oog moet zijn voor onbedoelde nadelige effecten.
Welke beleidsmatige of handhavingsinstrumenten hebben de Autroriteit Consument & Markt (ACM) dan wel de ministeries van Financiën respectievelijk Economische Zaken en Klimaat om de concentratie van grootbanken op de spaarmarkt terug te dringen en de concurrentie te verbeteren? Bent u bereid ook hier de mogelijkheden structureel in kaart te brengen?
In mijn brief van 30 januari jl. inzake beleidsopties bij langdurig achterblijvende spaarrentes ga ik in op (overwegingen bij) verschillende beleidsopties voor het geval spaarrentes langdurig laag blijven en ook internationaal zouden gaan achterlopen.
Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 4 onderzoekt de ACM of de concurrentie op de spaarmarkt tekort schiet, en wat eventueel effectieve maatregelen zouden kunnen zijn.
De ACM houdt onder andere toezicht op de concurrentie tussen ondernemingen op basis van de Mededingingswet. Deze wet bevat enkele instrumenten die de concurrentie op de spaarmarkt beogen te beschermen. Het meest directe instrument is fusiecontrole. Hiermee kan de ACM voorkomen dat er fusies plaatsvinden tussen aanbieders van spaarproducten die een negatief effect hebben op de concurrentie op de markt. De ACM kan daarnaast in twee situaties optreden tegen handelingen van ondernemingen die concurrentie beperken. Ten eerste als aanbieders concurrentiebeperkende (kartel)afspraken maken, bijvoorbeeld over rentes of over klanten. Ten tweede als kan worden aangetoond dat een aanbieder een economische machtspositie heeft en daar misbruik van maakt.
Wat vindt u ervan dat de ECB dit jaar naar verwachting 146 miljard euro aan renteverliezen lijdt door het verhogen van de rente op bij de ECB aangehouden commerciële banktegoeden? Deelt u de mening dat hier sprake is van een windfall profitvoor commerciële banken, omdat zij hiervoor de facto geen tegenprestatie hoeven te leveren?
Ik deel de zorgen over de uitwerking van het ECB-beleid op de verliezen van de centrale banken. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 11. Overigens lijdt de ECB niet als enige verlies; ook andere centrale banken kampen momenteel met verliezen vanwege een vergelijkbare monetaire koers.
De renteverliezen zijn grotendeels te verklaren door de onverwachts sterke stijging van de ECB-beleidsrente om de inflatie te bestrijden in combinatie met de sterk toegenomen centrale bankreserves. Deze grote toename van centrale bankreserves is een direct gevolg van het ruime en onconventionele monetaire beleid van de periode 2009–2022. Waar dit in de negatieve renteperiode drukte op de winstgevendheid van banken, profiteren banken hier nu (tijdelijk) van.
Verschillende instellingen geven aan dat deze hoge winsten een tijdelijk fenomeen zijn. De Europese Banken Autoriteit (EBA) en ECB verwachten dat de rentemarge op termijn weer kleiner wordt, waardoor de winsten van banken zullen stabiliseren op een vergelijkbaar niveau als voor 2023.6 De European Systemic Risk Board (ESRB) noemt dat de verminderde vraag voor kredieten in combinatie met dalende rentemarges zal bijdragen aan afnemende bankwinsten7. Verder moet ook worden opgemerkt dat de hogere beleidsrente zich niet alleen uit in hogere depositorentes, maar dat de rentes die banken betalen aan de ECB voor het lenen van geld ook zijn verhoogd. Zo zijn ook de Primaire Herfinancieringsoperatierentes en de Marginale Leenfaciliteitrente door de ECB verhoogd tot 4,50% resp. 4,75%.
De ECB heeft zelf ook al maatregelen genomen om de verliezen als gevolg van het eigen beleid in te perken door de rente op de minimale reserves (Minimum Reserve Requirements, MRR), te verlagen naar 0%.
Deelt u de mening dat deze verliespost voor de ECB, die bij onvoldoende verliesabsorptiecapaciteit op het bordje van de belastingbetaler terechtkomt, het maatschappelijk draagvlak voor de fors gestegen inleenmarge verder erodeert?
Het is onwenselijk als spaarrentes langdurig achterblijven en ook internationaal achter gaan lopen. Het is van belang om de samenleving mee te laten profiteren van de stijgende rentes. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 11.
Welke ruimte ziet u, de onafhankelijkheid van de ECB respecterend, om samen met Europese collega’s hierin gemeenschappelijk op te trekken, omdat dit uiteindelijk ook de belastingbetaler raakt? Is dit een thema dat de Raad op zijn netvlies heeft?
Mijn ambtsvoorganger heeft in periodieke gesprekken met de president van De Nederlandsche Bank alsook in de Eurogroep van september haar zorgen over de uitwerking van het ECB-beleid onder de aandacht gebracht. De ECB stelt het monetair beleid echter onafhankelijk van overheden vast en handelt vanuit haar mandaat om de prijsstabiliteit te bewaken. Het handelingsperspectief van de overheid ligt daarom meer in wet- en regelgevende capaciteit en binnen nationale bevoegdheden. In de eerdergenoemde brief die ik op 30 januari jl. aan uw Kamer stuurde, worden maatregelen verkend die gericht zijn op het verminderen of anders aanwenden van winsten van banken, bijvoorbeeld door regulering of fiscaliteit.
Dreigende sluiting van dagbesteding Antoon & Frans in Megen en de verdere verschraling van dagbestedingslocaties als gevolg van zorgconcurrentie |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat de betreffende dagbestedingslocatie in Megen mogelijk gaat sluiten, gezien de belangrijke maatschappelijke lokale functie die het heeft en ook in de context van «elke regio telt»»?1 2 3
Ik vind het voor de cliënten en de betreffende regio vervelend als deze locatie gaat sluiten. Het verdwijnen van voorzieningen kan in kleinere gemeenschappen een verlies betekenen voor de levendigheid en leefbaarheid. Ik heb overigens begrepen dat er gesprekken gaande zijn om de bakkerij in een andere vorm te laten voortbestaan.
Wat is uw reactie op het proces rondom de dreigende sluiting van de dagbestedingslocatie Antoon en Frans in Megen?
Ik heb van Dichterbij informatie ontvangen dat het vinden van cliënten voor de dagbesteding steeds moeilijker werd. Dichterbij richt zich op cliënten met een Wlz-indicatie en dat zijn gemiddeld genomen steeds vaker cliënten met zwaardere problematiek. Voor de coronaperiode had de bakkerij nog ongeveer 16 cliënten. Tijdens de coronaperiode zijn veel dagbestedingslocaties noodgedwongen gesloten geweest en na de coronaperiode heeft een aantal cliënten elders een nieuwe dagbesteding gevonden. Ondanks pogingen van Dichterbij om nieuwe cliënten te werven voor deze locatie, bleven er nog maar 8 cliënten over. Dat is onvoldoende om kwalitatief goede dagbesteding te leveren en het personeel te bekostigen dat de cliënten moet begeleiden. Om deze reden heeft Dichterbij besloten om deze locatie te sluiten.
Deelt u de mening dat dergelijke dagbestedingslocaties een extra maatschappelijke meerwaarde toevoegen aan de lokale gemeenschap? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat dagbestedingslocaties zoals deze een maatschappelijke meerwaarde kunnen toevoegen aan de lokale gemeenschap. Naast levendigheid en leefbaarheid draagt het eraan bij dat de gemeenschap (vaker) in contact komt met mensen met een beperking.
Deelt u de mening dat op basis van het verbeteren van brede welvaart in de regio dergelijke dagbestedingslocaties in stand gehouden dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat in de regio goed oog moet zijn voor de leefbaarheid en de brede welvaart. Het is ook een taak voor de lokale gemeenschap om daar oog voor te hebben en in overleg met vele betrokkenen (waaronder de gemeente, maar mogelijk ook zorgaanbieders) na te denken over de leefbaarheid en de inrichting van wijken en buurten.
Deelt u de mening dat kleinschalige en passende dagbestedingslocaties in de nabijheid van cliënten van belang zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening, waarbij ik wil opmerken dat deze locaties niet in alle gevallen kleinschalig hoeven te zijn. Kleinschaligheid kan ook worden georganiseerd binnen een groter geheel.
Bent u bereid om eventueel aanvullende ondersteuning te bieden om dergelijke dagbestedingslocaties, die vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) gefinancierd worden, in stand te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben van mening dat het de taak is van het zorgkantoor om ervoor te zorgen dat er voldoende locaties zijn voor passende dagbesteding voor Wlz-cliënten. In dit geval heeft de dagbestedingslocatie ook in de buurt een belangrijke sociale functie. Hierin heeft de lokale gemeenschap een taak om na te denken over mogelijke alternatieven.
Welke maatregelen gaat u treffen om verdere verschraling in de gehandicaptenzorg, zoals dagbestedingslocaties, in met name kleinere kernen en in plattelandsregio's te voorkomen, waarbij u recht doet aan het verzoek uit de aangenomen motie van de leden Dijk en Kwint van 24 oktober 2023?4
De genoemde motie vraagt maatregelen te nemen om verschraling van de gehandicaptenzorg zorg tegen te gaan, zoals het wegvallen van dagbestedingsactiviteiten, minder persoonlijke aandacht voor cliënten, langere wachtlijsten en schaalvergroting als gevolg van financiële tekorten. Ik zie in dit geval geen relatie tussen de beslissing van Dichterbij om deze locatie te sluiten en de algemene financiële situatie in de gehandicaptensector. Bij gebrek aan voldoende dagbestedingscliënten ontstaat een situatie dat de zorg niet meer op een (financieel) verantwoorde manier kan worden geleverd en kan een instelling een besluit nemen om een locatie te sluiten. Het zorgkantoor heeft zorgplicht en dient in de regio zorg te dragen voor voldoende kwalitatief goed aanbod.
Hoe kijkt u tegen de ontwikkeling aan dat steeds meer cliënten met een licht zorgprofiel terechtkomen bij zzp'ers, waardoor andere dagbestedingslocaties onder druk komen te staan vanwege cliënten die vertrekken als gevolg van zorgconcurrentie?
Dichterbij levert zorgen aan mensen met een Wlz-indicatie. Deze mensen hebben over het algemeen geen licht zorgprofiel. De keuzevrijheid die cliënten hebben, beschouw ik als een groot goed. Indien cliënten kiezen voor een andere vorm van dagbesteding, dan kan dat betekenen dat andere locaties minder (of te weinig) cliënten overhouden.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat door deze vorm van zorgconcurrentie dagbestedingslocaties moeten sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De keuzevrijheid die cliënten hebben, beschouw ik als een groot goed. Indien cliënten kiezen voor een andere vorm van dagbesteding, dan kan dat betekenen dat andere locaties minder (of te weinig) cliënten overhouden.
Bent u bereid om belanghebbende partijen (Zorgorganisatie Dichterbij, medewerkers, ouders/vertegenwoordigers van cliënten, gemeente Oss en andere relevante betrokkenen) bijeen te brengen om zo in gezamenlijkheid een toekomstbestendig plan op te stellen zodat deze dagbestedingslocatie en maatschappelijke voorziening behouden blijft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de rol van het zorgkantoor om ervoor te zorgen dat er voldoende locaties zijn voor passende dagbesteding voor Wlz-cliënten. In dit geval heeft de dagbestedingslocatie ook in de buurt een belangrijke sociale functie. Hierin heeft de lokale gemeenschap (waaronder ook de gemeente) een taak om na te denken over mogelijke alternatieven.
Welke aanvullende maatregelen bent u bereid om te nemen om specifiek deze locatie open te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Met uitzondering van vraag 10 en 11 heb ik de vragen afzonderlijk beantwoord.
De antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over fossiele subsidiesen de beprijzing van CO2-uitstoot |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Fossiele subsidies voor grote klimaatvervuilers» van Profundo in opdracht van Milieudefensie waarin duidelijk wordt gemaakt dat tien bedrijven in Nederland gezamenlijk 8,8 miljard euro per jaar aan fossiele subsidies ontvangen, waaronder Shell Nederland dat 2,1 miljard euro per jaar ontvangt, Dow Benelux dat 1,6 miljard euro ontvangt, Yara Sluiskil dat 1,2 miljard eur ontvangt en ExxonMobil dat 1,1 miljard euro ontvangt (Aanhangsel handelingen 2022–23, nr. 358)?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze grote bedrijven profiteren van miljarden aan fossiele subsidies terwijl hun activiteiten significante milieuschade aanrichten waar ze ook niet voor betalen, maar in plaats daarvan de maatschappij opzadelen met alle schade terwijl ze zelf jaarlijks vele miljarden winst maken?
Het kabinet ziet beprijzing van milieuschade – als invulling van het principe «de vervuiler betaalt» – als een belangrijke bouwsteen voor een rechtvaardige energie- en klimaattransitie en rechtvaardig milieubeleid. Beprijzing van milieuschade kan ook een effectief en robuust instrument zijn om marktpartijen te bewegen om het milieu minder schade toe te brengen. Ook normering, waarbij via verbod of gebod vervuiling wordt tegengegaan, kan een belangrijke rol spelen.
Voor internationaal concurrerende bedrijven geldt dat mondiale verschillen in het beprijzen van milieuschade de internationale concurrentie zodanig kunnen verstoren dat productie en uitstoot verplaatsen van landen met hoge milieuheffingen naar landen met lage milieuheffingen. Daarbij is het mondiale klimaat niet gebaat. Als door nationale of EU-heffingen productie en uitstoot verplaatsen van binnen het EU-Emissiehandelssysteem, waar een uitstootplafond geldt, naar buiten de EU en het EU-Emissiehandelssysteem, dan is het aannemelijk dat de mondiale uitstoot zelfs toeneemt als gevolg van de heffingen doordat de meeste landen een minder stringent klimaatbeleid hebben dan de EU. Ook schaadt deze weglek het verdienvermogen van Nederland.
Daarom is het belangrijk de beprijzing van klimaatschade zo veel mogelijk in internationaal verband te regelen. Nederland zet ook in op internationale afspraken, bijvoorbeeld via het Joint Statement dat Nederland in december jl. op de COP 28 in Dubai heeft ingebracht en mede is ondertekend door een kopgroep van landen. Met dit statement geeft de kopgroep van landen concreet invulling aan eerdere internationale afspraken om subsidies voor fossiele brandstoffen uit te faseren.
Het huidige en vorige kabinet hebben de afgelopen jaren meerdere belastingen geïntroduceerd en vrijstellingen en regelingen afgebouwd, waarmee in de komende jaren ook fossiele voordelen uit het Profundo-rapport worden beperkt. De belangrijkste hiervan zijn:
Ook heeft het kabinet in het Belastingplan ingezet op het afschaffen van vrijstellingen in de Kolenbelasting voor duaal en niet-energetisch gebruik van steenkool, en op het afschaffen van vrijstellingen in de Energiebelasting voor mineralogische en metallurgische procedés. Deze onderdelen van het Belastingplan 2024 zijn in december 2023 door de Eerste Kamer echter verworpen.
Een belangrijke stap die in EU-verband wordt gezet is dat in het EU-Emissiehandelssysteem een afbouwpad is vastgelegd voor jaarlijks beschikbare rechten, hetgeen volgens de prognoses de prijs van emissierechten gestaag doet oplopen. Ook is een afbouwpad vastgelegd voor de jaarlijks beschikbare gratis rechten. In combinatie hiermee wordt via Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) een heffing ingevoerd op import uit landen waar de CO2-emissiekosten lager zijn dan in de EU. Deze heffing geldt voor een aantal categorieën goederen en stimuleert emissiereductie buiten de EU.
Deelt u de mening dat het heel slecht is voor het draagvlak voor klimaatbeleid wanneer gewone mensen op hoge kosten worden gejaagd terwijl grote vervuilers miljarden krijgen toegeschoven? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Het kabinet is van mening dat het zoveel mogelijk benaderen van het principe «de vervuiler betaalt» het draagvlak voor klimaatbeleid kan dienen. Daarbij merk ik op dat de lastenverdeling in de energie- en klimaattransitie in breed perspectief dient te worden beoordeeld en in het totaalbeeld van heffingen en tegemoetkomingen (nationaal en internationaal) op een gewenst en rechtvaardig niveau dient te worden gebracht. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs in zijn geheel «binnen de energierekening» plaats te vinden. Ook kan verplichtend beleid, al dan niet in combinatie met beprijzend beleid worden ingezet. Zo geldt bijvoorbeeld voor bedrijven een verplichting tot het nemen van energiebesparingsmaatregelen met een bepaalde terugverdientijd. Het is om deze redenen ook niet zo dat tarieven die kleinverbruikers betalen ook zonder meer voor grootverbruikers zouden moeten gelden.
In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht welke stappen het vorige en huidige kabinet nationaal en internationaal hebben genomen om dit principe dichterbij te brengen en wat de belangrijkste ontwikkelingen in EU-verband zijn in deze richting.
Het kabinet zal, gezien zijn demissionaire status, geen verdere voorstellen doen voor afbouw van fossiele voordelen. Wel zal, als onderdeel van het traject Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel 2024dat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter wordt uitgevoerd, invulling gegeven worden aan de motie Kröger c.s. die verzoekt om scenario’s uit te werken voor afbouw (Kamerstuk 321813, nr. 1297). Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43).
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB) in het recente rapport «Afschaffing fossiele energiesubsidies: eerder een hersenkraker dan een no-brainer» een bedrag van € 130/ton CO2 als referentiewaarde gebruiken voor de maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot, om daarmee een inschatting te maken van de omvang van de bestaande fossiele subsidies?
Het bedrag van € 130 / ton CO2komt overeen met het bedrag dat in het Handboek Milieuprijzen 2023wordt aanbevolen om te hanteren als centrale waarde voor 2021. Deze waarde loopt op naar € 188 / ton CO2in 2030 en € 437 / ton CO2in 2050. Belangrijke kanttekening bij deze referentieprijs is dat het is gebaseerd op een vrij generieke IPCC-berekening die het dichtst aansluit bij de huidige afspraken in het klimaatakkoord van Parijs.
Bent u bekend met het feit dat het bedrag van € 130/ton CO2 niet gebaseerd is op de daadwerkelijke schadekosten, omdat deze onzeker zijn en op lange termijn optreden, maar op preventiekosten, dat wil zeggen de kosten die de veroorzaker moet maken om de emissie niet te laten plaatsvinden? Zo ja, hoe ziet u het verschil tussen wanneer respectievelijk de schadekosten en de preventiekosten gebruikt zouden moeten worden?
Ja, ik ben hiermee bekend. In het Handboek Milieuprijzen 2023 wordt er voor gekozen om de CO2-prijzen te baseren op de preventiekostenmethode. De reden hiervoor is dat alhoewel schadekosten in de literatuur inmiddels beter de daadwerkelijke kosten van klimaatverandering lijken te reflecteren, de onzekerheidsbandbreedtes nog steeds erg groot zijn. Er lijkt nog steeds sprake te zijn van ontbrekende effecten, en bepaalde cruciale aannames omtrent schadefuncties en de gebruikte discontovoet blijven ter discussie staan.
Is het bedrag van € 130/ton CO2 in uw ogen daarmee een adequate reflectie van de daadwerkelijke maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot, ook op lange(re) termijn? Zo ja, hoe verklaart u dat CE Delft, in het Handboek Milieuprijzen 2023, dit bedrag expliciet benoemd als preventiekosten en juist niet als schadekosten? Wilt u in uw antwoord ook reflecteren op het feit mee dat CE Delft expliciet noemt dat «schadekosten in de literatuur inmiddels beter de daadwerkelijke kosten van klimaatverandering lijken te reflecteren»?
Zie voor een onderbouwing van de keuze voor preventiekosten het antwoord op vraag 5. Bij het antwoord op vraag 4 is toegelicht dat de kosten per vermeden ton CO2stijgen in de loop van de tijd.
Bent u bekend met het feit dat het Duitse Milieuagentschap (Umweltbundesamt) aanraadt om een bedrag van € 195/ton CO2 te hanteren wanneer de nadruk gelegd wordt op het welzijn van huidige generaties ten opzichte van toekomstige generaties en een bedrag van € 680/ton CO2 wanneer de belangen van huidige en toekomstige generaties gelijkgetrokken worden?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat een ton CO2 die in Nederland wordt uitgestoten dezelfde schade aan de wereld veroorzaakt als een ton CO2 die in Duitsland wordt uitgestoten? Zo ja, hoe verklaart u dat Nederland een significant lager bedrag aan maatschappelijke schade hanteert dan Duitsland?
Het klopt inderdaad dat een ton CO2die in Nederland wordt uitgestoten dezelfde schade veroorzaakt als een ton CO2die in Duitsland wordt uitgestoten. De uiteenlopende prijzen ontstaan door verschillen in aanpak. Zie voor een toelichting hierop de antwoorden op de vragen 5 en 9.
Bent u het eens dat een bedrag van € 680/ton CO2 een veel evenwichtigere inschatting van de daadwerkelijke maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot is, gegeven het feit dat het grootste deel van de kosten van de klimaatcrisis en klimaatbeleid bij toekomstige generaties terechtkomt?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Boucke en Dekker-Abdulaziz (beiden D66) over het bericht «Provincie Utrecht gebruikt als eerste overheid in Nederland een eerlijke CO2-prijs» (2023Z01413, ingezonden 31 januari 2023) heb ik dat toegelicht. De verschillen worden verklaard door een verschil in aanpak. De planbureaus hanteren het concept van preventiekosten: de kosten van de inspanningen om de uitstoot te beperken. De prijs die het Duitse Milieuagentschap hanteert is gebaseerd op «maatschappelijke kosten» (social cost of climate change); de kosten (schade) die zouden ontstaan bij het ontbreken van beleid. Bij het antwoord op vraag 5 is toegelicht dat de preventiekosten de voorkeur verdienen.
Bent u het eens dat het hanteren van een bedrag van € 130/ton CO2 als referentiewaarde voor de maatschappelijke schade ofwel externe kosten van CO2-uitstoot niet passend is en PBL/CPB daarmee tot een veel te lage inschatting van de omvang van de fossiele subsidies komt, namelijk € 13,7 miljard per jaar? Zo nee, wat is dan uw kijk op de gebruikte referentiewaarde?
In bovenstaande antwoorden heb ik toegelicht welke aanpak ik heb gekozen en om welke redenen.
Bent u bereid de Duitse benadering te bespreken met het PBL in het kader van uw nadere verkenning hoe de mate van beprijzing en eventuele beprijzingstekorten structureel in beeld kunnen worden gebracht?2 Kunt u de Kamer hierover informeren?
Ten behoeve van de beantwoording van de bovengenoemde vragen van de leden Boucke en Dekker-Abdulaziz is er reeds contact geweest met de planbureaus over CO2-beprijzingsmethoden. Dat heeft er niet in geresulteerd om andere prijzen te hanteren. De planbureaus zijn onafhankelijke instanties die dus ook onafhankelijk bepalen welke methodieken zij gebruiken voor hun analyses.
Bent u het eens dat de CO2 prijs die het PBL in de nieuwe tariefstudie van 2024 voor de nationale CO2-heffing zal berekenen ook rekening moet houden met de maatschappelijke kosten van vervuiling en met de belangen van toekomstige generaties, conform de Duitse benadering? Bent u bereid het PBL hiertoe te verzoeken?
Het tarief van de nationale CO2-heffing industrie wordt gebaseerd op de reductiekosten die horen bij de reductiedoelstelling van de nationale CO2-heffing industrie. Zie ook het antwoord op vraag 5, 9 en 11.
Welke vorderingen zijn gemaakt in het opstellen van de afbouwpaden voor fossiele subsidies naar anleiding van de motie Kröger cs. (Kamerstuk 32 813, nr. 1297) en wanneer kan de Kamer de uitkomst hiervan verwachten
Het kabinet heeft aan de onafhankelijk voorzitter van het ambtelijk rapport Bouwstenen voor een beter en eenvoudiger belastingstelsel verzocht om de gevraagde afbouwscenario’s voor «fossiele subsidies» uit te werken. Hiermee beoogt het kabinet invulling te geven aan de motie Kröger c.s. Bij het uitwerken van deze scenario’s zal tevens invulling gegeven worden aan de motie van de leden Erkens en Boswijk met aandacht voor weglekeffecten, al bestaand klimaatbeleid en de economie (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 43). Naar verwachting zal dit rapport begin februari 2024 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Het artikel ‘Enorme groei van illegale seksbranche: tot duizenden advertenties per dag erbij’ |
|
Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Enorme groei van illegale seksbranche: tot duizenden advertenties per dag erbij»?1
Ja, met dit artikel ben ik bekend.
Klopt het, zoals in het artikel vermeld staat, dat het illegale sekswerk fors is toegenomen, terwijl het aantal legale sekswerkers juist sterk is gedaald?
In 2022 is het rapport «Aard en omvang van de Nederlandse seksbranche» gepubliceerd.2 Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Uit het rapport blijkt allereerst dat het niet mogelijk is om harde cijfers over de omvang van de seksbranche in aantallen sekswerkers te benoemen. Fluctuaties tussen seizoenen en mobiliteit tussen onderdelen van de branche maken het verzamelen van dergelijke cijfers ingewikkeld.3
Het onderzoek naar de Nederlandse seksbranche toont aan dat het aantal vergunde bedrijven in Nederland in 2020 wordt geschat op 373. Dit aantal is lager dan in 2014. Toen werd dit aantal op 833 geschat. Op basis van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat het aantal vergunde bedrijven dalende is en dat die daling sterk is. Hoe groot de daling precies is, kan op basis van dit onderzoek niet aangegeven worden. Een mogelijke verklaring voor de afname is dat het aantal vergunningen van een aantal grotere gemeenten niet zijn meegenomen in het onderzoek.4
Sekswerk is legaal, divers en kan op vele wijzen worden uitgevoerd. Daarnaast is het sekswerkbeleid in Nederland lokaal belegd, waardoor het per gemeente verschilt voor welk type sekswerk een vergunning aangevraagd dient te worden. Relatief veel gemeenten kiezen bijvoorbeeld voor vergunningen voor seksclubs en privéhuizen en escortbureaus.5 Sommige gemeenten hanteren geen vergunningsplicht voor individuele, zelfstandig werkende sekswerkers. Sekswerkers kunnen daar niet-vergund, legaal werken. De afname van vergunde werkplekken betekent daarom niet direct een toename van niet-vergund sekswerk.6 Zo kunnen sekswerkers bijvoorbeeld legaal werken vanuit huis, mits zij zich houden aan de door gemeente gestelde eisen.
Hoeveel sekswerkers zijn er op dit moment per gemeente actief met vergunning? Kunt u daarnaast een inschatting geven van het aantal sekswerkers per gemeente dat actief is zonder vergunning?
Zoals benoemd in de vorige vraag, is het niet mogelijk harde cijfers in aantallen sekswerkers te geven. Sinds de opheffing van het bordeelverbod in 2000 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het opstellen van sekswerkbeleid. Gemeenten kunnen in hun Algemene Plaatselijke Verordening aangeven welke eisen worden gesteld aan vergund sekswerk. Niet iedere gemeente heeft een vergunningsstelsel. Als gemeenten geen vergunningseisen stellen, betekent dit dat sekswerkers niet-vergund, legaal hun werk kunnen uitvoeren.
Klopt het, zoals in het artikel vermeld staat, dat wanneer legale sekswerkplekken worden gesloten de sekswerkers wel actief blijven?
Zoals benoemd in vraag 2, is al een aantal jaren een dalende trend zichtbaar in het aantal vergunde bedrijven. Flexibele vormen (vergund en niet-vergund), waarin zelfstandig werkende sekswerkers hun klanten werven via internet en sociale media, nemen toe. Deze trend is niet uniek voor de seksbranche, maar ligt in lijn met digitalisering en de toename van de verkoop van producten en diensten via internet en de groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in andere branches in Nederland. De verwachting is dat daarmee ook het aantal zelfstandig werkende sekswerkers de laatste jaren is toegenomen. Daarnaast lijkt het erop dat het verbod op sekswerk in november van 2020 (i.v.m. corona) heeft gezorgd voor relatief veel nieuwe advertenties, maar ook tot juist veel gesloten advertenties. Dit zou kunnen duiden op sekswerkers die vanuit de vergunde branche in de internetbranche zijn gaan werken én op sekswerkers die vanwege het verbod op sekswerk (tijdelijk) zijn gestopt met werken via websites.7 Hier moet bij vermeld worden dat deze trend een primair gevolg was van het sekswerkverbod tijdens de coronapandemie. Het is niet bekend of het om een blijvende ontwikkeling gaat.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bezien welke maatregelen kunnen worden getroffen om te bevorderen dat sekswerkadvertenties zoveel mogelijk door legale sekswerkers worden geplaatst?
Het is van belang dat advertentieplatforms hun verantwoordelijkheid binnen deze problematiek nemen. Daarnaast zijn enkele trajecten en acties interessant te benoemen binnen dit kader.
Ten eerste heeft één van de Harvard Mensenhandel Field Lab (MFL) teams zich ontfermd over de problematiek van online seksuele uitbuiting van minderjarigen op online platforms voor vraag en aanbod van betaalde seks.8 Een aantal seksadvertentieplatforms heeft in 2018 een gedragscode opgesteld met als doel een richtlijn op te stellen ter voorkoming van seksuele uitbuiting van minderjarigen op online platformen. Uit het onderzoek van het MFL team bleek dat de gedragscode in de praktijk te weinig nageleefd wordt. De aanbevelingen van het team zijn bekend bij de advertentieplatforms die betrokken zijn bij de gedragscode. Ik zal de ontwikkelingen volgen om te bezien hoe deze aanbevelingen worden opgepakt.
Ten tweede is in de Veiligheidsagenda afgesproken dat de politie zich versterkt op de aanpak van uitbuiting die online plaatsvindt, waarbij onder andere gewerkt wordt aan het versterken van de samenwerking met wenselijke partners op het gebied van het signaleren van uitbuiting die online plaatsvindt. Hieraan wordt door politie invulling gegeven door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met leveranciers van online platforms en door aandacht te vragen voor het verstrekken van signalen van uitbuiting aan de politie.
Ten derde zal in februari 2024 voor Nederland de Digital Services Act (hierna: DSA) in werking treden. Dit is een Europese verordening die onder meer tot doel heeft de bescherming van grondrechten te verbeteren, online misleiding en gebrekkige informatie aan te pakken en een gelijk speelveld voor bedrijven en digitale handel makkelijker te maken. Ook stelt de DSA nadere regels ter bescherming van (minderjarige) burgers. Bijvoorbeeld aan tussenhandeldiensten, zoals websites en online platforms, over onder andere de moderatie op online illegale activiteit en inhoud. Zo moeten ze een duidelijke meldknop hebben zodat bezoekers mogelijke illegale inhoud makkelijk kunnen melden en moeten ze vervolgens transparantie tonen over wat er met deze meldingen is gedaan. De verwachting is dat het inwerkingtreden van de DSA, naast dat dit in den brede ziet op digitale illegale activiteiten en inhoud, ook zal kunnen bijdragen aan het tegengaan van bijvoorbeeld advertenties op digitale platforms die verband houden met mensenhandel of seks met minderjarigen.
Ik wacht de resultaten die uit deze trajecten voortkomen af alvorens verdere acties te ondernemen. Over relevante ontwikkelingen met betrekking tot het bovenstaande zal ik zo nodig met de VNG contact opnemen.
Hoe beoordeelt u het signaal dat met het verdwijnen van legale en daarmee ook veilige werkplekken de sekswerkers genoodzaakt zijn om in de niet-vergunde branche te gaan werken?
Het signaal is bij het ministerie bekend, onder andere door gesprekken met de branche en gemeenten. Met name in de niet-vergunde en tevens niet-legale branche kunnen voor de sekswerker meerdere nadelen en risico’s kleven. Zo blijkt bijvoorbeeld dat sekswerkers in de niet-legale seksbranche een hogere drempel ervaren bij toegang tot zorg en bij het doen van een melding bij de politie. Dit kan bijdragen aan het ontstaan en voortduren van misstanden zoals dwang, uitbuiting en geweld.9 Gemeenten worden gestimuleerd om door te gaan met het opstellen en of actualiseren van lokaal sekswerkbeleid. Het is belangrijk dat gemeenten met hun lokale beleid aan de slag blijven om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor sekswerkers.
Welke alternatieven voor raamsekswerk zijn de afgelopen jaren door gemeenten ontwikkeld, waarbij sekswerk op een andere manier legaal kan worden uitgevoerd?
Sekswerk kan op vele manieren uitgevoerd worden. Raamsekswerk is een van de voorkomende vormen van sekswerk. Verschillende gemeenten zijn de afgelopen jaren op zoek gegaan naar beleid waarbij sekswerk op een andere manier legaal kan worden uitgevoerd, zoals het expliciet toestaan van thuiswerken. Deze gemeenten bezien hoe en onder welke voorwaarden sekswerk op een legale en veilige manier kan plaatsvinden. In het onderzoek Sekswerk in gemeente Utrecht van de commissie Sorgdrager zijn ook verschillende aanbevelingen gedaan, waaronder het werken in groepsverband en het toestaan van thuiswerken.10
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat toezicht en handhaving van illegale prostitutie op dit moment vrijwel onmogelijk is door strenge privacyregels?
Ik heb veelvuldig gesproken met onder meer de gemeenten Den Haag, Rotterdam, Amsterdam en Utrecht over de knelpunten die gemeenten ervaren in het toezicht en de handhaving op de seksbranche. De oorzaak die hieraan ten grondslag ligt is dat er momenteel geen wettelijke grondslag bestaat voor het kunnen verwerken van gegevens van sekswerkers. Gemeenten geven aan dat dit zeer onwenselijk is gelet op de risico’s die zich kunnen voordoen in deze branche. Daarom ben ik aan de slag gegaan met het wetsvoorstel gemeentelijk toezicht op seksbedrijven (Wgts). Met dit wetsvoorstel wordt een wettelijke grondslag gecreëerd waardoor exploitanten van seksbedrijven en gemeenten bijzondere gegevens van sekswerkers kunnen verwerken ten behoeve van het toezicht en de naleving op de seksbranche.
Het wetsvoorstel is op 4 januari jl. aanhangig gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Na ommekomst van het advies van de Raad van State, wordt het advies verwerkt en een nader rapport opgesteld. Afhankelijk van het dictum volgt mogelijk behandeling in de Minsterraad waarna het wetsvoorstel kan worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Wanneer de wet in werking kan treden is afhankelijk van het verloop van het wetgevingsproces, waaronder de benodigde tijd voor het zorgvuldig verwerken van het advies van de Raad van State en het opstellen van het nader rapport gevolgd door de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers.
Bent u bereid de betreffende privacyregelgeving of de toepassing daarvan te versoepelen om misstanden in de prostitutie beter aan te kunnen pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 8.
Wanneer wordt de Wet gemeentelijk toezicht op seksbedrijven ingediend bij de Tweede Kamer?
Zie mijn antwoord bij vraag 8.
Het bericht 'Varkensboer die voor miljoenen is uitgekocht, wil op andere plek uitbreiden' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de in het artikel beschreven situatie, waarbij een uitgekochte varkenshouder elders zijn bedrijf uitbreidt?1
De varkenshouder waar het artikel betrekking op heeft, heeft gebruikgemaakt van de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden – ook wel bekend als Maatregel gerichte aankoop (hierna: MGA) – om een veehouderijlocatie te beëindigen. Op grond van een voorwaarde uit de MGA mag een deelnemer niet elders in Nederland een veehouderij vestigen of overnemen, ook niet via een deelneming van de veehouder in een vennootschap, samenwerkingsverband of anderszins (het zogenoemde doorstartverbod). Een veehouder mag een bestaande veehouderijlocatie, die op het moment van aanvraag van de MGA al op zijn naam stond, voortzetten en, binnen de bestaande wettelijke kaders, uitbreiden.
Op grond van aan mij door provincie Noord-Brabant verstrekte informatie breidt de stoppende varkenshouder uit het artikel zijn bedrijf niet elders uit maar betreft de uitbreiding een ander bedrijf, namelijk het bedrijf van zijn broer, waar de stoppende varkenshouder bedrijfsmatig niet bij betrokken is.
In hoeverre geldt voor de landelijke opkoopregelingen dat de in Brabant ontstane situatie, waarbij een uitgekochte ondernemer elders een (familie-)bedrijf uitbreidt, kan worden voorkomen?
Net als in de MGA is ook in de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv) een doorstartverbod als voorwaarde verbonden aan subsidieverstrekking. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven mag een veehouder een bestaande locatie voortzetten en uitbreiden, mits deze locatie al op het moment van subsidieaanvraag op zijn of haar naam stond (of de betreffende veehouder al deelnemer was in de vennootschap, het samenwerkingsverband of anderszins).
Indien uw inschatting is dat een dergelijke situatie zich ook kan voordoen rondom de landelijke opkoopregelingen, deelt u dan de mening dat dit zeer onwenselijk is omdat publiek geld dan kan worden gebruikt voor het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten?
Het doorstartverbod vloeit voort uit het Europese steunkader, waar de landelijke beëindigingsregelingen door de Europese Commissie aan getoetst zijn. Deze regelingen laten ruimte voor het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten in bepaalde gevallen, in het bijzonder op een andere bestaande locatie, zoals aangeduid in het antwoord op vraag 2. De regelingen bieden een subsidie voor veehouders die een locatie van hun bedrijf beëindigen maar bevatten geen voorschriften voor de concrete aanwending van die subsidie. De subsidie kan bijvoorbeeld worden aangewend voor het aflossen van een lening, maar ook voor investeringen in een ander bedrijf of voor de uitbreiding van een andere bestaande locatie voor zover dat is toegestaan binnen de regeling.
Daarbij heeft de veehouder ook de mogelijkheid om gebruik te maken van de latente ruimte binnen de voor die bestaande locatie aanwezige vergunning. Om uit te kunnen breiden, is echter meer nodig dan alleen de juiste vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming. Zo dient een veehouder te beschikken over voldoende productierecht voor melkvee, varkens en/of pluimvee en kan er in bepaalde gevallen ook een milieuvergunning/omgevingsvergunning nodig zijn om een uitbreiding mogelijk te maken. Voor de productierechten geldt dat wanneer een ondernemer gebruik maakt van een stoppersregeling, het merendeel van de productierechten wordt doorgehaald. Als een ondernemer dus besluit locatie A te beëindigingen via een beëindigingsregeling en locatie B wil uitbreiden, zal hij of zij productierechten van een andere ondernemer moeten overnemen (die bijvoorbeeld krimpt). Dankzij deze subsidievereisten daalt met de beëindigingsregelingen het aantal productierechten dat in Nederland beschikbaar is voor het houden van melkvee, varkens en pluimvee en wordt daarmee geborgd dat er sprake is van een blijvende daling van de stikstofdepositie.
In hoeverre geldt dat een ondernemer niet elders een soortgelijk bedrijf begint (het «beroepsverbod»), een voorwaarde die voortvloeit uit de Europese voorwaarden voor staatssteun waar de opkoopregelingen onder vallen wanneer er sprake is van een reeds afgegeven vergunning voor een bedrijf elders, zoals het geval is in Brabant?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 gold in de MGA als voorwaarde voor een aankoop dat de uitgekochte veehouder niet elders in Nederland een veehouderij mag vestigen of overnemen.
Ook bij de Lbv-plus en de Lbv is sprake van een verbod voor deelnemers aan deze regelingen om elders dezelfde activiteit te starten door een veehouderijlocatie te vestigen of over te nemen. De reikwijdte van dat verbod is expliciet vermeld in de toelichtingen bij de regelingen (paragraaf 5.4.4 en paragraaf 8), zoals die zijn gemeld bij en goedgekeurd door de Europese Commissie. Zoals ook aangegeven in voorgaande antwoorden kunnen deelnemers dus hun bedrijf op andere bestaande locaties voortzetten. Die voortzetting is naar zijn aard afhankelijk van de mogelijkheden die de vergunningen van betrokkene daarvoor bieden.
Vindt u het nodig om bij het vervolg van de landelijke opkoopregelingen ook oog te hebben voor reeds afgegeven vergunningen, waarmee het mogelijk is om de bedrijfsvoering op die andere vergunning toch voort te zetten?
De landelijke beëindigingsregeling hebben tot doel de stikstofdepositie die door individuele veehouderijlocaties wordt veroorzaakt op overbelaste en voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden te beëindigen. Het aangrijpingspunt van de landelijke beëindigingsregeling is daarmee de individuele veehouderijlocatie. De voorwaarden voor subsidieverstrekking (criteria, vereisten en vergoedingen) zien om die reden uitsluitend op de veehouderijlocatie waarvoor subsidie wordt verleend, niet op andere veehouderijlocaties die tot dezelfde onderneming behoren. Daarmee zou zich immers de situatie kunnen voordoen dat ook eisen worden gesteld aan een veehouderijlocatie die buiten de doelgroep van de betreffende regeling valt.
Hoe verhoudt het potentieel aan stikstofreductie door de opkoopregelingen zich tot het totaal aan ongebruikte vergunde stikstofruimte in Nederland?
Er is geen compleet beeld van latente ruimte in natuurvergunningen. Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven bij de beantwoording van Kamervragen van het lid Omtzigt (De Groep-lid Omtzigt) (Kamerstuk 2022–2023 Aanhangsel 1670) schat ik, op basis van een door onderzoeksbureau Sweco uitgevoerde desk research, de omvang van latente ruimte in de agrarische sector in tussen de 25% en 40% van de verleende natuurvergunningen.
Ingebruikname van latente ruimte is onwenselijk, omdat het een risico kan vormen voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Een veehouder heeft echter meer nodig dan alleen ruimte in zijn natuurvergunning om te komen tot een uitbreiding op een locatie. Zo dient een veehouder te beschikken over voldoende productierecht voor melkvee, varkens en/of pluimvee en kan er in bepaalde gevallen ook een milieuvergunning («omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit») nodig zijn om een uitbreiding mogelijk te maken.
Ik onderken het risico van ingebruikname van latente ruimte voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Daarom heb ik in de Kamerbrief van 25 november 2022 de aanpak van latente ruimte aangekondigd, onder meer door herinvoering van een natuurvergunningplicht voor intern salderen. Begin 2023 heb ik daartoe een conceptwetsvoorstel in consultatie gebracht. Dat voorstel bevatte ook de in het coalitieakkoord van het kabinet-Rutte IV aangekondigde aanscherping van de stikstofdoelen.2 In oktober 2023 heeft het lid Akerboom een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht om, indien de wetswijziging voor de aanscherping van de stikstofdoelen niet bij de Tweede Kamer wordt ingediend, het onderdeel voor de herintroductie van de vergunningplicht voor intern salderen wel zo snel mogelijk voor te leggen aan de Raad van State en vervolgens naar de Kamer te sturen.3 Deze motie is door de Kamer verworpen.4 Los daarvan geven de reacties uit de internetconsultatie aanleiding om te bezien welk instrument het beste aansluit bij het doel om grip te krijgen op latente ruimte en zekerheid bij natuurvergunningen. Daarbij kijk ik ook naar eventuele alternatieven voor de vergunningplicht. Ik wil de keuzes die hierover gemaakt kunnen worden, overlaten aan een volgend kabinet.
Het is nog te vroeg om een prognose te geven van de reductie van de ammoniakemissie en stikstofdepositie die met de Lbv en Lbv-plus gerealiseerd kan worden. Pas op het moment dat meer zekerheid bestaat over het aantal en het soort veehouderijlocaties (zoals ligging ten opzichte van overbelaste en voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, sector en omvang) dat daadwerkelijk overgaat tot definitieve en onherroepelijke beëindiging is het mogelijk om tot een onderbouwde prognose te komen.
Verwacht u dat met het huidige openstellingsbudget alle geïnteresseerde ondernemers zouden kunnen worden uitgekocht? Zo nee, hoe veel meer budget is daarvoor nodig in 2024?
De interesse voor de vrijwillige beëindigingsregelingen Lbv en Lbv-plus is groot. Om alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen te kunnen honoreren zijn extra middelen nodig. Ik maak me sterk voor het vinden van deze middelen. Ik zal uw Kamer op korte termijn nader informeren.