Het onderzoek naar de export van omstreden goederen door RH Marine Group |
|
Ronald Vuijk (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onderzoek naar export omstreden goederen door RH Marine Group»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van Nu.nl waarin wordt gerefereerd aan de gedeeltelijke beantwoording (d.d. 24 december 2015) van de vragen die leden Hachchi en Sjoerdsma stelden naar aanleiding van het bericht «Imtech zat fout in Iran2» (Telegraaf, d.d. 8 december 2015).
Kunt u bevestigen dat de douane onderzoek doet naar de mogelijk illegale levering van goederen door het Nederlandse bedrijf RH Marine Group, het voormalige Imtech Marine, via Nederland? Zo ja, hoe is deze zaak aan het licht gekomen, en wat is de huidige stand van zaken?
Naar aanleiding van berichtgeving in de Telegraaf (d.d. 8 december 2015) over vermeende overtreding door Imtech Marine van Amerikaanse sanctiewetgeving heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken contact gezocht met de RH Marine Group (voormalig Imtech Marine). Tijdens het overleg hebben medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de interne rapportage, die Imtech heeft opgesteld ten behoeve van de Amerikaanse autoriteiten, ingezien. Na inzage is de Douane gevraagd een onderzoek in te stellen naar mogelijke overtreding van Nederlandse en Europese wet- en regelgeving.
De Douane heeft Imtech Marine inmiddels meermaals bezocht. De Douane bestudeert de interne rapportage en heeft de onderliggende documentatie opgevraagd. Uit het onderzoek zal moeten blijken of Imtech Marine Nederlandse en Europese wet- en regelgeving heeft overtreden.
Om welke mogelijk illegaal geleverde goederen die ook voor oorlogsvoering kunnen worden gebruikt gaat het in dit specifieke geval?
De vragen 3 tot en met 7 worden beantwoord na afronding van het onderzoek van de Douane. Naar verwachting zal het onderzoek nog circa twee maanden in beslag nemen.
Is het lijstje van landen bestaande uit Myanmar, Cuba, Iran, Syrië en Zuid-Soedan volledig, of is het mogelijk dat nog meer landen betrokken zijn? Zo ja, welke landen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de RH Marine Group geen vergunningen heeft aangevraagd in Nederland voor de uitvoer van dergelijke goederen naar de betreffende landen? Is hiervoor een reden gegeven door het bedrijf? Klopt het dat het om 51 gevallen gaat? Kan een toelichting worden gegeven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de mogelijke gevolgen van het niet aanvragen van een vergunning voor de uitvoer van deze goederen voor RH Marine Group?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de gevolgen van het starten van dit onderzoek voor defensieprojecten die RH Marine Group uitvoert, zoals het instandhouding-programma van de Walrusklasse en/of andere en toekomstige projecten? Kan een toelichting worden gegeven?
Zie antwoord vraag 3.
De vermeende beïnvloeding van de NOS door het Koninklijk Huis |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Van muffe toestand naar een gala stijl»?1
Ja
Berust de uitspraak van NOC*NSF-directeur Gerard Dielessen dat hij tijdens de uitzending van het sportgala van een filmpje van de NOS waarin kroonprins Willem-Alexander op de hak werd genomen, een telefoontje kreeg waarin het ongenoegen van het koningshuis daarover werd uitgedrukt, op waarheid? Zo nee, hoe heeft deze indruk kunnen ontstaan?
Wat is er gedurende het telefoongesprek precies gezegd van de zijde van het Koninklijk Huis, of door degenen die namens, of voor hen spraken? Indien dat niet geregistreerd is, of indien daar geen «feitelijke herinneringen» meer van bestaan, wat is naar uw beste weten de strekking van het telefoongesprek geweest?
Kan worden uitgesloten dat, mede in acht nemende de herkomst van de beller, er in enigerlei vorm druk is uitgeoefend die er toe zou kunnen leiden dat in de toekomst voorzichtiger wordt omgegaan met satire aangaande het Koninklijk Huis?
Hoe beziet u bovenstaand voorval in het licht van de constatering van NRC Handelsblad dat sindsdien de uitzending minder satirisch van aard is?
Bent u bereid te onderzoeken of leden van het Koninklijk Huis, of voor hen anderen, vaker bij media geklaagd hebben over satirische programma’s, op welke wijze dat gebeurd is, en of redacties zich onder druk gezet voelden? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het antwoord op bovenstaande vragen was van een poging tot beïnvloeding en daarmee van schending van de belangrijke grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van pers en vrijheid van meningsuiting geen sprake. Deze waarden en grondrechten zijn en worden ook in de toekomst gerespecteerd. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat bij andere gelegenheden van dergelijke beïnvloeding wel sprake zou zijn geweest. Daarom is er geen reden tot het doen van nader onderzoek.
Hoe verhoudt volgens u een dergelijke beïnvloeding van de NOS zich tot de in Nederland grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van pers en vrijheid van meningsuiting?
Zie antwoord vraag 6.
De rapporten van de auditdienst rijk |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u de lijst van rapporten van de auditdienst rijk over de periode 1 mei 2012 – 31 december 2012 openbaar maakte onder de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) en de lijst vervolgens aan de Kamer stuurde?1
Ja, ik herinner me dat.
Kunt u de lijst van rapporten en adviezen die de Auditdienst rijk in 2015 heeft uitgebracht openbaar maken? Kunt u per uitgebracht rapport aangeven of en wanneer het aan de Kamer is aangeboden, en of dat openbaar was of vertrouwelijk?
Bijgaand treft u het overzicht aan van in 2015 door de ADR ten behoeve van de ministeries en de Europese Unie uitgebrachte rapporten (bijlage). Zoals gevraagd, is in het overzicht aangegeven of en wanneer de rapporten aan de Kamer zijn aangeboden.
Herinnert u zich nog dat rapporten van de Auditdienst rijk over de privacy-audit WPG 2015 van de politie2, het accountantsrapport bij de voortgangsrapportage ruimte voor de rivier3, de Audit Centraal Informatiepunt Telecommunicatie4, de audit fase 1 verbetermaatregelen 112 voorzieningen5 dit najaar aan de Kamer zijn aangeboden, en dat sommige van deze rapporten al meer dan een jaar oud waren bij aanbieding?
Het merendeel van de genoemde rapporten is door de Minister van Veiligheid en Justitie zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer toegezonden. Het rapport over het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie is later gestuurd. De privacy-audit Wpg 2015 is op 29 oktober 2015 vastgesteld door de ADR en vervolgens aangeboden aan de nationale politie. Op 7 december 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie dit rapport en zijn beleidsreactie daarop aan de Tweede Kamer aangeboden. Het rapport «bevindingen inzake audit fase 1 verbetermaatregelen 112 voorziening» dateert van 18 juni 2015 en is op 1 september 2015 door de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer aangeboden. In het rapport over het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie van 16 september 2014 zijn de resultaten van meerdere audits bij verschillende organisaties beschreven. Deze audits hebben op verschillende momenten plaatsgevonden. Bij brief van 1 juli 2015 (Kamerstuk 34 000 VI, nr. 98) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie een samenvatting van de audit toegezonden. Op 22 september 2015 heeft hij het volledige verslag van de ADR hierover aan de Tweede Kamer aangeboden.
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft de zesentwintigste voortgangsrapportage over het programma Ruimte voor de Rivier op 16 oktober 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden. Volgens de Regeling grote projecten dient het accountantsrapport van de ADR uiterlijk twee weken na het verschijnen van de voortgangsrapportage aan de Kamer te worden toegezonden. Dit is gebeurd op 26 oktober 2015.
Kunt u de resultaten in de vorm van conclusies en rapporten van de volgende zes aangekondigde onderzoeken in het jaarplan van de Auditdienst rijk over 20156 aan de Kamer te doen toekomen?
De notitie over het tussentijdse rijksbrede beeld 2015, zoals bedoeld onder a, plaats ik tegelijk met de aanbieding van deze brief op www.rijksoverheid.nl. Het onderzoek bedoeld onder b wordt uitgevoerd in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en is op dit moment nog niet afgerond. De rapporten die onder c, d en e worden genoemd, betreffen onderzoeken die zijn uitgevoerd in opdracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Defensie. Zoals ik in de beleidslijn in de brief bij deze antwoorden heb aangegeven, plaatsen deze bewindspersonen de rapporten op de pagina van hun ministerie op de website van de rijksoverheid op of zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van deze antwoorden, tenzij het in de beleidslijn genoemde uitzonderingen betreft.
De uitspraken van de heer Samsom over het toelaten van 200.000 asielzoekers in Nederland |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid, de heer Samsom, dat er in Nederland draagvlak is voor 200.000 vluchtelingen?
In het Nederlands Dagblad van 30 december 2015 plaatst de heer Samsom tijdens een gesprek de opvang van vluchtelingen in een breed en internationaal perspectief. Met het kabinet is hij van mening dat ingezet moet worden op beheersing van de vluchtelingenstroom, onder meer door opvang in de regio.
Deelt u de mening dat dit draagvlak er totaal niet is, zoals ook blijkt uit het recente rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau «Burgerperspectieven 2015», waarin staat dat slechts 13% van de Nederlanders wil dat Nederland nog meer vluchtelingen opneemt?
Zie antwoord vraag 1.
Realiseert u zich dat een vluchteling de Nederlandse belastingbetaler alleen al in het eerste jaar 36.000 euro kost, en dat het voorstel van de heer Samsom de Nederlandse belastingbetaler dus (200.000 X 36.000) 7.2 miljard euro zou gaan kosten, en dat dit bedrag na het voltooien van de daarop volgende gezinshereniging verder kan oplopen tot maar liefst tot 15 – 20 miljard euro?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat al die miljarden veel beter besteed kunnen worden aan onze eigen bevolking, zoals aan bijvoorbeeld zorg, pensioenen, koopkracht, nationale grensbewaking en veiligheid?
Zie antwoord vraag 1.
Realiseert u zich ook dat Nederland Nederland moet blijven, en we ons volk niet moeten vervangen en we bovendien al veel te veel islam in Nederland hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid met kracht afstand te nemen van de uitspraken van de heer Samsom en de samenwerking met de PvdA onmiddellijk te staken, en ons land te behoeden voor nog meer asielellende en snel nieuwe verkiezingen uit te schrijven?
Nee.
Hoge vertrekbonussen woningcorporatie |
|
Erik Ronnes (CDA), Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Bij Weller werd de eigen portemonnee niet vergeten»?1
Ja.
Was het in uw ogen het beoogde doel van de overgangsregeling van de nieuwe beloningswet Wet Normering Topinkomens (WNT) om deze niet te gebruiken als overgangsmaatregel om vergoedingen af te bouwen, maar om commissarissen maximaal te kunnen belonen?
Het doel van de overgangsregeling is om te voorkomen dat topfunctionarissen van instellingen van het ene moment op het andere worden geconfronteerd met de (soms aanzienlijke) financiële gevolgen van de verlaging van de maximale bezoldiging. Een plotselinge overgang zou juridisch onbehoorlijk zijn. De overgangsregeling voorziet in een termijn van vier jaar waarin de gemaakte bezoldigingsafspraken onverkort gehandhaafd kunnen worden, gevolgd door een periode van drie jaar waarin een afbouw moet plaatsvinden naar het bezoldigingsmaximum op basis van de wet of de sectorregelgeving. De Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) dringt er bij haar leden op aan de wettelijke ruimte die het overgangsrecht biedt niet ten volle te gebruiken, dit vanuit het oogpunt van sober en doelmatig beloningsbeleid. Ik ondersteun dat pleidooi ten volle.
Past een dergelijke afvloeiingsregeling, zoals in deze kwestie toegepast, binnen de geest van de overgangsregeling van de WNT?
Leden van de Raad van Commissarissen (RvC) zijn topfunctionaris in de zin van de WNT. Bij de normering van de ontslaguitkering in artikel 2.10 WNT wordt geen onderscheid gemaakt tussen uitvoerend bestuurders (directie) en toezichthouders (leden van raden van toezicht, commissarissen). Dit brengt mee dat uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband met een toezichthouder eveneens genormeerd worden op maximaal een jaarsalaris, met een maximumbedrag van € 75.000, te corrigeren met het aantal uren waarop het dienstverband van de toezichthouder betrekking heeft ten opzichte van het bij de verantwoordelijke gebruikelijk voltijdse dienstverband (deeltijdfactor). Een afvloeiingsregeling voor commissarissen is wettelijk mogelijk. In de praktijk is het zeer uitzonderlijk dat voor commissarissen een regeling wordt getroffen. Ik vind het niet van maatschappelijke sensitiviteit getuigen dat de leden van de RvC van Weller -hoewel dus wettelijk mogelijk- gebruik hebben gemaakt van een dergelijke regeling.
Kunt u inzicht geven in de reglementen waarin de afvloeiingsregelingen staan vermeld?
Het oorspronkelijke reglement van de RvC van Weller dateert van 2004. In de jaren 2008 en 2010 is het reglement opnieuw ondertekend en daarmee bekrachtigd. De afvloeiingsregeling is in november 2015 per direct door een besluit van de RvC afgeschaft. In het reglement van de RvC van Weller uit 2004 waren de bepalingen rond de beëindigingvergoeding vastgelegd in artikel 10, lid 5. Dit artikel luidde als volgt:
«Bij het afscheid van leden van de Raad van Commissarissen (anders dan vermeld in artikel 6 van dit reglement), wordt als dank voor de bewezen diensten een bruto salaris uitgekeerd van 2 maal de jaarvergoeding. Voor de bij oprichting van Weller in functie zijnde commissarissen geldt de volgende afwijkende regeling:
Artikel 6 bevat bepalingen over schorsing en ontslag van de RvC.
Is de overgangsregeling correct en terecht toegepast in voornoemde gevallen?
In voornoemde gevallen is door de leden van de RvC van Weller een beroep op het overgangsrecht van de WNT gedaan. De afspraken bij Weller waren vastgelegd in een reglement dat dateerde van vóór inwerkingtreding van de WNT. Er is derhalve conform de regelgeving gehandeld.
Bent u het eens met de voorzitter van de Raad van Commissarissen dat «het een achterlijke regeling» was? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak in het licht van het feit dat de voorzitter eindverantwoordelijk hiervoor was? In hoeverre betitelt u dit als onbehoorlijk bestuur?
Ik vind zoals gezegd de vertrekregelingen voor leden van de RvC van Weller niet getuigen van maatschappelijke sensitiviteit. Dat de voorzitter zich thans negatief uitlaat over de vertrekregeling bij Weller is dus terecht, maar helaas te laat: ik moet constateren dat de voorzitter – en dat geldt ook voor de overige leden van de RvC, voor zover zij de uitspraak van de voorzitter delen – in de voorbije jaren geen gevolg heeft gegeven aan het negatieve gevoelen omtrent de vertrekregeling.
Is dit een incident, of herkent u hier een trend in de wijze waarop corporaties zijn omgegaan met de overgangsregeling? Zijn meer soortgelijke gevallen bekend?
Zoals gezegd zijn vertrekregelingen voor commissarissen bij woningcorporaties zeer uitzonderlijk. Mij is slechts één ander geval bekend, bij Vitaal Wonen in 2013.
Is het u bekend dat de betreffende corporatie reeds herhaaldelijk is aangesproken door de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) over de honorering van commissarissen en te lange zittingstermijnen? Zo ja, wat was hierover bekend, en tot welke stappen, maatregelen of gesprekken heeft dit geleid?
Ja, de VTW geeft aan dat zij de voorzitter van de RvC van Weller diverse keren zowel schriftelijk als in persoonlijke gesprekken op deze feiten heeft aangesproken. Ik acht het bemoedigend dat de VTW in voorkomende gevallen haar leden aanspreekt op gedragingen. Zij brengt daarmee richting haar leden immers tot uitdrukking welk gedrag zij voor de sector als geheel en haar leden in het bijzonder, gepast acht. Omdat Weller echter geen wettelijke normen heeft overschreden, heeft de VTW zich bij haar optreden beperkt tot het uitspreken van een uitdrukkelijke morele veroordeling van de gevolgde handelwijze. Voor wat betreft de Autoriteit woningcorporaties geldt dat deze ten aanzien van Weller geen feiten heeft geconstateerd die in strijd zijn met de WNT of andere wettelijke bepalingen en er derhalve geen aanleiding bestaat om maatregelen te nemen.
Wat is uw morele oordeel over de honoreringen in het licht van de maatschappelijke discussie en de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties?
De honoreringen in de afgelopen jaren van de leden van de RvC bij Weller zijn, ook als ze toen niet in strijd waren met wet of regelgeving, niet passend voor een woningcorporatie met een dergelijke grootte. De bezoldiging van topfunctionarissen wordt inmiddels genormeerd door de WNT en de sectorregeling voor bestuurders en commissarissen van woningcorporaties. Voor topfunctionarissen bij een corporatie van de omvang van Weller betekent dit een aanzienlijk lagere honorering.
De door de voorzitter van de RvC als rechtvaardiging aangevoerde grond dat er door de corporatie grote projecten zijn ondernomen, kan ik niet delen omdat grote herstructureringsprojecten niet uitzonderlijk zijn voor woningcorporaties. De werklast daarvan rust bovendien primair bij het uitvoerende deel van de organisatie, niet bij de interne toezichthouders. Het roept de vraag op in welke mate de leden van de RvC zich rekenschap hebben gegeven van de maatschappelijke doelstelling van de organisatie waar zij toezicht houden. Naar mijn oordeel is er sprake geweest van een gebrek aan sensitiviteit voor het feit dat een woningcorporatie op de eerste plaats ten dienste staat van huishoudens met een lager inkomen.
Hoe beoordeelt u de omvang en de honorering van de leden van de Raad van Commissarissen (RvC) van Weller, afgezet tegen de omvang van de corporatie in de afgelopen jaren onder het bewind van de genoemde voorzitter van de RvC?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u voornemens gebruik te maken van uw sanctiebevoegdheid om teveel of onjuist genoten vergoedingen in het kader van de overgangsregeling over de afgelopen jaren terug te vorderen bij betrokken commissarissen?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 5 concludeer ik dat de Autoriteit woningcorporaties geen overtreding van de WNT heeft vastgesteld. Er is derhalve geen aanleiding voor maatregelen.
Het bericht 'VGZ constateert grote prijsverschillen ziekenhuizen' |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «VGZ constateert grote prijsverschillen ziekenhuizen»?1
Ja.
Vind u dat de inkoop van zorg op basis van kwaliteit en prijs moet plaatsvinden, en niet alleen om de laagste kosten, zoals het stelsel ooit beoogde?
Contractering is hèt vehikel om de kwaliteit van zorg te verbeteren en de betaalbaarheid ervan te vergroten. Het is daarom essentieel dat zorgverzekeraars afspraken maken met de zorgaanbieders over zowel prijs als kwaliteit. Dat is – zoals ik uw Kamer ook eerder meldde in mijn brief «Kwaliteit loont» – de ruggengraat van ons zorgstelsel.
Deelt u de mening dat onnodig hoge prijzen voorkomen moeten worden, maar dat alleen inkopen op prijs zonder naar kwaliteitsnormen te kijken goede zorg op maat in de weg staat? Ziet u dit als risico bij de werkwijze van zorgverzekeraar VGZ?
Onnodig hoge prijzen moeten zeker voorkomen worden. Ik ondersteun het dan ook als zorgverzekeraars hierover stevig onderhandelen met zorgaanbieders. Maar dat betekent niet dat kwaliteit hierbij geen rol speelt, integendeel. Zorgverzekeraars betrekken de bestaande kwaliteitseisen bij de zorginkoop, dat wil zeggen: de wettelijke eisen en de vanuit de beroepsgroepen ontwikkelde standaarden en richtlijnen. Sterker nog: VGZ hanteert – net als andere verzekeraars – geen eigen kwaliteitseisen als de beroepsgroep die al zelf heeft vastgesteld. Dat geldt nog lang niet voor alle aandoeningen, maar voor 30 belangrijke aandoeningen wordt daaraan door verschillende betrokken partijen (artsen, verzekeraars, patiënten, toezichthouders) hard gewerkt. Het Zorginstituut heeft vanuit het programma Zinnige Zorg een rol in de voorbereiding van de bijeenkomsten over deze aandoeningen.
Wat VGZ benadrukt, is dat zij ervan uitgaat dat de verschillende partijen in het stelsel zich samen moeten inzetten om de doelstellingen van het zorgstelsel te realiseren. Daarbij houdt zij zichzelf primair verantwoordelijk voor de betaalbaarheid van zorg. Kwaliteit van zorg ziet VGZ als één van de middelen om de kosten in het gareel te houden. Bestaande, gedeelde kwaliteitsstandaarden neemt zij hierbij als uitgangspunt. Dat neemt niet weg dat VGZ wel degelijk ambities heeft om de kwaliteit nog verder te verbeteren. VGZ geeft desgevraagd aan dat zij in gesprek met zorgaanbieders blijft over hoe de zorg kwalitatief nog beter kan en spoort ze hiertoe ook aan. Maar het eenzijdig «opleggen» van kwaliteit van zorg, ziet VGZ niet als haar rol in het stelsel.
Welke stappen worden gezet naar reële kostprijsberekening, in plaats van doorberekenen van kosten uit het verleden, zodat dit transparantie en kwaliteit ten goede komen?
Het is aan ziekenhuizen en zorgverzekeraars om prijzen af te spreken voor Diagnose Behandel Combinaties. Om deze partijen beter in staat te stellen reële prijzen voor Diagnose Behandel Combinaties af te spreken, heb ik de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gevraagd de productstructuur van de spoedeisende hulp (SEH) en de polikliniek onder de loep te nemen. Omdat de hoogte van de prijs daar net het verschil kan maken of iemands eigen risico helemaal of gedeeltelijk wordt aangeslagen, is het juist daar van belang dat er reële prijzen worden gerekend. De NZa heeft daarop besloten dat behandelingen op de SEH en eenvoudige poliklinische behandelingen per 1 januari 2016 worden ingedeeld in lichte, middelzware of zware behandelingen. Hierdoor kunnen ziekenhuizen en zorgverzekeraars prijzen afspreken die reëler aansluiten bij de behandeling.
Daarnaast stelt de NZa een plan van aanpak op voor de doorontwikkeling en vereenvoudiging van de Diagnose Behandel Combinatie-systematiek. Hierover heb ik u in de brief «Voortgang verantwoording en jaarrekeningen medisch specialistische zorg» (11 december 2014) geïnformeerd. In het plan van aanpak besteedt de NZa ook aandacht aan reële prijzen.
Wat zegt het over de werking van het zorgstelsel dat VGZ al eerder heeft aangegeven haar regiefunctie terug te leggen bij de overheid? Wie heeft nu de regie en hoe ziet u uw verantwoordelijkheid hierin?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat uit het artikel blijkt dat VGZ en het Martini Ziekenhuis discussie hebben over het contract? Welke rol kan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hier in het belang van de patiënt spelen?
VGZ en het Martini Ziekenhuis hebben inmiddels een contract met elkaar gesloten. Als toezichthouder heeft de NZa bij de contractonderhandelingen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders niet een directe rol. Het is immers aan de zorgverzekeraar om te bepalen met welke aanbieder hij wel of geen contract sluit. In het belang van de patiënt houdt de NZa er wel toezicht op dat zorgverzekeraars tijdig transparant zijn over welke zorgaanbieders gecontracteerd zijn en welke niet. Daarnaast heeft de NZa de regeling «Transparantie zorginkoopproces Zvw» opgesteld die per 1 januari jl. van kracht is in aanvulling op de reeds bestaande aanbevelingen uit de Good Contracting Principles van de NZa (www.nza.nl/1048076/1048133/TH_NR_005__Transparantie_zorginkoopproces_Zvw.pdf). De regeling beoogt de transparantie van het contracteerproces voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars te vergroten. Ook rust op elke zorgverzekeraar een zorgplicht, waarop de NZa eveneens toeziet.
Welke stappen worden ondernomen om ervoor te zorgen dat volgend jaar contracten voor 19 november zijn gesloten, en kwaliteit bij inkoop een grotere rol gaat spelen, zoals ook de NZa eerder als wens formuleerde?
In het bestuurlijk overleg medisch-specialistische zorg is onlangs afgesproken om de contracteercyclus te versnellen in het belang van een tijdige en goede informatievoorziening richting verzekerden. Ik ga met de sector in gesprek opdat dit word verbeterd. Zoals ik heb aangegeven in de voortgangsrapportage «Kwaliteit loont» (Tweede Kamer 31 765, nr. 132) zal ik de Kamer hierover voor de zomer van 2016 informeren.
Verzekerden moeten immers uiterlijk 19 november inzicht krijgen in de polissen voor het aankomende jaar, inclusief informatie over welke zorgaanbieders wel en welke niet zijn gecontracteerd, om een goed geïnformeerde beslissing te kunnen nemen over welke polis kiezen bij welke verzekeraar.
Overigens geldt voor het contracteerproces zelf geen deadline. Er bestaat immers contractvrijheid tussen partijen en gedurende het jaar vindt ook bijcontractering plaats. Dat kan heel belangrijk zijn omdat verzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen.
Om het contracteerproces te faciliteren heeft de NZa kaders opgesteld waarbinnen de onderhandelingen plaatsvinden, zoals het openbaar maken van zorginkoopbeleid per 1 april.
Ik kijk binnenkort met bestuurders van zorginstellingen en verzekeraars terug en vooruit. Zo kan ik mij een beeld vormen van zaken die opgepakt moeten worden om tot een betere contracteerronde te komen voor volgend jaar.
Ten aanzien van het betrekken van kwaliteitsaspecten bij de inkoop verwijs ik naar de antwoorden onder 3 en 5.
Welke rol kunnen patiënten (koepels of verenigingen) spelen bij verbeterde inkoop van zorg op kwaliteit?
Als partijen weten wat ze van elkaar kunnen verwachten over het verloop van het contracteerproces, kan dat de tijd en energie vrijmaken om met elkaar te spreken over de inhoud van de zorg die wordt ingekocht. Vanaf 2016 gelden er dan ook regels voor een transparant zorginkoopproces. In deze regels wordt onder andere bepaald dat zorgverzekeraars én zorgaanbieders beschikbaar moeten zijn voor de andere partij bij vragen of opmerkingen tijdens het contracteerproces en dat het kwaliteitsbeleid helder moet zijn.
Zoals ik uw Kamer eerder heb geantwoord (brief met kenmerk 879741-144909-Z) staat voor mij buiten kijf dat de inbreng van verzekerde patiënten bij de zorginkoop de kwaliteit van de zorg ten goede komt. Zoals u weet heb ik twee wetten in voorbereiding om hun invloed verder te verstevigen bij zowel zorgaanbieders als verzekeraars (inclusief inkoopbeleid).
Van groot belang is ook de rol die patiënten hebben bij het opstellen van kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten. Deze moeten tripartiet, dat wil zeggen door zorgverzekeraars, zorgverleners en patiënten aan het Kwaliteitsinstituut worden aangeboden voor opname in het register. Deze kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten worden gebruikt bij de zorginkoop en daarmee hebben patiënten invloed op het verbeteren van de inkoop van de kwaliteit van zorg.
Het bericht dat werkgevers veel minder banen voor mensen met een arbeidsbeperking hebben gerealiseerd |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat werkgevers veel minder banen voor mensen met een arbeidsbeperking hebben gerealiseerd?1
In het sociaal akkoord hebben werkgevers afgesproken dat zij de komende 10 jaar 125.000 extra banen creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. 100.000 extra banen door werkgevers uit de marktsector en 25.000 extra banen bij de sector overheid. De AWVN stimuleert werkgevers om deze afspraak in te vullen. Zo biedt de AWVN werkgevers een ondersteuningstraject aan dat begint bij bewustwording en verkenning van mogelijk geschikt werk in de organisatie (een bedrijfsadvies) en leidt tot het beschikbaar maken van werk, en vervolgens tot het invullen van die werkplekken.
In twee jaar tijd heeft de AWVN met deze aanpak ruim 600 werkgevers bereikt. Op 31 december 2015 hebben 315 van hen de ambitie uitgesproken om in totaal 7.653 werkplekken beschikbaar te maken voor mensen met een beperking. De doelstelling van de AWVN om met dit traject in twee jaar tijd de ambitie voor 7.500 werkplekken op te halen, is daarmee behaald. Van de werkgevers die deze ambitie hebben uitgesproken, hebben op 31 december 2015 120 werkgevers 3.089 banen gerealiseerd en geregistreerd. De AWVN houdt op de site werkgeversgaaninclusief.nl sinds het begin van het traject bij hoeveel ambities werkgevers hebben geregistreerd en hoeveel banen werkgevers daarvan hebben gerealiseerd.
Tijdens het bezoek van een delegatie van de AWVN op 21 december 2015 op het departement, waarin de AWVN mij de resultaten aanbood, was dit voor mij aanleiding om de woorden «voorzichtig opgewekt» te gebruiken. De aantallen die de AWVN toen presenteerde tonen aan dat de AWVN voortvarend aan de slag is gegaan. Maar belangrijk blijft dat de ambities die de werkgevers hebben geregistreerd, worden omgezet in echte werkplekken voor de mensen uit de doelgroep.
In het licht van de banenafspraak zijn de inspanningen en resultaten van de AWVN een goede stap voorwaarts. De cijfers van de AWVN laten zien dat steeds meer werkgevers kijken naar de mogelijkheden om werk geschikt te maken voor medewerkers met een beperking en deze mensen ook aantrekken. De cijfers en ervaringen laten ook zien dat er nog flinke inspanningen nodig zijn om tot de afgesproken extra banen te komen. De cijfers van de AWVN geven een beeld van een beperkte groep werkgevers, en niet van het totaal aantal werkgevers in Nederland. Hoeveel extra banen er eind 2015 bij alle werkgevers in Nederland zijn bijgekomen voor de banenafspraak, blijkt bij de meting over eind 2015, waarvan de resultaten rond de zomer 2016 bekend worden.
Klopt het bericht dat van de 7.649 banen die door werkgeversorganisatie AWVN zijn toegezegd, er nog 4.558 banen niet zijn ingevuld door mensen met een arbeidsbeperking? Was u hiervan op 21 december jl. bij uw bezoek aan AWVN op de hoogte?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat er ruim 4.500 vacatures open staan voor mensen met een arbeidsbeperking, maar dat deze banen niet worden ingevuld? Bent u bereid hierover met het UWV en werkgevers in gesprek te treden?
Het gaat in de meeste gevallen niet om reguliere vacatures. Vaak gaat het om aangepaste functies of taken die van verschillende functies zijn afgesplitst. De AWVN ondersteunt werkgevers bij het traject om binnen het bedrijf draagvlak te krijgen en tot besluitvorming te komen om medewerkers met een beperking aan te trekken. Daarna is het aan de werkgever om in samenwerking met een publieke of private dienstverlener mensen aan te trekken die passen bij de aangepaste functie. Werkgevers kunnen hierbij gebruik maken van de diensten van partijen als het werkgeversservicepunt (UWV gemeenten, sw-bedrijven), Locus, uitzendbureaus, re-integratiebureaus. Ook kunnen werkgevers de functie opstellen en bijvoorbeeld registreren op Werk.nl.
Het gegeven dat een groot aantal geambieerde banen nog niet is gerealiseerd, duidt erop dat een groep werkgevers aan de slag moet om werk te maken van hun ambitie. Belangrijk is ook dat publieke en private bemiddelaars kandidaten leveren op het moment dat werkgevers hen benaderen met geschikt werk. Over de matching en bemiddeling van kandidaten heb ik regelmatig overleg met VNG, UWV, Divosa en Cedris in het verband van de Programmaraad. Ook in de Werkkamer worden afspraken gemaakt over de bemiddeling en matching van kandidaten.
In mijn brief van 27 november 20154 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt om de Wet banenafspraak en de Participatiewet te vereenvoudigen. Ik heb deze afspraken gemaakt na overleg met de hiervoor genoemde partijen, en met de sociale partners. Het doel van deze aanpassingen is om de werkprocessen voor de banenafspraak verder te verbeteren.
Kunt u een overzicht geven van de openstaande vacatures?
De laatste gegevens zijn de gegevens van het CBS over het derde kwartaal 2015. Toen waren er in totaal 130.900 vacatures.5
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 is er in de meeste gevallen geen sprake van reguliere vacatures, maar van werk dat voor iemand uit de doelgroep is aangepast, zodat het geschikt werk voor deze persoon is geworden. Hiervan is geen overzicht beschikbaar.
Wat is uw reactie op het feit dat veel werkgevers aangeven dat ze mensen met een arbeidsbeperking alleen een tijdelijk contract aanbieden? Vindt u dat deze mensen een «reëel perspectief op een baan» hebben?4
De doelstelling van de banenafspraak is om meer mensen met een arbeidsbeperking bij een reguliere werkgever te laten werken. Ook als werkgevers gebruik maken van inleenverbanden, zoals Wsw-detacheringen, wordt dit doel bereikt. In de praktijk is gebleken dat veel mensen met een arbeidsbeperking via detachering werken, zowel individueel als groepsgewijs. Detachering is een vaak gebruikt en succesvol middel om voor deze groep mensen werkgelegenheid bij een reguliere werkgever te bieden. Mensen kunnen ook langdurig via detachering aan de slag blijven. Detacheringen bieden kwetsbare mensen ook zekerheid. Als zij op de werkplek toch niet op hun plaats zijn, kunnen zij terugvallen op hun formele werkgever.
Zowel de werkgevers in de marktsector als de werkgevers in de sector overheid lijken er op dit moment de voorkeur aan te geven om mensen uit de doelgroep via inleenverbanden aan te nemen. Een mogelijke verklaring kan zijn dat de werkgevers er bij een beginnend dienstverband voor kiezen mensen een tijdelijk dienstverband aan te bieden. Mogelijk is ook dat werkgevers eraan moeten wennen dat zij mensen uit de doelgroep bij zich laten werken, of dat werkgevers detacheringen een goede manier vinden om eerste ervaringen op te doen. Ook bieden uitzendbureaus en sw-bedrijven die mensen detacheren, vaak ondersteuning en nemen werkgevers administratief werk uithanden, waardoor werkgevers eerder bereid zijn iemand uit de doelgroep in dienst te nemen.
De keuze voor de vorm van de dienstbetrekking en de duur van de dienstbetrekking ligt bij de werkgever. De banenafspraak stelt geen specifieke eisen aan de arbeidsduur of de aard van de dienstbetrekking die werkgevers aanbieden aan de mensen uit de doelgroep voor de banenafspraak. Uiteraard dient de dienstbetrekking aan de algemene gebruikelijke (arbeidsrechtelijke) eisen te voldoen.
Met de Wet werk en zekerheid zijn verschillende maatregelen genomen om een oneigenlijk gebruik van flexcontracten tegen te gaan, en de balans tussen de bescherming van flexibele en vaste contracten te herstellen en constructies aan te pakken waar sprake is van het structureel en langdurig inzetten van een werknemer op basis van een flexibel contract. Deze maatregelen gelden ook voor de banen waarin de doelgroep van de banenafspraak aan de slag is gegaan.
Vindt u dat er sprake is van een «garantiebaan» als mensen na een half jaar al weer op straat staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Onderkent u het risico dat mensen met een arbeidsbeperking hun leven lang met een tijdelijk contract moeten werken, en voortdurend het risico lopen werkloos te raken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat mensen met een arbeidsbeperking in vaste dienst worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel mensen met een garantiebaan hebben een vast contract? Hoeveel tijdelijke contracten zijn er?
De metingen die inzicht geven in de aantallen banen die werkgevers hebben gerealiseerd, zoals de tussenmeting van juli 2015, en zoals de 1-meting die medio 2016 beschikbaar komt, geven geen inzicht in het aantal vaste banen en het aantal tijdelijke banen. De metingen geven uitsluitend inzicht in het totaal aantal verloonde uren dat werknemers uit de doelgroep banenafspraak in een bepaalde periode hebben gewerkt.
Het bericht ‘salafisten houden de wacht tijdens jaarwisseling’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tijdens oud en nieuw in de Haagse Schilderswijk salafisten de wacht houden?1
Bij diverse gelegenheden, waaronder meerdere jaarwisselingen op rij, leveren tal van bewoners van de Schilderswijk (maar ook in andere Haagse wijken) een positieve bijdrage aan een rustig verloop van de jaarwisseling. Dit door te functioneren als ogen en oren voor de politie en eventueel door medebewoners aan te spreken op het veroorzaken van overlast in het kader van oud en nieuw. Het betreft vrijwilligers die een band hebben met maatschappelijke organisaties. Deze vrijwilligers krijgen geen aparte bevoegdheden en worden begeleid door de politie. Ten aanzien van de vrijwilligers moet opgemerkt worden dat het geen beleid is om personen te vragen naar gevoelde verbondenheid. De gemeente Den Haag wil en kan niet vragen naar iemands geloofsovertuiging.
Wat is uw oordeel over het feit dat de gemeente Den Haag samenwerkt met een organisatie die het salafistisch gedachtengoed actief uitdraagt?2
In de lokale context blijft het aan de gemeente om bij de vormgeving van haar integraal veiligheidsbeleid betrokkenheid van organisaties te organiseren. De lokale driehoek bepaalt binnen de eigen lokale context of deze samenwerking wenselijk is. Op 24 februari 2016 heb ik, als bijlage bij de vervolgbrief over het salafisme in Nederland4, een normatief kader naar uw Kamer verzonden. Dit kader kan gemeenten helpen bij het maken van de afweging met welke organisaties in welke context samen te werken, gebaseerd op hun feitelijke gedragingen en de al dan niet onwenselijkheid daarvan binnen de context van de rechtsstaat.
Uw Kamer heeft tijdens het VAO Politie van 8 maart 2016 de motie van het lid Bontes aangenomen. In deze motie wordt de regering verzocht alles in het werk te stellen om de samenwerking van de politie in Den Haag met de As-Soennah moskee tijdens oud en nieuw te beëindigen. Per brief van 14 april 2016 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie zijn reactie – die in lijn is met de antwoorden op de hier gestelde vragen – gegeven.
Op welke wijze werkt politie Haaglanden samen met (leden van) de as-Soennah moskee en/of andere salafistische organisaties? Zijn er andere regionale eenheden van de politie die samenwerken met organisaties met salafistische invloeden? Zo ja, welke?
De gemeente en politie in Den Haag hebben contact met een grote verscheidenheid aan burgers en maatschappelijke organisaties in de stad. In de contacten met diverse organisaties is sprake van een dialoog. Een actieve dialoog met lokale gemeenschappen geeft ruimte aan diversiteit en biedt maatschappelijk tegenwicht tegen eventuele problematische gedragingen. Het blijft aan de lokale driehoek om af te wegen met welke organisaties zij samenwerkingsverbanden wenst te onderhouden en hoe deze vorm te geven.
Op welke wijze gaat u het besluit van de Tweede Kamer, dat de samenwerking tussen overheidsinstanties en salafisten moet worden beëindigd, uitvoeren? Welke gevolgen heeft dit besluit voor de samenwerking tussen de gemeente Den Haag en as-Soennah, en welke maatregelen gaat u nemen?3
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Gemeenten doen wat ze zelf willen' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten doen wat ze zelf willen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de breed gedragen mening van de Tweede Kamer dat salafistische organisaties in strijd zijn met de openbare orde, door burgemeesters gehoord en nageleefd dient te worden in plaats dat een burgemeester een salafistische organisatie een rol geeft in de handhaving van de openbare orde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2 en 4 onder set Karabulut (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2701) over «Salafisten houden de wacht tijdens de jaarwisseling».
Wat gaat u doen om Den Haag te vrijwaren van Van Aartsens eigen shariapolitie?
De vrijwilligers krijgen geen aparte bevoegdheden en worden begeleid door de politie. De bevoegdheden van vrijwilligers zijn niet anders dan die van andere burgers. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden op de set Karabulut (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2701).
Bent u bereid Den Haag uit haar lijden te verlossen door Jozias van Aartsen uit zijn functie te ontheffen? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel over het functioneren van de burgemeester van Den Haag is aan de gemeenteraad.
De toedracht van de moord in PI Zoetermeer |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over de behandeling van gedetineerden met een psychiatrische stoornis?1
Allereerst wil ik opmerken dat het zeer aangrijpend moet zijn voor een ieder die direct of indirect bij het incident betrokken is (geweest). Zoals ik reeds heb geantwoord op eerdere Kamervragen over dit incident2, moeten de onderzoeken die naar aanleiding van het incident zijn ingesteld meer inzicht geven in de toedracht ervan. Mocht uit de onderzoeksresultaten blijken dat het mogelijk is om de risico’s op een dergelijk incident in de toekomst te reduceren, dan tref ik vanzelfsprekend de maatregelen die hiervoor nodig zijn.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om het plaatsingsbeleid van gedetineerden met een psychiatrische stoornis inhoudelijk te wijzigen. Ik ben van mening dat de mogelijkheden voor zorg en behandeling van gedetineerden met een psychiatrische stoornis tijdens de uitvoering van een gevangenisstraf adequaat zijn. Ook de medewerkers die met deze doelgroep binnen het gevangeniswezen werken acht ik voldoende bekwaam.
Wat zijn redenen om een crimineel die is veroordeeld tot celstraf en tbs niet in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), maar in een Penitentiaire Inrichting (PI) zonder PPC te plaatsen?
Afhankelijk van welke zorg een gedetineerde met een psychiatrische stoornis nodig heeft, wordt hij of zij geplaatst in de forensische geestelijke gezondheidszorg (ggz), een PPC in een penitentiaire inrichting (PI), een extra zorgvoorziening (EZV) in een PI of op een reguliere afdeling in een PI.
In het standaard regime in een PI wordt basiszorg (medische gezondheidszorg en eerstelijns geestelijke gezondheidszorg) verleend door aan de PI verbonden disciplines (inrichtingsarts, verpleegkundige, psycholoog en/of psychiater). Indien geïndiceerd, kan ook ambulante zorg door de ggz binnen de PI worden verleend. Bovendien kan een gedetineerde patiënt in een PPC worden ondergebracht wanneer, gelet op de aard en ernst van zijn of haar stoornis, klinische zorg nodig is. Een gedetineerde patiënt wordt in de forensische ggz geplaatst als betrokkene meer zorg nodig heeft dan in een PI beschikbaar is én een doorplaatsing naar de forensische ggz vanuit veiligheidsoverwegingen toelaatbaar is. In die gevallen dat een gedetineerde niet, meestal om veiligheidsredenen, terecht kan in de ggz, wordt een PPC-plaatsing gerealiseerd. Op het moment dat betrokkene psychisch voldoende stabiel is en de zorgmogelijkheden op de (reguliere) afdelingen van de PI toereikend zijn, volgt terugplaatsing naar de (reguliere) detentiesetting.
Hoe beoordeelt u de kritiek van mr. Knoester op het tbs-systeem, namelijk dat hier een kink in zit omdat een psychiatrisch patiënt die een gevaar vormt voor de samenleving eerst een celstraf moet uitzitten voordat de tbs-behandeling wordt gestart?
In gevallen van een combinatie van een gevangenisstraf en een tbs-maatregel wordt eerst de gevangenisstraf tenuitvoergelegd. De tbs-maatregel start in beginsel na uitvoering van twee derde van de gevangenisstraf, de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als de tbs-maatregel eerder start, zonder een daartoe strekkend advies van de rechter, dan zou dit afbreuk doen aan het vergeldingsaspect van de door de rechter opgelegde gevangenisstraf. Bovendien kan gedurende de executie van de straf zorg worden geboden om de psychische problemen te stabiliseren of te behandelen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2 en3. Daarnaast wordt, naar aanleiding van de aanbevelingen van de Taskforce behandelduur tbs, gewerkt aan standaard plaatsing van gedetineerden, die zijn veroordeeld tot zowel een gevangenisstraf als tbs, in de PPC’s alvorens de maatregel start, zodat zij goed kunnen worden voorbereid op de tbs-behandeling.
Wat zijn redenen om een crimineel met een psychiatrische stoornis geen behandeling (meer) aan te bieden in een PPC? Hoe krijgt deze dan alsnog de juiste zorg en behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre hebben de bezuinigingen op de forensische zorg invloed op de afweging om iemand niet in een PPC te plaatsen?
De bezuinigingen op de forensische zorg hebben hierop geen invloed.
Klopt het nog steeds dat 10% van de gedetineerden voor zorg is geïndiceerd, terwijl er slechts 8% van de detentiecapaciteit als zorgvoorziening is aan te merken? Zo nee, kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?2
Het aangehaalde percentage «voor zorg geïndiceerd» heeft betrekking op de instroompopulatie, terwijl de aangehaalde detentiecapaciteit ingaat op de capaciteit gemeten op een peilmoment. Een vergelijking tussen beide percentages kan derhalve niet worden gemaakt. Voor het antwoord op de vraag of er afdoende detentiecapaciteit is voor het aantal gedetineerden dat voor zorg is geïndiceerd, is de relatie tussen de bezetting en de capaciteit van belang. Uit analyses over 2015 blijkt dat voor alle intramurale differentiaties de vraag naar plaatsen onder het aanbod van plaatsen lag: er is dan ook sprake van voldoende capaciteit. Zo kent de ISD een gemiddelde bezettingsgraad van 85%, de PPC van 95% en de EZV van 85%. Ten aanzien van de ingekochte forensische ggz en verblijfszorg, in het bijzonder verblijf in een instelling voor beschermd en begeleid wonen, is de vraag hoger dan het aantal beschikbare bedden. Om de ontstane wachttijden, zoveel als mogelijk, weg te nemen zijn in 2016 extra bedden bij instellingen voor beschermd en begeleid wonen ingekocht en wordt er actief gestuurd op doorstroming naar lichtere vormen van zorg. Sommige forensische patiënten verblijven immers te lang op een hoog beveiligde zorgplek, waardoor zij onnodig bedden met een hoog zorg- en beveiligingsniveau bezet houden.
Zijn er recente cijfers over het aantal gedetineerden met een psychische stoornis? Is dit nog steeds bijna 60%?3
Over de aard en mate van bedoelde problematiek onder de gedetineerdenpopulatie bestaat onvoldoende actueel inzicht. Om een actueel totaalbeeld te kunnen verkrijgen (met eenduidige definities) wordt in 2016 een breed onderzoek gestart door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). De resultaten hiervan zullen naar verwachting eind 2016 beschikbaar zijn.
Hoeveel procent van de gedetineerden hebben te maken met een verslavingsprobleem en/of een verstandelijke beperking? Is dat nog steeds 40% resp. 15%?4
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn redenen om een crimineel met een psychiatrische stoornis meerdere malen over te plaatsen? Hoe vindt overdracht van het medisch dossier plaats? Krijgt de ontvangende PI dit dossier voorafgaand aan de overdracht en in hoeverre is dus kennis te nemen van een eventuele psychiatrische stoornis?
Aan een overplaatsing naar een andere PI of afdeling kunnen diverse redenen ten grondslag liggen. Op basis van de zorgbehoefte van een gedetineerde met een psychiatrische stoornis kan hij of zij worden overgeplaatst naar de ggz, een PPC of een EZV. Op het moment dat de gedetineerde patiënt psychisch voldoende stabiel is en de mogelijkheden van de zorg binnen een PI toereikend zijn, kan de gedetineerde worden doorgeplaatst naar een reguliere afdeling in een PI. Tevens kan overplaatsing geschieden op verzoek van de gedetineerde zelf of op verzoek van de directeur, bijvoorbeeld uit veiligheidsoverwegingen.
Het medisch dossier wordt in principe een dag voor de overplaatsing aan de medische dienst van de ontvangende PI verstuurd. Bij een spoedplaatsing kan het bij uitzondering voorkomen dat de ontvangende PI het medisch dossier na plaatsing van de gedetineerde ontvangt.
Hoe vaak komt het voor dat gedetineerden met een psychiatrische stoornis worden geplaatst in een Extra Zorgvoorziening (EZV)? Welke afweging wordt daarbij gemaakt, aangezien de EZV niet bedoeld is voor psychiatrische patiënten, of in ieder geval niet voor gedetineerden met een ernstige psychische stoornis die een gevaar vormen voor hun omgeving?
Concrete aantallen hiervan zijn niet te herleiden, omdat aan een plaatsing op een EZV geen formele zorgindicatiestelling ten grondslag ligt en daardoor niet als zodanig wordt geregistreerd.
Het primaire criterium voor plaatsing op een EZV is dat een gedetineerde onvoldoende te handhaven is op een reguliere afdeling in een PI wegens psychische kwetsbaarheid, bijvoorbeeld indien er sprake is van een psychische stoornis en/of een verstandelijke beperking, dan wel kwetsbaarheid wegens het delict (bijvoorbeeld sommige zedendelinquenten). De diagnose zelf is geen indicatie voor plaatsing op een EZV, wel de hieruit voortvloeiende behoefte aan een beschermd milieu. Gedetineerden die op een EZV verblijven, zijn gebaat bij een beschermende en prikkelarme omgeving, waarin extra zorg in de vorm van meer structuur, ondersteuning en aandacht wordt geboden.
Wanneer wordt een psychiatrische patiënt in een EZV geplaatst, en wanneer in een PPC?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 4 (PPC) en op vraag 10 (EZV).
Hoe wordt in het promoveren/degraderensysteem rekening gehouden met ernstig psychiatrische patiënten of mensen met geestelijke beperkingen?
De directeur van een PI besluit over promotie en degradatie van een gedetineerde. Indien bekend is dat een gedetineerde een verstandelijke beperking of een psychische stoornis heeft, waaronder ernstige verslavingsproblematiek, die van invloed is op zijn gedrag, wordt hiermee rekening gehouden bij het besluit tot promotie of degradatie. Per gedetineerde wordt een inschatting gemaakt in hoeverre de voorwaarden die gelden voor goed gedrag haalbaar zijn gelet op de aard van de problematiek van de gedetineerde. Mits de gedetineerde bereidheid toont tot verbetering, kan de gedetineerde aanspraak maken op promotie zonder op alle onderdelen van goed gedrag positief te scoren.
Gedetineerden in een PPC zijn overigens uitgesloten van promotie of het plusprogramma. Zij worden onvoldoende in staat geacht om te voldoen aan dit systeem. De gedetineerden die op een EZV verblijven, krijgen allen het basisprogramma aangeboden.
In hoeverre wordt bij het strafrechtelijk onderzoek ook onderzoek gedaan naar omstandigheden rondom de gang van zaken bij de detentie, de behandeling en de nazorg van Johan R? Bent u bereid de Kamer op de hoogte te brengen van deze bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Het strafrechtelijk onderzoek heeft zich gericht op het vaststellen van de feiten die betrekking hebben op de vraag wie verantwoordelijk is voor het tegen de heer G. gepleegde geweldsdelict. Hierbij is geen onderzoek verricht naar de omstandigheden rondom de gang van zaken bij de detentie, de behandeling en de nazorg van de verdachte. Informatie uit het dossier dat, zonder dat er specifiek onderzoek naar is verricht, aan deze thema’s raakt, wordt – conform geldende regelgeving – gedeeld met de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ).
Bent u bereid het Veiligheidsonderzoek en het onderzoek van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) naar het selectie- en plaatsingsproces5 aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het veiligheidsonderzoek én het onderzoek naar het selectie- en plaatsingsproces zijn interne onderzoeken van DJI. Ik acht het niet wenselijk om deze openbaar te maken, omdat deze rapporten persoonsgegevens én informatie over handelwijzen binnen de inrichting bevatten. Deze informatie heeft direct met de veiligheid van de inrichting te maken. De rapporten worden gebruikt voor interne evaluatie. Aan de hand daarvan trekt DJI lering uit incidenten en worden, ingeval de resultaten van de onderzoeken hiertoe aanleiding geven, maatregelen getroffen om risico’s op incidenten, daar waar mogelijk, te reduceren. De Inspectie VenJ kan, als zij dit nodig acht, op basis van de interne rapportages besluiten tot nader onderzoek. Inspectierapporten worden, zoals bij Uw Kamer bekend, wel openbaar gemaakt.
Het al dan niet vergoeden van dimethylfumaraat bij de behandeling van MS |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat Zilveren Kruis Achmea, op basis van afspraken tussen zorgverzekeraars en apothekers, heeft besloten het goedkope generieke en eigen bereide dimethylfumaraat dat circa 900 euro per jaar kost bij behandeling van MS-patiënten niet meer te vergoeden per 1 januari 2016, en dat daardoor alleen het dure specialité Tecfidera van Biogen Idec dat voor de behandeling van MS-patiënten circa 14.000 euro per jaar kost, vergoed wordt? Zo ja, wat is daarover uw oordeel?1
Nee, Zilveren Kruis Achmea heeft niet aangegeven dat zij de eigen bereiding van dimethylfumuraat voor MS patiënten niet meer vergoedt. Zilveren Kruis Achmea heeft aangegeven dat zij de doorgeleverde bereidingen van dimethylfumuraat niet meer vergoedt.
Een doorgeleverde bereiding is niet hetzelfde als een eigen bereiding van de apotheek voor zijn/haar eigen populatie. Bij een doorgeleverde bereiding gaat het om een bereiding die vervaardigd is in speciale bereidingsapotheken en doorgeleverd wordt naar lokale apotheken. Een eigen bereiding van dimethylfumuraat van de apotheekhoudende voor zijn populatie komt in de praktijk weinig voor. Daarom zal in de praktijk aan de MS patiënt die op dimethylfumuraat is aangewezen vaak het geregistreerde middel Tecfidera afgeleverd worden. En dit geneesmiddel wordt dan door de zorgverzekeraar vergoed.
Afleveren en vergoeden van geregistreerde middelen is conform de Geneesmiddelenwet en de circulaire van de IGZ. Tegelijkertijd vind ik het een ongewenste ontwikkeling als de prijs van geneesmiddelen na registratie vele malen hoger wordt dan de prijs waarvoor een al bekende bereiding beschikbaar was, voor zover deze prijs niet verklaard kan worden uit de registratiekosten ten gevolge van extra gedaan onderzoek. Maatschappelijk is dat ook niet uit te leggen.
Bij de registratie en prijsstelling speelt ook een rol of het geneesmiddel al dan niet wordt aangemerkt als zogenaamde «nieuwe actieve stof» in de zin van de Europese geneesmiddelenrichtlijn. Door het aanmerken van een geneesmiddel als nieuwe actieve stof treden beschermingsmechanismen in werking en is het voor producten van generieke geneesmiddelen lastiger om tot de markt toe te treden. Zoals aangegeven in mijn visie geneesmiddelenbeleid onderzoek ik in overleg met het CBG op welke manier dit in Europees verband kan worden aangepast. Daarnaast heb ik ook in het algemeen in mijn geneesmiddelenvisie maatregelen aangekondigd voor het realiseren van meer aanvaardbare prijzen.
Is dit niet in strijd met het beleid dat u met de Kamer heeft afgesproken naar aanleiding van «Tecfideragate»? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er nog andere verzekeraars die dimethylfumaraat voor de behandeling van MS niet vergoeden? Zo ja, wilt u hen zo snel mogelijk laten weten dat dimethylfumaraat voor behandeling van MS wel in het basispakket zit? Zo neen, waarom niet?
Ik heb geen signalen dat dimethylfumuraat voor de behandeling van MS door zorgverzekeraars niet vergoed wordt. Ik verwacht echter wel dat de doorgeleverde bereiding van dimethylfumuraat door andere zorgverzekeraars ook niet vergoed wordt. Maar het handelspreparaat dimethylfumuraat onder de naam Tecfidera en een eventuele eigen bereiding van de apotheekhoudende voor de eigen patiëntenpopulatie van dimethylfumuraat zullen door zorgverzekeraars vergoed kunnen worden. Beide vallen immers onder het basispakket.
De berichtgeving van RTV Oost over gevaar voor mens en natuur van afvalwaterinjectieputten van NAM |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de volgende berichten van RTV Oost: «Nieuw onderzoek: 60% afvalwaterinjectieputten NAM vormt toenemend gevaar voor mens en natuur» en «NAM: «Waterinjectieputten vormen absoluut geen gevaar voor mens en natuur»?1 2
Ja.
Klopt het dat er nieuw onderzoek naar de kwaliteit van de afvalwaterinjectieputten van NAM (de joint venture van Shell en Exxon) is gedaan sinds publicatie van de MER (Milieueffectrapportage) die u op 15 juli 2015 heeft gepubliceerd? Zo ja, kunt u de onderzoeksresultaten aan de Kamer sturen? Zo nee, betekent dit dan dat er sinds de MER van 15 juli 2015 geen onderzoek meer is gedaan naar de afvalwaterinjectieputten?
De berichtgeving van RTV Oost lijkt gebaseerd te zijn op het door mij op 10 juli 2015 gepubliceerde PlanMER Schaliegas en op het rapport «Technical evaluation of Twente water injection wells ROW3, ROW4, ROW7, ROW9, TUB7 and TUB10, 3 years after start of injection» dat in opdracht van NAM is uitgevoerd en op 13 mei 2015 door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) op haar website is gepubliceerd. Dit rapport is als bijlage3 bij deze beantwoording toegevoegd.
Het op 15 juli 2015 gepubliceerde PlanMER Schaliegas is opgesteld om de geschiktheid van gebieden in Nederland voor schaliegaswinning in beeld te brengen wat betreft de effecten op mens, milieu en leefomgeving. Het PlanMER Schaliegas kan niet gebruikt worden ten aanzien van specifieke situaties van de waterinjecties in Twente. Ik heb sinds de publicatie van het PlanMER geen opdracht gegeven om een onderzoek te starten naar de kwaliteit van de productiewaterinjectieputten van NAM. Ik zal in de verdere beantwoording aangeven welke onderzoeken NAM moet uitvoeren zoals opgelegd vanuit de huidige vergunningen voor de waterinjectie.
NAM heeft in 2006 de milieueffectrapportage (MER) «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» opgesteld. Uit de MER bleek dat het injecteren van productiewater uit milieuoverwegingen de meest gunstigste verwerkingsmethode is. De toenmalige Minister van Economische Zaken, de betrokken bestuursorganen van provincie Overijssel en de gemeenten hebben uitgaande van de MER, na het doorlopen van de gebruikelijke openbare procedures, de benodigde vergunningen voor de waterinjectie afgegeven. De injectie van het productiewater vindt sinds 2011 plaats en verloopt volgens een door SodM goedgekeurd Water Injectie Managementplan.
Op basis van de vergunning moet NAM om de drie jaar een technisch onderzoek en zesjaarlijks een evaluatie van de verwerkingsmethode uitvoeren. Het driejaarlijkse onderzoek betreft de technische status van zowel de putten als het reservoir. NAM heeft het driejaarlijkse onderzoek «Technical evaluation of Twente water injection wells ROW3, ROW4, ROW7, ROW9, TUB7 and TUB10, 3 years after start of injection» (referentie: EP20141021064) uitgevoerd en in januari 2015 ter beoordeling aan SodM gestuurd. In de zesjaarlijkse evaluatie wordt bekeken of het injecteren van het productiewater nog steeds de te prefereren methode van verwerking is. NAM heeft medio 2015 Royal HaskoningDHV de opdracht gegeven om het evaluatieonderzoek uit te voeren. NAM verwacht dat het evaluatieonderzoek eind april 2016 zal zijn afgerond. Ik heb de Commissie voor de m.e.r. gevraagd een advies te geven over dit evaluatieonderzoek. De Commissie voor de m.e.r. zal bij haar advies de bevindingen van de begeleidingscommissie, bestaande uit lokale bestuurders uit de provincie Overijssel en Drenthe, meenemen. De Commissie voor de m.e.r. zal ook de second opinion van Deltares in haar overweging meenemen. Aan de hand van het advies van de Commissie voor de m.e.r. zal ik na overleg met bestuurders uit de regio, zoals momenteel gepland, eind juni 2016 een afweging maken of de huidige verwerkingsmethode een aanpassing behoeft. Indien dit het geval is, dan zal ik samen met de betrokken partijen hiertoe een traject starten.
Kan het rapport EP20141021064, waar RTV Oost een pagina van toont in het artikel «NAM: «Waterinjectieputten vormen absoluut geen gevaar voor mens en natuur», aan de Kamer worden gezonden? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie bijlage en het antwoord op vraag 2.
De belangrijkste bevinding uit het onderzoek is dat de druk waarmee wordt geïnjecteerd in overeenstemming is met de vereisten uit de vergunning. Dit betekent dat de injectiedruk nooit boven het niveau is geweest waarbij breuken in de afdekkende lagen van de reservoirs waarin het productiewater wordt gebracht, kunnen ontstaan. NAM heeft op verzoek van SodM extra onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van deze waterinjecties op lange termijn. SodM heeft deze onderzoeken ook op haar website gepubliceerd. Het betreft de volgende rapporten:
Klopt het dat de wanden van de leidingen van afvalwaterinjectieputten in Twente zijn aangetast sinds NAM in 2011 begon met injectie van afvalwater? Zo nee, waarop baseert u dat? Zo ja, wat is hiervan volgens de toezichthouder de oorzaak, en welke maatregelen zijn door de vergunningverlener en toezichthouder opgelegd aan de vergunninghouder om deze problemen op te lossen?
De wanden van de stalen buizen in de waterinjectieputten die in direct contact staan met het injectiewater kunnen worden aangetast door corrosie vanwege zuurstof dat in het injectiewater aanwezig is. De corrosieve werking van het water wordt tegengegaan door er een anti-corrosie middel (corrosie remmer) aan toe te voegen. Toch kan dit middel de corrosie niet geheel uitsluiten, vandaar dat mijnbouwondernemingen controlemetingen op de blootgestelde leidingwanden regulier moeten uitvoeren, zoals ook expliciet is omschreven in de verleende vergunningen. De toezichthouder SodM controleert de resultaten van deze metingen en zal indien nodig ook handhavend optreden.
In het rapport «Technical evaluation of Twente water injection wells ROW3, ROW4, ROW7, ROW9, TUB7 and TUB10, 3 years after start of injection» wordt de gemeten afname van de wanddikte van de injectiebuizen beschreven. De injectiebuis is een stalen buis die in elke injectieput aanwezig is en waar het injectiewater vanaf de oppervlakte tot aan het reservoir doorheen stroomt. De injectiebuis vormt de eerste barrière (binnenbuis). De injectiebuis is geplaatst en verankerd in de buitenbuis (de verbuizing ofwel «casing» genoemd) die met cement is vastgezet aan het omliggende gesteentepakket. Deze verbuizing vormt de tweede barrière en kan bestaan uit meerdere metalen buizen die onderling met cement aan elkaar zijn vastgemaakt (buis in buis constructie). Met deze opbouw van barrières wordt voorkomen dat het injectiewater buiten de put terecht kan komen.
Tussen de verbuizing en de injectiebuis bevindt zich een met een vloeistof gevulde binnenruimte (annulaire ruimte). Als een injectiebuis zou gaan lekken, via een lek in de injectiebuis, dan wordt dat direct opgemerkt door een druktoename in de annulaire ruimte tussen de injectiebuis en de verbuizing. De injectie wordt dan direct gestopt, waardoor de kwaliteit van de «buiten-verbuizing» intact blijft. De «buiten-verbuizing» is de permanente barrière tussen het proces dat zich in de put afspeelt en grondwater- en gesteentelagen buiten de put. Na vervanging van de injectiebuis kan de put dan weer in gebruik worden genomen.
Het komt voor dat er problemen zijn met een injectiebuis. De buitenbuis vormt op dat moment echter nog steeds een barrière tussen het injectiewater en het gesteente waardoor er geen lekkage naar de omgeving plaatsvindt.
Via periodieke controlemetingen van de eerste barrière wordt nagegaan of de injectiebuis nog steeds geschikt is. NAM heeft in het bovengenoemde rapport aangegeven dat aan de injectiebuis van sommige injectieputten weliswaar reductie in wanddikte is gemeten maar toont tevens aan dat de resterende wanddikte nog steeds voldoende binnen de tolerantie ligt. Mocht dit niet het geval zijn dan moet de injectiebuis worden vervangen.
De positie waar de injectiebuis is verankerd aan de verbuizing wordt gekozen op een diepte ter hoogte van het reservoir afdekkende gesteentepakket. Onder deze positie bevindt zich onder meer het reservoirgesteente waarin het productiewater wordt geïnjecteerd via perforaties die in de verbuizing zijn gemaakt. Het interval aan verbuizing dat zich onder de verankering van de injectiebuis bevindt wordt eveneens op corrosie gemeten. Naar aanleiding van rapportages hierover in het bovengenoemde rapport heeft SodM op 21 juli 2015 om een nadere toelichting verzocht. NAM heeft op 28 augustus 2015 gereageerd en heeft aangetoond dat er geen lekkages in de putten zijn waargenomen. NAM heeft de put TUB-7 uit voorzorg ingesloten om mogelijke lekkages die in de toekomst zouden kunnen optreden te voorkomen. NAM werkt naar een reparatieplan toe om deze put te herstellen. SodM heeft op 6 oktober 2015 NAM verzocht om de frequentie van de vijfjaarlijkse controlemetingen nader te onderbouwen om te bezien of deze frequentie al dan niet verhoogd zou moeten worden. NAM heeft op 27 november 2015 aangegeven in ieder geval de controlemetingen in 2016 te herhalen. De vorige controlemetingen waren in 2013 uitgevoerd. Op basis van een evaluatie, waarin de resultaten van deze nieuwe metingen met de resultaten van de metingen van 2013 worden vergeleken, zal SodM beoordelen of een intensivering van de meetfrequentie nodig is.
Klopt het dat het afvalwater dat geïnjecteerd wordt via de afvalwaterinjectieputten van NAM in Overijssel een direct gevaar vormt voor mens en natuur, op het moment dat het afvalwater in de bodem terecht komt? Zo nee, waar baseert u dat op? Zo ja, welke risico’s levert het transport en de injectie van het afvalwater op voor de drinkwatervoorziening, de landbouw en mens en natuur?
Met betrekking tot uw vraag over risico’s ten gevolge van het transport en injectie van het productiewater verwijs ik naar de MER «Herontwikkeling olieveld Schoonbeek» (2006), waarin wordt geconcludeerd dat de huidige verwerkingsmethode het beste alternatief is. Deze gekozen methodiek gaat niet gepaard met onacceptabele risico’s voor de drinkwatervoorziening, landbouw, mens en natuur.
Waterinjectieputten hebben ten opzichte van reguliere winningsputten geen onevenredig grote kans op aantasting van de integriteit. Er zijn in Nederland momenteel enkele putten bekend waarvan de waterinjectie is gestopt vanwege een technisch of operationeel probleem in de put. Echter, geen enkele van deze ingesloten waterinjectieputten vertoont lekkage van injectiewater vanuit de put naar de omgeving. Een goed beheer van de integriteit van de injectieputten in combinatie met vergunningsvoorschriften en het toezicht erop, zorgen ervoor dat een lekkage vanuit de waterinjectieputten naar grondwaterlagen zo goed als uitgesloten kan worden.
In het document «Strategie en Programma 2012–2016» van SodM is een inspectieproject opgenomen met als onderwerp «integriteit bestaande putten». Dit inspectieproject loopt van 2015 tot en met 2016. Er gelden vanuit de Mijnbouwwetgeving diverse verplichtingen voor de borging van de integriteit van putten. Het inspectieproject beoogt de naleving van de wettelijke verplichtingen te expliciteren. Indien er overtredingen worden vastgesteld zal SodM naar gelang de zwaarte daarvan interveniëren met het oogmerk om overtredingen te corrigeren. Zodra alle mijnbouwondernemingen zijn geïnspecteerd wordt er een sector brede balans opgemaakt en wordt besloten over een eventueel vervolgproject.
Hoe beoordeelt de toezichthouder de kans op lekkages door de aantasting van leidingen bij de afvalwaterinjectieputten in Twente, en welke risico's brengt dat met zich mee voor grondwater en drinkwater?
In het algemeen kan worden gesteld dat de kans dat in een leeg gasreservoir geïnjecteerd productiewater naar drinkwaterlagen migreert, verwaarloosbaar wordt geacht. De injectie van productiewater vindt sinds 1972 in Nederland plaats. Tot op heden is ten gevolge van de waterinjectie geen negatief effect op grondwater en drinkwater geconstateerd. Ik heb hierover de Tweede Kamer in maart 2015 geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 952, nr. 31). Behalve de verwaarloosbare kans van migratie vanuit het reservoir naar drinkwaterlagen is er ook een kans op lekkage van een pijpleiding of een injectieput tijdens het injecteren. De kans op lekkage van een pijpleiding is reëel, zoals op 16 april 2015 is gebleken. Dit voorbeeld toont aan dat het belangrijk is dat de technische staat van de transportleiding gewaarborgd is en blijft. Hetzelfde geldt voor de injectieputten. Het toezicht van SodM is er daarom op gericht om ervoor te zorgen dat mijnbouwondernemingen (in het geval van Twente door NAM) hiervoor voldoende maatregelen hebben genomen.
Deelt u mijn mening dat afvalwater gezuiverd dient te worden voordat tot lozing wordt overgegaan, ook als het ondergronds wordt geïnjecteerd? Zo nee, waarom niet?
NAM heeft in 2006 ten behoeve van de herontwikkeling van de oliewinning in Schoonebeek de milieueffectrapportage (MER) «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» opgesteld. In de MER zijn aan de hand van een afwegingsmethodiek de verschillende verwerkingsopties voor het productiewater uit Schoonebeek met elkaar vergeleken. Uit de MER bleek dat het injecteren van productiewater uit onder meer milieuoverwegingen de meest gunstigste verwerkingsmethode is.
Volledige zuivering van het water is toen om milieutechnische overwegingen afgevallen vanwege de reststromen die hierbij zouden ontstaan. Ook de gedeeltelijke zuivering waarbij alleen mijnbouwhulpstoffen uit de waterstroom gefilterd worden bleek technisch en economisch gezien niet haalbaar. Op basis hiervan zie ik vooralsnog geen aanleiding om voor te schrijven dat het water voorafgaand aan de injectie moet worden gezuiverd.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt op dit moment in opdracht van NAM het zesjaarlijkse evaluatie onderzoek uitgevoerd door Royal HaskoningDHV. Als onderdeel van dit onderzoek wordt de huidige stand der techniek ten aanzien van waterzuivering bestudeerd en ook in welke mate zuivering van het productiewater nu wel mogelijk is. Daarbij wordt ook gekeken hoe de met de waterzuivering samenhangende opties zich verhouden tot andere verwerkingsmethodes, waaronder ook de huidige waterinjectie. Mocht dit tot een nieuw inzicht leiden dan zal ik met NAM een traject starten met als doel de verwerkingsmethode aan te passen.
Deelt u de mening dat op grond van de Wet milieubeheer en het Verdrag van Aarhus, de samenstelling van het afvalwater en de bijbehorende risico’s voor mens en milieu onder het begrip milieu-informatie vallen? Zo ja, kunt aangeven welke stoffen uit het afvalwater de risico's veroorzaken, en om welke risico's voor de drinkwatervoorziening, de landbouw en mens en natuur het gaat?
De samenstelling van het geïnjecteerde water is milieu-informatie zoals bedoeld in het Verdrag van Aarhus. De samenstelling van het geïnjecteerde water wordt conform de vergunning wekelijks (beknopte analyse) en maandelijks (uitgebreide analyse) gemeten. NAM rapporteert jaarlijks aan SodM de hoeveelheden en de samenstelling van het geïnjecteerde productiewater. NAM heeft op haar website een samenvatting van de jaarrapportage 2014 gepubliceerd waarin ook de samenstelling van het productiewater is opgenomen (zie: www.nam.nl/nl/news/news-archive-2016/water-production-nam-complies-with-european-directives.html).
De hoeveelheden geïnjecteerd injectiewater (per put per maand) worden in opdracht van mijn ministerie door TNO Geologische Dienst gepubliceerd op de website www.nlog.nl. SodM zal TNO verzoeken om ook de gegevens over de samenstelling van het geïnjecteerde productiewater via de website beschikbaar te maken.
Het geïnjecteerde water bestaat enerzijds uit formatiewater dat afkomstig is uit het diepgelegen olieveld in Schoonebeek en anderzijds uit water dat als stoom in het olieveld wordt geïnjecteerd en vervolgens met de olie weer wordt meegeproduceerd. Het bevat een hoge concentratie aan zouten en een geringe concentratie aromaten en mijnbouwhulpstoffen. De concentraties van de verschillende componenten zijn lager dan de limietwaarden die genoemd worden in de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL). Op basis van de EURAL-toetsing die formeel is uitgevoerd bij de vergunningverlening werd het injectiewater inclusief de mijnbouwhulpstoffen aangemerkt als een «niet gevaarlijke afvalstof». Op basis van recente toetsing aan de Classification Labelling and Packaging (CLP verordening, 1272/2008/EG) wordt het injectiewater niet ingedeeld als gevaarlijk. De CLP-verordening zorgt dat de industrie de potentiele risico’s van chemische stoffen en mengsels moet vaststellen en stoffen moet indelen in overeenstemming met de vastgestelde gevaren.
Met betrekking tot de vraag over risico’s verwijs ik naar de MER «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» (2006), waarin geconcludeerd werd dat het watertransport en waterinjectie geen onacceptabele risico’s voor de drinkwatervoorziening, landbouw, mens en natuur met zich meebrengt.
Eist de vergunningverlener of toezichthouder extra maatregelen bij een eventuele herstart van afvalwaterinjectie in Twente om problemen met afvalwaterinjectieputten in de toekomst te voorkomen? Indien maatregelen worden geëist, om welke maatregelen gaat het dan? Indien geen maatregelen worden geëist, waarom niet?
Op dit moment is er vanuit mijn rol als bevoegd gezag geen aanleiding om extra maatregelen te eisen bij een eventuele herstart van de injectie van productiewater in Twente. Zoals bekend ligt de oliewinning in Schoonebeek en de daaraan gekoppelde injectie van productiewater in Twente stil omdat NAM de aangetaste transportleiding uit bedrijf heeft genomen om een lekkage zoals op 16 april 2015 in Hardenberg heeft plaatsgevonden, te voorkomen. NAM heeft besloten om de transportleiding te repareren. SodM houdt toezicht op deze werkzaamheden en kan NAM aanwijzingen geven ten aanzien van het toekomstige gebruik van de transportleiding. NAM mag de gerepareerde transportleiding alleen in bedrijf nemen na expliciete toestemming van SodM.
In het antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op het belang van de controlemetingen in de putten. SodM heeft op 6 oktober 2015 NAM verzocht om de frequentie van de controlemetingen (thans een maal per vijf jaar) nader te onderbouwen om te bezien of deze frequentie al dan niet verhoogd zou moeten worden. Hierop heeft NAM per brief van 27 november 2015 aangegeven om in ieder geval de controlemetingen in 2016 te herhalen. Op basis van een evaluatie, waarin de resultaten van deze nieuwe metingen met die van 2013 worden vergeleken, zal SodM beoordelen of een intensivering van de meetfrequentie nodig is.
Hoe beoordeelt u de situatie dat de transportleiding tussen Drenthe en Twente de rivier de Vecht doorkruist, en welke maatregelen treffen u en vergunninghouder om te zorgen dat bij een leidingbreuk op deze plek de zoetwatervoorraad in het IJsselmeer geen gevaar loopt?
Op 16 april 2015 werd een lekkage geconstateerd bij Hardenberg. NAM heeft de transportleiding direct uit bedrijf genomen en de verontreiniging gesaneerd. Vervolgens is de transportleiding opgegraven en gerepareerd door het deel met de lekkage te vervangen. Daarnaast is ook een aantal aangetaste stukken transportleiding vervangen. Na deze reparaties is de transportleiding opnieuw geïnspecteerd en getest. De reparatie was succesvol uitgevoerd maar uit de nadere inspectie bleek dat de transportleiding op meerdere plekken ook was aangetast door corrosie onder invloed van bacteriën. Sindsdien wordt de transportleiding niet gebruikt en is de olieproductie in Schoonebeek stilgelegd.
NAM heeft op 25 november 2015 besloten om de gehele transportleiding te repareren met de pijp-in-pijp methode. Een met een stalen band versterkte kunststof transportleiding zal door de bestaande metalen transportleiding worden getrokken. De nieuwe kunststof transportleiding kan niet door corrosie worden aangetast. De ruimte tussen de nieuwe kunststof en de oude stalen transportleiding zal op een lage druk worden gehouden en zal continu worden gemonitord. Mocht de nieuwe kunststof transportleiding toch gaan lekken dan zal dit direct worden opgemerkt door de drukverandering in de tussenruimte. Het watertransport kan dan direct worden stilgelegd. De oude transportleiding fungeert als een extra mantel waardoor het injectiewater niet kan lekken naar de bodem.
Lekkages kunnen worden voorkomen door goede monitoring en voldoende (interne) inspecties. Op basis van de huidige kennis heeft NAM in overleg met SodM de procedures aangepast. Het is de taak van SodM om erop toe te zien dat deze procedures worden nageleefd.
Pijpleidingen worden bij kruisingen van wegen en waterwegen in de regel standaard versterkt. Dit geldt ook voor de kruising van de transportleiding en de rivier de Vecht. Om het ruim 50 km verderop gelegen IJsselmeer te verontreinigen zou een grote hoeveelheid injectiewater weg moeten lekken. Het is niet realistisch dat een dergelijke hoeveelheid water onopgemerkt weg zou kunnen lekken omdat een lekkage van dit formaat direct wordt opgemerkt door de drukmeters en vloeistofstroommeters. In het geval van een leidingbreuk worden de pompen onmiddellijk gestopt en tussengelegen afsluiters onmiddellijk gesloten. Het totale volume van de lekkage blijft daardoor beperkt.
Welke maatregelen dient NAM in te voeren om een herhaling te voorkomen dat NAM geen drukverlies in de transportleiding constateert bij lekkage, zoals gebeurde bij het lek in Hardenberg?
Zie antwoord vraag 10.
Worden na het schuiven van een nieuwe pijpleiding in de oude transportpijpleiding vanwege de lekkage in Hardenberg meer anti-corrosiemiddelen toegevoegd aan het afvalwater? Zo ja, wat betekent dit voor de milieuvergunningen omtrent deze afvalwaterinjecties?
De nieuwe binnenleiding is gemaakt van kunststof. Deze leiding is bestand tegen corrosie onder invloed van de bacteriegroei. De injectieputten moeten wel beschermd worden tegen corrosie. Waarschijnlijk zal de vergunning ten aanzien van het gebruik van anticorrosie middelen niet aangepast behoeven te worden. NAM en SodM zullen hierover nog nader overleg voeren.
Hoe beoordeelt de toezichthouder de nieuwe transportleiding van NAM?
NAM heeft voor het opnieuw in gebruik nemen van de transportleiding eerst instemming nodig van SodM. SodM zal deze instemming verlenen op het moment dat de leiding aan alle wettelijke eisen voldoet. Daarvoor moet een onafhankelijke deskundige bepalen dat de leiding weer in overeenstemming is met alle wettelijk vastgelegde normen, zoals NEN 3650 en API 17J. De onafhankelijke deskundige zal ook de kwaliteit beoordelen van bijvoorbeeld het ontwerp en van sterkteberekeningen van de transportleiding. SodM kan daarnaast, als voorwaarde voor instemming met ingebruikname, aanvullende veiligheidsmaatregelen van NAM eisen. Tijdens de reparatie zal SodM inspecties uitvoeren en erop toezien dat de reparatie in overeenstemming met wet- en regelgeving worden uitgevoerd.
Hoeveel afvalwaterinjectieputten zijn er in Nederland in gebruik? Hoeveel daarvan zijn van NAM?
Op dit moment zijn er op land in Nederland 24 operationele waterinjectieputten op 19 verschillende locaties. Of er daadwerkelijk water wordt geïnjecteerd is afhankelijk van de bedrijfsvoering van het desbetreffende mijnbouwbedrijf. Op dit moment zijn er van deze 24 operationele putten in totaal 19 operationele putten van NAM. Dit aantal is inclusief de 10 operationele waterinjectieputten in Twente. De waterinjectieput (TUB-7) in Twente is op dit moment niet-operationeel en is in afwachting van onderhoud. Hierbij wil ik opmerken dat op dit moment in Twente geen water wordt geïnjecteerd omdat de olieproductie van Schoonebeek is stilgelegd.
Kan de toezichthouder een totaaloverzicht van de situatie in afvalwaterinjectieputten en transportleidingen voor gas, olie, productiewater en afvalwater aan de Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Voor elke locatie waar injectiewater wordt geïnjecteerd geldt dat er ieder jaar een jaarrapportage moet worden ingediend bij SodM. Voor vergunningen geldt dat de volgende gegevens jaarlijks moeten worden gerapporteerd:
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 worden de hoeveelheden geïnjecteerd injectiewater gepubliceerd op de website www.nlog.nl. SodM zal TNO verzoeken om de rapportage op de website aan te passen en ook de samenstelling van het productiewater te publiceren.
Alle transportleidingen voor gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BevB) zijn gepubliceerd op internet (zie www.risicokaart.nl). Op de risicokaart zijn alle gas- en olieleidingen te vinden. De injectiewater-transportleidingen vallen niet onder het BevB en staan, net zoals de locaties van de waterinjectieputten, niet op deze kaart.
Voor de aanleg van een pijpleiding is alleen in speciale gevallen een vergunning op basis van de Mijnbouwwet noodzakelijk. De ligging wordt in de regel dan ook bepaalt door lokale aanlegvergunningen en vastgelegd in bestemmingsplannen en in overeenkomsten met landeigenaren. In de Mijnbouwwet is geregeld dat SodM toezicht kan houden op de integriteit van de leiding. Informatie over de ligging van alle buisleidingen, dus ook voor productiewatertransportleidingen, is per specifieke locatie op te vragen via de website van het Kadaster, zie www.kadaster.nl/klic.
Hoeveel afvalwaterinjectieputten en/of transportleidingen met afname van wanddikte of andere door de toezichthouder of de vergunninghouder geconstateerde problemen zijn er in Nederland bekend bij de toezichthouder? Om welke locaties gaat het?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de afname van wanddikte door bijvoorbeeld corrosieverschijnselen niet per definitie een probleem is. In het ontwerp van een put en een pijpleiding wordt rekening gehouden met een afnemende wanddikte. Door adequate corrosiebeheersmaatregelen in de vorm van anti-corrosiemiddelen (corrosie remmer) in de productiewaterstroom wordt in die gevallen de corrosiesnelheid geminimaliseerd. Met behulp van controlemetingen wordt de corrosie, die dan nog op kan treden, gemeten om te voorkomen dat er onvoldoende wanddikte resteert waardoor een lek zou kunnen ontstaan. Vrijwel alle koolstofstalen pijpleidingen en putten hebben één of meerdere plekken waar de wanddikte is afgenomen. In een aantal van deze putten is de injectie tijdelijk gestaakt in afwachting van onderhoud, wat onder andere kan inhouden dat de huidige injectiebuis wordt vervangen voor een nieuwe injectiebuis. In geen enkel geval zijn problemen geconstateerd die duiden richting een lekkage van de waterinjectieput naar de omgeving.
Hoeveel afvalwaterinjectieputten zijn nog steeds in gebruik, en bij hoeveel is afvalwaterinjectie tussentijds gestopt, of een verminderde injectie toegepast wegens te hoge druk?
Zoals aangegeven In het antwoord op vraag 14 zijn er op dit moment 24 operationele waterinjectieputten op 19 verschillende locaties. Er zijn op dit moment vijf niet-operationele waterinjectieputten die in afwachting zijn van onderhoud (zie ook het antwoord op vraag 18).
De druk mag oplopen totdat deze gemiddeld gezien over het gehele reservoir de oorspronkelijke druk heeft bereikt die in het gasveld heerste toen deze destijds werd gevonden. Door deze werkwijze wordt gegarandeerd dat de oorspronkelijke afdichtende laag van het reservoir niet zal worden aangetast door de druk van het injectiewater.
Er zijn vijf waterinjectieputten waar de waterinjectie inmiddels is beëindigd omdat het hiervoor in gebruik zijnde (deel)reservoir inmiddels is opgevuld. Dit betreft de volgende putten: DAL-8, LEW-102, SCH-519, SCH-531, SCH-560.
Bij welke afvalwaterinjectieputten in Nederland is afvalwaterinjectie gestopt wegens problemen met de technische staat van de injectieput of de transportleiding? Zijn in deze situaties reparatieplannen of andere maatregelen van de vergunninghouder geëist?
Iedere installatie of gebouw is aan slijtage onderhevig. Dit geldt ook voor injectieputten en productieputten die gebruikt worden ten behoeve van de mijnbouw. Er zijn in Nederland op dit moment vijf putten waar de waterinjectie is gestopt vanwege onderhoud dat moet worden uitgevoerd. Deze putten vertonen geen lekkage van productiewater vanuit de put naar de omgeving en veroorzaken dus geen schade aan mens en milieu. Het is daarom aan de mijnonderneming zelf om het onderhoud te plannen en ook te initiëren. SodM zal pas maatregelen opleggen wanneer er schade aan mens en milieu dreigt op te treden of wanneer men heeft geconstateerd dat er schade is opgetreden. SodM houdt ook toezicht op deze tijdelijk niet in gebruik zijnde putten.
De volgende waterinjectieputten worden momenteel niet gebruikt en zijn in afwachting van onderhoud:
Er zijn in Nederland géén waterinjectieputten waar de injectie is gestopt vanwege een lekkage vanuit de put naar de omgeving. Op dit moment is de injectie van productiewater in Twente gestaakt. De injectie is op 16 april 2015 stilgelegd na de constatering van een lekkage in de transportleiding nabij Hardenberg (zie het antwoord op vraag 11). NAM heeft besloten om de transportleiding te repareren. Naar verwachting zal de transportleiding in het najaar van 2016 gerepareerd zijn.
Kan de toezichthouder een overzicht geven van de druk voor winning en de huidige druk in afvalwaterinjectieputten waar gestopt is, of het injectievolume is verlaagd wegens te hoge druk? Zo nee, waarom niet?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de oorspronkelijke reservoir druk en de huidige druk in de productiewaterinjectieputten die genoemd zijn in het antwoord op vraag 17.
Put
Oorspronkelijke gemiddelde reservoir druk
Huidige druk ter plaatse injectiekolom
Barstdruk bovenliggende laag
DAL-8
377 bar op 3.100 meter
450 bar
(juni 2014)
697 bar
LEW-102
269 bar (thv Weissliegend)
300 bar
>500 bar
SCH-519
98 bar op 800 meter
93 bar op 800 meter
(nov 1999)
121 bar
SCH-531
89 bar op 800 meter
94,8 bar op 800 meter
(maart 2011)
114 bar
SCH-560
98 bar op 800 meter
93,3 bar op 800 meter
(nov 1999)
121 bar
In de tweede kolom staat de oorspronkelijke gemiddelde reservoirdruk vermeld. In de derde kolom staat de druk ter plaatse van de onderzijde van de injectiekolom in de verschillende putten vermeld. De druk in de derde kolom is geen gemiddelde druk van het reservoir maar een druk op één plaats bij de injectiekolom. Deze druk is doorgaans hoger dan in het reservoir omdat het water tijd nodig heeft om zich in het reservoir te verplaatsen. Uit berekening van de barstdruk van de bovenliggende gesteentelaag blijkt dat de druk op elke plaats in het reservoir daar nog ruim onder blijft.
Wat is de impact van afvalwaterinjectie en de chemicaliën op de stabiliteit van de ondergrondse reservoirs waarin het afvalwater wordt geïnjecteerd?
De ondergrondse gasreservoirs, die bestaan uit een poreus gesteentepakket met afsluitende lagen, zijn geologisch gezien stabiel. Gedurende miljoenen jaren heeft het gas zich onder de afsluitende laag verzameld en is zo lange tijd in een natuurlijk evenwicht onder hoge druk bewaard gebleven. Door de gaswinning is in het reservoir de druk verlaagd ten opzichte van de oorspronkelijke evenwichtsdruk. Door het opnieuw vullen van zo’n ondergronds reservoir met bijvoorbeeld formatiewater wordt de drukdaling door de gasproductie in zekere mate gecompenseerd. In Nederland geldt de regel dat de gemiddelde reservoirdruk door waterinjectie niet hoger mag worden dan de oorspronkelijke reservoirdruk. Lokaal mag de druk bij de injectieput tijdelijk hoger zijn maar ook niet zodanig hoog worden dat afsluitende lagen kunnen worden beschadigd. Soms worden speciale waterinjectie managementplannen ontwikkeld om dit te beheersen. Het vullen van een leeg gasreservoir is overigens een volstrekt ander principe dan de «waste water disposal» onder verhoogde drukcondities, zeker als dit in een tektonisch actief gebied gebeurt, zoals dat in het buitenland (bijvoorbeeld in de Verenigde Staten) nog wel eens plaatsvindt.
Reservoir-eigen (compatibele) stoffen zullen normaal gesproken geen problemen veroorzaken met betrekking tot de stabiliteit. Wel zal altijd preventief geverifieerd moeten worden of er bijvoorbeeld geen geochemische reacties zoals zwelling van kleien of afzetting van zouten kan plaats vinden, waardoor de productiewaterinjectie zou kunnen worden belemmerd.
Een bijzondere situatie bestaat in Twente waar water wordt geïnjecteerd in een reservoir waarbij de afschermende lagen (bestaande uit anhydriet) rond het reservoir worden omringd door een (gering) oplosbaar steenzout. Extra studies zijn gedaan naar de mogelijke oplosbaarheid van dit steenzout. Deze studies geven aan dat de kans op het oplossen van het steenzout nihil is. Deze studies worden overigens in opdracht van SodM getoetst door een internationale expert. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Het gebruik van chemicaliën wordt bij waterinjectie zoveel mogelijk beperkt, maar de stoffen die nodig zijn om bijvoorbeeld bacteriëngroei te remmen of corrosie te beperken zullen de stabiliteit van het reservoir niet negatief beïnvloeden. Deze chemicaliën zullen door de goede afsluitende lagen opgesloten blijven in het reservoir.
Op hoeveel locaties in Nederland lopen transportleidingen voor productiewater, afvalwater of olie in of langs een waterwingebied of zoetwaterreservoir?
Injectiewater wordt bij voorkeur geïnjecteerd in de nabijheid waar de productie van de koolwaterstoffen plaatsvindt. Bij het aanleggen van nieuwe leidingen zal de route van de leidingen worden bepaald door de ruimtelijk mogelijkheden van een gebied in relatie tot de ligging van mogelijke injectieputten. Dit is geborgd in de bestaande wet- en regelgeving en wordt veelal in bestemmingsplannen nader uitgewerkt en vastgelegd. De verschillende gemeenten zijn bevoegd gezag voor de bestemmingsplannen.
In de MER «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» (2006) zijn alle mogelijke kwetsbare gebieden uitvoerig beschreven. In Twente zelf zijn geen nieuwe leidingen aangelegd maar zijn bestaande gasleidingen aangepast voor hergebruik om het water van Schoonebeek naar Twente te vervoeren. Deze bestaande leidingen lopen niet door waterwingebieden.
Het Kadaster voert in opdracht van de Ministeries van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) uit en faciliteert de informatieverstrekking over de ligging van kabels en leidingen. Doel van de wet is gevaar of economische schade door beschadiging van ondergrondse kabels of leidingen (water-, elektriciteit- en gasleidingen, telefoonlijnen en olie- en gasleidingen) te voorkomen. Kabel- en leidingbeheerders moeten al hun (ondergrondse) kabels en leidingen binnen vastgestelde nauwkeurigheid digitaal beschikbaar hebben en aanbieden als het Kadaster daarom vraagt. Informatie over de ligging van buisleidingen is per specifieke locatie op te vragen via de website van het Kadaster, zie www.kadaster.nl/klic.
Deelt u de mening dat u niet langer kunt wachten met tekst en uitleg te geven in Twente over de injecties? Zo ja, bent u bereid zo spoedig mogelijk antwoord te geven op de ingediende vragen, en hierover nog voor mei/ juni met inwoners in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 29 januari 2016 een brief gestuurd aan de commissaris van de Koning van de provincie Overijssel waarin ik een deel van de vragen die ik heb ontvangen van de Stuurgroep Afvalwaterinjecties Twente heb beantwoord. Tevens heb ik in deze brief aangegeven wanneer het resterende deel van deze vragen zal worden beantwoord. Ik ben in deze brief ook ingegaan op het proces omtrent het zesjaarlijkse evaluatieonderzoek «Herafweging productiewater Schoonebeek». Ik ben van plan om naar aanleiding van het advies van de Commissie voor de m.e.r. te overleggen met bestuurders uit de regio. Ik zal na dit overleg besluiten of huidige verwerkingsmethode een aanpassing behoeft. Indien dit het geval is zal ik in overleg met de betrokken partijen hiertoe een traject starten.
De grote onzekerheid voor thuiszorgmedewerkers en cliënten na thuiszorgwissel in Amstelveen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Maakt u zich ook zorgen over de banen van thuiszorgmedewerkers en de zorg aan cliënten in Amstelveen nu thuiszorgorganisatie Amstelring de aanbesteding heeft verloren en vier andere thuiszorgorganisaties de zorg overnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Op grond van de door de gemeente aan mij verstrekte informatie kan ik u informeren dat thuiszorgorganisatie Amstelring bij de aanbesteding is uitgesloten voor een nieuwe opdracht. Amstelring voldeed niet aan de gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor gunning van de opdracht. Daarnaast is Amstelveen met de nieuwe aanbesteding in vier wijken verdeeld en is per wijk één aanbieder gecontracteerd. Voorheen werd gewerkt met een open raamcontract.
Aan de gegunde aanbieders is de eis gesteld dat de Amstelveense klanten desgewenst hun huidige thuishulp kunnen behouden. Daarnaast is door de gemeente als eis gesteld dat de gegunde partijen zich aan de cao VVT houden, waaronder de daarin afgesproken regels ten aanzien van de overgang van de ene aanbieder naar de andere, artikel 12.3 van de cao.
Vindt u het ook zo schofterig dat personeel niet wordt overgenomen, maar opnieuw moet solliciteren met verlies van arbeidsvoorwaarden en hoogstwaarschijnlijk geconfronteerd wordt met loondump? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke voorwaarden wordt beoogd thuiszorgmedewerkers over te nemen en onder welke schaal uit de functiewaardering gezondheidszorg(FWG) worden zij overgenomen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de betrokken wethouder beloofd heeft dat cliënten en thuiszorgmedewerkers er niet op achteruit gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wethouder heeft toegelicht dat de nieuwe aanbieders er voor moeten zorgen dat de relatie tussen klant en hulp behouden moet blijven als de klant dat wenst en dat de nieuwe aanbieders zich aan de cao VVT moeten houden. Deze voorwaarden maken onderdeel uit van de gunning van de opdracht.
Hoe oordeelt u over de bonus die in de aanbesteding is opgenomen dat thuiszorgorganisaties een bonus van 20% krijgen op het uitgespaarde bedrag, zodra zij mensen na een herindicatie minder zorg kunnen bieden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Wanneer de gemeente oordeelt dat een cliënt voldoende geholpen is met minder uren hulp in huis, krijgt een aanbieder ter compensatie van het wegvallen van de omzet 20% van deze uren vergoed. De reden hierachter is dat aanbieders zo de gelegenheid krijgen om hun bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe situatie.
Wat is uw reactie op de uitspraak van thuiszorgmedewerkster S. Verver die aangeeft nu 24 uur per week te werken en bij een nieuwe thuiszorgaanbieder maar 10 uur werk te kunnen krijgen, waarvan ze niet kan leven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Betreffende mevrouw heeft inmiddels een contract getekend bij een van de nieuwe aanbieders, zonder dat zij in uren achteruit is gegaan. De klanten hebben gekozen om haar als hulp te behouden en stappen over naar de aanbieder waar zij in dienst is getreden. De gemeente heeft mij geïnformeerd dat mevrouw heeft ingestemd met het informeren van uw Kamer over haar nieuwe contract.
Vindt u het wenselijk dat cliënten nu gescheiden worden van hun vertrouwde thuiszorgmedewerkers aangezien personeel niet overgenomen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente heeft juist de eis gesteld dat deze relatie behouden blijft. Uiteraard heeft een medewerker zelf de keuze om te blijven bij de huidige werkgever en kan het daarom voorkomen dat de relatie niet behouden blijft.
Gaat u ingrijpen om te zorgen dat de thuiszorgmedewerkers hun baan behouden en cliënten hun vertrouwde thuiszorgmedewerker? Zo nee, waarom niet?
Nee. De gemeenteraad is actief betrokken bij het onderwerp hulp bij het huishouden. De gemeenteraad van Amstelveen heeft het onderwerp in de raadscommissie Burgers & Samenleving van 2 december 2015 besproken. Amstelveen zet daarbij in op behoud van relatie tussen klant en hulp bij wisselingen ingevolge aanbestedingen in het kader van de Wmo 2015.
De voorwaardelijke toelating van fampridine (Fampyra) in het basispakket |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u toelichten op basis van welke gegevens u het middel fampridine (Fampyra) onder het voorwaardelijk toelatingsregime van het basispakket hebt gebracht, terwijl het CVZ (thans Zorginstituut Nederland) destijds een negatief advies over de toelating in het pakket heeft uitgebracht van zowel fampridine mga als de al 20 jaar bestaande apotheekbereiding?1
Het advies van het Zorginstituut uit 2013, dat u noemt, gaf aan dat er twijfel was over de effectiviteit van Fampyra. Het Zorginstituut heeft daarom negatief geadviseerd. In de beantwoording van Kamervragen hierover van Kamerlid Klever in februari en maart 2014 ben ik hier ook uitgebreid op ingegaan.
Sinds het negatieve advies van het Zorginstituut van 21 januari 2013, is het instrument voorwaardelijke toelating verder ontwikkeld. Voorheen werden interventies enkel door het veld aangedragen (bottom-up) en vervolgens beoordeeld door het Zorginstituut. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 10 juni 2014 (Kamerstuk 32 620, nr. 122), heb ik aangegeven dat het Zorginstituut ook de mogelijkheid wordt geboden om naar aanleiding van een negatieve pakketbeoordeling, waarbij de effectiviteit (nog) niet voldoende is aangetoond maar wel sprake is van potentieel veelbelovende zorg, aan te geven dat een interventie een eventuele kandidaat kan zijn voor voorwaardelijke toelating (top-down). Vervolgens is het aan veldpartijen om met een onderzoeksvoorstel te komen dat het Zorginstituut kan beoordelen. De nog onzekere, niet volledig bewezen effectiviteit maar wel veelbelovendheid van het betreffende middel vormde de aanleiding om het geneesmiddel Fampyra aan te merken als potentiële kandidaat voor voorwaardelijke toelating. Het geneesmiddel Fampyra is in overleg met het Zorginstituut geselecteerd op basis van de top-down procedure.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) beoordelen en bewaken de werkzaamheid, risico’s en kwaliteit van geneesmiddelen. In juli 2011 is door de Europese Commissie een voorwaardelijke handelsvergunning verleend voor Fampyra op basis van een positieve risk-benefit ratio.
Is hier niet sprake van een negatieve balans tussen de twijfelachtige werkzaamheid en het risico op bijwerkingen, zoals convulsies en verergering van MS-klachten? Zo neen, waarom niet?2 3
Zie antwoord vraag 1.
Welke contacten zijn er geweest tussen u en de fabrikant en/of uw ministerie en de fabrikant, waardoor dit middel is toegelaten?
Er zijn contacten geweest tussen VWS op ambtelijk niveau en de fabrikant waarbij VWS het beleidsinstrument voorwaardelijke toelating aan de fabrikant heeft toegelicht. VWS heeft de fabrikant geïnformeerd over welke procedures er zijn en dat de fabrikant bij het Zorginstituut moet zijn voor de beoordeling van alle voorwaarden waaraan voldaan moet worden ten aanzien van het voorwaardelijke toelatingstraject. Verder heeft VWS aan de fabrikant aangegeven dat de prijs van Fampyra, gezien het verschil met de apotheekbereiding, te hoog was. VWS heeft dan ook aangegeven dat als de fabrikant de prijs niet zou verlagen, Fampyra niet zal worden opgenomen in een traject van voorwaardelijke toelating. Zie ook vraag 4.
Is het waar dat 30 dagen Fampyra gebruik circa € 436 en 30 dagen 4-aminopyridine circa € 69 kost? Waarom is bij de voorwaardelijke toelating niet gekozen voor de goedkopere apotheekbereiding, of een prijs bedongen gelijk aan de bestaande apotheekbereiding?
Uitgangspunt van de Geneesmiddelenwet is inzet van geregistreerde producten omdat daarmee de kwaliteit en veiligheid het beste geborgd is. Dat een geregistreerd product daarom duurder kan zijn dan een magistraal bereid product is een bekend verschijnsel voor zover het te verklaren is uit de kosten die registratie met zich meebrengt. Met de fabrikant van Fampyra heb ik voor de voorwaardelijke toelatingsperiode een lagere prijs afgesproken (circa € 151 per 4 weken). Deze prijs is opgenomen in het convenant met partijen.
De apotheekbereiding en Fampyra zijn overigens niet 100% hetzelfde. Zo heeft Fampyra vertraagde afgifte waardoor de werkzame stof geleidelijk wordt afgegeven en met een dosering van twee tabletten van 10 mg per dag constanter in het bloed aanwezig is. Bij de apotheekbereiding komt de werkzame stof gelijk vrij waardoor het middel vaker per dag en in kleinere doses ingenomen moet worden.
In hoeverre wijkt deze casus af van de Tecfidera kwestie, een MS-middel van dezelfde fabrikant van Fampyra, namelijk Biogen Idec, waarvoor bij de vrij toepasbare stof dimethylfumaraat na registratie als Tecfidera een fors hogere prijs werd gevraagd, waarover u forse bedenkingen had?4
Fampyra voldoet niet aan de stand van wetenschap en praktijk, maar wordt vanwege de veelbelovendheid opgenomen in een voorwaardelijk toelatingstraject. Biogen betaalt alle onderzoeken tijdens het voorwaardelijke toelatingstraject evenals de kosten van Fampyra voor het al lopende hoofdonderzoek. Zie verder het antwoord op vraag 4 over de vertraagde afgifte.
Bij Tecfidera is geen sprake van een voorwaardelijk toelatingstraject, omdat het voldoet aan de toets van de stand van wetenschap en praktijk, waardoor de therapeutische waarde kon worden vastgesteld. Tecfidera is geclusterd met een ander MS-middel waarvoor een clusterlimiet van ongeveer € 15.000 per patiënt per jaar geldt. De fabrikant heeft vermoedelijk in hun prijsstelling de prijs van het andere MS-middel in dit cluster meegewogen waardoor Tecfidera vele malen duurder is dan de magistrale bereiding van dimethylfumaraat.
Is hier mogelijk sprake van een geval van «adaptive licensing»? Zo ja, wat is daarover uw oordeel? Zo neen, waarom niet?5
Fampyra maakt geen onderdeel uit van de pilot adaptive licensing. Adaptive Licensing is een pilot voor het sneller toelaten op de markt van nieuwe geneesmiddelen. In juli 2011 is door de Europese Commissie volgens de reguliere procedures een voorwaardelijke handelsvergunning verleend voor Fampyra op basis van een positieve risk-benefit ratio. Deze handelsvergunning is verleend onder de voorwaarde dat aanvullend onderzoek wordt verricht naar de werkzaamheid en veiligheid van Fampyra op de lange termijn. Het vergoedingstraject, in dit geval de voorwaardelijke toelating van Fampyra, is een nationale aangelegenheid.
Hoe verhoudt de Fampyrakwestie zich tot de moties Leijten 29 477 nummer 300 (door de Kamer aangenomen) en 301 (door u overgenomen), waarbij u gevraagd werd «te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat farmaceuten reeds werkzame en mogelijk uit patent zijnde medicijnen en/of grondstoffen opnieuw tegen een hoge prijs in de markt zetten»?6
Ook Fampyra is een voorbeeld van een product dat via een apotheekbereiding beschikbaar was voor de patiënt en waar een bedrijf het product geregistreerd heeft.
Registratie van deze producten vind ik een goede ontwikkeling. Wat ik niet wenselijk vind, is als bedrijven deze producten tegen een veel te hoge prijs in de markt zetten. Zie met betrekking tot de genoemde moties ook de geneesmiddelenvisie en de beperkingen die wij dienaangaande hebben als gevolg van uitspraken van het Europese Hof van Justitie.
Gemeenten en provincies die in plaats van groene stroom grijze stroom inkopen voor eigen gebruik |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over gemeenten en provincies die zeggen groene stroom in te kopen, die in werkelijkheid afkomstig is van kolencentrales van E.ON en GDF Suez?
Ja.
Klopt het dat Rotterdam, Leiden, Zoetermeer, Wassenaar, Delft, Tilburg, Zwolle, Den Bosch en de provincies Utrecht en Overijssel deze handelwijze toepassen?
Het splitsen van de inkoop van stroom in fysieke stroom («commodity», de fysieke stroom die geen groen- of grijswaarde bezit) en de inkoop van losse garanties van oorsprong (gvo’s) doet niet af aan de duurzaamheid. Dit systeem draagt bij aan het vergroten van de consumptie van groene stroom. In het milieucriteriadocument2 voor duurzaam inkopen worden alternatieven gegeven die meer impact hebben, zoals het voor eigen gebruik opwekken van groene stroom. Gemeenten en provincies zijn vrij om deze alternatieven toe te passen.
Klopt het dat met het (laten) opkopen van groene stroomcertificaten, onder meer van Noorse waterkrachtcentrales, in de praktijk 0% extra groene stroom wordt opgewekt?
Het kabinet heeft tot doel om meer opwekking van hernieuwbare energie in Nederland te realiseren. De SDE+-regeling is het belangrijkste instrument om een bijdrage te leveren aan de toename van hernieuwbare energieproductie in Nederland. De Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu onderzoeken reeds de mogelijkheden om via het inkoopbeleid (de aanbesteding van diensten en leveringen), met inachtneming van het Europese aanbestedingsrecht, een bijdrage te leveren aan deze doelstelling. Zo wordt een gebied georiënteerde aanpak onderzocht waarin elektriciteitsverbruik kan samenvallen met elektriciteitsproductie. Deze aanpak wordt momenteel onderzocht op haalbaarheid en effectiviteit in de pilot «EnergieRijk Den Haag». De pilot richt zich op de ontwikkeling van een duurzame energievoorziening voor het gebied met overheidsgebouwen rond het station Den Haag Centraal. Inspanningen zijn gericht om daarvoor een repeteerbare (aanbestedings-)aanpak te ontwikkelen, die ook elders in het land kan worden toegepast en waarbij andere (private) partijen met hun vastgoed kunnen worden betrokken. Ook onderzoekt het Rijk of het mogelijk is om daar waar productie van duurzame elektriciteit en het gebruik ervan ruimtelijk gescheiden zijn, het eigen areaal (grond, infrastructuur en gebouwen) in te zetten ten behoeve van het (door derden) realiseren van duurzame energie. Onderzocht wordt of en op welke wijze het Rijk in dat kader afspraken kan maken met de ontwikkelende partijen gericht op het verkrijgen van de op dit areaal geproduceerde groene stroom voor de eigen bedrijfsvoering (in de vorm van de aldaar geproduceerde gvo’s).
Hoe verhoudt deze handelwijze zich tot de voorbeeldfunctie die lokale overheden hebben, en met het convenant, waarin ze beloofden vanaf 2015 stroom duurzaam te gaan inkopen?
De rijksoverheid koopt haar elektriciteit in bij Delta en E.ON.
Klopt het dat deze certificaten te vergelijken zijn met groene aflaten voor grijs gedrag? Klopt het dat deze vorm van «groene» stroom eerder «sjoemelstroom» genoemd is?
In de jaren 2010 tot en met 2015 zijn de volgende gvo’s ingekocht. Voor 2016 zijn nog geen gvo’s ingekocht.
2010
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
628.836
Noorwegen
Small hydro
207.680
Zweden/Noorwegen
Wind EU
40.000
Denemarken
Biomassa
50.000
Finland
Totaal
926.516
2011
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
720.000
Noorwegen
Small hydro
150.000
Zweden/Finland/Noorwegen
Wind EU
70.000
Denemarken
Biomassa
70.000
Finland
Totaal
1.010.000
2012
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
720.000
Noorwegen
Small hydro
250.000
Finland/Zweden
Wind EU
40.000
Denemarken
Totaal
1.010.00
2013
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
715.000
IJsland
Small h\ydro
250.000
Slovenië/Noorwegen/IJsland
Wind EU
40.000
Denemarken
Totaal
1.005.000
2014
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
715.000
Noorwegen
Small hydro
250.000
Noorwegen/Zweden
Wind EU
40.000
Italië/Finland
Totaal
1.005.000
2015
Hernieuwbare energiebron
Aantal gvo’s
Herkomst
Large hydro
680.000
Zweden
Small hydro
232.000
Finland/Noorwegen
Wind EU
58.000
Italië
Wind NL
35.000
Nederland
Totaal
1.005.000
Het Rijk heeft in 2015 voor het eerst getest met het inkopen van gvo’s van Nederlandse windparken. Deze Nederlandse gvo’s zijn bestemd voor het stroomverbruik in de kantoren van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voor de komende jaren wordt bekeken of de inkoop van Nederlandse gvo’s kan worden uitgebreid.
Waarom heeft de overheid een systeem bedacht waarmee overheden en bedrijven voor een gering bedrag net kunnen doen alsof zijn groene stroom verbruiken, terwijl dit helemaal niet zo is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u overwegen dit systeem in de huidige vorm af te schaffen? Kunt u overwegen een dergelijk groen certificatensysteem slechts van toepassing te laten zijn op in Nederland geproduceerde, additionele, duurzaam opgewekte stroom?
Hoe verhoudt het gedrag van de gemeente Rotterdam zich tot het Rotterdam Climate Initiative? Hoe verhoudt het gedrag van de gemeente Rotterdam zich tot de fijnstof- en luchtverontreinigingsproblematiek in de regio? Hoe geloofwaardig is het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Rotterdam op deze manier?
Hoe verhoudt het gedrag van de genoemde gemeenten en provincies zich tot de recente Kameruitspraak dat de kolencentrales binnen afzienbare tijd moeten gaan sluiten?
De situatie in Burundi |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Burundi rebels organise «Forebu» force to oust president»?1
Ja
Kunt u een update geven van de meest recente ontwikkelingen in de politieke en sociale situatie van Burundi?
Zie brief met kenmerk 2015.665114 die op 8 januari jl. Uw Kamer is toegegaan.
Kunt u bevestigen dat de Forebu-rebellen zich, naast «het beschermen van de bevolking» en «het herstellen van de Arusha-overeenkomst, als doel hebben gesteld om president Nkurunziza af te zetten?
Er is nog veel onduidelijkheid over FOREBU. Het is bekend dat de woordvoerder van de groep, Edouard Nshimirimana, een luitenant-kolonel uit het Burundese leger is, die op 26 september 2015 deserteerde. Hoe groot de groep is die FOREBU vertegenwoordigt is onduidelijk. Na de aankondiging van de oprichting van de rebellengroep op 23 december, waar inderdaad werd gesproken over het afzetten van president Nkurunziza, heeft de groep niets meer van zich laten horen.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkelingen? Deelt u de mening dat dit een ernstige escalatie is van een situatie die toch al explosief te noemen was? Kunt u uw antwoord toelichten?
De oprichting van deze rebellengroep kan op zichzelf niet gezien worden als een ernstige escalatie van de situatie. Het kabinet maakt zich al vanaf het begin van de politieke crisis zorgen over het geweld van beide kanten. Het kabinet hield er rekening mee dat een deel van de tegenstanders van Nkurunziza zich zou verenigen en de wapens zou oppakken. Daarbij blijft het onduidelijk hoe groot de aanhang van FOREBU is. De oprichting van FOREBU heeft tot nu toe nog niet geleid tot meer geweld.
Kan met de oprichting van Forebu volgens u nu gesproken worden van een nieuwe burgeroorlog in Burundi? Herinnert u zich de volgende uitspraak, die u deed tijdens het Algemeen overleg over Burundi op 25 juni 2015: «Dreigt er nu een etnisch conflict? Onze waarneming is dat daar op dit moment geen sprake van is.»? Bent u nog steeds van mening dat er geen etnisch conflict dreigt in Burundi? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet vindt dat in Burundi sprake is van een politiek conflict, geen etnisch conflict. Sommige politieke leiders proberen de verschillende etniciteiten in Burundi opnieuw tegen elkaar uit te spelen, maar deze retoriek slaat bij de bevolking vooralsnog niet aan. Gezien de geschiedenis van etnisch conflict in Burundi blijft het Kabinet zeer alert op een mogelijke verandering in deze situatie. Het is van groot belang dat de VN en de AU voorbereid zijn, mocht er grootschalig geweld uitbreken. De bereidheid van de AU om een beschermingsmacht naar Burundi te sturen is een belangrijk signaal.
Kunt u bevestigen dat de Afrikaanse Unie voornemens is een troepenmacht van 5.000 man naar Burundi te sturen, om een einde te maken aan het geweld? Klopt het dat dit initiatief wordt tegengehouden door president Nkurunziza? Gaat u zich in EU-verband hard maken om Nkurunziza onder druk te zetten de troepenmacht alsnog en zo snel mogelijk te accepteren?
De Afrikaanse Unie heeft op 17 december Burundi uitgenodigd binnen 10 dagen de aanwezigheid van de beschermingsmissie «MAPROBU» te accepteren. De Burundese regering en het parlement hebben de komst van deze macht geweigerd. De Vrede- en Veiligheidsraad van de AU zal nu waarschijnlijk zijn Algemene Vergadering adviseren om, via artikel 4h van het oprichtingsverdrag, alsnog over te gaan tot het sturen van de beschermingsmissie, zonder toestemming van de Burundese overheid. Het dreigement van president Nkurunziza dat Burundi in dat geval de troepenmacht zal bestrijden is een zeer zorgelijk signaal. Nederland pleit daarom voor een sterke resolutie van de VN Veiligheidsraad, die de regionale verantwoordelijkheid van de AU en de inzet van MAPROBU ondersteunt. De EU heeft bereidheid uitgesproken om de AU missie waar nodig te ondersteunen.
Welke rol speelt Rwanda in de huidige crisis? Kunt u bevestigen dat Rwanda Burundese rebellen steunt? Zo ja, op welke wijze? Welke consequenties heeft dat voor Nederlandse en Europese hulp aan Rwanda?
Vooralsnog heeft Nederland geen bewijs van Rwandese steun aan Burundese rebellen. Ook andere internationale partners hebben geen aanwijzingen voor een dergelijke inmenging van de Rwandese regering.
Deelt u de mening dat president Nkurunziza en zijn regering volledig verantwoordelijk moeten worden gehouden voor de huidige crisis in Burundi? Zo ja, vindt u ook dat de huidige situatie zich niet langer leent voor de tijdrovende artikel 96-procedure, omdat deze dialoog een doodlopende weg is die alleen maar meer tijd en ruimte biedt aan Nkurunziza? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland keurt geweld van alle partijen af. Niet alleen president Nkurunziza en zijn regering, maar ook de oppositie, met name diegenen die een gewelddadige oplossing voorstaan, zijn verantwoordelijk voor het in stand houden van een fragiele situatie, die kan uitmonden in burgeroorlog. Het is dan ook van het grootste belang dat alle partijen via een inclusieve dialoog een politieke oplossing vinden voor de huidige crisis.
De EU heeft op 8 december de artikel 96 procedure met een negatieve conclusie afgesloten. De EU beraadt zich op maatregelen die in lijn zijn met de uitkomst van de consultaties.
Bent u, gezien de recente ontwikkelingen, bereid om (1) Nederlandse hulp aan de Burundese regering per direct definitief stop te zetten; (2) u hard te maken voor het per direct stopzetten van EU-consultaties met de Burundese regering; (3) u hard te maken voor het per direct definitief stopzetten van Europese hulp aan de Burundese regering, om daarmee een eenduidig en krachtig signaal af te geven dat Nederland en Europa de houding van Nkurunziza niet tolereren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het is van het grootste belang dat Burundi uit de huidige, gevaarlijke geweldsspiraal komt. Dit kan alleen als alle partijen geweld afzweren en consensus bereiken via een vreedzame dialoog. Het kabinet heeft deze boodschap herhaaldelijk uitgedragen en een duidelijk signaal afgegeven door de hulp aan de Burundese overheid op te schorten. Ook de EU heeft de situatie scherp veroordeeld en heeft individuele sancties ingesteld. Zoals hierboven gesteld, heeft de EU op 8 december de artikel 96 procedure met een negatieve conclusie afgesloten en worden er nu maatregelen voorbereid die in lijn zijn met de uitkomst van de consultaties.
Tegelijkertijd wil Nederland de deur openhouden voor constructieve dialoog en vreedzame oplossingen. Daarom zal Nederland bereid blijven om te praten met alle partijen en vertrouwenwekkende maatregelen, zoals de inclusieve Burundese dialoog, te ondersteunen.
De bedreiging van christenen op AZC’s |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Christen bedreigd op AZC»?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen met dezelfde strekking eerder dit jaar?2
Ja.
Deelt u de mening dat de signalen zoals geuit in het bovengenoemde artikel zeer ernstig zijn?
Elke vorm van intimidatie of bedreiging is ernstig.
Hoe verklaart u het feit dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) blijft herhalen dat er geen concrete meldingen zijn gedaan over bedreigingen, intimidatie of discriminatie van christenen op asielzoekerscentra (AZC’s) terwijl belangengroeperingen of geestelijke verzorgers die meldingen wel krijgen?
Het artikel waarnaar wordt verwezen stelt ten onrechte dat er geen meldingen bij het COA zijn gedaan over bedreigingen, intimidatie of discriminatie van christenen op asielzoekerscentra. Er wordt door bewoners wel degelijk melding gedaan bij de COA medewerkers. Het COA begeleidt asielzoekers tijdens hun verblijf op een COA-locatie. De medewerkers zijn getraind om spanningen te signaleren en te interveniëren bij escalatie of dreiging van escalatie. Vanuit deze rol worden zij ook geconfronteerd met christenen die vanwege hun christenzijn spanningen en confrontaties ervaren met andere bewoners en proberen zij hierin te bemiddelen. Daar waar zij zien dat er strafbare feiten zijn gepleegd zullen zij altijd de politie inschakelen.
Het COA voert periodiek en ad hoc overleg met de stichting Gave en heeft afgesproken dat alle meldingen van bewoners die de stichting Gave ontvangt, worden gemeld aan het COA.
Erkent u dat de verklaring hiervoor reeds werd aangegeven in het onderzoek van Deloitte BOI uit 2010 waarin werd gesteld dat de meldingsbereidheid onder asielzoekers laag is? Bent u tevens bereid te erkennen dat de lage meldingsbereidheid onder asielzoekers niet alleen te verklaren valt door gebrek aan bekendheid waar een melding gedaan kan worden?
De bereidheid tot het wel of niet melden van klachten kan zijn ingegeven door meerdere motieven of beweegredenen. Asielzoekers worden voorgelicht dat men voor elk signaal of voorval terecht kan bij COA medewerkers en dat bij vermeende strafbare feiten aangifte kan worden gedaan bij de politie. Op deze wijze tracht het COA de drempel voor het melden van klachten zo laag mogelijk te leggen.
Bent u bereid om nu wel te kiezen voor een onafhankelijk vertrouwenspersoon op COA-locaties?
Nee. Het COA heeft aangegeven sinds het rapport van Deloitte meer aandacht te hebben voor de problematiek van kwetsbare groepen en dat sensitiever wordt opgetreden als bewoners vertellen over de moeilijkheden die ze ervaren. De rol van de COA-medewerker als contactpersoon heeft meer aandacht gekregen. Ook de doorverwijzing naar belangenverenigingen (zoals de stichting Gave) en het faciliteren van deze contacten is een onderdeel hiervan.
Bent u tevens bereid om nauwer contact en samenwerking te faciliteren tussen het COA en belangenorganisaties en geestelijk verzorgers die dergelijke ernstige signalen wel krijgen?
Het COA voert periodiek en ad hoc overleg met de stichting Gave en heeft afgesproken dat alle meldingen van bewoners die de stichting Gave krijgt, worden gemeld aan het COA. Acute meldingen vanuit stichting Gave worden direct opgepakt en zo mogelijk afgehandeld. Elk signaal dat binnenkomt wordt zorgvuldig onderzocht en er volgt een terugkoppeling aan de melder. Dit alles gebeurt binnen de grenzen van de wet bescherming persoonsgegevens.
Bent u bereid om na vijf jaar wederom een onderzoek in te stellen naar de veiligheid en meldingsbereidheid van kwetsbare asielzoekers op COA-locaties? Zo nee, waarom niet?
Het COA heeft mij laten weten dat er geen aanleiding is voor een herhaling van het eerdere onderzoek van Deloitte. Een dergelijk onderzoek heeft pas zin als er signalen zijn die duiden op iets wat we nog niet weten. Door het rapport van Deloitte zijn de kwetsbaarheden heel goed in kaart gebracht. Het COA acteert hier op.
Microplastics in de Rijn |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Microplastics: Rhine One of the Most Polluted Rivers Worldwide»1 en het daaraan ten grondslag liggende wetenschappelijke artikel?2
Ja.
Herkent u zich in de in het artikel beschreven onderzoeksresultaten? Wat is uw reactie hierop?
Het stroomgebied van de Rijn kent een hoge bevolkingsdichtheid en veel industriële activiteiten in vergelijking met andere Europese rivieren. Uit een onderzoek in opdracht van de Europese Commissie3 kwam voor de Rijn een hoeveelheid van 100 miljard microplastic-deeltjes per jaar die de Noordzee instroomt. Dit is een lagere hoeveelheid microplastic-belasting in vergelijking met de Po (700 miljard deeltjes per jaar) en de Donau (2 biljoen deeltjes per jaar). De gehanteerde meetmethode was een fijnmazig «mantanet» waarmee zeer kleine deeltjes (vanaf 330 μm) uitgezeefd kunnen worden.
Is het waar dat tachtig procent van de plastics in zeeën en oceanen vanuit rivieren naar de grotere wateren wordt getransporteerd? Zo nee, om welk percentage gaat het volgens u dan wel?
Het getal van 80% plastic dat via rivieren in zee terecht komt is een vuistregel die mondiaal sinds enige jaren wordt gehanteerd (onder andere door UNEP en ngo’s).
Dit is echter een globale schatting. Zo houdt deze schatting geen rekening met regionale verschillen in geografie, bevolkingsdichtheid en effectiviteit van de afvalinzameling. Hierdoor valt dit getal voor Nederland lager uit. Uit de monitoringgegevens van afval op de Nederlandse stranden blijkt namelijk dat 44 procent van het afval kan worden herleid naar scheepvaart en visserij op zee, 30 procent naar bronnen op het land, en 26 procent afkomstig is van onbekende (of meervoudige) bronnen.
Welke conclusie verbindt u aan de bevinding van de onderzoekers dat de Rijn dagelijks 191 miljoen plastic deeltjes (wat correspondeert met 25 à 30 kilogram per dag) afvoert naar de Noordzee?
Voor mij is de conclusie dat de instroom via de Rijn een belangrijke bron voor microplastics in de Noordzee is. Omdat voor het terugdringen van microplastics in rivieren een nationale en internationale samenhangende aanpak noodzakelijk is, beantwoord ik de vragen 4, 5 en 6 gezamenlijk. In het Nationaal Waterplan 2016–2021 (NWP 2, IENM/BSK-2015/230376) is het maatregelenpakket opgenomen om de bronnen voor vervuiling van de zee met (micro)plastics vanaf zee, land en rivieren nationaal en internationaal terug te dringen (NWP 2 bijlage 5, Mariene Strategie voor het Nederlandse deel van de Noordzee deel 3: Programma van maatregelen voor de Kaderrichtlijn Mariene Strategie).
Een belangrijke bron voor microplastics in rivieren is de afbraak van plastic zwerfvuil. Het programma Van Afval naar Grondstof (VANG) omvat het kabinetsbeleid om de hoeveelheid te verbranden of te storten afval binnen tien jaar te halveren, en om in te zetten op een transitie naar het sluiten van de productie- en consumptiekringloop (circulaire economie). Belangrijke onderdelen van het beleidsprogramma VANG zijn de Raamovereenkomst verpakkingen, de Landelijke aanpak zwerfafval en het Kunststofketenakkoord. De brief van de Staatssecretaris van IenM aan uw Kamer van 14 december (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 30 872, nr. 202) bevat de laatste stand van zaken van de uitvoering van de diverse acties binnen het beleidsprogramma VANG.
Het Nationaal Waterplan 2016–2021 benoemt naast de afbraak van zwerfvuil ook zogenoemde primaire bronnen (toepassen van microplastics in cosmetica en schurende reinigingsmiddelen) en secundaire bronnen (slijtage van kleding, verf en autobanden) van microplastics. In bijlage 3 van bovengenoemde brief van 14 december is de aanpak van deze primaire en secundaire bronnen van microplastics nader uitgewerkt. Ten aanzien van de primaire bronnen staat in de brief dat de Staatssecretaris van IenM samen met de Nederlandse Cosmetica Vereniging werkt aan het nationaal uitfaseren van primaire microplastics voor 2017. De Kamer ontvangt voor de zomer van dit jaar het vervolgtraject en de maatregelen die de Staatssecretaris voorstaat voor secundaire bronnen. Voor de slijtage van kleding zal de Staatssecretaris eind 2016/begin 2017 bekijken hoe zij een vervolgtraject vorm gaat geven.
Er is nog geen specifiek Europees beleid om primaire en secundaire bronnen van microplastics tegen te gaan. Daarom zet de Staatssecretaris in de milieuraad in op een Europees verbod van het gebruik van microplastics in cosmetica. Daarnaast trekt Nederland samen met Duitsland het onderdeel van het OSPAR-Marine Litter Action Plan dat maatregelen voorbereidt die de 15 Europese landen van OSPAR-verdrag gezamenlijk kunnen nemen om bronnen voor microplastics terug te dringen, dan wel gezamenlijk op de Europese agenda kunnen plaatsen.
De stroomgebiedsbeheerplannen (het maatregelenprogramma voor de Kaderrichtlijn Water, KRW) uit het NWP 2 gaan ook in op initiatieven om zwerfvuil in het oppervlaktewater terug te dringen. Er zijn voor zwerfvuil in het oppervlaktewater geen Europese normen en daarmee geen directe verplichtingen voortvloeiend uit de KRW. Daarom maak ik samen met de bestuurlijke partners de ketenaanpak gericht op het terugdringen van (micro)plastics onderdeel van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater (voorheen Werkprogramma Schoon Water genoemd). Via de Internationale Rijncommissie delen de landen in het stroomgebied van de Rijn relevante informatie op het gebied van milieuonderzoek, pilots en mogelijke maatregelen.
Met aanpak voor de bronnen voor microplastics zoals hierboven beschreven, wordt onder meer invulling gegeven aan de motie Mulder/Cegerek (Kamerstuk 21 501-08, nr. 529) die oproept om te komen tot een stappenplan om microplastics in cosmetica in de komende drie jaar in de EU tot nul te reduceren, en om in beeld te brengen hoe microplastics bij de bron kunnen worden aangepakt door middel van Europese regelgeving. Ook wordt invulling gegeven aan de motieMulder/Cegerek (Kamerstuk 34000, XII) die verzoekt om met de cosmeticabranche voor de hele branche duidelijke bindende afspraken te maken om het gebruik van microplastics in cosmetica tot nul te reduceren en de sector te verleiden om dit voor 2017 te realiseren.
Welk beleid voert Nederland om de hoeveelheid (micro)plastics in rivieren, en daarmee in grote wateren, tegen te gaan? Wat zijn hiervan de resultaten? Acht u het huidige beleid afdoende?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is er sprake van beleid op Europees niveau om de hoeveelheid (micro)plastics in rivieren tegen te gaan? Acht u het huidige Europese beleid afdoende?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met uw Duitse en Zwitserse ambtsgenoten in gesprek te gaan om de hoeveelheid (micro)plastics in de Rijn te reduceren? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris zet via de milieuraad in op een Europese aanpak van primaire en secundaire bronen van microplastics. Daarnaast ben ik bereid om de bronaanpak van microplastics via de Rijn aan de orde te stellen tijdens mijn reguliere contacten met de Duitse en Zwitserse ambtsgenoten.
Heeft u inzicht in de hoeveelheid (micro)plastics in Europese rivieren? Bent u bereid om u, al dan niet in Europees verband, in te spannen om meer inzicht te krijgen in de hoeveelheid (micro)plastics in Europese rivieren en in de herkomst van de (micro)plastics? Zo nee, waarom niet?
Er is nog geen goed en eenduidig inzicht in de hoeveelheid (micro)plastics in de Europese rivieren. Als onderdeel van de Europese inzet op het terugdringen van microplastics, zoals toegelicht in het antwoord van vragen 4, 5 en 6, span ik mij internationaal in om tot een beter inzicht in deze problematiek te komen.
Een nieuwe vondst van Colistine resistentie op Nederlands kippenvlees en geïmporteerd kalkoenvlees |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht van 17 december dat het overdraagbare Colistine resistente gen mcr-1 (opnieuw) in Nederland is aangetroffen op Nederlands kippenvlees en geïmporteerd kalkoenvlees?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht.
Deelt u de mening dat de condities waarin zeugen en pluimvee worden gehouden, verbeterd dienen te worden om het antibioticagebruik (bijvoorbeeld Colistine tegen speendiarree) terug te dringen. Zo ja, bent u bereid hier wettelijke normen voor vast te stellen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is er hard gewerkt aan het terugdringen van het algehele antibioticagebruik in de veehouderij. Het terugdringen van voor de volksgezondheid kritische antibiotica, zoals colistine, maakt hier onderdeel van uit. Uit de verkoopcijfers van colistine van de afgelopen jaren blijkt dat de verkoop met ruim 67% is gedaald van ca. 5.000 kg in 2011 naar ca. 1.600 kg in 2014. Deze reductie is op vrijwillige basis door de sector gerealiseerd. Daarbij komt resistentie tegen colistine slechts incidenteel voor in de Nederlandse veehouderij. Zoals aangegeven in onze brieven van 27 mei 2015 (Kamerstuk 29 683, nr. 200) en 23 juni 2015 (Kamerstuk 32 620, nr. 159), ontwikkelen wij op dit moment samen met betrokken stakeholders het vervolgbeleid antibiotica bij dieren 2016–2020. In het vervolgbeleid zullen we specifiek aandacht besteden aan de aanpak van colistine-resistentie. Ook het verbeteren van de diergezondheid op de bedrijven om antibioticagebruik – zoals colistine – terug te dringen, maakt deel uit van dit vervolgbeleid. Plannen van de veehouderijsectoren en van de KNMvD dienen hiervoor mede als basis. Naast andere adviezen zal ook het gezondheidsraad- advies over «aanscherping antibioticagebruik bij dieren» worden betrokken. Het vervolgbeleid zullen wij in het voorjaar van 2016, bij de publicatie van de SDa-cijfers (naar verwachting mei 2016), aan uw Kamer presenteren.
Op aandringen van Nederland heeft de Europese Commissie in 2013 een wetenschappelijke beoordeling door het European Medicines Agency (EMA) laten doen van alle diergeneesmiddelen in de EU met colistine als werkzame stof.
Naar aanleiding hiervan zijn in 2015 de markttoelatingseisen van alle colistineproducten aangescherpt en zijn de gebruikseisen op de bijsluiter geharmoniseerd. Zo is onder andere het preventieve gebruik bij dieren die niet ziek zijn verboden en is het gebruik bij zieke dieren ingeperkt tot één soort infectie. De verwachting is dat daarmee het risico van resistentievorming en de omvang van het gebruik in de EU zal afnemen. Op 12 januari jl. heeft de Europese Commissie naar aanleiding van de nieuwe gegevens over colistine-resistentie in Europa, een nieuw advies aan de EMA gevraagd. Dit advies wordt halverwege dit jaar verwacht en kan aanleiding geven voor verdere beperkende maatregelen. Aanscherping van de wettelijke gebruikseisen of wettelijke uitfasering is voorbehouden aan de EU. Dit heeft tot voordeel dat het effect veel groter kan zijn aangezien het de hele EU betreft.
Vindt u dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde/Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (KNMvD/WVAB) voldoende actie onderneemt om het Colistine gebruik terug te dringen? Deelt u de mening dat het voorgestelde gebruik tot 2020 een veel te ruim gestelde deadline is?2 Bent u bereid, los van het lopende onderzoek naar Colistine resistentie in de Nederlandse veehouderij, Colistine versneld uit te faseren op grond van het voorzorgsbeginsel? Zo ja, bent u bereid om te komen tot een verbod op dit middel in 2016? Zo nee, wanneer bent u bereid wel een verbod in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de consument nadrukkelijk te informeren over de aanwezigheid van diverse antibioticaresistente bacteriën in vlees (zoals ESBL, MRSA)? Bent u bereid, reeds lopende het onderzoek naar Colistine resistentie, de consument ook nadrukkelijk te informeren over de risico’s op besmetting met Colistine resistente bacteriën via kippen- en kalkoenvlees omwille van het voorzorgsbeginsel? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
In het najaar van 2015 heb ik uw Kamer geïnformeerd (TK 26 991, nr. 474) over het sinds 2001 verplichte waarschuwingsetiket op alle soorten pluimveevlees. Dit etiket is onderzocht door het RIVM en wordt positief beoordeeld door de consument. Het RIVM adviseert dan ook om het waarschuwingsetiket op pluimveevlees te behouden. Ze geeft daarbij aan dat het zinvol is om na te gaan op welke wijze het effect van de boodschap vergroot kan worden. Ik ben samen met het Voedingscentrum en het bedrijfsleven aan het onderzoeken hoe we deze tekst en de vormgeving van het waarschuwingsetiket kunnen optimaliseren en moderniseren. Daarnaast ga ik met betrokken partijen in gesprek of het nieuwe etiket mogelijk ook naar andere risicovolle producten, waarbij een bereidingsinstructie van toepassing zou kunnen zijn, kan worden uitgebreid. Naast het waarschuwingsetiket op pluimveevlees, informeert het Voedingscentrum de consument over goede keukenhygiëne om voedselinfecties te voorkomen. Deze adviezen zijn onder andere gericht op het voorkomen van kruisbesmetting en het voldoende verhitten van producten zodat (resistente) bacteriën worden gedood.
Bent u bereid om te komen tot een etiketteringsvoorschrift met een waarschuwing dat vlees mogelijk antibioticaresistente bacteriën, zoals Colistine resistentie, bevat? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoetzien? Zo nee, welk belang verzet zich daartegen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of reeds uit (voorlopig) onderzoek blijkt dat Colistine resistentie in Nederland ook voorkomt bij varkens, zoals dit in China het geval is? Zo, ja kunt u de informatie hierover naar de Kamer sturen? Zo nee, kunt u uitsluiten dat deze bacterie op in Nederland aanwezig varkensvlees aangetroffen kan worden?
Uit een gezamenlijk uitgevoerd onderzoek van CVI, NVW A en RIVM blijkt dat colistine-resistentie niet gevonden is bij bacteriën uit vleesvarkens en melkkoeien, maar wel incidenteel is gevonden in bacteriën uit pluimvee (kip en kalkoen) en kalveren. De resistentie is aangetroffen in salmonella en E. coli bacteriën uit pluimvee en pluimveevlees en in een enkel geval in een E. coli uit kalfsvlees. Uit recent onderzoek blijkt colistine-resistentie ook aanwezig te zijn in eerder verzamelde E. coli mestbacteriën uit Nederlandse vleeskuikens (2010–2013) en Nederlandse vleeskalveren (2010–2011). De resistentie werd niet gevonden in meer recent verzamelde bacteriën (2014 – 2015) uit deze diersoorten. Dit laatste zou kunnen duiden op een daling van het voorkomen van colistine-resistentie en houdt mogelijk verband met de recente daling van het colistine-gebruik.
Kunt u aangeven of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) producten extra controleert en handhaaft op de aanwezigheid van Colistine resistentie? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het in antwoord 6 genoemde onderzoek, zullen alle isolaten afkomstig uit monsters uit de reguliere nationale resistentie monitoring met verminderde gevoeligheid voor colistine, worden getest op deze nieuwe vorm van resistentie. Op dit moment is er geen wettelijke basis voor maatregelen bij het aantonen van colistine-resistentie bij bacteriën in voedsel. Wel kunnen maatregelen genomen worden als ziekteverwekkers in voedsel, zoals salmonella, worden aangetroffen. Dit is onafhankelijk van een eventuele colistine-resistentie.
Bent u bereid om een meldingsplicht in te voeren voor de veehouders en dierenartsen indien de aanwezigheid van Colistine resistentie op een bedrijf geconstateerd wordt? Kunnen deze gegevens ook openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
Of een meldplicht zinvol is, hangt af van de vraag of zo’n meldplicht bijdraagt aan het beschermen van de volksgezondheid of aan de totstandkoming van een consistent en compleet beeld van de epidemiologie van deze bacterie. Mensen kunnen immers via verschillende en uiteenlopende transmissieroutes worden besmet. Tot nog toe is een meldplicht niet door deskundigen geadviseerd maar op basis van het te verwachten EMA advies (zie antwoord 2 & 3) kan nader bezien worden of zo’n meldplicht wenselijk is. Verder is het op dit moment wettelijk alleen mogelijk voor besmettelijke dierziektes een meldplicht in te voeren. Een meldplicht voor antibioticaresistentie vereist een wijziging van de wetgeving (GWWD).
Kunt u de antwoorden naar de Kamer te sturen vóór het Algemeen overleg Antibiotica en Dierziekten voorzien op 28 januari 2016?
Ja.
Intolerantie in Somalië en Brunei |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het verbod van Kerstfeest in Somalië en Brunei?1
Ja. In zowel Somalië als Brunei geldt het verbod om Kerstfeest te vieren alleen voor moslims. Het is niet-moslims toegestaan in eigen kring het Kerstfeest te vieren.
Bent u het ermee eens dat deze schandelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting een reden is om de Nederlandse banden met deze islamitische landen te bevriezen? Zo nee, waarom wilt u banden onderhouden met deze verschrikkelijke landen en culturen?
Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en vrijheid van meningsuiting zijn prioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Het bevriezen van de banden met Somalië en Brunei zou het kabinet de mogelijkheid ontnemen hierover met deze landen een dialoog te voeren.
Nederland onderhoudt bilaterale banden met zowel Brunei als Somalië, zowel politiek als economisch. Binnen deze relatie kan op constructieve wijze over mensenrechten worden gesproken. Daarnaast stelt Nederland ook in EU- en VN-verband de mensenrechten in beide landen aan de orde.
Bent u het ermee eens dat iedere Nederlandse steun voor het islamitische bewind in Somalië verkwisting van geld van de Nederlandse belastingbetaler is en dat de Nederlandse militairen in dat moslimland onmiddellijk naar huis moeten komen om hier ons land te beschermen tegen islamitische invasies? Zo nee, waarom wilt u islamitische onderdrukkers steunen?
Nederland deelt het besef van de internationale gemeenschap dat de situatie in Somalië waarschijnlijk zal verslechteren wanneer er geen internationale hulp meer geboden wordt. Vanuit dit oogpunt acht Nederland het van belang om te blijven bijdragen aan de wederopbouw van Somalië en de stabiliteit in het land, onder meer door het bijdragen aan de EU-trainingsmissie in Somalië.