Het voortdurend nalatig onderhoud van Woonbron |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u na uw Kamerbrief vorig jaar nog acties ondernomen om te achterhalen of de woonomstandigheden van de huurders van Woonbron aan Oostblok zijn verbeterd?1
In mijn brief van 28 februari 2022, heb ik aangegeven geen aanleiding te zien voor nadere beleidsmatige stappen of voor een specifiek onderzoek naar woningcorporatie Woonbron.
Bent u ervan op de hoogte dat de problemen met betrekking tot de blokverwarming en schimmel in deze appartementen nog steeds niet zijn opgelost?
Ik heb begrepen dat er inmiddels afspraken zijn gemaakt om de problemen in dit complex spoedig op te lossen. De Autoriteit Woningcorporaties (Aw) heeft in het kader van een regulier toezichtgesprek bij Woonbron in mei 2023 navraag gedaan over de situatie bij Woongebouw Oostblok. In dit gesprek gaf Woonbron aan dat Woongebouw Oostblok een VvE-complex betreft met zowel eigenaar-bewoners als huurders van Woonbron. Woonbron wilde de problematiek aanpakken door het vernieuwen van een deel van de installaties, maar kreeg in eerste instantie geen goedkeuring/medewerking van de eigenaar-bewoners binnen de VvE. Daardoor werd de aanpak van de problematiek opgehouden. Woonbron gaf in het gesprek in mei 2023 aan dat er recent toch overeenstemming is bereikt binnen de VvE (dus ook met de eigenaar-bewoners). Dat betekent dat de problematiek zal worden aangepakt. Woonbron gaf aan dat zij verwachten dat voor de start van het stookseizoen de verwarmingsproblemen zullen zijn opgelost.
Weet u dat er ook kinderen worden geboren die in een ijskoud huis opgroeien, is dat niet gevaarlijk? Beseft u dat ouderen veel minder durven douchen vanwege enorme plakkaten schimmel?
Iedere huurder van een (sociale) huurwoning heeft recht op een technisch goede en veilige woning zonder gebreken. Een verhuurder, dus ook een woningcorporatie, dient zich als goed verhuurder te gedragen en deze woning te verschaffen. Het is erg vervelend dat bewoners klachten ervaren over hun woning en niet meer zouden durven douchen als gevolg van schimmel in de badkamer. Evenzo is het niet goed voor de gezondheid van kinderen als zij opgroeien in een onverwarmd huis.
Bent u het eens met de stelling dat het geven van een huurkorting, bewoners geven aan dat Woonbron een beperkte huurverlaging heeft toegepast nadat ze hebben gedreigd om naar de huurcommissie (zoals u ook in uw brief suggereert) te stappen, een stok achter de deur is om zo spoedig mogelijk problemen op te lossen?
Ik kan hierover geen uitspraak doen. Een huurder kan zich bij ernstige gebreken tot de Huurcommissie wenden om een huurverlaging af te dwingen van 20%, 30% of 40% van de huurprijs. De omvang van de huurverlaging is afhankelijk van de ernst van de gebreken. Als de Huurcommissie in haar uitspraak de huur verlaagt, dan blijft deze verlaging gelden totdat het gebrek wordt verholpen. Het is daarom in het belang van verhuurder om het gebrek zo snel mogelijk op te lossen, omdat de gederfde huuropbrengsten blijven stijgen.
Deelt u de indruk dat huurders worden afgescheept met een korting van 10 tot 48 euro zonder dat er enig perspectief is op een oplossing? Bent u van mening dat een huurkorting moet dienen als stok achter de deur en niet als goedkope afkoopsom?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het nergens op lijkt dat een verhuurder zo omgaat met haar huurders? Deze situatie past toch niet in een welvarend land?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, heeft iedere huurder van een (sociale) huurwoning recht op een technisch goede en veilige woning zonder gebreken, zodat het er prettig wonen is. Een verhuurder heeft die verantwoordelijkheid jegens een huurder.
Bent u bereid persoonlijk te gaan kijken naar de situatie en de betrokken woningcorporatie en gemeente aan te spreken?
Ik neem klachten van huurders serieus, maar het is uiteindelijk aan de verhuurder om iets te doen. Ik kan me onmogelijk bezighouden met de individuele kwaliteit van corporatiewoningen. We hebben in Nederland een stelsel ingericht waarbij de bevoegdheden en verantwoordelijkheden bij verschillende instanties zijn belegd.
De regelgeving voorziet al in diverse mogelijkheden om af te dwingen dat gebreken worden verholpen. Zo kan de gemeente met een last onder dwangsom afdwingen dat een woning voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. In het uiterste geval kan een gemeente ertoe overgaan om zelf gebreken te herstellen en de kosten te verhalen op de eigenaar (last onder bestuursdwang).
Daarnaast kan voor overtreding van de Woningwet in samenhang met het Bouwbesluit 2012 een bestuurlijke boete worden opgelegd. Ook kan de huurder zich tot de rechter wenden met de vordering dat de verhuurder de gebreken verhelpt. Een andere manier voor de huurder is om zich tot de rechter te wenden met het verzoek om de gebreken zelf te verhelpen en de kosten te verhalen op de verhuurder, bijvoorbeeld door deze kosten in mindering te brengen op de huur.
Welke mogelijkheden ziet u verder om Woonbron aan te sporen tot het definitief oplossen van deze problemen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met de stelling dat de bewoners voor de volgende winter recht hebben om weer een fatsoenlijk werkende verwarming te hebben?
Een niet werkende verwarming moet zo snel mogelijk verholpen worden door de verhuurder.
Wat gaat u doen om huurders die met vergelijkbare problemen te maken hebben te helpen?
Op verschillende manieren is het beleid gericht op het verbeteren van de kwaliteit van de (huur)woningvoorraad. Er zijn meer dan 2 miljoen sociale huurwoningen in Nederland, waarvan het overgrote deel van goede kwaliteit. Bij een deel van de woningvoorraad is renovatie en verbetering nodig. Daar zetten we ook op in.
Voor vocht- en schimmelproblematiek heb ik een brede aanpak met alle betrokken partijen ingezet. Deze aanpak lijkt effect te hebben, getuige dat uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel corporatiehuurders dat last heeft van vocht en/of schimmel is afgenomen van 28% in 2018 tot 24%. Dat aantal blijft desalniettemin te hoog, vandaar dat ik in de Nationale prestatieafspraken die in juni zijn ondertekend met Aedes, Woonbond en de VNG ook aandacht heb voor onderhoud en woningkwaliteit. In de Nationale prestatieafspraken is afgesproken dat corporaties ervoor zorgen dat er vanaf 2026 geen woningen meer zijn met een slechte staat van onderhoud (categorie 5 of 6) en dat corporaties tot en met 2030 jaarlijks € 200 miljoen extra investeren in woningverbetering, met een focus op een versnelde aanpak van vocht en schimmel, loden leidingen, asbest en brandveiligheid.
Uitstel van antwoorden over coronawobs |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
Wat is de reden voor uitstel van de beantwoording van de schriftelijke vragen over de coronawobs?1
Ik hecht eraan de Kamer correct en volledig te informeren. Zoals ook volgt uit de uitstelbrief had ik meer tijd nodig de gevraagde informatie bij elkaar te zoeken.
Het kan toch niet zo zijn dat u niet weet hoeveel coronawobs nog lopen op uw ministerie of hoeveel ze kosten?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
U wilt de antwoorden hopelijk toch niet over de verkiezingen heen tillen omdat ze onwelgevallig zijn?
Zoals gezegd hecht ik eraan de Kamer correct en volledig te informeren. Ik streef ernaar de beantwoording zo snel mogelijk gereed te hebben.
De mogelijke oorsprong van de coronapandemie als gevolg van een ‘lableak’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving over de steeds waarschijnlijker wordende hypothese dat de coronapandemie zijn oorsprong vond in de (abusievelijke) ontsnapping uit het Wuhan Institute of Virology (WIV)?1, 2, 3
Ja.
Hoe plausibel acht u deze mogelijkheid, na het kennisnemen van de meest recente berichten? Gaat u de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) oproepen tot het met de grootste prioriteit herstarten van het onderzoek naar de herkomst van het SARS-COV-2-virus?
De WHO heeft onderzoek gedaan en daarover een rapport gepubliceerd. De WHO heeft aangegeven dat verder onderzoek op dit moment niet nuttig is.
Hoe reflecteert u op de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over de mogelijke herkomst van het SARS-COV-2-virus uit het WIV, waarin u deze theorie slechts omschrijft als een «interessante wetenschappelijke discussie»? Vindt u inmiddels niet dat het meer is, of in ieder geval inmiddels moet worden, dan slechts een «discussie» en dat met de grootste prioriteit moet worden uitgezocht of het coronavirus inderdaad is ontsnapt, of wellicht zelfs is losgelaten, uit het WIV?4, 5
De vraag naar de oorsprong van het SARS-COV-2-virus is in eerste instantie een wetenschappelijke vraag, de WHO heeft zich er voor ingezet deze te beantwoorden.
Hoe reflecteert u met de kennis van de recente berichtgeving op de rol van het Outbreak Management Team (OMT)-lid Koopmans, die in het allereerste begin van de coronapandemie actief werk heeft gemaakt van het onderdrukken van de lableak-theorie? Bent u nog steeds van mening dat dit geoorloofd was en slechts een geval van «wetenschappelijke gedachtevorming» betrof, niet in de laatste plaats met het oog op haar hoedanigheid als lid van het OMT en wetenschapper, die als taak had alle wetenschappelijke theorieën aangaande dit virus en de bestrijding daarvan serieus te nemen en objectief te onderzoeken?
Het bericht dat een van de acht diensten van de Amerikaanse overheid die zich met de oorsprong van het SARS-COV-2-virus bezighoudt, zijn beoordeling heeft aangepast van «weet ik niet» naar «mogelijk lableak» is voor mij geen aanleiding mijn eerder gegeven mening te herzien.
Nu de lableaktheorie steeds waarschijnlijker lijkt te worden, bent u dan niet van mening dat het OMT-lid deze theorie helemaal niet had mogen verwerpen, met name ook omdat de bewijslast daarvoor er nauwelijks was? Vindt u in retrospectief niet dat zij het OMT en het kabinet wel degelijk had moeten informeren over de teleconferentie van 1 februari 2020, waarin de lableaktheorie uitgebreid besproken werd en er werd besloten tot het actief onderdrukken ervan?
Zoals eerder herhaaldelijk aangegeven, heeft de overheid geen rol bij wetenschappelijke discussies.
Kunt u aangeven waarom de mogelijkheid van een lableak als oorsprong van de coronapandemie nauwelijks een onderwerp van gesprek is geweest binnen het OMT en het kabinet, terwijl deze theorie al heel vroeg in de pandemie door verschillende wetenschappers is aangedragen? Of was het wel degelijk een onderwerp van gesprek, maar is besloten om hier geen ruchtbaarheid aan te geven? Zo ja, wat waren hiervoor de overwegingen?
De oorsprong van het SARS-COV-2-virus is geen onderwerp van gesprek geweest omdat deze oorsprong geen invloed heeft op de mogelijkheden om de epidemie te bestrijden.
Kunt u aangeven of en welke bewindspersonen vanaf wanneer op de hoogte waren van de steeds grotere waarschijnlijkheid van de lableaktheorie? Welke informatie is er (wereldwijd), op welke momenten, door autoriteiten/overheden met de autoriteiten in Nederland gedeeld, door wie en wat is er met die informatie gedaan? Waarom is de Kamer hierover niet direct geïnformeerd en waarom heeft hierover geen parlementair debat plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 6.
Indien zou blijken dat de coronapandemie inderdaad zijn oorsprong vindt in een lableak, welke stappen gaat de Nederlandse overheid dan zetten om te achterhalen wat er exact gebeurd is, wie daarvoor verantwoordelijk waren en wie ervan op de hoogte waren, zowel internationaal als nationaal?
Voor het antwoord op dergelijke vragen vertrouw ik op de WHO.
Indien blijkt dat in Nederland bepaalde autoriteiten en/of bewindspersonen wel degelijk op de hoogte waren van de steeds groter wordende waarschijnlijkheid van de lableak-theorie en/of daarover werden geïnformeerd door derden en dus beschikten over cruciale informatie zonder deze openbaar te maken, welke consequenties worden daaraan dan verbonden?
Ik heb geen aanleiding de veronderstelling in deze vraag te delen en zie dan ook geen meerwaarde om hierover te speculeren.
Bent u inmiddels wel voornemens om het OMT-lid te bevragen over haar kennis van de lableak-hypothese, de informatie waarover zij gedurende de coronacrisis beschikte met betrekking tot dit onderwerp, met wie zij daarover contact had en waarom zij op een dusdanige manier heeft getracht de lableak-theorie te onderdrukken, terwijl daarover helemaal geen wetenschappelijke consensus bestond?
Nee.
Hoe reflecteert u op de communicatielijn vanuit de overheid die de lableak-theorie stelselmatig heeft afgedaan als een «complottheorie» en de mensen die hierover berichtten en/of vragen stelden positioneerde als «wappies»? Gaat de overheid hiervoor excuses aanbieden?
Een dergelijke communicatielijn is vanuit de overheid niet gebruikt.
Gaat u nieuwe informatie aangaande de herkomst van het SARS-COV-2-virus en de oorsprong van de coronapandemie open en transparant delen met de Kamer en de Nederlandse bevolking?
Ik ben zeer voor transparantie, maar richt mij daarbij wel op het handelen van de Nederlandse overheid. Alle informatie van de WHO waarnaar u verwijst, is openbaar. Informatie van de diensten van de Amerikaanse regering is beperkt openbaar. Ik ben niet bekend met de inhoudelijke werkzaamheden en informatiepositie van de Amerikaanse veiligheidsdiensten. Ik ben ook niet voornemens om contact te zoeken met Amerikaanse autoriteiten inzake de informatie waarover zij beschikken met betrekking tot een mogelijke lableak.
Heeft u inmiddels, of bent u voornemens om, contact (te zoeken) met de WHO en/of de Amerikaanse autoriteiten inzake de informatie waarover zij beschikken met betrekking tot een mogelijke lableak?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om alle informatie met betrekking tot een mogelijke lableak waarover de Nederlandse overheid op dit moment beschikt openbaar te maken, ook informatie over personen die (mogelijk) betrokken waren bij het (laten) ontsnappen van het SARS-COV-virus en/of daarvan afwisten, betrokken waren bij gain-of-function onderzoek met virussen in/door het WIV en/of daarvan afwisten, personen die bepaalde (financiële) belangen hadden bij het verwerpen van de lableaktheorie en/of daarvan afwisten, etc.?
Ik beschik niet over dergelijke informatie.
Herinnert u zich dat op 7 februari jl. de motie van het lid Omtzigt c.s. is aangenomen waarin u wordt verzocht de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?1
Ja.
Herinnert u zich dat ik u na het aannemen van de motie heb verzocht om binnen een week kenbaar te maken hoe u uitvoering gaat geven aan de motie?
Ik ben mij er van bewust dat het lid Omtzigt tijdens de stemmingen heeft aangegeven graag binnen een week een tijdspad te ontvangen over hoe de motie stap voor stap uitgevoerd zou worden en hoe ervoor gezorgd wordt dat Nederlands weer de voertaal bij de bacheloropleidingen wordt aan de universiteit.
Wat is de reden dat u nog geen gehoor hebt gegeven aan voornoemd verzoek?
In het debat over de werving van internationale studenten (31 januari jl.) heb ik aangegeven bezig te zijn met de brief waarin mijn brede lijn voor de beheersing van de internationale studentenstromen met uw Kamer wordt gedeeld. Opleidingstaal, en daarmee ook de motie van de heer Omtzigt, maakt onderdeel uit van deze brief. Het is onuitvoerbaar gebleken om op deze korte termijn gehoor te geven aan voorgenoemd verzoek, omdat dit onderdeel uitmaakt van de verwerking van de brede input van de Kamer in de aangekondigde brief.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende te kennen gaf: «Zoals ik al zei, kan de inspectie momenteel alleen toetsen of er een gedragscode is en of de keuze gemotiveerd is, maar niet of een opleiding terecht wordt verzorgd in het Engels. Daar is gewoon aangepaste wetgeving voor nodig.» en «[...] de drie uitzonderingen [op artikel 7.2 WHW] zoals die al zijn geciteerd, en vooral de derde, bieden juist de ruimte om in [een andere taal] onderwijs te geven.»2
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Deelt u de mening dat de eerste twee uitzonderingsgronden, namelijk dat je een andere taal mag gebruiken wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft en wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, zodanig specifiek en goed omschreven zijn dat zij niet kunnen leiden tot grote aantallen opleidingen (niet zijnde taalstudies) die in een andere taal gegeven worden? Zo nee, kunt u dat toelichten?
De bepaling waar het lid Omtzigt op doelt, artikel 7.2 WHW, is een dwingende bepaling in haar geheel, en dit geldt dus ook voor alle drie uitzonderingen. Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt, dient de keuze voor een bepaalde voertaal te worden afgeleid van de aard van het vak, de eindtermen, het beroepsperspectief en de samenstelling van de studenten- en docentenpopulatie. «Het hanteren van een vreemde taal moet daarbij worden beoordeeld vanuit haar functionaliteit.»3
Het huidige artikel 7.2 van de WHW kent drie uitzonderingen voor het voeren van een andere opleidingstaal dan het Nederlands. Ik deel de mening dat de interpretatie van de uitzonderingen onder a en b (te weten: taalstudie of het onderwijs laten verzorgen in het kader van een gastcollege) minder ruimte voor de interpretatie laat dan de uitzonderingsgrond onder c. Bij deze laatste categorie gaat het inderdaad om de noodzaak van anderstalig onderwijs vanuit het oogpunt van de aard, inrichting, kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten. Hoe het instellingsbestuur hiermee omgaat moet zij vastleggen in een gedragscode.
Deelt u de mening dat de derde uitzonderingsgrond genoemd in artikel 7.2 onder c WHW, die «noodzaak» stelt als voorwaarde om af te wijken van de regel dat onderwijs in het Nederlands gegeven moet worden, een bindend criterium is?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 5.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, bent u het ermee eens dat hieruit volgt dat als een opleiding die noodzaak niet kan aantonen, het onderwijs niet in een andere taal dan het Nederlands gegeven mag worden?
Ja, ik ben het hiermee eens. De huidige wet vereist dat instellingen in een gedragscode moeten onderbouwen wanneer er sprake is van het noodzaakcriterium. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u voorts de mening dat wanneer opleidingen zich niet aan het genoemde criterium houden, dit komt doordat de wet niet gehandhaafd wordt en niet doordat de wet die ruimte biedt?
Neen, deze mening deel ik niet.
Indien u de mening geformuleerd de vorige vraag niet deelt, kunt u onderbouwen waarom u deze niet deelt?
De huidige wet stelt de «noodzaak» als voorwaarde voor het mogen verzorgen van een anderstalige opleiding. Deze wetsbepaling bevat open criteria, waardoor het aan de instellingsbesturen is om tot verantwoorde keuzes te komen.
Dit betekent echter niet dat door het gebruikmaken van open criteria en uitzonderingen instellingen in strijd met de wet handelen of welbewust de wet niet naleven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft onder meer tot taak om toe te zien op de naleving van de WHW en de ontwikkeling van de kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs te bevorderen (artikel 3, eerst lid, onderdeel a, Wet op het Onderwijstoezicht). In 2018 heeft de inspectie in haar thema-onderzoek geconstateerd dat de huidige bepaling geen duidelijke richting geeft aan wat wel en niet mag.4 De inspectie vermeldt dat de WHW instellingsbesturen verplicht om te motiveren waarom het noodzakelijk is om onderwijs te geven in een andere taal, maar geen normenkader bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van zo’n noodzaak. De inspectie gaf aan dat daardoor aan instellingen weinig richting wordt gegeven voor de invulling van de gedragscode en het ook voor de inspectie lastig is de grens te bepalen wanneer noodzakelijkheid is aangetoond en wanneer niet. Uit de inventarisatie van de inspectie is gebleken dat de gedragscode teveel een invulling van de verplichting uit de wet is, zonder dat er een gedegen eigen invulling en duurzaam taalbeleid aan ten grondslag ligt.5
Bent u bekend met de opmerkingen van voormalig D66-Kamerlid Aad Nuis over artikel 1.3, lid 5 en artikel 7.2 WHW tijdens het Kamerdebat over de WHW op 18 februari 1992: «Ik [wil] van mijn kant geen twijfel (...) laten bestaan over de bedoeling van de bepalingen die bij de zesde nota van wijziging alsnog in de wet zijn opgenomen.» […]. Verder sprak hij zich uit tegen «het elimineren of terugdringen van de landstaal, bij het ons het Nederlands, als vanzelfsprekende doceer- en examentaal. Die weg leidt tot verarming van het denkproces voor de student – die leert immers niet goed vertalen – en op den duur tot verarming van het Nederlands. Zeker dat laatste is een verantwoordelijkheid van de overheid die niet aan de instellingen alleen kan worden overgelaten. In de wet dient de richting te worden aangegeven zonder een starheid die de reële eisen van het internationale verkeer zou miskennen.»?3
Ik ben bekend met deze opmerkingen.
Bent u het ermee eens dat het feit dat het Nederlands verdwenen is uit vele bacheloropleidingen en zelfs bijna verdwenen is van hele universiteiten (zoals de Universiteit Twente en de Technische Universiteit Eindhoven) indruist tegen de bedoeling van de wetgever, zoals geformuleerd door D66-Kamerlid Aad Nuis tijdens de wetsbehandeling?4
Daar ben ik het mee eens. Uitzonderingen op de hoofdregel lijken de laatste jaren, op stelselniveau bezien, steeds meer de norm te zijn geworden; ook omdat de wet, zoals hierboven toegelicht, ruimte biedt voor eigen invulling. De ambitie om het hoger onderwijs te internationaliseren heeft hier een belangrijke rol gespeeld. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op mijn visie inzake ontwikkelingen rondom Engelstalige opleidingen.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende zei over artikel 1.3, lid 5 WHW: «Ook dat betreft alleen een opdracht aan de instelling in brede zin. Het heeft geen toepassing op specifieke opleidingen. Als bijvoorbeeld een opleiding geheel in het Engels wordt aangeboden, zoals de heer Omtzigt schetst, dan kan de instelling het Nederlands nog steeds extracurriculair bevorderen, bijvoorbeeld via taalcentra en trainingen. Dat is de vaagheid in dat artikel, waardoor het eigenlijk niet mogelijk is voor de inspectie om te handhaven.»?5
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Bent u zich ervan bewust dat in de toelichting op de zesde nota van wijziging op de WHW het volgende staat vermeld: «Deze nota van wijziging legt vast dat de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands tot de doelstellingen van de instellingen voor hoger onderwijs behoort. Met het oog daarop wordt voorgeschreven dat het Nederlands voertaal is bij het geven van onderwijs en het afnemen van de examens.»?6
Daar ben ik me van bewust.
Deelt u de mening dat de wetgever dus juist nadrukkelijk heeft voorgeschreven dat het reguliere onderwijs in het Nederlands wordt gegeven (wat artikel 7.2 WHW gebiedt) om te kunnen voldoen aan de eis van artikel 1.3, lid 5 WHW?
Ik zal de betreffende wetsgeschiedenis, inclusief de zesde nota van wijziging, betrekken bij het vormen van mijn visie en uitgangspunten inzake de opleidingstaal.
Zo ja, is dit volgens u te rijmen met uw bewering dat extracurriculaire bevordering van het Nederlands voldoende zou zijn om te voldoen aan de eis van artikel 1.3 lid 5 WHW, en zo ja, hoe?
Zie mijn beantwoording op vraag 14.
Heeft u het artikel «Wet op taalbeleid écht handhaven. Volgens WHW-kenner Peter Kwikkers houden we ons al jaren niet meer aan Artikel 7.2 van de WHW» in ScienceGuide gelezen?7
Ik heb kennis genomen van deze publicatie.
Heeft u in genoemd artikel kennisgenomen van de volgende passage: «Volgens Kwikkers, die meeschreef aan de wet, was destijds de gedachte expliciet om het Nederlands als voertaal voor het hele hoger onderwijs aan te houden. «Er zijn inderdaad een paar uitzonderingen, maar daar gaat het niet om uitzonderingen voor de hele opleiding.» De uitzondering slaat volgens hem op onderdelen van het onderwijs, zoals een gastcollege of een onderdeel van een taalcursus Chinees waar het oefenen met die taal expliciet de bedoeling is.»?
Ik heb met veel belangstelling kennis genomen van deze passage.
Wat is uw reactie op de genoemde passage?
De bepaling dateert uit de jaren negentig, en is in de laatste jaren ook niet gewijzigd. De praktijk laat echter zien dat de ontwikkelingen in hoger onderwijs razendsnel gaan. Maar wat we de afgelopen jaren hebben gezien is dat de wetgeving op een aantal punten onvoldoende instrumenten biedt om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan, of adequaat te kunnen reageren. Zoals ik heb toegezegd, zal ik in mijn brief uitgebreid ingaan op de recente ontwikkelingen in het hoger onderwijs op het gebied van internationalisering, met inbegrip van de passende maatregelen.
Bent u bekend met de reactie van de heer Kwikkers op uw opmerking dat de huidige artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW volgens de Inspectie van het Onderwijs niet te handhaven zijn, waarin hij stelt dat dit wel degelijk mogelijk is, en dat dit veel problemen in het hoger onderwijs zou oplossen?8
De reactie van de heer Kwikkers is mij bekend geworden.
Wat is hierop uw reactie?
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling tussen de inspectie en de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO). De inspectie houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit gebeurt door middel van signaalgestuurd toezicht en op instellingsniveau. Daarnaast onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs (artikel 12a, eerste lid, van de Wet op het Onderwijstoezicht). De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, en dan alleen op het gebied van kwaliteit en kwaliteitszorg en aan de hand van visitaties, is belegd bij de NVAO ten behoeve van accreditatie.
In de afgelopen jaren is gebleken dat het huidige artikel 7.2 WHW aan herziening toe is en moeilijk handhaafbaar is. Ook in haar rapport heeft de inspectie nog eens benadrukt dat interpretatie van bepalingen in de WHW in de geest van de wet steeds lastiger wordt. Die heldere juridische kaders zijn ook nodig voor de handhaving van regelgeving.12
Om die reden heeft de regering een wetswijziging voorgesteld (in het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid), mede met betrekking tot deze bepaling en de wijze waarop het toezicht daarbij geregeld is. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik verder ingaan op de handhaving van dit artikel.
Bent u bereid de heer Kwikkers advies te vragen hoe u het beste uitvoering kunt geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s., die u oproept de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?9
Zoals ik heb aangegeven, heb ik kennisgenomen van de opvattingen en argumenten van de heer Kwikkers. Ik zie geen bezwaar dat mijn departement in gesprek met de heer Kwikkers gaat.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs» van de Inspectie van het Onderwijs?10
Dit rapport is mij bekend.
Bent u bekend met de volgende passage in het rapport over de gedragscodes die artikel 7.2 WHW verplicht: «Landelijk taalbeleid (inclusief wetgeving) én het taalbeleid van instellingen zouden een afweging moeten maken van de verschillende voor- en nadelen van het gebruik van een andere taal dan het Nederlands. De gedragscodes in haar huidige vorm slagen er niet in die gewenste afweging te laten zien. In veel gevallen ontbreekt de gedragscode en als er een code is, dan is de invulling vaak summier. Ze voldoen daarmee niet aan de huidige wet.»?
Ja, ik ben bekend met de bovengenoemde passage.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs heldere en eenduidige instructies te geven, zodat de Inspectie van het Onderwijs een einde kan maken aan deze overtreding van de wet?
Dit is de strekking van de motie zoals deze ook na het debat inzake internationalisering op 31 januari jl. werd aangenomen. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op de motie en hoe ik deze ga uitvoeren.
Kunt u de motie van het lid Omtzigt c.s. zo spoedig mogelijk uitvoeren en helder aangeven op welke wijze Nederlands weer de standaard voertaal bij bacheloropleidingen van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen wordt?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 24.
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse studenten fulltime in Nederland studeren voor een hele opleiding aan de universiteit (geen uitwisselingsprogramma zoals Erasmus) en hoeveel Nederlanders fulltime in het buitenland studeren aan een universiteit aldaar (zonder uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus)?
In het studiejaar 2021/’22 studeerden 115.068 internationale diplomastudenten bij hogescholen en universiteiten in Nederland die door de overheid worden gefinancierd (bekostigde ho-instellingen). Van alle studenten op universiteiten was 23,5% internationaal, tegenover 7,1% in het hbo.
In 2019 namen ruim 20.000 Nederlandse studenten deel aan diplomamobiliteit, bijna een verdubbeling ten opzichte van 10 jaar eerder. Dit komt neer op ongeveer 3% van het totale aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs.15 De meest recente gegevens zijn vooralsnog niet beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden (aangezien het verzoek er lag dat half februari al een brief in de Kamer zou liggen)?
Ja.
De derogatieregeling |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe staat het met de uitwerking van de in de derogatieregeling genoemde voorwaarde van een handhavingsstrategie om fraude te voorkomen?
De handhavingsstrategie die in de derogatiebeschikking (Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2069) is bedoeld is de Versterkte handhavingsstrategie mest (VHS Mest, Kamerstuk 33 037, nr. 311) die in september 2018 is vastgesteld. In de VHS Mest zijn verschillende maatregelen opgenomen om de naleving te bevorderen en fraude met mest tegen te gaan.
Zoals ik in de brief van 5 september 2022 over de stand van zaken derogatie van de Nitraatrichtlijn (kamerstuk 33 037, nr. 450) aan de Kamer heb gemeld, wordt de VHS Mest voortgezet. Een significante stap is het real-time verantwoorden van mesttransporten (rVDM). rVDM is per 1 januari 2023 ingevoerd. Voor de zomer zal ik uw Kamer verder informeren over de voortgang van de VHS Mest en mijn inzet op de versterking die ik in de VHS Mest de komende jaren wil doorvoeren.
In uw beantwoording over het dempen van sloten werd aangegeven dat de Waterschappen verantwoordelijkheid dragen voor de handhaving; valt dit binnen de handhavingsstrategie? 1
Op 22 februari 2023 heb ik vragen beantwoord naar aanleiding van het artikel «Meerderheid boeren wil sloten dempen» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1648). In die beantwoording heb ik aangegeven dat als een landbouwer een sloot wil dempen, deze landbouwer hiervoor toestemming nodig heeft van het waterschap. Als zelfstandige decentrale overheid kan elk waterschap hiervoor eigen regels stellen. Waterschappen zijn zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze regels.
De VHS Mest gaat niet in op de handhaving van de eigen regels van waterschappen met betrekking tot het dempen van sloten. Dit omdat het wel of niet dempen van sloten de verantwoordelijkheid is van de waterschappen, het geen onderdeel is van het mestbeleid en geen voorwaarde is in de derogatiebeschikking.
Volgens de Europese Commissie kan de overgangsperiode tot 2026 leiden tot toegenomen fraude, hoe anticipeert u daarop?
De VHS wordt de komende jaren voortgezet.
Ik bevorder de naleving van wet- en regelgeving in de overgangsperiode tot 2026 waarin de derogatie wordt afgebouwd enerzijds door landbouwers zo goed mogelijk over wet- en regelgeving te informeren. Zoals ik ook heb gemeld in de beantwoording van vragen in het kader van het schriftelijk overleg Besluit gebruik meststoffen (Kamerstuk 33 037, nr. 488), wordt de naleving vergroot wanneer landbouwers weten wat van hen wordt verwacht. Samen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zorg ik er dan ook voor dat de website van het RVO zo actueel mogelijke informatie bevat. Anderzijds bevorder ik de naleving van wet- en regelgeving via toezicht en handhaving. De NVWA en RVO zijn belast met taken op het gebied van de handhaving van de mestregelgeving en de NVWA voert het toezicht op de naleving zoveel mogelijk risicogericht uit. Voor de zomer zal ik uw Kamer verder informeren over de voortgang van de VHS Mest en mijn inzet op de versterking die ik in de VHS Mest de komende jaren wil doorvoeren.
Worden de gevolgen in kaart gebracht van de verlate implementatie van de bufferstroken en het dempen van sloten?
De gevolgen van het op 1 maart 2023 in plaats van op 1 januari 2023 implementeren van de Uitvoeringsregeling bufferstroken en het mogelijk dempen van sloten worden niet in kaart gebracht. Dit omdat ik verwacht dat de eventuele gevolgen klein zijn.
Het later dan 1 januari 2023 implementeren van de regeling bufferstroken kan alleen een gevolg hebben voor waterlopen langs landbouwgrond bij landbouwers die niet deelnemen aan het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Deelnemers aan het GLB waren al verplicht om sinds 1 januari 2023 bufferstroken aan te houden. In eerdere jaren nam meer dan 80% van de landbouwers deel aan het GLB. Langs een groot aantal waterlopen is het bovendien al sinds het jaar 2000 verplicht om een teeltvrije zone aan te houden waarop niet mag worden bemest.
De kans is vervolgens klein dat de groep landbouwers die niet deelneemt aan het GLB in de periode tot 1 maart alsnog veel mest heeft uitgereden op stroken grond langs waterlopen waarvoor eerder geen teeltvrije zone gold, of waarbij de teeltvrije zone smaller is dan de bufferstrook. Allereerst omdat de oppervlakte van de bufferstroken niet meetelt voor de totale oppervlakte landbouwgrond van een bedrijf bij de berekening van de mestplaatsingsruimte over 2023. De berekening van deze mestplaatsingsruimte is gebaseerd op het peilmoment 15 mei in het kader van de landbouwtelling. Dit heeft tot gevolg dat de hoeveelheid mest die een landbouwer eventueel voor 1 maart op de bufferstrook zou hebben geplaatst, in mindering moet worden gebracht van de hoeveelheid mest die de landbouwer in 2023 op de rest van het perceel kan plaatsen. Dit betekent dat door het later invoeren van de Uitvoeringsregeling bufferstroken de maximale hoeveelheid mogelijk te plaatsen mest per perceel in 2023 gelijk is aan de maximale hoeveelheid als de Uitvoeringsregeling bufferstroken wel was ingevoerd op 1 januari 2023. Daarnaast geldt dat pas vanaf 16 februari drijfmest mag worden uitgereden op grasland en als sprake is van een vroege teelt. Hierdoor was er maar een periode van twee weken waarin het op grasland was toegestaan om drijfmest op een toekomstige bufferstrook uit te rijden. Voor overige teelten geldt dat er pas vanaf 15 maart 2023 drijfmest uitgereden mag worden, op dat moment was de Uitvoeringsregeling bufferstroken van kracht, dus op bouwland met niet-vroege teelten was het niet toegestaan om mest uit te rijden op de bufferstroken.
Daarnaast vertrouw ik op de deskundigheid bij de waterschappen die als zelfstandige decentrale overheden eigen beleid hebben met betrekking tot het dempen van sloten. Op grond van dit beleid moeten landbouwers toestemming vragen aan het waterschap voor het dempen van watergangen. Indien er een verzoek wordt gedaan tot het dempen van een sloot zal ieder waterschap zelf een afweging maken of dit verzoek gehonoreerd wordt.
Klopt het dat de invoering van de bufferstroken op 1 maart, zoals beschreven op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), in strijd is met de maatregel in de derogatie waarin voorgeschreven wordt dat Nederland vanaf 1 januari bufferstroken moet hanteren?
De implementatie van de bufferstroken per 1 maart 2023 wijkt af van de derogatiebeschikking waarin is opgenomen dat Nederland per 1 januari 2023 bufferstroken moet implementeren. Dit heb ik onder andere gemeld in mijn brief met de tijdlijn over implementatie derogatie en zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 486) als reactie op het informatieverzoek van het lid Kops, gedaan tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 24 januari 2023.
Klopt het dat er tussen 16 februari en 1 maart mest is uitgereden op grasland wat vanaf 1 maart voorgeschreven bufferstroken zijn?
Het is mogelijk dat tussen 16 februari 2023 en 1 maart 2023 mest is uitgereden op grasland dat vanaf 1 maart 2023 een voorgeschreven bufferstrook is. Dit was in die periode alleen toegestaan voor de landbouwers die niet deelnemen aan het GLB, en waar geen teeltvrije zone verplicht was of waarbij een eventuele teeltvrije zone smaller is dan de aan te houden bufferstrook.
Heeft de verlate invoering van de bufferstrookregels, en de daarmee legale mest-uitrij-periode, de facto gezorgd voor een overgangsjaar wat niet in lijn is met de derogatie?
Het later invoeren van de Uitvoeringsregeling bufferstroken heeft er niet voor gezorgd dat er de facto sprake is van een overgangsjaar. Zoals ik ook heb gemeld in mijn antwoord op vraag 4, telt de oppervlakte van de bufferstrook niet mee voor de berekening van de mestplaatsingsruimte voor 2023, omdat de mestplaatsingsruimte voor het hele kalenderjaar 2023 gebaseerd op het peilmoment 15 mei in het kader van de landbouwtelling. Daarnaast is de periode waarin feitelijk drijfmest geplaatst kon worden op bufferstroken twee weken en was dit beperkt tot vroege teelten en grasland. Voor overige teelten geldt dat er pas vanaf 15 maart 2023 drijfmest uitgereden mag worden, op dat moment was de Uitvoeringsregeling bufferstroken van kracht.
Hoe heeft de Europese Commissie gereageerd op de huidige aanpak met betrekking tot de bufferstroken en behoudt Nederland de derogatie tot 2026?
De derogatiebeschikking geldt tot en met 2025. Zoals aangegeven in de tijdlijn die ik naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 037, nr. 486), heeft Nederland de Europese Commissie (EC) op 20 januari 2023 over de huidige aanpak met betrekking tot de bufferstroken geïnformeerd. Zoals ik tijdens Het Commissiedebat Landbouw- en visserijraad van 25 januari 2023 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1513) heb gezegd, begrijp ik de wens dat een EC zegt «dit is goed en ga hier maar mee verder». Dat heeft de EC eerder niet gedaan en, zoals tijdens het debat aangegeven, heb ik ook niet de verwachting dat de EC dat nu wel zal doen. De Europese Commissie is vooraf op de hoogte gesteld dat de derogatieregeling voor 2023, op basis waarvan boeren een derogatievergunning kunnen aanvragen, per 1 maart 2023 is opengesteld.
De bereikbaarheid van stemlocaties |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er een staking in het streekvervoer is aangekondigd op de dag van de provinciale verkiezingen en dit betekent dat voor sommige mensen stemlocaties niet toegankelijk zijn?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat zowel het recht om te staken als de bereikbaarheid van stemlocaties essentieel zijn voor het functioneren van de democratie? Zo nee, kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Een deel van de stembureauleden, gemeenteambtenaren en kiezers is afhankelijk van het openbaar vervoer om bij een stemlokaal te komen. Onder meer kiezers met een visuele beperking hebben er daarom aandacht voor gevraagd om niet op de verkiezingsdag te gaan staken.
Ik begrijp de zorgen die leven bij een staking op de verkiezingsdag, maar respecteer uiteraard ook het stakingsrecht. Ik heb mijn zorgen overgebracht in contacten met de FNV en CNV. Zowel de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat als ik hebben ook opgeroepen de verkiezingsdag niet te belasten met een staking. En anders op andere wijze op de verkiezingsdag de zorgen van de chauffeurs en treinpersoneel over het voetlicht te brengen, zonder dat dit kiezers belemmert in de uitoefening van hun stemrecht. Over deze oproepen blijft het kabinet graag in contact met de bonden.
Bent u bereid met de bonden en de streekvervoerders in gesprek te gaan en bijvoorbeeld voor te stellen dat het openbaar vervoer gratis kan rijden, zonder nadelige gevolgen voor stakers en stemmers? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De verkrijgbaarheid van plastic rietjes voor medisch gebruik |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de verkrijgbaarheid van plastic rietjes, waarvan mensen door een beperking afhankelijk kunnen zijn, is afgenomen door het Europees verbod op de inkoop en verkoop van wegwerpplastic? Bent u ervan op de hoogte dat extra lange rietjes (40 cm) eigenlijk helemaal niet meer verkrijgbaar zijn?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Ik realiseer mij dat het een erg lastige situatie is voor mensen die afhankelijk zijn van plastic rietjes. De Europese Single-Use Plastics (SUP) Richtlijn bevat een uitzondering voor rietjes die als medisch hulpmiddel in de handel worden gebracht. Deze uitzondering blijkt in de praktijk helaas niet goed te werken (zie verder antwoord op vraag 4 en 5). Daarom heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten een aanwijzingsbesluit aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) af te geven met als strekking dat dit handelsverbod niet wordt gehandhaafd voor leveranciers die de rietjes leveren aan zorginstellingen, apotheken en drogisterijen. Via bijv. de groothandel Mediq zijn plastic rietjes beschikbaar voor zowel zorginstellingen als particulieren. Of dit specifiek ook geldt voor rietjes van 40cm is mij niet bekend.
Bent u hierover in gesprek met belangenverenigingen zoals Ieder(in) en de Spierziektevereniging? Zo ja, wat doet u met deze signalen? Bent u bereid om in gesprek te gaan met mensen die van plastic rietjes afhankelijk zijn bij het drinken en met eerder genoemde belangenverenigingen over de huidige stand van zaken en de versnelling die nodig is om een oplossing te realiseren?
Er is op ambtelijk niveau geregeld contact geweest tussen het Ministerie van IenW en Stichting Ieder(in), waarbij de problematiek is besproken. In deze gesprekken werd duidelijk zichtbaar dat een specifieke groep mensen afhankelijk is van plastic rietjes. Dit heeft geleid tot het aanwijzingsbesluit aan de ILT. Er is ook samen met de verschillende verenigingen onderzocht welke specificaties alternatieve (niet plastic of herbruikbare) rietjes zouden moeten hebben. Echter sluit het aanbod in de markt hier (nog) niet op aan.
De Staatssecretaris van IenW geeft navolging aan deze gesprekken door de nationale regelgeving aan te passen, zodat de plastic rietjes via gebruikelijke zorginkoop beschikbaar blijven. Plastic rietjes voor medisch gebruik worden verkocht via bijvoorbeeld Mediq.
Klopt het dat de ontheffingsperiode voor het inkopen en verkopen van plastic rietjes door apotheken en drogisterijen is verstreken en plastic rietjes op dit moment niet mogen worden verstrekt? Zo nee, welke rietjes mogen nu precies door wie worden verkocht? En zo nee, bent u bereid apotheken en drogisten te stimuleren om plastic rietjes te verkopen zodat deze goed verkrijgbaar zijn voor mensen die ze nodig hebben?
Ja, het klopt dat de aanwijzingstermijn voor het niet handhaven op de verkoop van rietjes aan medische groothandel, apotheken en drogisterijen is verstreken. Ondanks het verstrijken van de termijn wordt er op dit moment niet actief gehandhaafd door de ILT, waardoor men nog steeds rietjes kan aanschaffen. De Staatssecretaris van IenW zal de aanwijzing verlengen voor de periode die noodzakelijk is om de regelgeving aan te passen.
Ten gevolge van het aanwijzingsbesluit mogen plastic rietjes worden verkocht via apotheken, drogisterijen en medische groothandel. Het is echter de vraag welke rietjes nog leverbaar zijn, gezien de daling in de productie van en handel in rietjes ten gevolge van de wereldwijde maatregelen om minder rietjes te gebruiken.
De Ministeries van VWS en IenW gaan samen meer ruchtbaarheid geven aan de mogelijkheid om rietjes te verstrekken via apotheken en drogisten. Ook zullen beide ministeries dit onder de aandacht brengen bij de mensen die hierbij gebaat zijn.
Deelt u de mening dat er op korte termijn een oplossing moet komen voor mensen die om medische redenen afhankelijk zijn van plastic rietjes? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat plastic rietjes beschikbaar worden en blijven voor deze doelgroep? Wat kunt u op dit moment aanreiken aan mensen met een beperking om zelfstandig te kunnen drinken?
Voor de korte termijn biedt het verlengen van het aanwijzingsbesluit een oplossing waardoor plastic rietjes beschikbaar blijven via apotheken, drogisterijen en medische groothandel. De Staatssecretaris van IenW zal tegelijkertijd het Besluit kunststofproducten voor eenmalig gebruik aanpassen, zodat de certificering van plastic rietjes als medisch hulpmiddel niet meer een vereiste is voor het in de handel brengen van rietjes specifiek aan apotheken, drogisterijen en medische groothandel1. Op deze manier blijven de rietjes beschikbaar voor deze doelgroep.
Samen met de Staatssecretaris van IenW zal ik ervoor zorgen dat de verschillende partijen in de keten (leveranciers, groothandel en brancheorganisaties voor apotheken en drogisten) op de hoogte zijn van de mogelijkheid om rietjes te verkopen. Zodra de afspraken zijn vastgelegd, zullen ook de belangenorganisaties voor mensen met een beperking hierop worden geattendeerd. Daarbij blijft de Staatssecretaris van IenW de markt ook aansporen om met goede herbruikbare of plasticvrije alternatieven te komen die geschikt zijn voor deze doelgroep.
Erkent u dat er in de anti-plastic campagne te laat werd nagedacht over mensen met een beperking? Hoe gaat u bij de totstandkoming van toekomstig beleid mensen met een beperking vanaf het begin betrekken?
In de totstandkoming van de SUP-richtlijn is rekening gehouden met deze doelgroep, hetgeen heeft geleid tot de uitzondering voor rietjes die als medisch hulpmiddel in de handel worden gebracht. Complicerende factor was echter dat tegelijkertijd de regelgeving voor medische hulpmiddelen werd veranderd. Daarbij is deze dusdanig strenger geworden dat het in de praktijk voor producenten moeilijk of zelfs onhaalbaar bleek om de rietjes zoals beoogd als medisch hulpmiddel op de markt te brengen.
Ik vind het erg belangrijk om altijd de doelgroep te spreken bij het ontwikkelen van beleid. Vanuit de vervolgaanpak Onbeperkt Meedoen werkt de Minister van Langdurige Zorg en Sport aan het bevorderen van het betrekken van mensen met een beperking bij het opstellen van beleid binnen de gehele rijksoverheid. Bij IenW is het ook de standaard om bij de totstandkoming van beleid na te gaan welke belanghebbenden betrokken moeten worden. Dit is recent opnieuw vastgelegd en beschreven in het beleidskompas2.
De plannen voor het huisvesten van arbeidsmigranten bij het dorp Riel |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herinnert u uw antwoorden van 23 december 2022 op schriftelijke vragen over een toekomstige huisvestingslocatie van arbeidsmigranten in het dorp Riel?1
Ja. Deze zijn door mijn collega Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoordt.
Herinnert u zich dat u schreef «Het is nuttig en noodzakelijk dat buurtbewoners en lokale overheden in een vroeg stadium met elkaar het gesprek aan gaan. Op die manier komt duidelijk in beeld waar mogelijkheden liggen, of waar juist tegen begrenzing wordt opgelopen.»?
Ja.
Vindt u dat dit in het geval van Riel, een dorp met 2.900 inwoners waar vlakbij 366 extra arbeidsmigranten gehuisvest zullen worden, is gebeurd? Zo ja, waar baseert u dat op?
Het gaat hier over een situatie waarbij de bouw voor arbeidsmigranten nabij de gemeentegrens zal plaatsvinden. Wij hebben gesproken met de gemeente Goirle waar Riel onder valt en de gemeente Tilburg die het plan, dat op hun grondgebied ligt, toetst.
Van de gemeente Goirle hebben wij begrepen dat er aanvankelijk goede afspraken zijn gemaakt over een regionaal woonkader. De huisvesting van bijzondere doelgroepen had de aandacht en is vertaald naar een woonvisie. Daarin is ook de spreiding van arbeidsmigranten in de regio verwerkt. In de regio zijn veel arbeidsmigranten werkzaam. Hierover hebben de bestuurders van de gemeenten meermalen contact gehad.
In oktober is gesproken over het bouwen rondom de gemeentegrens en sindsdien is een patstelling ontstaan, zo geven de gemeenten aan. Het huisvesten van 366 personen is voor Riel te veel, ook omdat zij al een locatie hebben waar arbeidsmigranten zijn gevestigd. De gemeente Tilburg heeft het initiatief getoetst en vindt de locatie kansrijk.
De gemeente Tilburg heeft een uitgebreid omgevingsdialoog ingezet met een klankbordgroep. Zo ook met inwoners uit het dorp Riel. De klankbordgroep is vier keer bij elkaar gekomen. Het doel van deze overleggen is om zorgen te uiten en daarop te anticiperen. Ook de mogelijkheid van een beheerplan voor bijvoorbeeld het veiligheidsgevoel kan ter hand worden genomen. Daar is door deze klankbordgroep, in tegenstelling tot andere locaties, niet veel mee gedaan. Door de klankbordgroep is inmiddels geconcludeerd dat alles is besproken.
Stand van zaken is dat de vergunning is aangevraagd. De gemeente Goirle zal hier tegen een zienswijze indienen. Dit zal naar alle waarschijnlijkheid gaan leiden tot een procedure bij de rechter. In april zal er nog een overleg plaatsvinden met de initiatiefnemer. Mocht er huisvesting worden gerealiseerd, dan komt er een beheergroep die bestaat uit de uitzender, de gemeenten en mensen uit de klankbordgroep.
Het is inmiddels een langlopend dossier voor beide gemeenten. Ik blijf bij het eerder gegeven antwoord dat het nuttig en noodzakelijk is dat buurtbewoners en lokale overheden in een vroeg stadium het gesprek met elkaar aan gaan. Daaraan wil ik toevoegen dat het ook belangrijk is om naderhand met elkaar in gesprek te blijven.
Vindt u dat bij een besluit om honderden arbeidsmigranten, mensen die vaak kort op deze plek zullen verblijven en daarom weinig op zullen gaan in de lokale samenleving, op één plek te huisvesten het belang van deze huisvesting of het belang van de omwonenden zwaarder weegt? Waarom vindt u dat?
Ik ben van mening dat dit een afweging is die de desbetreffende gemeente moet maken. Ik ondersteun gemeenten met dergelijke vraagstukken met het ondersteuningsprogramma vanuit de VNG. Dit kan zijn op het gebied van draagvlak, de mogelijk op te stellen bedrijfseffectrapportage, et cetera.
Bent u het ermee eens dat het huisvesten van 366 extra arbeidsmigranten bij een dorp met 2.900 buitensporig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen?
Zoals al aangegeven ben ik van mening dat dit een afweging is die de betreffende gemeente moet maken. Dat neemt niet weg dat ik het wel van belang vind dat gemeenten de handschoen oppakken om extra huisvesting te realiseren. We hebben naar schatting 156.000 extra kamers nodig voor de huisvesting van arbeidsmigranten (Bron: Expertisecentrum Flexwonen, jan. 2023). Mede door dit gebrek aan huisvesting komen arbeidsmigranten in onwenselijke situaties terecht. Naast het realiseren van meer huisvesting zijn wij daarom bezig met de uitwerking van de maatregelen genoemd in het advies Roemer om misstanden bij onder andere de huisvesting van arbeidsmigranten tegen te gaan. Wij zijn daarbij mede afhankelijk van de inzet van gemeenten en content dat zij hun verantwoordelijkheid nemen.
Bent u het ermee eens dat de realisatie van deze huisvestingslocatie door de gemeente Tilburg totaal verkeerd is aangepakt waardoor er nu zoveel verzet is? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is zich wel degelijk bewust van het verzet. Zij hebben ruimte gegeven om zorgen neer te leggen. Ook als de huisvesting gerealiseerd is willen zij nog een beheergroep formeren. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Gaat u met de gemeente Tilburg in gesprek om de realisatie van deze huisvestingslocatie te stoppen?
Zie ook het antwoord op vraag 3, 4 en 5. Wij zijn met alle gemeenten in gesprek over het huisvesten van arbeidsmigranten. Zo ook over het creëren van draagvlak en het wonen waar de bedrijvigheid plaatsvindt. Wij staan gemeenten bij met een ondersteuningsprogramma vanuit de VNG. Het doel van dit ondersteuningsprogramma is om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren naar aanleiding van de bevindingen van Roemer in het rapport «Geen Tweederangs Burgers».
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het risico op genitale verminking en het aanzetten daartoe in een religieuze context |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voormalige docent As Soennah moskee vrijgesproken: aanbeveling vrouwenbesnijdenis zet niet aan tot geweld»?1
Ja.
Bent u op de hoogte of het Openbaar Ministerie (OM) nog in cassatie gaat na deze uitspraak in het hoger beroep?
Op het moment van schrijven overweegt het Openbaar Ministerie (hierna: OM) in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.
Bent u het met de stelling eens dat het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis wel degelijk aanzet tot geweld tegen vrouwen, namelijk het genitaal verminken van vrouwen en dat het in bredere zin de veiligheid van vrouwen in Nederland bedreigt en hun zelfbeschikkingsrecht ondermijnt? Zo ja, bent u het ook eens dat dergelijke uitspraken de genitale verminking van vrouwen juist normaliseert in plaats van veroordeelt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking, oftewel vrouwenbesnijdenis, is een mensonterende praktijk. Het is een van de meest gruwelijke aantastingen van de integriteit van het vrouwenlichaam en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. De gevolgen kunnen desastreus zijn en het leven van meisjes en vrouwen op korte en lange termijn ontwrichten doordat de kans op (chronische) lichamelijke, psychische en seksuele klachten groot is. In sommige gevallen kan de ingreep zelfs leiden tot de dood. Ieder meisje heeft recht op een gezonde en veilige ontwikkeling en verdient bescherming en hulp wanneer dit niet kan worden gegarandeerd. Vrouwelijke genitale verminking is in Nederland dan ook strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (Artikel 300–303 van het Wetboek van Strafrecht).
Indien sprake is van het aanzetten tot geweld (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) of opruiing (artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen. Het is vervolgens aan de strafrechter om te beoordelen of in een individueel geval een strafbaar feit is gepleegd.
Uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren, worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting, hetgeen is vervat in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die bescherming strekt zich ook uit tot uitlatingen die door een meerderheid als moreel afkeurenswaardig of choquerend kunnen worden beschouwd. Daar waar uitingen de grenzen van het strafrecht overschrijden, kan degene die de uitlating deed strafrechtelijk worden vervolgd. Het kabinet ziet het strafrecht dan ook als de meest geëigende rechtsingang om tegen dergelijke uitlatingen op te treden.
Bent u het ook met de stelling eens dat het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis zich niet verhoudt tot de vrije liberale waarden van de Nederlandse samenleving en dat derhalve het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis niet in Nederland thuishoort? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Welke rechtsingang acht u het meest geschikt om dergelijke uitlatingen aan te vechten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uitlatingen die aanzetten tot geweld en die ingaan tegen het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen te allen tijde bestreden moeten worden, zeker wanneer dit in een religieuze context wordt gedaan door een persoon met aanzienlijke autoriteit en invloed binnen een gemeenschap? Zo ja, welke bestuursrechtelijke maatregelen zijn er om dergelijke uitlatingen te bestrijden? Op basis van dit bestuurlijk arsenaal, welke stappen bent u bereid te zetten en op welke termijn?
Uitlatingen die aanzetten tot geweld zijn strafbaar ongeacht de religieuze context en kunnen strafrechtelijk vervolgd worden door het OM. Uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren kunnen niet door inzet van bestuursrechtelijke maatregelen alsnog worden bestreden. De bevoegdheden van de burgemeester op grond van hoofdstuk XI van de Gemeentewet kunnen in dergelijke gevallen niet worden toegepast, omdat bij (het aanzetten tot) vrouwelijke genitale verminking geen sprake is van een (dreigende) verstoring van de openbare orde.
Welke instrumenten en maatregelen kan het kabinet zelf inzetten op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding? Welke andere handhavingsmogelijkheden zoals een meldplicht, gebiedsverbod of contactverbod zijn er eventueel nog voor gemeenten c.q. het Rijk? Bent u bereid om in samenwerking met de gemeente Den Haag de resterende mogelijkheden te overwegen om handhavend op te treden en de Kamer daarover op korte termijn te informeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding dient aangetoond te worden dat bij de betreffende persoon sprake is van (een samenspel van) concrete en actuele persoonlijke gedragingen die in verband kunnen worden gebracht met (de ondersteuning van) terroristische activiteiten, waaruit geconcludeerd kan worden dat er een bedreiging voor de nationale veiligheid is. Omdat ik niet in kan gaan op individuele casuïstiek, kunnen geen uitspraken worden gedaan over eventuele handhavingsmogelijkheden in de onderhavige casus. In algemene zin kan wel worden aangeven dat, indien er signalen zijn van radicalisering, alle ketenpartners in een lokaal casusoverleg zullen bezien welke interventiemogelijkheden er in het kader van de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten mogelijk zijn.
Zoals in het antwoord op vragen 3, 4 en 5 aangegeven kunnen uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren, niet door inzet van bestuursrechtelijke maatregelen alsnog worden gesanctioneerd. De gemeente Den Haag blijft nadrukkelijk inzetten op het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Getracht wordt om middels het geven van voorlichting de bewustwording over vrouwelijke genitale verminking te vergroten, waaronder de reële gezondheidsrisico’s voor (potentiële) slachtoffers alsook de strafbaarheid van (potentiële) daders. Dit wordt onder meer bewerkstelligd door zelforganisaties, volwassenen en jongeren in te zetten die met de doelgroepen en eventueel met de geestelijk leiders in gesprek gaan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Taskforce problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse beïnvloeding om een rol te spelen in het tegengaan van dergelijke antidemocratische en schadelijke uitlatingen? Welke rol heeft de taskforce tot nu toe gespeeld in het tegengaan van antidemocratische en anti-rechtstatelijke uitspraken? Wordt de taskforce in het verdere besluitvormingsproces van de huidige casus betrokken om de relevante kennis van de taskforce zo optimaal mogelijk te kunnen benutten? Zo nee, waarom niet?
Op het gebied van concrete casuïstiek waarbij persoonsgegevens verwerkt worden kan de Taskforce geen rol spelen. Zoals uw Kamer weet is de Taskforce sinds april 2021 gestopt met persoons- of organisatieduidingen vanwege het ontbreken van een juridische grondslag hiervoor bij een aantal ketenpartners. Hier is uw Kamer eerder over geïnformeerd.2
Hoe beoordeelt u de lezing van de aangevoerde deskundige in het artikel, Maurits Berger, waarin wordt gesteld dat het niet noodzakelijk is in het Islamitisch onderwijs om in een theologisch betoog expliciet afstand te nemen van een voorgedragen, afkeurenswaardige passage zoals vrouwenbesnijdenis?
De genoemde deskundige heeft op verzoek van het gerechtshof Den Haag onderzoek verricht en verklaard over de traditie van het Islamitisch onderwijs. Het is niet gepast dat bewindspersonen zich inhoudelijk uitlaten op dit punt dan wel de verklaring van de deskundige hieromtrent recenseren. Wel staan wij uiteraard voor de ijkpunten en afspraken binnen onze rechtsstaat en moet als een paal boven water staan dat vrouwelijke genitale verminking strafbaar is. Wij zullen achter de zelfbeschikking van vrouwen staan.
Deelt u de mening dat wanneer dit soort uitspraken worden gedaan binnen (informeel) religieus onderwijs, in feite een gedachtegoed wordt verspreid en dat mensen daar in zekere mate ontvankelijk voor kunnen zijn? Zo ja, bent u het met de stelling eens dat dit soort aanbevelingen een gevaar kunnen vormen voor de democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Het aanzetten tot geweld, zoals vrouwelijke genitale verminking, hoort in geen enkele vorm van onderwijs thuis. Ook binnen het (informeel) religieus onderwijs blijft dit strafbaar en kan door de politie en het OM strafrechtelijk worden opgetreden. Mocht dit leiden tot een strafzaak dan is het uiteindelijk aan de rechter om hier een uitspraak over te doen.
Met name kinderen zijn ontvankelijk voor alles wat zij leren, zowel binnen als buiten ons reguliere onderwijsstelsel. Onderwijs heeft invloed op de manier waarop kinderen de wereld tegemoet treden. Informele onderwijsinstellingen helpen kinderen ook bij het ontwikkelen van een eigen identiteit. Soms kunnen uitspraken door informele onderwijzers of lesmateriaal op gespannen voet staan met de vrije, liberale democratische waarden van ons land.
Om duidelijkheid te creëren waar de grenzen liggen bij informeel onderwijs werkt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs momenteel aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen bij informele onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers wanneer zij anti-integratief, antidemocratisch of antirechtsstatelijk opereren. Dit is een complexe taak. Het doel van dit wetsvoorstel is om kaders te creëren om sneller in te grijpen bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs is voornemens de contouren van het wetsvoorstel in het tweede kwartaal van 2023 met de Kamer te delen.
Welke mogelijkheden en instrumenten zijn er om het verspreiden van dit soort gedachtegoed tegen te gaan binnen de context van informeel onderwijs en in het bijzonder informeel religieus onderwijs? Welke instrumenten bent u hier bereid in te zetten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel meldingen en gevallen van vrouwenbesnijdenis zijn er (vermoedelijk) jaarlijks in Nederland? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Is er sprake van een stijging? Hoeveel vrouwen en meisjes lopen het risico om hier in Nederland of in het buitenland besneden te worden? Hoe beoordeelt u dit aantal?
In 2019 heeft Pharos in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een onderzoek uitgevoerd naar de vraag hoeveel meisjes uit Nederland risico lopen slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking. Uit dit onderzoek blijkt dat in Nederland ongeveer 38.000 meisjes wonen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar met tenminste één ouder uit één van de 29 landen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt en waar prevalentiecijfers beschikbaar zijn. Van deze 38.000 meisjes lopen ongeveer 4.200 meisjes het risico besneden te worden in de komende 20 jaar. Hoeveel gevallen van vrouwelijke genitale verminking er jaarlijks plaatsvinden, weten wij niet omdat dit niet landelijk wordt geregistreerd en deze vorm van verminking moeilijk aan het licht komt. Om deze reden kunnen we niet de vergelijking met voorgaande jaren maken. Omdat ieder slachtoffer één te veel is, blijft het kabinet inzetten op het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking met de maatregelen genoemd in de antwoorden op de vragen 12 en 13.
Welke concrete maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat meisjes en vrouwen worden meegenomen naar het buitenland om genitaal verminkt te worden? Worden inmiddels de aan ons toegezegde extra controles uitgevoerd op Schiphol bij risicovluchten? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Samen met de betrokken partijen waaronder luchthaven Schiphol, NIDOS en de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) is besloten om de alertheid te verhogen bij vluchten naar het buitenland waarbij meisjes het gevaar lopen om slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking. Door Veilig Thuis worden indicatoren opgesteld voor het grenspersoneel van Schiphol om mogelijke slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking tijdig te signaleren en (potentieel) slachtofferschap van vrouwelijke genitale verminking te voorkomen. Na signalering bij Veilig Thuis kunnen op basis van hun risicotaxatie ook de Raad voor de Kinderbescherming of het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EEG) van de politie worden ingeschakeld. De verwachting is dat de indicatoren in het tweede kwartaal van dit jaar gedeeld worden met de KMar, zodat deze kunnen bijdragen aan de verhoogde alertheid en informatiegestuurd werken. Dit biedt grenspersoneel een handelingsperspectief bij vermoedens van vrouwelijke genitale verminking. Een jaar na de inzet van de indicatoren evalueren wij deze verhoogde alertheid en informeren wij uw Kamer hierover.
Welke maatregelen worden breder gezien, genomen om genitale verminking van vrouwen en meisjes uit gesloten gemeenschappen te voorkomen? Binnen welke sectoren wordt actief preventiebeleid gevoerd? Wordt dit onderwerp ook expliciet in de inburgeringscursus en het examen behandeld? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid zet zich op verschillende manieren in voor het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Zo is een extra impuls gegeven aan de aanpak van schadelijke praktijken waaronder ook vrouwelijke genitale verminking via de Actieagenda Schadelijke Praktijken waarover uw Kamer in 2020 is geïnformeerd. In 2021 en 2022 hebben in opdracht van het Ministerie van VWS gerichte communicatie-acties plaatsgevonden, onder andere via sociale media, radio en via posters op Schiphol. Hiermee is aandacht gevraagd voor signalering van schadelijke praktijken en zijn potentiële slachtoffers gewezen op de adviesfunctie van Veilig Thuis. Momenteel loopt er een campagne over Schadelijke Praktijken van Pharos in opdracht van het Ministerie van VWS. Deze online voorlichtingscampagne, «Het recht op nee», heeft als doel bewustwording over schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te creëren bij potentiële slachtoffers en handelingsperspectief te bieden.
Bij de uitvoering van de actieagenda schadelijke praktijken is ook gewerkt aan het versterken van signalering van (dreigende) schadelijke praktijken door professionals in de zorg. Dit is onder andere gedaan door middel van e-learnings voor zorgprofessionals en het verspreiden van de leidraad «Medische zorg voor vrouwen en meisjes met vrouwelijke genitale verminking».
Daarnaast is er de verklaring tegen meisjesbesnijdenis, een document dat families mee kunnen nemen naar het buitenland, waarin wordt uitgelegd dat vrouwelijke genitale verminking strafbaar is in Nederland en wat de gevolgen zijn van het uitvoeren van vrouwelijke genitale verminking. Dit document is bedoeld om aan naasten in het buitenland te laten zien, als men sociale druk voelt om de dochter te laten besnijden. De verklaring wordt dit jaar voorzien van een update.
Verder is de inzet van sleutelpersonen heel belangrijk. Dit wordt landelijk gefinancierd. Er wordt gewerkt met personen en zelforganisaties uit migrantengemeenschappen. Sleutelpersonen komen uit gemeenschappen waar schadelijke praktijken voorkomen en hebben daarmee een belangrijke ingang en positie binnen deze gemeenschappen. Ditzelfde geldt voor zelforganisaties uit migrantengemeenschappen. De sleutelpersonen en zelforganisaties uit migrantengemeenschappen voeren huiskamergesprekken en geven voorlichtingsbijeenkomsten over schadelijke praktijken. Doel hiervan is het creëren van bewustwording en het aansporen tot zoeken van hulp indien vrouwelijke genitale verminking dreigt. Zij bespreken onder andere de gezondheidseffecten en strafbaarheid van schadelijke praktijken en de normen en waarden die daaraan gerelateerd zijn.
Tot slot komt de voorlichting over het zelfbeschikkingsrecht terug in het participatieverklaringstraject en als onderdeel van de eindtermen van het examen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM). Dit zijn belangrijke onderdelen van het inburgeringstraject. In de eindtermen van KNM is opgenomen dat geweld bij wet strafbaar is. Hierbij wordt vrouwelijke genitale verminking expliciet benoemd. Het participatieverklaringstraject wordt door gemeenten of onder regie van gemeenten uitgevoerd. Het is aan gemeenten en uitvoeringspartijen of zij in de voorlichting het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking expliciet adresseren. Femmes for Freedom heeft in opdracht van SZW voorlichtingsmateriaal over zelfbeschikking ontwikkeld voor onder meer vrouwen, lhbtiq+-personen en nieuwkomersgroepen algemeen. De gratis materialen, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, kunnen door gemeenten breed worden ingezet in het inburgeringstraject. In het voorlichtingsboekje staat informatie over wat je rechten zijn in Nederland en waar je terecht kunt als je hulp nodig hebt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Nederlandse moslimbelangenorganisaties en betrokken organisaties zoals Femmes for Freedom en Pharos om samen in actie te komen tegen vrouwenbesnijdenis en andere vormen van genitale verminking van vrouwen? Bent u ook bereid om organisaties zoals Femmes for Freedom en Pharos, gezien hun relevante expertise en kennis, actief te betrekken in het verdere proces? Zo nee, waarom niet?
Ja. Pharos, Femmes for Freedom en het Inspraakorgaan Turken (IOT) zijn gesprekspartners van de rijksoverheid als het gaat om de aanpak van schadelijke praktijken. Pharos voor wat betreft vraagstukken rondom vrouwelijke genitale verminking en Femmes for Freedom op het gebied van inclusie en emancipatie van meisjes en vrouwen met een biculturele achtergrond. Het Inspraakorgaan Turken (IOT) is gesprekspartner namens het Consortium Zelfbeschikking. Het Consortium Zelfbeschikking bestaat uit het Inspraakorgaan Turken en de belangenorganisaties Stichting Kezban, Federatie van Somalische associaties in Nederland, Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders, Stichting Landelijke Werkgroep Mudawwanah, HTIB (Turkse arbeidersvereniging in Nederland) en Vluchtelingen Organisaties Nederland.
Bent u bekend met het bericht «GGD’s waarschuwen richting krokusvakantie voor meisjesbesnijdenis in he buitenland»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) waarschuwen voor het feit dat Nederlandse meisjes dreigen genitaal verminkt te worden in het buitenland in de krokusvakantie?
Het kabinet ondersteunt acties om vrouwelijke genitale verminking tegen te gaan en blijft zich inzetten voor de bestrijding hiervan. Het is goed dat de GGD’s aandacht besteden aan het risico op meisjesbesnijdenis tijdens schoolvakanties.
Voor de krokusvakantie heeft de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs – in reactie op waarschuwingen vanuit de GGD – scholen gevraagd alert te zijn op schadelijke praktijken, specifiek vrouwelijke genitale verminking.
Hoeveel Nederlandse meisjes lopen naar schatting het risico om genitaal verminkt te worden in het buitenland?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u het met de stelling eens dat we er alles aan moeten doen om te voorkomen dat Nederlandse meisjes in een vakantie genitaal verminkt zullen worden in het buitenland? Zo ja, bent u bereid om alles op alles te zetten om deze Nederlandse meisjes te beschermen en welke maatregelen en instrumenten bent u bereid hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking is een schadelijke praktijk die niet past bij de normen en waarden waar wij als samenleving voor staan. Of dit nu in Nederland gebeurt of in het buitenland, ieder slachtoffer is er één te veel. Zoals in het antwoord op vraag 16 aangegeven, heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs daarom voor de krokusvakantie scholen opgeroepen om alert te zijn op signalen, na een waarschuwing van de GGD.
Het kabinet blijft zich inzetten voor de bestrijding van vrouwelijke genitale verminking. In de beantwoording van vraag 13 wordt een overzicht gegeven van de maatregelen die worden ingezet.
Kunt u de Kamer spoedig informeren over de stand van zaken van de uitvoering van coaltieakkoordafspraken om een meldplicht in te voeren in de zorg en het onderwijs en om een preventief gerechtelijk dwangbevel mogelijk te maken?
Het kabinet werkt momenteel samen met de betrokken partijen aan een vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken (2020–2022) en de uitvoering van de coalitieakkoordafspraken. Uw Kamer wordt medio 2023 geïnformeerd over de voortgang hiervan.
De vele berichten van ongeregeldheden, excessief geweld en het nederzettingenbeleid van de nieuwe Israëlische regering in de bezette Westelijke Jordaanoever |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak in het Commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken d.d. 19 januari 2023 dat de regering de nieuw Israëlische overheid (geïnstalleerd op 29 december) op haar daden zou moeten beoordelen?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht van 26 februari: «Palestinian killed as settlers rampage in Huwara after deadly terror attack»?2 Hoe beoordeelt u het feit dat Bezalel Smotrich, Minister van Financiën en Defensie, de tweet van Samaria Regional Council Deputy Chief Davidi Ben-Zion liket waarin wordt opgeroepen om Huwara «van de kaart te vegen»?
Ja, daarmee ben ik bekend; ik acht deze oproep onacceptabel.
Bent u bekend met het bericht van 22 februari jl.: «Israëlische inval op Westoever escaleert: elf doden en 102 gewonden gemeld»?3
Ja.
Bent u bekend met het bericht van 26 februari jl.: «Two Israeli brothers shot dead in West Bank terror attack – IDF»4
Ja.
Hoe oordeelt u over deze aanval en spreekt u de Palestijnse autoriteiten hierop aan?
De huidige spanningen en gebruik van geweld nemen steeds verder toe, zoals ook blijkt uit de door u genoemde voorbeelden in vragen 3, 5, 6, 7 en 8. Dit geeft reden tot grote zorg. Het is in het belang van beide partijen om verdere escalatie te voorkomen. Nederland roept beide partijen hiertoe op, publiekelijk en in bilaterale contacten. Daarnaast spreekt Nederland zich nadrukkelijk uit tegen unilaterale stappen die de situatie verder onder druk zetten. Ook op Europees niveau wordt deze boodschap uitgedragen getuige de recente verklaring van hoge vertegenwoordiger Borrell en alle 27 lidstaten.5 Nederland steunt in dit kader ook de recente initiatieven van Jordanië, Egypte en de VS in Aqaba om tot afspraken te komen om de situatie te de-escaleren.
Hoe beoordeelt u de grootschalige inval van het Israëlische leger van 22 februari jl. waarbij geen rekening werd gehouden met de burgerbevolking en waarbij onschuldige mensen zijn omgekomen? Vindt u dat de Israëlische krijgsmacht daarbij proportioneel heeft gehandeld?
Het hoge aantal slachtoffers als gevolg van de operatie in Nablus en andere recente operaties en aanslagen die onderdeel vormen van de huidige negatieve geweldsspiraal, baart Nederland zorgen. Ik heb mijn zorgen geuit en opgeroepen tot de-escalatie. Nederland roept Israël op terughoudend te zijn met het gebruik van geweld in veiligheidsoperaties en verwacht van Israël dat ieder geweldsgebruik proportioneel is.
Hoe beoordeelt u de inval van het Israëlische leger op 6 februari jl. in een Palestijns vluchtelingenkamp waarbij vijf Palestijnen om het leven kwamen?
Zie antwoorden op vragen 5 en 6.
Hoe beoordeelt u de aanval van het Israëlische leger op een Palestijns vluchtelingenkamp op 26 januari jl. waarbij negen Palestijnen op het leven kwamen?
Zie antwoorden op vragen 5 en 6.
Hoe beoordeelt u de overeenkomst die tussen het Israëlische Ministerie van Defensie en het Israëlische Ministerie van Financiën is gesloten over het geldende recht in de bezette gebieden?5
Het kabinet heeft kennis genomen van deze overeenkomst. Het kabinet maakt zich al langere tijd zorgen over ontwikkelingen in Israël die onduidelijkheid creëren over het bestuur over de door Israël bezette gebieden en die ertoe bijdragen dat het onderscheid tussen Israël en de bezette gebieden verder vervaagt en dat is problematisch. Nederland volgt de ontwikkelingen nauwgezet.
Hoe beoordeelt u het handelen van de Israëlische overheid van 13 februari jl. om negen nederzettingen te bouwen op land dat is gestolen van de rechtmatige eigenaren?6
Ik heb mij hier duidelijk tegen uitgesproken. Het legaliseren van onder Israëlisch recht illegale outposts, net als het goedkeuren en uitbreiden van nederzettingen in het algemeen, is in strijd met internationaal recht en plaatst een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand.
Hoe beoordeelt u het beleid van de Israëlische overheid om het aantal wapens onder kolonisten te vergroten?7
Het huidige wapenbezit in de fragiele veiligheidssituatie is problematisch, niet alleen onder kolonisten, maar over de gehele breedte in Israël en in de bezette Palestijnse gebieden. Wapenbezit vergemakkelijken werkt dit verder in de hand en is daarmee onwenselijk. Het kolonistengeweld is al geruime tijd aan het toenemen met als dieptepunt de recente gewelddadigheden in Huwara.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Israëlische overheid om 7.000 woningen voor kolonisten in de bezette Westelijke Jordaanoever goed te keuren en aan te kondigen?8
Nederzettingen zijn strijdig met het internationaal recht, ondermijnen de kansen op een twee-statenoplossing en doen spanningen op de grond toenemen. Nederland blijft zich uitspreken tegen illegale nederzettingen, of unilaterale acties die een duurzame oplossing verder op afstand plaatsten.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Israëlische leger kinderen gevangen neemt en inmiddels 160 kinderen in detentie houdt?9
Volgens het internationaal recht vormt arrestatie, detentie of gevangenschap van een kind een maatregel die alleen in een uiterst geval mag worden ingezet en voor een zo kort mogelijke tijd. Nederland blijft de Israëlische overheid consistent op haar internationaalrechtelijke verplichtingen aanspreken, waaronder het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en verplichtingen onder internationaal humanitair recht.
Herinnert u zich de aangenomen motie Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1669) waarin de regering wordt verzocht positieve maatregelen te formuleren en effectieve drukmiddelen in te zetten om de Israëli’s en Palestijnen weer aan de onderhandelingstafel te krijgen? Waarom is geen gehoor gegeven aan deze motie? Bent u bereid dit alsnog te doen?
Deze motie is afgedaan middels Kamerstuk 23 432, nr. 484 van 16 juni 2021. In deze brief is toegelicht dat Nederland hier tijdens de Europese Raad en de informele bijeenkomst van Ministers van Buitenlandse Zaken op heeft aangedrongen.
Herinnert u zich de aangenomen motie Karabulut c.s. (Kamerstuk 32 735, nr. 301) waarin de regering wordt verzocht opties in kaart te brengen van (mogelijk) te nemen maatregelen indien Israël overgaat tot annexatie van Palestijns gebied? Waarom is geen gehoor gegeven aan deze motie? Bent u bereid dit alsnog te doen?
Middels brief, Kamerstuk32 735, nr. 301, is destijds gehoor gegeven aan de motie. Het Midden-Oosten Vredesproces, inclusief mogelijke annexatie, en de EU-inzet zijn destijds meermaals besproken in de Raad Buitenlandse Zaken. De Nederlandse en Europese inzet was en is gericht op het tegengaan van annexatie en hierover vindt veelvuldig contact plaats met Israël en internationale partners.
Herinnert u zich de aangenomen motie Servaes c.s. (Kamerstuk 23 432, nr. 434) die het kabinet oproept om concrete maatregelen te nemen «wanneer partijen afzien van constructieve deelname aan vredesbesprekingen en ondermijnend beleid blijven voeren»? Waarom is geen gehoor gegeven aan deze motie? Bent u bereid dit alsnog te doen?
Middels de beantwoording van de feitelijke vragen inzake de begroting Buitenlandse Zaken voor het jaar 2017 (Kamerstuk 34 550-V, nr. 7)11 is destijds gehoor gegeven aan de motie. Frankrijk nam het initiatief om een nieuwe dynamiek in het vredesproces te creëren en de bestaande patstelling te doorbreken. Nederland heeft zich ingezet om beide partijen te bewegen tot een constructieve deelname. Destijds is ook aangegeven dat de toekomstige dimensie van de motie («wanneer partijen afzien van constructieve deelname aan vredesbesprekingen en ondermijnend beleid blijven voeren, om concrete maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door opschorting van bilaterale of Europese samenwerkingsovereenkomsten») op dat moment niet aan de orde was,
omdat er geen sprake was van vredesbesprekingen.
Herinnert u zich de Kamervragen van de leden Sjoerdsma en Agnes Mulder (Zaaknummer 2022Z03208) waarin de regering wordt opgeroepen maatregelen te formuleren om o.a. het illegale nederzettingenbeleid van Israël een halt toe te roepen?
Ja.
Herinnert u zich artikel 2 van het associatieverdrag met Israel? Vindt u dat de huidige ontwikkelingen onder reikwijdte van artikel 2 vallen? Zo nee, waarom niet?
Respect voor democratie en mensenrechten zijn integraal onderdeel van het associatieakkoord dat als basis fungeert voor de betrekkingen van de EU en Israël. Nederland benadrukt in EU-verband het belang van een brede dialoog met Israël, juist ook om gevoelige thema’s en actuele ontwikkelingen gezamenlijk te kunnen adresseren als EU, bijvoorbeeld via de Associatieraden.
Bent u het eens dat het ontmoedigingsbeleid van de Nederlandse regering en bondgenoten niet succesvol is geweest?
De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied. Indien Nederlandse bedrijven aankloppen bij de overheid, worden zij over dit beleid geïnformeerd. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven waar het gaat om activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied. Het kabinet heeft geen overzicht van de effecten van het ontmoedigingsbeleid. Het beleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven als die direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van nederzettingen of als die de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Het gaat hierbij om activiteiten in nederzettingen, activiteiten met bedrijven gevestigd in nederzettingen en activiteiten buiten nederzettingen die ten gunste komen aan nederzettingen. In gevallen waarin op voorhand niet duidelijk is of een activiteit ten gunste komt van nederzettingen raadt het kabinet desgevraagd Nederlandse bedrijven aan het gesprek aan te gaan met het desbetreffende Israëlische bedrijf. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights onderdeel van uitmaken. Het is vervolgens aan Nederlandse bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij, met inachtneming van de OESO-richtlijnen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
Bent u bereid bilateraal en in Europees verband niet alleen grote zorgen uit te spreken over de huidige ontwikkelingen maar ook concrete drukmaatregelen voor te stellen om de Israëlische regering te laten stoppen met álle illegale maatregelen (van nederzettingenbouw tot excessief geweld)? Zo nee, waarom niet?
Nederland staat in goed contact met andere (EU) lidstaten over de huidige ontwikkelingen en blijft dit doen. Op Europees niveau wordt gesproken, met de EU-lidstaten en EU Speciaal Vertegenwoordiger voor het Midden-Oosten Vredesproces, over de wijze waarop de EU kan bijdragen aan de-escalatie.
Kunt u deze vragen met spoed en afzonderlijk beantwoorden?
Er is getracht zo snel mogelijk en afzonderlijk antwoord te geven.
Het bericht 'Zonvarken experimenteert met diervriendelijke stallen' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het initiatief van Zonvarken? Wat vindt u van dit concept?1
Ja, ik ben bekend met het initiatief van de coöperatie Zonvarken. Deze bestaat uit een groep van initiatiefrijke varkenshouders die het concept Zonvarken hebben ontwikkeld. Dit is een houderijsysteem waarbij de varkens op een welzijnsvriendelijke wijze worden gehouden, met veel aandacht voor het klimaat, circulariteit en beperking van emissies.
Hoe wordt omgegaan met stalsystemen, anders dan gangbare stalsystemen, die nog niet volledig getest zijn en daardoor nog geen officiële emissiereductiefactor toebedeeld hebben gekregen? Wanneer wordt deze emissiereductie wel erkend en vastgelegd?
Voor stalsystemen die nog niet op de lijst van toegestane stalsystemen volgens de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan, kan een proefstalstatus aangevraagd worden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Hiermee is het mogelijk om de stal in de praktijk te bemeten op emissie van ammoniak. Bij deze proefstal hoort dan een bijzondere emissiefactor voor ammoniak, die alleen voor deze proefstal geldt. Deze is nodig om voor die stal de omgevingsvergunning milieu aan te kunnen vragen. Metingen voor het verkrijgen van een emissiefactor moeten op vier veehouderijen plaatsvinden (voor luchtwassers op twee veehouderijen).
Wanneer er zicht is op voldoende meetresultaten kan er een voorlopige emissiefactor voor ammoniak worden vastgesteld. Met deze voorlopige emissiefactor kan iedere veehouder dit stalsysteem toepassen. Als alle metingen aan de proefstal(len) volledig zijn uitgevoerd kan de voorlopige emissiefactor omgezet worden in een definitieve emissiefactor voor ammoniak. Onder de Omgevingswet krijgt het bevoegd gezag een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem2. Het bevoegd gezag geeft namelijk toestemming aan veehouderijen om een proefstal te mogen hebben. Deze toestemming gaat via maatwerk in de vergunning of met een maatwerkbesluit en bevat voor dit innovatieve systeem een bijzondere emissiefactor dan wel doelvoorschriften bij toepassing van meetsensoren. Daarover kan door het bevoegd gezag via RVO advies aangevraagd worden bij de Technische Advies Pool (TAP).
Op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) moet ook bij deze stalsystemen worden uitgesloten dat initiatieven leiden tot significant negatieve effecten op nabijgelegen beschermde natuurgebieden. Er kan daarom niet zonder meer worden uitgegaan van Rav-emissiefactoren in het kader van de natuurtoestemmingverlening. Dat komt door onderzoek en jurisprudentie die erop wijzen dat de Rav-factoren op zichzelf onvoldoende onderbouwing vormen om significant negatieve effecten op beschermde natuurgebieden uit te kunnen sluiten in het kader van de Wnb. Daarom wordt er voor de korte termijn bekeken op welke wijze stalemissies op individueel bedrijfsniveau nader kunnen worden onderbouwd, zodat negatieve effecten op beschermde natuurgebieden met wetenschappelijke zekerheid kunnen worden uitgesloten. Hiervoor wordt onder meer nauw samengewerkt met de sector, stalfabrikanten en verschillende deskundigen. Daarbij wordt ook bekeken of het bijvoorbeeld mogelijk is om over te schakelen naar een emissiearm stalsysteem als het dieraantal gelijk blijft. Het streven is om medio juni 2023 de eerste inzichten te hebben hoe een alternatief kader voor Wnb-toestemmingverlening voor emissiearme stallen eruit kan zien.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend in de opgave die het bedrijf heeft in het kader van stikstof?
De emissiereductie van stalsystemen zonder erkenning, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan worden meegerekend in de eisen waaraan het bedrijf (de proefstal) moet voldoen op het moment dat het bedrijf beschikt over een bijzondere emissiefactor. De emissiereductie van ammoniak bij de toepassing van innovatieve systemen in andere stallen dan proefstallen kan worden meegerekend in de opgave van het bedrijf als het systeem met een voorlopige of definitieve factor in bijlage 1 van de Rav is opgenomen.
Op welke manier kan de emissiereductie van deze stalsystemen wel worden meegerekend en worden benut voor het legaliseren van Programma Aanpak Stikstof (PAS-)melders?
Zoals in Kamerbrief van 10 februari jl. over de Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders3 is aangegeven, blijft het kabinet op zoek naar uitbreiding van de mogelijkheden voor de legalisatie van PAS-melders. Daarbij zal het kabinet alle mogelijkheden meenemen die hiervoor worden aangedragen en aansluiten bij de juridische voorwaarden die gelden voor legalisatie. Gezien de zekerheid over de vermindering van de stikstofdepositie die hierbij noodzakelijk is, ziet de Minister voor Natuur en Stikstof geen mogelijkheden om emissiereductie van stalsystemen die nog geen erkenning hebben een rol te geven bij de legalisatie van PAS-melders. Stalsystemen die nog geen definitieve emissiefactor voor ammoniak hebben kunnen in de praktijk wel bijdragen aan emissie- en depositiereductie en aan het herstel van de natuur en daarmee ook bijdragen aan de onderbouwing dat stikstofruimte die wordt ingezet voor PAS-meldingen additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor natuur.
Bent u het ermee eens dat het gebrek aan een officiële beoordeling van alternatieve, duurzame stalsystemen de omslag naar verduurzaming van de agrarische sector hindert? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het gaat hier niet om een gebrek aan een officiële beoordeling van stalsystemen. In het kader van respectievelijk de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit (Rbl) moeten alle nieuwe stalsystemen beoordeeld worden op emissies van ammoniak, geur en fijnstof. Ook alternatieve, duurzame stalsystemen moeten in dat kader beoordeeld worden op de emissie(reductie) van ammoniak, geur en fijnstof. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat ik wel zie, is dat het wenselijk is om het innovatieproces voor emissiearme stalsystemen ter versnellen en belemmeringen weg te nemen. Eerder hebben Taskforce Versnelling Innovatieproces Stalsystemen en vervolgens kwartiermaker de heer Tijssens hierover advies uitgebracht. Over hoe ik hier verder invulling aan wil geven, heb ik de Kamer op 25 november 20224 geïnformeerd. Over verbeteringen in de huidige systematiek van stalbeoordeling heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) de Kamer ook op 25 november 2022 geïnformeerd5. Daarbij wordt ook gekeken naar de meetprotocollen.
Hoe wordt er omgegaan met het meten van stalsystemen waar de dieren in «open» stallen binnen verblijven en een buiten uitloop hebben? Op welke methode kan hier gemeten worden?
De Technische Advies Pool (TAP) adviseert bij de beoordeling van Rav-proefstalaanvragen. Daarbij wordt onder andere ook beoordeeld of het meten aan deze stalsystemen mogelijk is. Over het algemeen is het meten aan open stallen moeilijker dan aan meer gesloten stalsystemen, in dichte stallen kan namelijk het luchtdebiet via de (mechanische) afzuiging in beeld worden gebracht. Bij open stallen wordt het luchtdebiet vaak via een tracergas gemeten. De tracergas ratio-methode is gebaseerd op het vaststellen van concentratieverschil tussen stallucht en binnentredende lucht voor zowel tracergas als ammoniak.
Kunt u aangeven bij welk bevoegd gezag hiervoor de verantwoordelijkheid ligt?
Aanvragen voor een erkenning voor een nieuw stalsysteem volgens de Rav moet op dit moment bij RVO. RVO adviseert de Staatssecretaris van IenW over dit stalsysteem. De Staatssecretaris van IenW kan dat nieuwe stalsysteem uiteindelijk opnemen in bijlage 1 van de Rav. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 krijgt het bevoegd gezag onder de Omgevingswet een belangrijkere rol bij een innovatief stalsysteem.
Is het zo dat een dergelijk initiatief, zoals Zonvarken, valt onder de categorie «biologisch»? Zo ja, op welke manier kan dit vastgelegd worden? Zo nee, onder welke categorie valt het dan wel?
Bedrijven vallen onder de categorie «biologisch» wanneer zij voldoen aan de Verordening (EU) 2018/848 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten. Skal Biocontrole toetst hierop en geeft dan het certificaat biologisch af. Zonvarken geeft op de eigen website aan dat de stal en het systeem op vele punten afwijken van de gangbare en biologische varkenshouderij. Indien Zonvarken het keurmerk biologisch wil hebben, zal het bedrijf moeten voldoen aan de eisen uit bovengenoemde verordening.
In het Besluit emissiearme huisvesting is een uitzondering opgenomen voor het emissiearm uitvoeren van stallen voor het biologisch houden van landbouwhuisdieren (waaronder varkens en pluimvee) en het houden van scharrelvarkens. Voor het biologisch houden van melk- en kalfkoeien van twee jaar en ouder geldt de uitzondering niet. Op dit moment loopt het proces om de uitzondering voor biologisch gehouden varkens en pluimvee te beëindigen. De Staatssecretaris van IenW heeft de Kamer hierover geïnformeerd op 25 november 2022 (Kamerstuk 29 386, nr. 384).
Begrijpt u dat afnemers (landelijke retailers) een samenwerking met nieuwe initiatieven, die nog een stap verder gaan dan biologisch, niet aandurven omdat deze geen officiële erkenning hebben en dit daardoor mogelijk niet bijdraagt aan de duurzaamheidsdoelstelling van retailers? Wat zou hier een oplossing voor kunnen zijn?
Retailers kunnen hun eigen keuze maken in de duurzamere concepten die zij in de markt zetten. Het is aan bedrijven met een marktconcept om zelf een keuze te maken om onder een publiek kenmerk zoals biologisch te willen produceren of onder een privaat keurmerk of label. Binnen het Marktprogramma verduurzaming dierlijke producten werken ketens, overheden, maatschappelijke organisaties en onderwijs en onderzoek- en kennisinstellingen samen om knelpunten op het gebied van verduurzaming en ketensamenwerking weg te nemen. Jaarlijks worden kansen en knelpunten opgesteld per afzetkanaal en in nauwe samenwerking met de partners leidt dit tot een jaarplan dat wordt uitgevoerd.
Het artikel 'Zorgen om schade aan schoolgebouwen in heel Nederland door geweld hangjongeren' |
|
Mariëlle Paul (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorgen om schade aan schoolgebouwen in heel Nederland door geweld hangjongeren» en wat is uw reactie op het artikel?1
Ja. Scholen en de omgeving van scholen moeten een veilige plek zijn voor kinderen en jongeren om op te groeien en zich te ontwikkelen. Het is onacceptabel dat dit wordt doorkruist door vandalisme. Dit zorgt niet alleen voor financiële schade, maar ook voor overlast en onveiligheidsgevoelens van leerlingen en bewoners in de buurt.
Kunt u een inschatting geven van de omvang van de schade aan schoolgebouwen per jaar door jeugdvandalisme?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over de omvang van schade aan schoolgebouwen.
Hoe vaak kan de schade worden verhaald op de daders en hun ouders?
Dat is niet bekend, want er bestaat geen alomvattende registratie van verhaalde schade in dergelijke gevallen.
Schade kan op verschillende manieren worden verhaald. Een vordering tot schadevergoeding kan tussen twee partijen onderling worden afgehandeld. Komen partijen er onderling niet uit, dan kunnen zij zich tot de burgerlijke rechter wenden. Als ouders zijn verzekerd zal de verzekeraar de schade voldoen. Het Verbond van Verzekeraars houdt niet bij hoe vaak ouders schade claimen die is veroorzaakt door hun kinderen. Ook de Rechtspraak houdt geen cijfers bij van aantallen dan wel uitkomsten van procedures bij de burgerlijke rechter die zien op de aansprakelijkheid bij geleden schade in dergelijke gevallen.
Wat doet u om schade vaker te verhalen op jongeren en ook ouders vaker aansprakelijk te stellen voor geleden schade?
Middels de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Opvoeden die handel» van het lid Verkuijlen (VVD) is uw Kamer geïnformeerd over de lopende verkenning naar het vergroten van de betrokkenheid van ouders bij de preventie van delictgedrag van hun kind. Daarin wordt nader ingegaan op de mogelijkheid tot uitbreiding van de ouderaansprakelijkheid.2
Hoe vaak worden de daders veroordeeld voor vandalisme?
De Raad voor de Rechtspraak hanteert vernieling van schoolgebouwen niet als afzonderlijke registratiecategorie. Er zijn daarom geen cijfers beschikbaar over het aantal veroordelingen voor vandalisme in het kader van vernieling aan schoolgebouwen.
Hoe vaak worden daders van jeugdvandalisme doorverwezen naar Halt?
Bij Halt wordt de registratiecategorie «vernieling» gehanteerd voor jongeren die in dat kader worden doorverwezen. Hierover zijn de volgende cijfers bekend.
694
788
681
392
333
Welke maatregelen treft u om deze jeugdvandalen aan te pakken?
Bij de aanpak van jeugdvandalisme wordt in eerste instantie ingezet op opsporing voor stafrechtelijke aanpak van daders. Daarnaast is er de mogelijkheid voor gedupeerden van een onrechtmatige daad om daders civielrechtelijk aansprakelijk te stellen. Daders vanaf 14 jaar kunnen op deze wijze aansprakelijk worden gesteld voor geleden schade. Bij daders tot en met 15 jaar kunnen ook de ouders aansprakelijk gesteld worden.
Is er landelijk beleid voor scholen voor de aanpak van vandalisme? Zo ja, hoe worden ouders, scholen en buurtbewoners hierbij betrokken?
Scholen kunnen een preventietraining aanvragen bij Bureau Halt. Naast voorlichtingen aan leerlingen organiseert Halt ook ouderbijeenkomsten waarin ouders inzicht wordt gegeven over het gedrag van jongeren.
Daarnaast wordt zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 voor de aanpak van jeugdvandalisme ingezet op opsporing voor strafrechtelijke aanpak van daders en loopt zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 een verkenning naar de betrokkenheid van ouders bij de preventie van delictgedrag van hun kind.
Deelt u de mening dat kinderen ook na schooltijd veilig moeten kunnen spelen op schoolpleinen?
Ja. Een schoolplein moet een prettige en veilige plek zijn voor kinderen om te spelen. Er zijn echter schoolpleinen die niet kunnen worden afgesloten en/of onderdeel zijn van de openbare ruimte. Als het spelen op deze schoolpleinen buiten schooltijden plaatsvindt, bijvoorbeeld in het weekeind, zal dat buiten toezicht van de school gebeuren.
Deelt u de mening dat cameratoezicht op schoolpleinen de veiligheid van kinderen kan vergroten?
Cameratoezicht kan meerdere doelen dienen. Zo kunnen camera’s op een openbare plaats of andere daartoe aangewezen plaats op grond van artikel 151c van de Gemeentewet door de burgemeester worden ingezet indien dat in het belang van de handhaving van de openbare orde noodzakelijk is. Particulieren en bedrijven kunnen camera’s inzetten voor de beveiliging van goederen, gebouwen of personen. Sommige camera’s worden (op bepaalde momenten) direct uitgekeken en hebben een toezichtfunctie. Andere camera’s worden alleen achteraf of slechts na een incident uitgekeken.
Voor een (preventieve) aanpak van vandalisme en voor het voorkomen van onveiligheidsgevoelens van leerlingen of bewoners in de buurt, kan een deel van de oplossing worden gezocht in het plaatsen van camera’s, maar dit zal altijd onderdeel zijn van een breder pakket aan maatregelen. Naast eventuele camera’s en hekwerk kunnen namelijk ook andere maatregelen een goed preventief alternatief bieden. Denk hiervoor aan het realiseren van alternatieve ontmoetingsplekken voor jongeren, groen en verlichting slim op elkaar afstemmen, zichtlijnen zo lang mogelijk maken en open houden in combinatie met het creëren van levendigheid in de omgeving voor meer sociale controle.
Kunt u toezeggen dat u in gesprek gaat met scholen en gemeenten om cameratoezicht op schoolpleinen te stimuleren?
Om vandalisme of onveiligheid(sgevoelens) op schoolpleinen aan te pakken is het belangrijk, en vooral aan scholen en de betreffende gemeente zelf, om samen met betrokken partijen de veiligheidsrisico’s van een locatie in kaart te brengen en oplossingen te ontwikkelen om deze risico’s verkleinen. Zij moeten hierin een eigen afweging maken. Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid heeft in samenwerking met het Ministerie van Justitie en Veiligheid afgelopen januari een vernieuwde veiligheidseffectrapportage gepubliceerd die dit proces faciliteert.3 Het tijdig inzetten van dit instrument draagt bij aan de aanpak van criminaliteit en overlast in de omgeving en bij het voorkomen van onveiligheidsgevoelens van bewoners in een gebied.
Deelt u de mening dat het wenselijk is – in lijn met de initiatiefnota over de aanwas van jongeren in de criminaliteit «opvoeden die handel»2- de wettelijke aansprakelijkheid van ouders uit te breiden, juist in de context van de situatie die wordt geschetst in het artikel? Kunt u dit antwoord toelichten?
Middels de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Opvoeden die handel» van het lid Verkuijlen (VVD) is uw Kamer geïnformeerd over de lopende verkenning naar het vergroten van de betrokkenheid van ouders bij de preventie van delictgedrag van hun kind. Daarin wordt nader ingegaan op de mogelijkheid tot uitbreiding van de ouderaansprakelijkheid.5
Het sluiten van zorglocaties voor mensen die intensieve zorg nodig hebben |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de plannen van zorginstelling Pluryn om zorglocaties in Horst te sluiten?1, 2
Ja.
Hoe bekijkt u dit besluit, zeker in het licht van de schaarste aan geschikte plekken voor mensen met een intensieve zorgvraag?
Ik besef dat een verhuizing voor iedereen een ingrijpende gebeurtenis is en dus ook (en misschien nog wel meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Er is echter geen sprake geweest van een besluit dat alleen gebaseerd is op financiële overwegingen. Pluryn heeft getracht om de kwaliteit van zorg op de beide zorglocaties in Horst aan de Maas te verbeteren. Dat is om meerdere redenen (waaronder leegstand en het niet kunnen aantrekken van vaste medewerkers door krapte op de arbeidsmarkt) niet gelukt. Daardoor is er langdurig een fors verlies geleden op deze locaties. Dat betekent dat Pluryn structureel de tekorten aan moet vullen vanuit de middelen voor andere locaties.
Om die reden is het belangrijk dat Pluryn werkt aan een financieel gezonde bedrijfsvoering. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn. Het zorgkantoor heeft aangegeven nauw betrokken te zijn en erop toe te zien dat Pluryn voor alle cliënten een passende nieuwe plek vindt.
Wat vindt u ervan dat mensen wiens hele leven zich afspeelt in deze omgeving, noodgedwongen moeten verhuizen? Deelt u de mening dat dit grote consequenties heeft voor het sociale netwerk, dagbesteding, relaties met familie en vrienden en dat dit het leven van mensen, die toch al vaker eenzamer zijn, flink kan ontregelen? Zo ja, wat vindt u ervan dat dit soort besluiten uit financiële overwegingen genomen worden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er sprake van «zorgcontinuiteit» als cliënten noodgedwongen worden weggerukt uit hun vertrouwde omgeving?
Pluryn heeft aangegeven zorgvuldig te werk te willen gaan bij de afbouw van de zorg. Dat gebeurt in overleg met het zorgkantoor. Verwanten en medewerkers zijn vertegenwoordigd in een projectgroep. De instelling is met alle 18 cliënten en hun verwanten in gesprek over hun individuele zorgbehoeften en woonwensen. Ook zijn zij met de gemeente Horst aan de Maas en andere zorgaanbieders in gesprek om te kijken naar mogelijke oplossingen. Voor meer dan de helft van het aantal cliënten is inmiddels een geschikte plek gevonden of in beeld. Pluryn geeft aan er alle vertrouwen in te hebben dat dit ook voor de anderen lukt, waarbij ze helaas niet kunnen garanderen dat deze alternatieve woonplek in Horst aan de Maas zal zijn, omdat er in het dorp zelf weinig geschikte zorgplekken beschikbaar zijn. Pluryn streeft daarom naar een passende woonplek zo dicht mogelijk in de buurt van Horst aan de Maas.
Wanneer is het besluit voorgelegd aan de cliëntenraad en andere betrokkenen? Is er een adviesaanvraag voorgelegd aan de cliëntenraad?
Het voorgenomen besluit is in december 2022 voorgelegd aan de cliëntenraad. De cliëntenraad heeft een positief advies gegeven, met het verzoek aan Pluryn om de cliëntengroep zoveel mogelijk bij elkaar te houden en voor een passende vervangende woonplek te zorgen, liefst in Horst. Ook vroeg de cliëntenraad om een sociaal plan voor de bewoners. Dat plan is volgens Pluryn bijna klaar.
Bij wie kunnen cliënten en hun ouders terecht als zij inspraak willen op het besluit of het proces? Is dat de gemeente, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), het zorgkantoor of een andere organisatie? Welke organisatie of bestuurslaag is volgens u verantwoordelijk om deze zaak goed op te pakken?
Ouders kunnen een klacht indienen bij de externe klachtencommissie. Dat is ook gebeurd. De zorg voor cliënten in Horst aan de Maas wordt gefinancierd vanuit de Wlz. Pluryn heeft een contract met het zorgkantoor. Er zijn geen contracten met gemeenten voor deze zorg. De gemeente Horst aan de Maas is wel door Pluryn betrokken, omdat de cliënten inwoners van de gemeente zijn. Er is een bijeenkomst geweest met de gemeente, alle regionale zorgaanbieders en Pluryn om te kijken naar mogelijke oplossingen.
In hoeverre zijn de gemeenteraden aangesloten van de gemeenten die contracten hebben Pluryn in Horst? Wordt met de betreffende gemeenten geprobeerd om alternatieve oplossingen te vinden?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dit tegen de geest is van de met unanieme steun aangenomen motie, waarin de negatieve gevolgen worden onderstreept en waarin wordt verzocht te onderzoeken hoe mensen met een beperking huurbescherming zouden moeten krijgen?
Ik vind dat instellingen permanent moeten nadenken over de wijze waarop ze goede zorg verlenen. Het bieden van een geschikte woonomgeving is daarvan een belangrijk onderdeel. Een (gedwongen) verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis; voor iedereen en dus ook (en misschien nog wel meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Tegelijkertijd zijn de situaties die vaak genoemd worden bij een gedwongen verhuizing, zoals een sluiting of een renovatie van een locatie of een samenstelling van een groep die niet langer passend is, niet altijd te voorkomen.
Bij zorg met verblijf vanuit de Wlz is er geen sprake van huurbescherming. Ook in reguliere woonsituaties (waarbij wel huurbescherming geldt) kan het echter voorkomen dat mensen (al dan niet tijdelijk) hun woning moeten verlaten omdat deze gerenoveerd of gesloopt moet worden omdat deze niet meer aan de eisen van de tijd voldoet. Daarbij geldt soms dat het belang van toekomstige bewoners ook niet altijd overeenkomt met de belangen van bestaande bewoners. Het belangrijkste is dat in dat soort situaties goed – en zo tijdig als mogelijk is – gecommuniceerd wordt met de cliënt en zijn vertegenwoordigers en in goed overleg gezocht wordt naar alternatieven.
In principe zijn er in de huidige systematiek voldoende «checks and balances» om dit gesprek te garanderen, zoals de inspraak van cliëntenraden. Ook het zorgkantoor ziet erop toe dat zorgaanbieders zorgvuldig omgaan met de belangen van bewoners. Ik heb in zijn algemeenheid geen signalen dat zorgaanbieders onzorgvuldig omgaan met de belangen van de bewoners van intramurale instellingen en zie dus ook geen noodzaak te onderzoeken op welke manier de woonplaats beter kan worden beschermd. Ook in de casus in Horst aan de Maas zie ik dat de instelling zorgvuldig omgaat met de belangen van de bewoners en met hen en met hun vertegenwoordigers en andere partijen die mogelijk kunnen bijdragen aan een oplossing in gesprek zijn.
Ik zal dit onderwerp bespreken in overleggen met vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgkantoren en vragen om eventuele signalen met mij te delen. Hiermee geef ik invulling aan de motie van Kamerlid Westerveld (Kamerstuk 35 651, nr. 13).
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie die op 31 mei 2021 is ingediend?3
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat nu met de cliënten gebeuren nu er vanwege de specifieke zorgvraag vaak geen passende plekken voorhanden zijn of wachtlijsten dreigen? Wat is de rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in dit soort situaties of welk ander uitvoeringsorgaan kan hier een rol van betekenis in spelen? Hoe wordt voorkomen dat cliënten op een wachtlijst belanden of enkel terecht kunnen op plekken die ver van vrienden en familie zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Het antwoord dat oud-minister Martin van Rijn verantwoordelijk is voor de mondkapjesdeal waar 100,8 miljoen euro mee verloren ging |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met uw antwoorden op de schriftelijke vragen over wie politiek verantwoordelijk was voor de mondkapjesdeal?1
Ja.
Als oud-minister de heer van Rijn politiek verantwoordelijk was voor de mondkapjesdeal met Relief Goods Alliance (RGA) waarbij 100,8 miljoen euro belastinggeld verloren ging, bent u dan staatsrechtelijk de politiek verantwoordelijke opvolger van Van Rijn? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, wie is dan politiek verantwoordelijke op dit moment?
Nee, als Minister voor Langdurige Zorg en Sport (hierna: LZS) ben ik staatsrechtelijk niet de politiek verantwoordelijke opvolger van de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport (hierna: MZS). Uit artikel 42 van de Grondwet vloeit voort dat bewindspersonen verantwoordelijk zijn voor het door hen gevoerde beleid. De ministeriële verantwoordelijkheid is verbonden aan een beleidsterrein en de onderliggende onderwerpen. Conform de afgestemde portefeuilleverdeling van de bewindspersonen van het Ministerie van VWS valt het genees- en hulpmiddelenbeleid – en hiermee ook het beleid betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen (hierna: PBM) – onder de Minister van VWS. Als Minister voor LZS ben ik verantwoordelijk voor de coördinatie van de nafase COVID-19 bij het Ministerie van VWS, waaronder het aanvullende onderzoek naar de inkoop van PBM en de voorbereiding van de parlementaire enquête COVID-19.
Klopt het dat de heer van Rijn niet mee heeft gewerkt aan het Deloitte 1 onderzoek? Zo ja, acht u het onderzoek van Deloitte 1, indien hij er niet aan meewerkte, volledig? Zo ja, waarom acht u het onderzoek volledig indien de verantwoordelijk bewindspersoon er zijn medewerking niet aan gaf?
Nee, dat klopt niet. Zoals uit het «Onderzoek inkoop PBM – (deel)Verslag van Handelingen inzake transacties Relief Goods Alliance B.V.» (hierna: het rapport) van Deloitte Forensic and Dispute Services B.V. (hierna: het onderzoeksbureau) blijkt, heeft de toenmalig Minister voor MZS wèl meegewerkt aan het proces van interviews en wederhoor.2 Daarnaast heeft het onderzoeksbureau desgevraagd aan mij bevestigd dat VWS de mailbox en berichtenverkeer van de mobiele telefoon van de toenmalig Minister voor MZS heeft overgedragen aan het onderzoeksbureau. De toenmalig Minister voor MZS heeft geen gebruik gemaakt van persoonlijke folders (persoonlijke map/schijf met bestanden).3
Op basis van welk contact met wie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport concludeerden Van Lienden, Danne en Van Gestel op de avond van 12 april 2022 dat ze miljonairs zouden gaan worden?
In de veronderstelling dat uw vraag betrekking heeft op randnummer 645 uit het rapport, merk ik het volgende op. Het rapport geeft weer dat de heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel hebben aangegeven dat op basis van feedback van VWS, het voor hen vrijwel onmogelijk was om met een nader voorstel van Hulptroepen tot overeenstemming te komen met VWS en het Landelijk Consortium Hulpmiddelen. De heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel hebben tevens aan het onderzoeksbureau aangegeven dat het niet onlogisch zou zijn om te veronderstellen dat er een aardig bedrag zou kunnen overblijven indien men tot een alternatieve (commerciële) overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V. (hierna RGA) zou komen, met name gezien het grote volume.4
Als u op dit moment de politiek verantwoordelijke Minister bent, die verantwoordelijk is voor het sluiten van de mondkapjesdeal met RGA, waarbij 100,8 miljoen euro verloren ging, en ambtenaren van Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gingen in de periode 10 tot 22 april 2020 telkens met met Van Lienden, Danne en Van Gestel mee naar het Landelijk Consortium Hulpmiddelen om de deal rond te krijgen, waarbij druk werd uitgeoefend, bent u dan wel de geschikte persoon om de 100,8 miljoen euro belastinggeld die er met de door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afgedwongen deal kwam, terug te halen? Zo ja, waarom vindt u dat?
Zoals ik in mijn brief van 3 februari 2023 heb toegelicht vindt regelmatig overleg plaats met de landsadvocaat.5 Het advies van de landsadvocaat en de juristen van VWS is om de uitkomsten van de lopende (nadere) onderzoeken en de procedures van het OM af te wachten, zodat er een zorgvuldig en zo compleet mogelijk beeld beschikbaar komt van de mogelijke omvang van de schade die de Staat heeft geleden. Op grond van dat beeld kunnen de juiste juridische stappen gezet worden.
Wat is de verantwoordelijkheid van de oud-minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de heer de Jonge, in de mondkapjesdeal waarbij door zijn actie op 10 april 2020 uiteindelijk 100,8 miljoen euro belastinggeld verloren ging, aangezien uit het Deloitte 1 onderzoek blijkt dat de oud-minister op 10 april 2022 afdwong dat er opnieuw onderhandeld zou worden met Van Lienden, Danne en Van Gestel, nadat het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) eind maart deze mensen al had afgewezen?
De formulering, dat uit het rapport zou blijken dat de toenmalig Minister van VWS zou hebben afgedwongen dat er opnieuw onderhandeld zou worden met de heer Van Lienden, de heer Damme en de heer Van Gestel, kan ik niet uit het rapport opmaken. Uit het rapport blijkt wel dat de toenmalig Minister van VWS aan het onderzoeksbureau heeft toegelicht dat hij op 10 april 2020 aan Functionaris 1 VWS heeft gevraagd om contact op te nemen met de heer Van Lienden.6
Voor een toelichting op de betrokkenheid van de toenmalig Minister van VWS bij de overeenkomst met RGA met de heer Van Lienden – in zijn hoedanigheid als Minister van VWS – verwijs ik volledigheidshalve naar de toelichting in de brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 6 april 2022 die ik aan uw Kamer heb gestuurd. De inhoud van deze brief komt overeen met de door het onderzoeksbureau opgetekende bevindingen betreffende de door u genoemde datum van 10 april 2020.7
Het gelijkwaardigheidscriteria in de Wet Luchtvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Erkent u dat in de Wet Luchtvaart (art. 8.7 en art. 8.17) geregeld is dat elk besluit volgend op het eerste Luchthaveninstellingsbesluit (LIB) en Luchthavenverkeersbesluit (LVB) een beschermingsniveau moet bieden aan de omgeving dat «gelijkwaardig is aan of beter is dan het niveau zoals dat geboden werd door het eerste besluit»?
De Wet luchtvaart vormt samen met onderliggende regelgeving, zoals het luchthavenverkeerbesluit (LVB) en luchthavenindelingbesluit (LIB) van Schiphol, een belangrijk kader voor de bescherming van de bevolking. Artikel 8.7, vierde lid en 8.17, zevende lid, van de Wet luchtvaart bepalen dat ieder volgend besluit voor de luchthaven Schiphol, volgend op het eerste LIB respectievelijk LVB, een beschermingsniveau moet bieden ten aanzien van externe veiligheid, geluidbelasting en lokale luchtverontreiniging, dat voor ieder van deze aspecten, gemiddeld op jaarbasis vastgesteld, per saldo gelijkwaardig is aan of beter is dan het niveau zoals dat geboden werd door het eerste besluit. Een dergelijke invulling voor een gelijkwaardige overgang is ook aangehouden voor de overgang van Planologische Kernbeslissing (PKB) naar de eerste besluiten onder de Schipholwet. In de Wijzigingswet Wet luchtvaart inrichting en gebruik van de luchthaven Schiphol uit 2003 staat dat de eerste luchthavenbesluiten LVB en LIB gericht zijn op gelijkwaardigheid met het beschermingsniveau van de PKB Schiphol en Omgeving. In overgangsbepalingen van de wijzigingswet waren randvoorwaarden opgenomen om te borgen dat de eerste besluiten enerzijds een gelijkwaardige bescherming als de PKB boden en anderzijds dat de luchtvaartsector de ruimte kreeg om binnen de gestelde grenzen het groeipotentieel van de luchthaven te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat de wet hier regelt dat nieuwe besluiten nooit een verslechtering van het beschermingsniveau mogen toestaan voor; externe veiligheid, geluidbelasting en lokale luchtverontreiniging? Zo nee, op basis waarvan?
Ja. Dit is bepaald voor wat betreft de luchthaven Schiphol. De regelgeving is erop gericht om te waarborgen dat het beschermingsniveau ten aanzien van (onder andere) geluidbelasting gelijkwaardig is aan of beter is dan het niveau zoals dat is geboden onder het eerste LVB voor Schiphol van 2004. Hiervoor zijn criteria voor gelijkwaardigheid afgesproken. Deze gelijkwaardigheidscriteria zijn «per saldo» gedefinieerd, hetgeen wil zeggen dat wanneer de geluidbelasting en resulterende effecten als hinder in het ene gebied afneemt, de geluidbelasting en hinder in andere gebieden tegelijkertijd toe kan nemen, zolang de criteria in het gehele gebied rond Schiphol niet worden overschreden. Dit is een keuze geweest van de wetgever1. Bij wijziging van het LVB voor Schiphol wordt nagegaan of nog wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van bescherming van onder meer geluid, zoals vastgelegd in art. 8.17, zevende lid, Wet luchtvaart. Dat gebeurt door het bepalen van scenario’s voor de nieuwe situatie.
Wat is naar uw mening het eerste LIB en wat zijn voor elk van de luchthavens de eerste LVB’s geweest?
Het eerste LIB is het LIB Schiphol van 26 november 20022 en het eerste LVB is het LVB Schiphol van 26 november 2002.3
Bij de regionale burgerluchthavens van nationale betekenis, waarvoor het Rijk het bevoegd gezag is4, is er geen sprake van een LIB en een LVB, maar van een luchthavenbesluit. Voorheen waren dit zogenoemde aanwijzingsbesluiten op grond van de Luchtvaartwet. Met de Wet Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML)5 is bepaald dat deze aanwijzingsbesluiten vervangen moeten worden door luchthavenbesluiten. Voor Lelystad Airport is in 2015 een luchthavenbesluit vastgesteld6. Voor de luchthavens Rotterdam The Hague Airport, Maastricht Aachen Airport en Groningen Airport Eelde dient dit nog te gebeuren. Wel zijn voor deze luchthavens omzettingsregelingen vastgesteld7. De omzettingsregelingen vormen een soort overgangsbesluiten waarmee het nieuwe stelsel van bepalingen voor luchthavens van RBML al van toepassing is geworden. Met de Kamerbrief van 23 december 20228 is de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de procedures van de luchthavenbesluiten voor deze luchthavens en de ambitie om deze voor het einde van 2024 vast te stellen.
Kent u de Wijzigingswet Wet luchtvaart (inrichting en gebruik van de luchthaven Schiphol) uit 2003 waar in artikel IX stond: «Vanwege het streven naar een duurzame ontwikkeling moet verbetering plaatsvinden van de kwaliteit van het leefmilieu. Daartoe mag in de omgeving van Schiphol de situatie vanaf 2003 ten opzichte van 1990 niet verslechteren voor de parameters externe veiligheid en lokale luchtverontreiniging en moet de situatie verbeteren voor luchtvaartgeluid, zoals vastgesteld in de Planologische Kernbeslissing Schiphol en Omgeving»?
Ja. Zie ook het antwoord bij vraag 1.
Klopt het dat hier in 2003 werd vastgelegd om voor omwonende te regelen dat hun leefomgeving niet verder zou verslechteren?
Ja, voor omwonenden in het algemeen. Het standstil en verbeterprincipe voor de parameters omgevingslawaai, externe veiligheid en luchtverontreinigende stoffen ziet op de regels en normen voor de kwaliteit van het leefmilieu in algemene zin bij Schiphol, niet op die van individuele omwonenden.
Hoe moet de zin dat de situatie «vanaf 2003 ten opzichte van 1990 niet mag verslechteren» gelezen worden? Klopt het dat hier wordt gewezen op de waardes uit 1990 zoals opgenomen in de Planologische Kernbeslissing Schiphol (Pkb)?
De Wijzigingswet Wet luchtvaart bevatte artikelen waarin de overgang geregeld werd van het toen nog geldende PKB-stelsel naar de voor Schiphol eerste uitvoeringsbesluiten LVB en LIB. In de overgangsartikelen XI tot en met XIII van de wijzigingswet zijn voor ieder van de aspecten externe veiligheid, geluid en lokale luchtverontreiniging randvoorwaarden vastgelegd voor een gelijkwaardige overgang van het huidige naar het nieuwe stelsel voor Schiphol. Om inzicht te verschaffen in het beschermingsniveau zoals dat wordt geboden door het LVB 2003 en LIB 2003 ten opzichte van het in de PKB beschreven beschermingsniveau is een milieueffectrapport gemaakt. Voor volgende uitvoeringsbesluiten met betrekking tot Schiphol geldt dat deze gelijkwaardig moeten zijn aan de eerste uitvoeringsbesluiten, dus niet aan de PKB.
Kunt u voor de stoffen binnen de parameter «luchtverontreiniging» aangeven wat volgens u het referentieniveau was van de emissies vanuit de luchtvaart voor de situatie 1990, 2003, Pkb en het eerste LVB?
De Wijzigingswet Wet luchtvaart (2002) bevat overgangsartikel XII. In dit overgangsartikel zijn de randvoorwaarden voor de (per saldo) gelijkwaardige overgang van het PKB stelsel naar het beoogde nieuwe stelsel opgenomen. Dit nieuwe stelsel bevat grenswaarden voor emissies van stoffen van het vliegverkeer op Schiphol. Voor het eerste luchthavenverkeerbesluit is daartoe bij het vaststellen van de grenswaarden voor emissies van stoffen door de luchtvaart en andere in de PKB genoemde sectoren, getoetst of deze een per stof (CO, NOx, VOS, SO2 en PM10 (fijnstof)) aangegeven hoeveelheid niet overschreden. Bij die toetsing zijn verwachte technische ontwikkelingen, zoals vlootvernieuwing, in acht genomen. In het milieueffectrapport Schiphol 2003 is de vergelijking gemaakt van het beschermingsniveau geboden in het eerste besluit met het beschermingsniveau zoals dit ten aanzien van het vijfbanenstelsel is vastgelegd in de PKB. Uit de tabel 8, paragraaf 2.4 van het hoofdrapport van dit MER (zie onderstaande figuur), valt op te maken dat de concentraties van stoffen (luchtkwaliteit) in de woongebieden berekend voor de (op dat moment nog toekomstige) jaren 2005 en 2010 beneden de maximale waarden van referentiejaar 1990 van de PKB blijven.
Tabel 8 Totale emissies in het studiegebied 1990 (herberekening), 2005 en 2010 (basisscenario)
Deelt u de mening dat eigenlijk de stoffen PM10 en de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) ook zouden moeten worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Alle relevante aspecten voor de leefomgeving en gezondheid van omwonenden moeten worden meegenomen. Zoals in de Hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni 2022 is opgenomen, wil het kabinet overstappen op sturen op normen en, in lijn met de Luchtvaartnota 2020–2050, in de toekomst sturen op vermindering van negatieve effecten van de luchtvaart.9 Hiervoor moet normstelling worden ontwikkeld, die steeds verder zal worden aangescherpt. Het kabinet wil voor Schiphol voor de normstelling de milieueffecten van het maximum van 440.000 vliegtuigbewegingen als bovengrens hanteren. Bij het ontwikkelen van de normstelling zal worden bezien welke luchtverontreinigende stoffen daarin worden opgenomen.
Vooruitlopend hierop is onder meer in de Kamerbrief van 22 december 2022 over de emissies door de luchtvaart aangegeven, dat momenteel wordt berekend welke ZZS-concentraties in de omgeving van de luchthavens Schiphol, Rotterdam The Hague Airport, Eindhoven Airport, Maastricht Aachen Airport en Groningen Airport Eelde worden veroorzaakt door de emissies van het vliegverkeer op en van/naar deze luchthavens.10 Ook heeft de Kamer op 30 maart jl. de TNO-notitie met emissieberekeningen ontvangen waarbij is aangegeven dat een beleidsverkenning wordt uitgevoerd naar specifieke maatregelen om mogelijke effecten te beperken.11 Voor het formuleren van beleidsconclusies is het van belang om inzicht te hebben in concentraties en potentiële gezondheidseffecten. De Kamer zal over het vervolg in het derde kwartaal van 2023 worden geïnformeerd. Overigens wordt in het vigerende LVB al wel een grens gesteld aan de emissie van PM10.
Kunt u – zo vergelijkbaar mogelijk – aangeven wat voor de luchtvaart voor elk van de luchtverontreinigende stoffen de emissie was over 2019, als zijnde het laatste jaar waarin Schiphol en andere luchthavens op normale capaciteit draaide?
Op de site van de Emissieregistratie wordt jaarlijks gerapporteerd over de emissies van alle relevante Nederlandse bronnen.12 Via de website zijn verschillende overzichten beschikbaar, waaronder van 2019. Bijgevoegd bij deze beantwoording is het resultaat opgenomen van de volgende invoer:
Kent u het document uit 2005 «Mainport Schiphol: beleidsinformatie achtergronddocument»1 dat is opgesteld door o.a. het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken en waarin staat: «Het blijkt dat de meeste emissies van het vliegverkeer, en daarmee de aan Schiphol toe te rekenen emissies, in de periode 1990–2004 fors zijn toegenomen (CO 57 procent, NOx 100 procent en PM10 26 procent). (…) De berekeningen voor de jaren 2008 en 2012 geven aan dat de direct aan Schiphol toe te rekenen emissies in deze periode naar verwachting nog verder zullen toenemen ten opzichte van 2004, met name voor CO, NOx en PM10. Wanneer deze cijfers worden vergeleken met de toename in het aantal vliegbewegingen blijkt dat ook de gemiddelde emissie per vliegtuigbeweging toeneemt. Dit hangt samen met de toename van de gemiddelde grootte van de vliegtuigen die volgens de luchtvaartsector in de toekomst Schiphol aandoen. Voorts kan het grootschalig toepassen van nieuwe zuinige (stillere) vliegtuigmotoren met zeer grote stuwkracht in de toekomst leiden tot een relatief sterke stijging van de NOx-emissie.»?
Ja.
Herkent u het beeld van de sinds 1990 sterk toegenomen NOx-emissies van de luchtvaartsector op en om Schiphol zoals ook te vinden op data.emissieregistratie.nl?2
Ja. De gegevens in de Emissieregistratie laten een toename zien van de NOX-emissies door luchtvaart in de periode 1990–2019. De luchtvaart draagt ongeveer 0,1% bij aan de stikstofdepositie in de Natura2000-gebieden.
Hoe ziet dat beeld er uit als, conform de NEC-richtlijn, ook emissies boven de 900m worden meegenomen?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de ontwikkeling van de NOX-emissies sinds 1990, door luchtvaart boven 900 meter. RIVM brengt in 2023 de NOX-emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet in beeld en neemt deze mee in de landelijke Emissieregistratie. De eerstvolgende rapportage komt begin 2024 beschikbaar, met daarin de emissies over 202215.
Hierbij moet worden benadrukt dat het inventariseren en rapporteren van de NOX-emissies boven 3.000 voet geen verplichting is. Tot dusverre rapporteert Nederland alleen de emissies die op grond van de NEC-richtlijn verplicht moeten worden gerapporteerd. Er is vanuit de NEC-richtlijn geen verplichting om emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus (LTO-cyclus16) te rapporteren. Lidstaten kunnen dit wel vrijwillig doen in de vorm van een zogenoemd «memo-item17».
Wat is uw reactie op de Raad van State die in 2005 een kritisch advies afgaf over het salderen tussen stoffen omdat bij die benadering een verslechtering van de concentratie van de ene stof wordt afgewogen tegen een verbetering in de concentratie van een andere stof? Bent u het met de kritiek eens? Zo nee, wilt u onderbouwen waarom niet?3
Het advies van de Raad van State uit 2005 richtte zich op het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen).19 In dit wetsvoorstel zijn ook mogelijkheden voor saldering opgenomen (artikel 5.16, derde lid) en is aangegeven dat eventuele saldering binnen dezelfde stof dient plaats te vinden. Het gaat hierbij om saldering van concentraties van luchtverontreinigende stoffen. Een toename van PM10 concentraties kan bijvoorbeeld niet worden gesaldeerd met een afname van NO2 concentraties. Er is in het wetsvoorstel dus geen sprake van een mogelijkheid voor salderen tussen stoffen en op dit punt was de Raad van State dus ook niet kritisch over het wetsvoorstel.
Welke invloed heeft dit salderen tussen stoffen op het gelijkwaardigheidscriteria uit de Wet Luchtvaart?
Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is er geen sprake van salderen tussen verschillende stoffen.
Kunt voor de parameters «externe veiligheid» en «geluidbelasting» aangeven wat volgens u het referentieniveau was vanuit de luchtvaart voor de situatie 1990, 2003, Pkb en het eerste LVB?
De Wet luchtvaart stelt dat het beschermingsniveau ten aanzien van externe veiligheid, geluidbelasting en lokale luchtverontreiniging van elk volgend LVB, gelijkwaardig of beter is dan het niveau zoals geboden door het eerste besluit. Het eerste LVB is vastgesteld in 2003. Dit betekent dat de ontwikkeling van het verkeer moet passen binnen de bescherming die dit besluit biedt. Deze voorwaarde voor een gelijkwaardige of betere bescherming kent zijn oorsprong in het Plan van Aanpak Schiphol en Omgeving (PASO) uit 1990. De besluiten die voortkomen uit het PASO, waarvan de belangrijkste de PKB Schiphol en Omgeving uit 1995 is, kunnen daarom als een referentie worden beschouwd. Het referentieniveau voor de situatie 1990, 2003, PKB en het eerste LVB is dus telkens hetzelfde.
Kunt u – zo vergelijkbaar mogelijk – aangeven wat voor de luchtvaart voor externe veiligheid en geluidbelasting het niveau was in 2019 als zijnde het laatste jaar waarin Schiphol en andere luchthavens op normale capaciteit draaide?
Er is niet één format waarin de gehele luchtvaart in Nederland rapporteert wat de gevolgen zijn van luchtverkeer voor de externe veiligheid en geluidbelasting in de omgeving van een luchthaven. Elke luchthaven, zowel civiele als militair, heeft zijn eigen vastgestelde normen waaraan het moet voldoen en daarom ook een eigen rapportage. De rapportages voor de civiele luchthavens gebruikt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) vervolgens om haar taken uit te voeren en eventueel over te gaan tot handhaving. Over de resultaten van haar toezichthoudende taak doet de ILT periodiek verslag aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Voor Schiphol brengt de ILT twee keer per jaar een handhavingsrapportage uit met gegevens over het vigerende beleid, voor de regionale burgerluchthavens van nationale betekenis jaarlijks. Deze rapportages worden toegezonden aan de Kamer en gepubliceerd op de site van de ILT20. Op grond van de regelgeving voor de regionale burgerluchthavens van nationale betekenis zijn geen externe veiligheidsnormen opgenomen in de bestaande gebruiksvergunningen (omzettingsregelingen). Pas bij de vaststelling van een Luchthavenbesluit zullen er beperkingengebieden in verband met externe veiligheid (10-5 en 10-6 plaatsgebonden risicocontouren) worden opgenomen.
In de handhavingsrapportage van Schiphol voor 2019 staat ten aanzien van externe veiligheid en geluid het volgende (paragraaf 6.1 en 6.2), waarbij met «de norm» het referentieniveau uit voorgaande vraag wordt bedoeld.
De totale geluidbelasting wordt uitgedrukt in het totaal volume geluid (TVG). In de handhavingsrapportage van de ILT staat hierover het volgende:
Voor Schiphol geldt voorts dat in het LIB Schiphol beperkingengebieden zijn opgenomen die mede gebaseerd zijn op geluid- en externe veiligheidscontouren.
Waarom is in de LVB voor Schiphol overgegaan op een relatieve uitstootnorm per tonnage startgewicht aangezien in de Wet Luchtvaart sprake was van een absolute begrenzing?
Met betrekking tot emissies wordt u verwezen naar het antwoord op vraag 7.
Voor externe veiligheid is voor de gelijkwaardige overgang van PKB naar LVB getoetst aan het aantal woningen in de 10-6 plaatsgebonden risicocontour van het referentiejaar 1990. Zie ook het antwoord bij vraag 15. Vervolgens is het hierbij passende verkeersscenario gebruikt om de grenswaarde voor het Totaal Risicogewicht (TRG) te berekenen. Het TRG is een maat waarmee het totale risico van het vliegverkeer in een gebruiksjaar wordt weergegeven. Het is geen relatieve maat. Bij meer vliegtuigbewegingen, gemiddeld zwaardere vliegtuigen dan wel hogere ongevalskansen per vliegtuigbeweging, zal het TRG toenemen.
Heeft er volgens u, sinds de introductie van de Wijzigingswet Wet luchtvaart (inrichting en gebruik van de luchthaven Schiphol) en/of sinds de instelling van de eerste LIB en LVB, bij een van de luchthavens een verslechtering plaatsgevonden op een van de punten externe veiligheid, geluidbelasting of lokale luchtverontreiniging?
Voor Schiphol is dit dus niet het geval. Binnen de gestelde grenzen voor geluid, externe veiligheid en stoffen en gegeven verbeteringen als strikt preferent baangebruik en vlootvernieuwing was er in de afgelopen 20 jaar ruimte voor groei van het aantal vluchten op Schiphol. Dat heeft in bepaalde woongebieden lokaal wel tot verslechtering kunnen leiden in de zin van meer geluidbelasting dan in 2003 in die gebieden, echter zonder dat daarbij grenzen, die de maximum toelaatbare situatie aangeven, zijn overschreden. De Wijzigingswet heeft betrekking op de luchthaven Schiphol. De bepalingen zijn niet van toepassing op de regionale burgerluchthavens van nationale betekenis. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven geldt voor deze luchthavens sinds 2009 het wettelijk kader van RBML.
Herkent u in dit dossier het «shifting baseline syndrome» – zijnde het fenomeen waarbij opeenvolgende generaties onderschatten hoezeer de natuur is verslechterd of de vliegoverlast gestaag is toegenomen omdat elke generatie de situatie waarin zij zijn opgegroeid als «normaal» uitgangspunt neemt?
Nee. Het kabinet heeft ten aanzien van Schiphol wel vastgesteld dat het belangrijk is om een nieuwe balans te vinden tussen het belang van een internationale luchthaven voor Nederland en de kwaliteit van de leefomgeving, specifiek voor omwonenden. In de Hoofdlijnenbrief Schiphol van 24 juni jl. zijn maatregelen aangekondigd om de negatieve externe effecten van de luchtvaart voortdurend te verminderen. Het kabinetsbesluit wordt uitgewerkt langs drie sporen. Hierover wordt de Kamer onder andere in de periodieke voortgangsbrief Programma Omgeving Luchthaven Schiphol geïnformeerd.
In de beantwoording van onze eerdere schriftelijke vragen [Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 931 en 1459] over het Groot Onderhoud Schiphol geeft u aan dat Schiphol voor 15 februari 2023 de Passende Beoordeling aan zal vullen maar kunt u de Kamer laten weten of Schiphol dit heeft gedaan? Kunt u de Passende Beoordeling inclusief de complete vergunningaanvraag aan de Kamer verstrekken?
Schiphol heeft uitstel gekregen en heeft op 17 maart jl. de aanvulling van de vergunningaanvraag met de ontbrekende informatie aangeleverd. Het bevoegd gezag zal de aangeleverde informatie beoordelen. Deze aanvullende informatie betreft ook de effecten van het groot baanonderhoud als onderdeel van de passende beoordeling. Zoals eerder aan de Kamer aangegeven, wordt de gehele vergunningaanvraag met bijbehorende stukken gedeeld met de Kamer nadat deze zijn getoetst door het bevoegde gezag en een besluit op de vergunningaanvraag is genomen.
Het bericht ‘Treasury Targets Global Sanctions Evasion Network Supporting Russia’s Military-Industrial Complex’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Treasury Targets Global Sanctions Evasion Network Supporting Russia’s Military-Industrial Complex»?1
Ja.
Klopt het dat deze personen en entiteiten ook Europese sancties tegen Rusland overtreden, als zij zoals de leden van het Zimenkov-netwerk bijvoorbeeld hoogtechnologische goederen aan de Russische defensiesector leveren of zakendoen met Rosoboroneksport?
In algemene zin is het direct of indirect exporteren van de meeste hoogtechnologische goederen – opgenomen in EU-verordening 833/2014 – vanuit de EU naar Rusland verboden. Rosoboroneksport is daarnaast een gesanctioneerde entiteit onder EU-verordening 269/2014, waardoor het verboden is om met dit bedrijf enige transactie aan te gaan of om er enige tegoeden of economische middelen aan ter beschikking te stellen, direct dan wel indirect. Het kabinet heeft echter geen eigenstandige informatie over deze specifieke casuïstiek.
Welke daden waarvoor de Verenigde Staten op 1 februari 2023 de in vraag één vermeldde sancties heeft uitgevaardigd zijn op dit moment niet verboden onder Europese Unie (EU)-sancties?
Zie antwoord op vraag 2.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om ervoor te zorgen dat deze personen en entiteiten ook op de Europese sanctielijsten terecht komen, nu het achtste sanctiepakket een grond biedt om personen en entiteiten vanwege sanctieontwijking te sanctioneren?
EU-sancties zijn een instrument van het EU-buitenlandbeleid (GBVB). Vijf van de zes entiteiten in dit bericht zijn gevestigd in de EU. Dientengevolge staan er andere (rechts)instrumenten ter beschikking aan de nationale autoriteiten, zoals bijvoorbeeld strafrechtelijke vervolging. Dit is aan de relevante autoriteiten binnen de betreffende lidstaat.
Daarnaast is Nederland in EU-verband voortdurend in gesprek over het toevoegen van personen en entiteiten aan sanctielijsten en levert een actieve bijdrage aan nieuwe sancties. Voor personen en entiteiten die buiten de EU gevestigd zijn geldt dat er de mogelijkheid bestaat om deze op te nemen in de sanctieverordening wanneer zij voldoen aan de daartoe gestelde criteria. Het kabinet kan echter niet ingaan op specifieke sanctievoorstellen.
Klopt het dat de Verenigde Staten op 1 februari 2023 ook hebben opgetreden tegen personen en entiteiten die zich bevinden op het grondgebied van EU-lidstaten Cyprus en Bulgarije?
De sancties van de VS richten zich op personen met de Cypriotische nationaliteit waarvan niet bekend is waar zij zich precies bevinden. Daarnaast betreft het entiteiten die juridisch gevestigd zijn in Cyprus en Bulgarije, maar waarvan niet bekend is of zij zich ook daadwerkelijk bevinden op het grondgebied van die landen.
Welke stappen hebben Cyprus en Bulgarije zelf genomen om deze personen en entiteiten te bestraffen?
In openbare bronnen is tot nu toe geen informatie te vinden over acties van de Bulgaarse en Cypriotische autoriteiten tegen deze personen en bedrijven. Het kabinet heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de handhavende autoriteiten van andere EU-lidstaten.
Klopt het dat EU-lidstaten ook onder de huidige EU-regelgeving verplicht zijn op te treden tegen deze personen en entiteiten?
Sancties zijn juridisch bindend voor eenieder en alle lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de sancties geïmplementeerd en nageleefd worden. Handhaving is een nationale competentie van de individuele lidstaten en hun relevante autoriteiten, evenals het besluit om over te gaan tot handhaving en vervolging. Zo bepaalt het OM in Nederland volgens het opportuniteitsbeginsel welke zaken worden vervolgd.
Welke veranderingen zou de door de Europese Commissie voorgestelde harmonisering van bestraffing van sanctieovertreding in bovengenoemde casus brengen?2
Met de door de Europese Commissie voorgestelde harmonisering van strafbaarstelling van sanctieovertreding worden de definities van strafbare feiten die verband houden met de schending van beperkende maatregelen van de EU op elkaar afgestemd. Dit zorgt ervoor dat de strafbaarstelling in alle lidstaten gelijk wordt getrokken en dat eventuele zaken op vergelijkbare wijze kunnen worden opgepakt en bestraft.
Welke drukmiddelen zijn er op dit moment binnen de EU, bijvoorbeeld bij de Europese Commissie, als Cyprus en Bulgarije niet adequaat optreden tegen overtreders van de sancties?
Sancties zijn juridisch bindend voor eenieder en de lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de sancties geïmplementeerd en nageleefd worden. De lidstaten dienen daarbij te zorgen voor effectieve handhaving. De Europese Commissie monitort de implementatie van sancties door de lidstaten, heeft hierin een coördinerende rol en bespreekt dit op reguliere basis met de lidstaten. Een belangrijk instrument om gelijke interpretatie te bevorderen zijn niet-bindende guidance-documenten die de Commissie kan uitbrengen. Tenslotte heeft de Commissie instrumenten om de implementatie af te dwingen, bijvoorbeeld door systematische rapportage te vragen van alle lidstaten over hun inspanningen. Bij systematische niet-naleving van EU-recht heeft de Commissie de bevoegdheid om infractieprocedures te starten bij het EU Hof van Justitie.
Het bericht ‘Miljoenentekort voor magneten- en laserlab HFML-FELIX, personeel kampt met hoge werkdruk’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenentekort voor magneten- en laserlab HFML-FELIX, personeel kampt met hoge werkdruk»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Vindt u het in het algemeen wenselijk dat internationaal gerenommeerde onderzoeksfaciliteiten of laboratoria bij het beëindigen van de subsidie telkens opnieuw naar financiering moeten zoeken? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, bent u bereid om samen met NWO te zorgen dat de financiering van onderzoeksfaciliteiten een structureler karakter krijgt?
Nee, dat vind ik in het algemeen niet wenselijk. Maar het is aan de instellingen waar de onderzoeksfaciliteiten en laboratoria gehuisvest zijn zelf om de financiering ervan structureel te maken. Voor de start en/of upgrades van een onderzoeksfaciliteit kan investeringssubsidie vanuit NWO worden verkregen, zoals uit de middelen voor Grote Wetenschappelijke Infrastructuur.
Wat is uw appreciatie van het feit dat in afwachting van een oplossing het wereldwijd unieke onderzoekslab HFML-FELIX gefinancierd wordt met geld van de bètafaculteit van de Radboud Universiteit, en dat hierdoor de tekorten zodanig oplopen dat er voor de faculteit een miljoenenverlies wordt voorspeld voor de komende jaren?
HFML-FELIX is een unieke onderzoeksfaciliteit die is opgebouwd en gefinancierd door de Radboud Universiteit in samenwerking met NWO. Momenteel bespreken NWO en de Radboud Universiteit de mogelijkheden om de samenwerking en financiering voort te zetten. Ik zal uw Kamer dit jaar informeren over de oplossing.
Bent u het met ons en het bestuur van de Radboud Universiteit eens dat het unieke magneten- en laserlab HFML-FELIX van enorm belang is voor de wetenschap en er daarom snel duidelijkheid zou moeten komen over structurele financiering via NWO?
Ik ben het met u eens dat hier snel duidelijkheid over moet komen. Het is aan NWO en de Radboud Universiteit om te zorgen voor duidelijkheid.
Bent u het met ons eens dat het zonde is dat momenteel wordt bespaard op het technologie-ontwikkelprogramma en wordt gekeken naar besparingen op de exploitatiekosten, wat kan betekenen dat het magnetenlab minder uur beschikbaar is voor externe onderzoekers? Welke gevolgen heeft dit voor onderzoek?
De verdeling en inzet van middelen voor het doen van onderzoek is aan HFML-FELIX.
Heeft u in kaart of bij andere internationaal unieke onderzoekfaciliteiten de onderhandelingen over de financiering ertoe leiden dat onderwijsinstellingen voor de tussenperiode financieel bijspringen? Zo nee, bent u bereid dat in kaart te brengen?
NWO houdt via monitoring zicht op de internationaal unieke onderzoeksfaciliteiten die via de middelen voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur zijn gefinancierd. Op die manier komen eventuele problemen in de financiering in beeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de onzekere financiële situatie leidt tot veel onzekerheid en een hoge werkdruk bij het personeel?
Ja, die mening deel ik. Op dit vlak ga ik ervan uit dat de Radboud Universiteit medewerkers goed betrekt in het proces. Ik lees in het bericht dat het probleem wordt onderkend en dat er stappen zijn gezet om de werkdruk te verlagen. Dat stemt mij positief. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, zijn NWO en Radboud Universiteit in gesprek over een oplossing.
Op welke wijze kunt u de financiering van onderzoeksfaciliteiten aanpassen zodat er meer oog is voor de positie van de medewerkers, en specifiek ook voor de belangen van de promovendi en postdocs?
Dat is aan de instellingen die de investeringsfinanciering aanvragen en ontvangen. Daarnaast beoog ik meer rust en ruimte in het systeem te krijgen met de middelen uit de sectorplannen, de starters- en stimuleringsbeurzen en de ophoging van de Open Competitie bij NWO. Hierdoor kunnen (jonge) wetenschappers hun talenten beter ontplooien. Goed werkgeverschap houdt in dat er oog is voor de belangen en behoeften van jonge onderzoekers en dat er aan helder verwachtingsmanagement gedaan wordt.
Wat vindt u van het voornemen om van magneten- en laserlab HFML-FELIX een nationaal NWO-instituut te maken?
Dat is aan NWO om over te besluiten. Via de zesjaarlijkse portfolio-evaluatie wordt nagedacht over een dynamisering van het portfolio van KNAW- en NWO-instituten. Deze portfolio-evaluatie vindt plaats door KNAW en NWO. De noodzaak voor het opnemen van nieuwe instituten vormt onderdeel van een integrale afweging van het gehele portfolio.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat over wetenschapsbeleid op 18 april aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Nieuwe brandbrief naar Den Haag over tandartsentekort’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u het bericht «Nieuwe brandbrief naar Den Haag over tandartsentekort»?1
Ja.
Kent u de Kamervragen over tekort aan tandartsen die gesteld zijn in mei 2021?
Ja.
Gaat u het instroom-advies 2024–2027 van het Capaciteitsorgaan met betrekking tot tandartsen overnemen?
Naar aanleiding van het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. In het voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden.
Kent u de bijlage van de initiatiefnota over mondzorg Een goed begin is het halve werk met infographics over de scheve verdeling van het aantal tandartsen per 100.000 inwoners, waaruit blijkt dat er voor heel Zuid-West Nederland een probleem is?
Ja deze ken ik, en dit baart mij zorgen.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Van den Berg/Paulusma over het oplossen van een tekort aan tandartsen door de opleiding te verkorten (zoals ook in buitenland)2?
Naar aanleiding van het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. In het voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal meer specifiek worden ingegaan op het gesignaleerde tekort aan tandartsen en de eventuele verkorting van de opleidingsduur.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Werner/Sahla om binnen de maatwerkoplossingen voor mondzorg voor minima ook te onderzoeken wat de kosten zouden zijn als mondzorg gratis aangeboden zou worden door studenten tandheelkunde, mede gezien uw bevestiging in juni 2021 dat het voor kinderen belangrijk is een goede start te kunnen maken en met een gezond gebit aan hun volwassen leven te kunnen beginnen?3
Deze motie raakt aan twee zaken die met elkaar verbonden zijn, namelijk zorgen voor voldoende toegankelijke mondzorg voor minima en zorgen dat studenten meer praktijkervaring kunnen opdoen tijdens de opleiding. Er lopen diverse ontwikkelingen hieromtrent. Ik zal samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap later op deze motie terugkomen.
De vragenlijst Wwft & Sw voor beleggingsondernemingen van de AFM en de Vragenlijst integriteitsrisico van DNB |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de vragenlijst «Wwft & Sw voor beleggingsondernemingen» van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de «Vragenlijst integriteitsrisico» van De Nederlandsche Bank (DNB)?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u ervan op de hoogte dat de AFM in deze uitvraaglijst kerkgenootschappen, andere religieuze instellingen en charitatieve instellingen in dezelfde lijst plaatst als onder andere massagesalons, pandjeshuizen en de wapenhandel? Bent u er tevens van op de hoogte dat DNB in de «Vragenlijst integriteitsrisico» naast coffeeshops, kansspelen, «relaxbedrijven, prostitutie, adult industry (incl. internet)» expliciet ook religieuze instellingen en charitatieve instellingen (o.a. stichtingen) benoemt als sector waarvan zij wil weten hoeveel klanten een onder toezicht staande instelling heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen wat religieuze organisaties volgens DNB en AFM precies zijn? Omvat deze definitie alle organisaties met een bijzondere grondslag?
DNB en AFM geven aan dat zij aansluiten bij de bredere bestaande definitie «Not for Profit Organisations» (NPO’s) van de Financial Action Task Force (FATF)1 en de European Banking Authority (EBA). De definitie NPO’s omvat ook religieuze instellingen en daarmee ook kerkgenootschappen.2
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data kerkgenootschappen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel kerkgenootschappen gingen deze meldingen ten opzichte van het totaal aantal kerkgenootschappen?
Deze uitvraaglijst maakt onderdeel uit van de periodieke, bredere integriteitsuitvraag van DNB en AFM en is bedoeld om een algemeen beeld te vormen over de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering waaraan de instellingen die onder toezicht staan van AFM of DNB worden blootgesteld.
De uitvraaglijst is gebaseerd op algemene/internationale analyses of studies zoals de National Risk Assessment (NRA). Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn3 dienen de EU-lidstaten een NRA vast te stellen. De NRA’s worden in opdracht van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën periodiek geactualiseerd en bevatten de grootste witwas- en terrorismefinancieringsdreigingen. In de huidige NRA witwassen zijn verschillende rechtsvormen, zoals stichtingen, eenmanszaken en bv's, geïdentificeerd als hoog risico. In de NRA terrorismefinanciering zijn onder andere charitatieve, religieuze en educatieve stichtingen of andere rechtsvormen geïdentificeerd als hoog risico. De sectoren in de NRA vormen niet generiek een hoog risico, maar vanwege mogelijke integriteitsrisico’s hebben deze wel de aandacht van de FATF, de Europese Commissie, de Nederlandse overheid en financiële toezichthouders.
Vanwege hogere risico’s bij bepaalde organisaties willen AFM en DNB informatie over in hoeverre financiële instellingen dergelijke organisaties als klant hebben en daarmee – indirect – zijn blootgesteld aan integriteitsrisico’s in die sectoren. DNB heeft al aangegeven dat de uitvraag niet betekent dat verwacht wordt dat financiële instellingen aan alle klanten in de betreffende sector per definitie een hoog risicoprofiel toekennen.4 AFM zal een soortgelijke boodschap in de update van de Leidraad Wwft opnemen.
Bij de vraag over het aantal meldingen, merk ik graag het volgende op: het is bij FIU-Nederland niet bekend hoeveel religieuze (waaronder kerkgenootschappen) en charitatieve instellingen er in totaal zijn. FIU-Nederland onderzoekt meldingen van Wwft-instellingen op basis van indicatoren van mogelijk witwassen of terrorismefinanciering of een achterliggend gronddelict en registreert hierbij niet apart of het om een religieuze of charitatieve instelling gaat. De zoekslag die naar aanleiding van deze vraag verricht is, is gebaseerd op deze indicatoren en geeft daarom geen uitputtend beeld van alle verdachte transacties in relatie tot het aantal religieuze en charitatieve instellingen. FIU-Nederland ontvangt van instellingen meldingen over ongebruikelijke transacties, analyseert deze en merkt ze eventueel aan als verdachte transacties.
Uit de zoekslag die is verricht komt naar voren dat in de periode van 2020 tot en met 2022 door het hoofd FIU-Nederland 27 transacties in relatie tot religieuze instellingen verdacht zijn verklaard en beschikbaar zijn gesteld aan de rechtshandhavende autoriteiten. In de 27 verdachte transacties zijn in totaal 16 verschillende instellingen benoemd.
Daarnaast is een zoekslag verricht naar charitatieve instellingen. In de periode van 2020 tot en met 2022 zijn 20 gemelde transacties in relatie tot charitatieve instellingen door het hoofd FIU-Nederland verdacht verklaard en beschikbaar gesteld aan de rechtshandhavende autoriteiten. De 20 verdachte transacties hebben betrekking op één charitatieve instelling.
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data religieuze instellingen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel religieuze instellingen gingen deze meldingen ten opzichte van het totale aantal religieuze instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op basis van welke specifieke data charitatieve instellingen op deze lijst zijn gekomen? Hoeveel verdacht verklaarde FIU-meldingen zijn er de afgelopen drie jaar geweest binnen deze categorie en over hoeveel charitatieve instellingen gingen deze meldingen ten opzichte van het totale aantal charitatieve instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u zich voorstellen dat, gelet op deze aanpak van toezichthouders, Wwft-instellingen zich gedwongen voelen altijd een verscherpt cliëntonderzoek te doen naar kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen nu de wet aangeeft dat er een verscherpt cliëntonderzoek dient plaats te vinden indien de zakelijke relatie naar haar aard een hoger risico op witwassen met zich meebrengt en de toezichthouders middels de vragenlijsten ook suggereren dat de genoemde instellingen een dergelijk hoger risico met zich meebrengen?
Op grond van de Wwft dienen Wwft-instellingen individueel cliëntenonderzoek te doen en daarbij een inschatting te maken van mogelijke witwasrisico’s bij de klant, op basis van een risicogebaseerde benadering. De instelling dient hiervoor zelf daarvoor de vereiste procedures vast te leggen. Zoals de rechter in de Bunq zaak5 heeft beslist, genieten instellingen daarbij een zekere mate van vrijheid. Er dient pas verscherpt cliëntonderzoek uitgevoerd te worden door de instelling indien er daadwerkelijk sprake is van een verhoogd risico in het individuele geval naar het oordeel van de instelling. Ik vind het belangrijk dat de instellingen de door de wet gevraagde individuele benadering juist toepassen. Het is niet de bedoeling dat individuele klanten geweerd worden door instellingen op basis van een sectorbreed risico.
Zoals ik aangaf in het antwoord op de vragen 4,5 en 6 heeft DNB middels een publicatie verduidelijkt dat een generiek sectorrisico niet direct doorgetrokken moet worden naar een individuele klant. De AFM zal dit ook verduidelijken. Ik heb tevens, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, de onderzoekers die bezig zijn met de actualisering van de NRA gevraagd of het mogelijk is om factoren aan te wijzen of omstandigheden te noemen die maken dat risico’s voor een bepaalde rechtsvorm of binnen een bepaalde rechtsvorm, zoals stichtingen en verenigingen, hoger of lager zijn.6 Dit helpt instellingen bij de risicogebaseerde benadering.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen hoe een Wwft-instelling bij een onderzoek naar een kerkgenootschap – zonder dat er duidelijke witwastransacties en/of sanctiealerts zijn – dit onderzoek inclusief transactieanalyse moet vormgeven zonder in strijd te komen met de beginselen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) onder meer inhoudende dataminimalisatie en doelbinding? Is het daarbij de bedoeling dat bijvoorbeeld banken een transactieanalyse doen en het kerkgenootschap onderzoek moet doen naar de legitimiteit van de gevers van de gelden?
Ik acht het niet geëigend om aan de hand van voorbeelden in te gaan op de algemene toepassing van de wet, met het risico om middels deze beantwoording te treden in de zelfstandige afweging van instellingen. Voor zowel het reguliere als het verscherpte cliëntenonderzoek geldt dat Wwft-instellingen een voortdurende controle moeten uitoefenen op de transacties van de cliënt om te verzekeren dat deze transacties overeenkomen met het risicoprofiel van de cliënt. Dit volgt direct uit de Wwft (artikel 3, tweede lid, onder d) en is een implementatie van de Europese anti-witwasrichtlijn. Op grond van de AVG (artikel 6, eerste lid, onder c) is de verwerking van persoonsgegevens toegestaan indien dit noodzakelijk is om aan een wettelijke verplichting te voldoen. Welke gegevens bij het uitvoeren van transacties door betaaldienstverleners van zowel de betaler als de begunstigde dienen worden bijgevoegd is vastgelegd in de Europese verordening betreffende geldovermakingen. Simpel gesteld ziet de bank de bij- en afschrijvingen zoals die terugkomen in het overzicht waar charitatieve instelling zelf ook over beschikt. Indien betalingen op de bankrekening van de charitatieve instelling niet overeenkomen met het risicoprofiel van de charitatieve instelling kan de bank nader onderzoek doen naar de herkomst van de middelen. Hoe de bank dit moet doen is niet voorgeschreven. In de regel zal de bank contact opnemen met de charitatieve instelling voor een toelichting.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen – rekening houdende met de AVG – hoe een Wwft-instelling verscherpt onderzoek moet doen naar de donateurs aan een charitatieve instelling die bijvoorbeeld opkomt voor de LHBTI+-doelgroep zonder dat persoonsgegevens van mogelijk direct betrokken gevers worden vastgelegd door middel van een transactieanalyse?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u met een voorbeeld uitleggen hoe een verscherpt cliëntonderzoek – rekening houdende met de AVG – moet plaatsvinden bij een charitatieve instelling die onderzoek ondersteunt naar een specifieke erfelijke ziekte nu het vaak niet uitgesloten is dat de soms grote gevers hier soms directe betrokkenheid bij deze erfelijke ziekte hebben, en de registratie van dergelijke persoonskenmerken niet mag binnen de AVG?
Hiervoor geldt hetzelfde proces als beschreven in het antwoord op vraag 8 en 9. Ten eerste betekent het feit dat grote giften aan een charitatieve instelling worden gedaan niet per definitie dat sprake is van hogere risico’s. Als transacties niet passen bij het risicoprofiel van de instelling dan zal de bank in de regel eerst bij de instelling om toelichting vragen op de betreffende transacties. Uiteraard mogen Wwft-instellingen de medische gegevens van donateurs niet registreren zonder wettelijke grondslag. Een transactie onthult op zich nog niet iets over iemands gezondheidstoestand. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een medisch persoonsgegeven hangt af van de omstandigheden van het geval.
Is de benadering van kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen door AFM en DNB de door u voorgestane invulling van de bankierseed waarin wordt gesproken over zorgvuldige afweging, gedragen naar wetten (dus inclusief de AVG-risico’s)?
De bankierseed of -belofte geldt voor (bepaalde) personen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming, niet voor medewerkers van DNB en de AFM. Medewerkers van DNB en de AFM leggen een eigen ambtseed af en zij zijn gehouden aan de wet en specifiek aan de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginselen van behoorlijk bestuur bij hun taakuitoefening.
Bankmedewerkers leggen een eed of gelofte af (de bankierseed). Deze bevat de volgende normen:
dat ik mijn functie integer en zorgvuldig zal uitoefenen;
dat ik een zorgvuldige afweging maak tussen de belangen van alle partijen die bij de onderneming zijn betrokken, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert;
dat ik in die afweging het belang van de klant centraal zal stellen;
dat ik mij zal gedragen naar de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij van toepassing zijn;
dat ik geheim zal houden wat mij is toevertrouwd;
dat ik geen misbruik zal maken van mijn kennis;
dat ik mij open en toetsbaar zal opstellen en mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving ken;
dat ik mij zal inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en te bevorderen.
In dit kader kan er sprake zijn van een spanning tussen enerzijds het belang van de klant centraal stellen en anderzijds de wettelijke verplichtingen. Daarbij zij opgemerkt dat de risicogebaseerde toepassing van de Wwft ook betekent dat een bank geen onnodig belastende informatieverzoeken bij een klant doet als dat niet volgt uit de risico’s. Bankmedewerkers die de eed of belofte hebben afgelegd zullen daarom per geval een belangenafweging moeten maken en hun eigen inschatting moeten maken. Het is niet aan mij om aan de hand van hypothetische voorbeelden van geval tot geval uitspraken te doen over de toepassing van alle afzonderlijke elementen van de bankierseed of -belofte en hun onderlinge verhouding. Indien een klant meent dat de bankierseed of -belofte en de bijbehorende gedragscode is overtreden kan die zich wenden tot de Stichting Tuchtrecht Banken voor een uitspraak door de Tuchtcommissie.7
Zoals in de beantwoording in de voorgaande vragen uiteen is gezet is de benadering van religieuze instellingen en charitatieve instellingen, ingegeven door objectief vastgestelde risico-indicatoren en is de uitvraag geen aanwijzing aan financiële instellingen om al deze groepen integraal als hoog-risico aan te merken. DNB heeft ook al aangegeven niet te verwachten dat alle klanten binnen deze sectoren een hoog risicoprofiel dienen te krijgen. AFM zal dit, zoals eerder genoemd, ook verduidelijken.
Zo ja, kunt u per aspect van de bankierseed mede in het licht van het voorgaande aangeven hoe zich dit verhoudt tot voorgaande vragen?
Zie antwoord vraag 11.
Zou het zo kunnen zijn dat de benadering van de toezichthouder ervoor zorgt dat er in de praktijk een wezenlijke toetredingsdrempel wordt opgeworpen tegen kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen en dat religie en giftgedrag op deze wijze in de hoek worden gezet als potentieel verdachte activiteiten gerelateerd aan financieel economische criminaliteit? Acht u dat wenselijk en, zo nee, wat gaat u daar concreet aan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid uit te spreken dat u het zeer onwenselijk acht dat Wwft-instellingen verscherpt cliëntonderzoek doen naar kerkgenootschappen, religieuze instellingen en charitatieve instellingen zonder dat daar in het individuele geval een duidelijke, concrete aanleiding voor is?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen om zowel bij DNB als AFM een onderzoek te doen om te bezien of de AVG onder meer in zaken als religie, seksuele gerichtheid en gegevens over iemands gezondheid voldoende op het netvlies staat, gelet op de wijze waarop zij hun toezichthoudende rol invullen in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en Sanctiewet (Sw)?
De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijk toezichthouder die eigenstandig besluit om een onderzoek in te stellen. Een verzoek om onderzoek zou daar tegenin druisen. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens verplicht om, behoudens handhaving, verwerkingsverantwoordelijken, zoals DNB en de AFM, te informeren over hun verplichtingen. Los van deze wettelijke bepalingen vind ik het aangewezen en vanzelfsprekend dat onafhankelijke toezichthouders zoals de Autoriteit Persoonsgegevens, DNB en de AFM uit eigen beweging met elkaar in contact treden en, indien dat nodig blijkt, afspraken maken over hun onderlinge activiteiten.
Kunt u, nu u eerder bij vragen over het acceptatiebeleid voor zakelijke klanten bij Knab expliciet heeft gesteld dat het maken van onderscheid tussen organisaties met en zonder religieus karakter in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, aangeven waarom DNB en AFM dit wel zouden mogen in hun uitvragen? Handelen deze toezichthouders hiermee in strijd met hierop van toepassing zijnde wetgeving zoals onder meer opgenomen in het Wetboek van Strafrecht (cf. artikel 137 c-g en artikel 429)?
Zoals in antwoord op genoemde vragen8 is gesteld is het niet aan het kabinet om te beoordelen of er in specifieke gevallen sprake is van verboden onderscheid, hetzelfde geldt voor overtredingen van het Wetboek van Strafrecht. Voor een toelichting op het gebruik van de uitvragen verwijs ik naar de voorgaande antwoorden.
Het bericht dat de kritiek op ‘the Dutch approach’ groeit |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De behandeling van transgender jongeren in Nederland werd geprezen. Nu groeit de kritiek op «the Dutch approach»»?1
Ja.
Aangezien u in antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp heeft aangegeven dat u zich niet wilt bemoeien met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft, kunt u aangeven waarom de overheden in Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk volgens het artikel wél een actieve rol spelen bij de inhoudelijke beoordeling van behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie en het aanscherpen van de eisen voor een behandeling? Hoe verbindt u dit met het gegeven dat de Nederlandse overheid op sommige punten wel een opvatting heeft over medische ingrepen, bijvoorbeeld als het gaat om cosmetische chirurgie bij minderjarigen?2
In het Nederlandse zorgstelsel is het zo geregeld dat de overheid zich niet bemoeit met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft, en dat het aan veldpartijen is om hier gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling aan te geven. Ik heb geen oordeel over de rol van overheden in andere landen.
In reactie op uw vraag, over de rol van de Nederlandse overheid met betrekking tot cosmetische chirurgie bij minderjarigen, merk ik graag het volgende op.
Bij de cosmetische zorg gaat het in merendeel van de gevallen om niet-noodzakelijke zorg. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de consument, wanneer deze de keuze maakt om een niet-medisch noodzakelijke behandeling te ondergaan. De rol van de overheid in deze is om met voorlichting de cliënt te ondersteunen in hoe die zich vooraf goed kan laten informeren over een eventuele behandeling en over de risico’s.
Als het gaat om de vraag wat kwalitatief goede cosmetische zorg is hebben de veldpartijen dit, met de toepassing van doorzettingsmacht door het Zorginstituut Nederland (ZIN), vastgesteld in het Kwaliteitskader cosmetische zorg. Dit in overeenstemming met de Wkkgz (zie artikelen 11b lid 1 io. 11g lid 3 Wkkgz).
Het Ministerie van VWS heeft zich niet bemoeid met de ontwikkeling van het kwaliteitskader en/of de uitwerking van wat in deze kwalitatief goede zorg is.
Wat is volgens u de Nederlandse equivalent van de Finse Council for Choices in Health Care (COHERE Finland), de Zweedse National Board of Health and Welfare (Socialstyrelsen) en de Britse National Institute for Health and Care Excellence (NICE) die in opdracht van de overheid van deze landen onderzoek uitvoerden naar (de wetenschappelijke bewijzen voor) behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie? Klopt dat het dat deze instanties het beste te vergelijken zijn met het Zorginstituut Nederland?
ZIN heeft mij laten weten dat de genoemde organisaties taken uitvoeren die overeenkomen met taken van ZIN. Elk land heeft dit soort zaken echter anders georganiseerd. De genoemde organisaties zijn daarom niet één-op-één vergelijkbaar met het ZIN.
Kunt u aangeven wat de rol van het Zorginstituut Nederland is als het gaat om het beoordelen van de effectiviteit en de (kwaliteit van de) wetenschappelijke onderbouwing van het zogenaamde «Nederlandse model» voor behandelingen van minderjarigen met genderdysforie? Bent u bereid om het Zorginstituut een onafhankelijke analyse te laten uitvoeren van de onderbouwing en effectiviteit van dit Nederlandse model?
Het is – bij het toelichten van de rol van het ZIN – allereerst relevant om onderscheid te maken tussen de vraag wat kwalitatief goede zorg is en wat verzekerde zorg is (basispakket).
Kwaliteit van zorg is onderwerp van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz). De Wkkgz richt zich tot de zorgaanbieders. Zorgaanbieders ontwikkelen richtlijnen (kwaliteitsstandaarden) waarin zij beschrijven wat goede zorg is. Bij voorkeur doen ze dat tripartiet; zo nodig met toepassing van doorzettingsmacht door het ZIN (zie artikelen 11b lid 1 io. 11g lid 3 Wkkgz). Niet alle zorg zoals beschreven in richtlijnen voldoet aan de voorwaarden om voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking te komen. Wat een professional goede zorg vindt, is dus niet altijd verzekerde zorg. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg die door zorgaanbieders wordt verleend.
Het te verzekeren basispakket vindt zijn grondslag in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Onder de Zvw is de zorgverzekeraar verplicht de te verzekeren prestaties om te zetten in zijn polis naar verzekerde prestaties. Verzekerden kunnen hier een beroep op doen.
Het ZIN vervult onder andere voor de Zvw en de Wet langdurige zorg (Wlz) de functie van pakketbeheerder. Dit houdt onder meer in dat het ZIN aan de hand van de geldende wet- en regelgeving kan beoordelen welke zorg deel uitmaakt van het basispakket. Eén van de wettelijke vereisten in de Zvw is dat zorg alleen vergoed wordt uit het basispakket als de zorg voldoet aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Met andere woorden, als de zorg bij de betreffende indicatie op populatieniveau als voldoende effectief kan worden beschouwd. Als onduidelijk is of een bepaalde behandeling uit het basispakket vergoed moet worden, dan kan het ZIN daarover een uitspraak doen (duiding).
Het ZIN kan besluiten om deze zorg te beoordelen als er voldoende onderzoek is uitgevoerd en gepubliceerd op basis waarvan een uitspraak over de stand van de wetenschap en praktijk gedaan kan worden. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het onderzoek op basis waarvan het ZIN een duiding kan doen, is aan de praktijk, aldus het ZIN.
Het is dan ook niet aan het ZIN om een onafhankelijke analyse uit te voeren van de onderbouwing en effectiviteit van het Nederlandse model voor transgenderzorg.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle lopende onderzoeken naar transgenderzorg die plaatsvinden in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of gefinancierd worden via ZonMW of de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Kunt u hierbij per (deel)onderzoek ook aangeven wanneer de onderzoeksresultaten worden verwacht?
ZonMw heeft mij laten weten dat de systemen van ZonMw niet de functionaliteit bieden voor een volledig overzicht van alle lopende onderzoeken naar transgenderzorg. Vanuit de afzonderlijke programma’s is bekend dat er naast het in het artikel genoemde onderzoek momenteel nog twee andere onderzoeken naar transgenderzorg lopen.
Het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten werkt momenteel aan een evaluatie van de kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, waarbij een herziening van de standaard parallel hieraan wordt opgepakt. Bij het ZonMw Onderzoeksprogramma GGZ loopt een onderzoek naar psychische gezondheid na een genderbevestigende behandeling. De einddatum is 30 juni 2026, aldus ZonMw.
Daarnaast zijn er deze week twee onderzoeken naar de Tweede Kamer gestuurd. Het betreft onderzoek naar de toekomstige vraag naar transgenderzorg de komende jaren uitgevoerd door SiRM en een onderzoek van de Radboud Universiteit naar de achterliggende redenen voor de toename van vraag naar transgenderzorg in de afgelopen jaren. Hiervoor verwijs ik naar de Kamerbrief van 9 mei jl. (Kamerstuk 31 016, nr. 352).
Kunt u het volledige onderzoeksvoorstel delen van het door NWO gefinancierde onderzoek «Het versterken van transgenderzorg voor jongeren», zoals u ook eerder het volledige onderzoeksvoorstel voor het onderzoek van de Radboud Universiteit naar de oorzaken van de stijging van de vraag naar transgenderzorg met de Kamer deelde?3
Het gevraagde onderzoeksvoorstel berust niet in enige (digitale) vorm bij het Ministerie van OCW of VWS. NWO is een zelfstandig bestuursorgaan dat beschikt over de informatie betreffende de onderzoeksvoorstellen. Juist om de onafhankelijkheid van het onderzoeksbeleid van het NWO te behouden kan ik u niet het onderzoeksvoorstel doen toekomen. Van elke toegekende subsidie wordt een publiekssamenvatting van het project op de website van NWO/ZonMw geplaatst.
Kunt u aangegeven of met de lopende en aangekondigde onderzoeken naar transgenderzorg voldoende recht gedaan wordt aan internationale kritiek op de huidige toepassing van het Nederlandse model en de suggesties om breder, diepgravender en langduriger onderzoek te doen dan het in de vorige vraag bedoelde onderzoek, zoals recent betoogd in het onderzoek «The Myth of «Reliable Research» in Pediatric Gender Medicine: A critical evaluation of the Dutch Studies–and research that has followed»?4
De kritiek die in het buitenland klinkt gaat over een gebrek aan bewijs. Wereldwijd wordt er nog steeds veel verwezen naar of geciteerd uit de Nederlandse onderzoeken die zijn gedaan. Ook betrokken zorgprofessionals in Nederland geven aan het niet bij deze vaak aangehaalde studies te laten. Zij pleiten voor doorlopend en breed onderzoek om de zorg te evalueren en zo nodig bij te stellen. Door maatschappelijke veranderingen en veranderingen in de zorg is het van belang onderzoek te blijven doen. Want deze veranderingen roepen nieuwe vragen op (zoals de toename in aanmeldingen, veranderende zorgvragen). Vanwege de relatief korte looptijd van de geboden zorg aan jongeren, kunnen pas nu de langere termijneffecten in kaart gebracht worden en dat is in onderzoek dat nu loopt.
In het Amsterdam UMC en in het Radboud UMC, twee toonaangevende klinieken op het gebied van transgenderzorg, wordt dan ook doorlopend onderzoek gedaan ter verbetering van de transgenderzorg.
Zo wordt in het Amsterdam UMC klinische zorg altijd gekoppeld aan wetenschappelijk onderzoek en wordt er dus doorlopend data verzameld. Belangrijke onderwerpen zijn trends in aanmeldingen, kenmerken van aanmelders, effecten van behandelingen op korte en lange termijn als ook uitkomsten van behandelingen (verminderen/opheffen genderincongruentie, psychologisch en sociaal functioneren, kwaliteit van leven, tevredenheid) en naar voorspellende parameters van uitkomst van behandelingen. Daarnaast zijn er specifieke onderwerpen die onderzoek behoeven zoals wils(on)bekwaamheid en de besluitvorming, maar ook fertiliteit en kinderwens.
In het Radboud UMC vinden ook alle diagnostiek en behandelingen plaats volgens een goed omschreven zorgpad en worden op een gestandaardiseerde manier alle gegevens geprotocolleerd en gemonitord. Daarnaast is de Radboud Biobank Geslacht&Gender opgericht waarin na toestemming van de patiënt/ouders aanvullende gegevens en bloed wordt verzameld om recht te doen aan mogelijk toekomstig onderzoek naar de lange-termijn consequenties. Ook de data van alle patiënten die zich terugtrekken uit de behandeling of stoppen met de behandeling worden verzameld.
Is het gebruikelijk dat NWO een verzoek tot openbaarmaking van onderzoeksvoorstellen afwijst? Kunt u aangeven hoeveel verzoeken tot openbaarmaking van onderzoeksvoorstellen door NWO zijn afgewezen?
NWO wijst dergelijke verzoeken niet volledig af. Het is wel NWO-beleid dat onderzoeksvoorstellen niet zomaar integraal openbaar worden gemaakt. NWO toetst verzoeken daartoe op eigen merites aan de Wet open overheid (Woo). Voor zover de Woo openbaarmaking toelaat, gebeurt dat ook op daartoe strekkend verzoek. NWO (en ook ZonMw) wil geen onderzoek schaden door openbaarmaking van de opzet ervan, mede omdat dit het vertrouwen van potentiële toekomstige aanvragers in NWO dan wel ZonMw kan schaden.
Kunt u aangeven of NWO een vaste gedragslijn hanteert bij het afwijzen van verzoeken met het oog op bescherming tegen oneerlijke concurrentie? Bent u ook van mening dat bij het verstrekken van grote bedragen aan onderzoeksgeld zoveel mogelijk transparantie geboden moet worden? Hoe is het mogelijk dat in dit geval onderdelen zijn zwartgelakt waarvan achteraf vastgesteld kan worden dat ze zonder nadelen en bezwaren openbaar kunnen zijn?
De reactie op een Woo-verzoek is maatwerk en de vaste gedragslijn is om tekstgedeelten die zien op de studieopzet buiten openbaarmaking te laten op grond van artikel 5.1, tweede lid, ahf en onder i, van de Woo. Onderzoekers moeten erop kunnen vertrouwen dat hun originele onderzoeksideëen niet bij concurrerende onderzoekers terecht komen via een Woo-verzoek. Dit zou ertoe leiden dat NWO (of ZonMw) haar taak als onderzoeksfinancierder niet meer goed uit kan oefenen. De aard van deze informatie, het belang van aanvrager (informatie is vertrouwelijk en niet openbaar voor concurrenten) en het belang van NWO (of ZonMw) om haar wettelijke taak zorgvuldig uit te voeren wegen tezamen zwaarder dan het belang bij openbaarmaking van deze informatie. Daarom worden deze passages niet openbaar gemaakt. Van elke toegekende subsidie wordt een publiekssamenvatting van het project op de website van NWO (of ZonMw) geplaatst. Ook de resultaten zullen te zijner tijd openbaar worden gemaakt. De raad van bestuur heeft overigens op advies van de bezwaarcommissie NWO (of ZonMw) haar besluit herroepen en een nieuw besluit genomen, met een mindere omvang aan weggelakte passages.
Wat vindt u, tegen de achtergrond van de internationale kritiek op het Nederlandse model, van de opmerking in het onderzoeksvoorstel dat dit onderzoek het ontbrekende bewijs zal leveren voor het Nederlandse model en de toelichting van NWO dat het project een betere wetenschappelijke onderbouwing zal bieden van de effecten? Is het passend bij de wetenschappelijke standaarden en de rol van een nationale onderzoeksfinancier om zoveel geld uit te keren voor het bevestigen van een bestaand model? Zouden niet eerder een kritische reflectie en een nieuwe perspectief verwacht mogen worden?5, 6, 7
Als bron wordt hier de lekensamenvatting van dr. De Vries aangedragen die op de NWO-webpagina wordt getoond. Het betreft geen toelichting van NWO. In het algemeen spreekt niets tegen het financieren van onderzoek dat bijdraagt aan de verbetering c.q. verdere onderbouwing van een bestaand model. Wetenschappelijk onderzoek is een continu proces en modellen zijn onderhavig aan veranderingen, ingegeven door nieuwe inzichten en aanvullend onderzoek. Aanvullend kan ook hier verwezen worden naar het peer review proces van NWO dat zorgt voor een onafhankelijke beoordeling van het voorstel door internationale experts. Zie ook het antwoord op vraag 11.
In hoeverre speelt bij de verdeling van onderzoeksbeurzen de overweging een rol dat het beoordelen van een in toenemende mate omstreden wetenschappelijk model beter door anderen kan gebeuren dan door degenen die het model hebben ontwikkeld? Welke mechanismen zijn aanwezig om te voorkomen dat onderzoeksgeld onbedoeld de functie krijgt van het bestendigen van bestaande belangen?
Het beoordelen van aanvragen gebeurt op basis van het peer review model, waarbij internationale experts uit hetzelfde vakgebied aanvragen beoordelen. Een onafhankelijke beoordelingscommissie zorgt vervolgens voor de ranking van de aanvragen onderling. Volgens de «code persoonlijke belangen» van NWO en ZonMw hebben de leden van de beoordelingscommissie geen (schijn van) belang (als medeaanvrager, of leidinggevende/directe collega of vanwege samenwerking/publicatie van een eerder onderzoek) bij aanvragen die ze beoordelen. Dit systeem zorgt er voor dat onderzoeksgeld besteed wordt aan excellent onderzoek.
Heeft u nog steeds geen behoefte om een oordeel te hebben over de wenselijkheid om, zolang er onderzoek loopt naar de onderbouwing en langetermijneffecten van het Nederlandse model, terughoudend te zijn om behandelingen toe te passen bij minderjarigen met genderdysforie?
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Dat is een gesprek dat zich – net als bij alle andere onderwerpen in de zorg – steeds ontwikkelt op basis van nieuwe inzichten en ervaringen. Uiteraard houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit van de zorg. De IGJ baseert haar toezicht op deze richtlijnen. Overigens dient het Nederlandse model nog altijd als voorbeeld voor veel landen en onderzoekers, waaronder de Britse en de Zweedse.
Om de gedeelde kennisbasis te vergroten, heeft het Ministerie van VWS de afgelopen jaren al verschillende onderzoeken geïnitieerd op het gebied van de transgenderzorg. Het Ministerie van VWS heeft onder andere opdracht gegeven om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, die beschrijft wat goede transgenderzorg is, te evalueren. In dat kader wordt onder meer bekeken of er nieuwe inzichten zijn – ook uit andere landen – die moeten leiden tot aanpassing van de kwaliteitsstandaard.
In hoeverre kan het onderzoek «Het versterken van transgenderzorg voor jongeren» daadwerkelijk meer zicht bieden op de effecten van behandelingen inzake genderdysforie die ontstaat bij adolescenten als in belangrijke mate uitgegaan wordt van de dataset van de Amsterdam Cohortstudie? Wordt de kans op spijt bijvoorbeeld breder gedefinieerd dan enkel degenen die zich bij spijt opnieuw melden voor het ongedaan maken van medische behandelingen?
Zie antwoord vraag 6. Behoudens de publiekssamenvatting is het vanuit het Rijk niet mogelijk onderzoeksvoorstellen openbaar te maken.
Wordt op dit moment in Nederland anderszins onderzoek gedaan naar «detransitioning?» Wat vindt u van de opmerking van de kinderpsychiater in het Volkskrantartikel dat bij spijtoptanten «schaamte overheerst (…), en dat kan detransitioners ervan weerhouden hulp te zoeken»? Zou het kunnen zijn dat vanwege die gevoelens van schaamte de groep spijtoptanten veel groter is dan nu wordt aangenomen?
Ja, er wordt onderzoek gedaan naar het continueren dan wel stoppen met behandeling, detransitie en spijt (Wiepjes et al., 2018 J Sex Med; Brik et al., 2020 Arch Sex Behav; van der Loos et al., 2022 Lancet Child Adolesc Health).
Het is belangrijk dit te onderzoeken om te weten hoe je personen die stoppen met behandeling, in detransitie gaan of spijt hebben, het beste kunt begeleiden.
Het is inderdaad lastig om de gehele groep die ooit in behandeling is geweest te bereiken voor vervolgonderzoek, maar onderzoek door koppeling van databases helpt zorgprofessionals wel de vraag te beantwoorden of personen hun behandeling continueren. In onderzoek naar detransitie en spijt zijn gevonden percentages laag, maar als het voorkomt is dat uiteraard vervelend en schrijnend voor de betreffende persoon. Deze gevallen moeten echter ook bekeken worden in het licht van de velen die wel baat hebben gehad bij behandeling en er enorm van opgeknapt zijn. Bij elke medische behandeling kan spijt optreden, bij tegenvallende resultaten, complicaties of als behandeling niet brengt waarop gehoopt werd. In het kader van genderbevestigende behandeling kan dat ook komen omdat de sociale omgeving iemands transitie of identiteit afwijst of anderszins problemen geeft. Deze verschillende redenen voor spijt vragen om verschillende benaderingen in de zorg.
Er wordt genoemd dat personen met spijt vanwege schaamte niet in beeld zijn. Dat zou inderdaad een reden kunnen zijn dat mensen zich niet opnieuw melden bij hun eerdere zorgverleners of anderszins hulp zoeken.
Wanneer je bij onderzoek als indicatie voor spijt het aantal personen telt die bij dezelfde zorgverleners in detransitie gaan, dan zul je de personen missen die vanuit schaamte zich melden bij een andere zorgverlener. Dit maakt het belangrijk om na te denken over andere manieren om stoppen met behandeling, detransitie en spijt in kaart te brengen. Dit kan door met behulp van vragenlijsten te vragen of mensen gestopt zijn, in detransitie zijn gegaan of spijt hebben. Maar ook dan ben je afhankelijk van deelname.
Een andere mogelijkheid is te kijken naar het continueren van de behandeling, dus na te gaan of jongeren na de transitiebehandeling nog steeds hormonen gebruiken. Dit is bekeken voor het cohort dat gestart is met puberteitsremming (van der Loos et al., Lancet Child Adolesc Health. 2022) door database-onderzoek en koppeling met de landelijke database voor medicatiegebruik (CBS-data over medicatievoorschriften). Daaruit bleek dat 98% van degenen die voor hun 18e gestart waren met puberteitsremming en vervolgens gestart zijn met hormoonbehandeling, deze nog steeds kregen op het moment van de follow-up.