Het artikel ’Aruba en Valero sluiten definitief akkoord voor overname raffinaderij’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aruba en Valero sluiten definitief akkoord voor overname raffinaderij»?1
Ja.
In hoeverre is er een sluitende business case voor de aankoop van de Valero raffinaderij door het land Aruba?
De aankoop van de Valero raffinaderij betreft een landsaangelegenheid. Een businesscase hieromtrent is mij niet bekend. De voor de deal benodigde (aanpassingen) in wet- en regelgeving zijn inmiddels aan de Staten van Aruba aangeboden.
De begroting 2017 van Aruba is inmiddels door de Raad van Advies van advies voorzien. Nadat de Staten de Begroting 2017 hebben vastgesteld, zal het CAft hierover advies uitbrengen.
Het CAft zal vanuit haar wettelijk toegewezen taak dan ook de financiële gevolgen voor de (meerjaren) begroting van de gesloten overeenkomsten ten aanzien van de overname en heropening van de raffinaderij toetsen aan de normen van de Landsverordening Aruba financieel toezicht in het licht van structureel houdbare overheidsfinanciën.
In hoeverre ziet u gelijkenis tussen de aankoop van de ISLA raffinaderij door Curaçao in 1985 en de aankoop van de Valero raffinaderij door Aruba dit jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat de aankoop van de Valero raffinaderij zorgen voor economische meerwaarde voor Aruba? Zo ja, hoeveel banen levert deze aankoop op of worden behouden met deze aankoop die anders zouden verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Welke andere kosten heeft Aruba aan de aankoop van de raffinaderij naast de (symbolische) aanschafkosten van de raffinaderij?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
In hoeverre deelt u de mening dat de gevolgen van de aankoop van deze raffinaderij door Aruba nooit tot kosten voor Nederland mogen leiden?
Ik deel die mening.
In hoeverre is er sprake van een financieel risico en een schuldenprobleem met betrekking tot de aankoop van de raffinaderij voor de toekomst?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Is de aankoop van de Valero raffinaderij voorgelegd aan het College Aruba financieel toezicht (CAft)? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Het bericht dat meer dan de helft van de studies in het Engels wordt aangeboden |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat meer dan de helft van de universitaire studies dit jaar in het Engels wordt aangeboden?1
De verengelsing van het hoger onderwijs vloeit voort uit de toenemende internationalisering van het hoger onderwijs. Zoals ik eerder heb aangegeven is internationalisering een ontwikkeling waarvan ik het belang onderstreep.2 Ik ben van mening dat studenten er baat bij kunnen hebben om in het Engels college te krijgen. Het bereidt studenten voor op een internationale arbeidsmarkt en het Nederlandse hoger onderwijs wordt door Engelstalig onderwijs rijker en aantrekkelijker voor buitenlandse studenten in de setting van een «international classroom». Er zijn bovendien studies die zo sterk geworteld zijn in een internationale context dat een «vertaling» van deze studies naar het Nederlands niet opportuun is.
Echter, zoals ik eerder – bijvoorbeeld in de Strategische agenda – heb aangegeven, staan voor mij een aantal aandachtspunten voorop bij de keuze voor Engels:
Tegen deze achtergrond geeft alleen het percentage studies dat in het Engels wordt aangeboden niet alle relevante informatie; uit een dergelijk cijfer valt niet op te maken wat de beweegredenen van instellingen zijn om voor het Engels te kiezen. In de vraagstelling is geen onderscheid gemaakt tussen master en bacheloropleidingen. Cijfers3 laten zien dat het aandeel Engelstalige bachelors veel lager is dan het aandeel Engelstalige masters. Van de bacheloropleidingen wordt 18,5% in het Engels aangeboden en 7,3% in het Engels/Nederlands. Het merendeel van de studenten volgt dus niet gedurende hun gehele universitaire loopbaan Engelstalig onderwijs.
Is uw zorg2 over de «positie van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal» – gegroeid, nu blijkt dat het merendeel (60 procent) van alle opleidingen volledig in het Engels wordt gegeven?
Ik heb mijn zorgen ten aanzien van de positie van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal reeds geuit in de Strategische Agenda. Die zorgen hebben zich inmiddels vertaald in een aanvraag bij de KNAW van 30 maart 2016. Anticiperend op de huidige discussie heb ik de KNAW gevraagd om samen met de VSNU en de VH een nadere analyse te maken van de omvang van en de motieven voor Engelstaligheid in het hoger onderwijs, en van daaruit handvatten te bieden voor een evenwichtige gedragslijn. De KNAW zal daarbij rekening houden met de overwegingen, die ik hierboven in het antwoord op vraag 1 heb geschetst.
Is het waar dat bij minder dan 30 procent van de bijna 1.200 masters het Nederlands de voertaal is (en de rest in het Engels is) én dat drie Nederlandse universiteiten alleen nog Engelstalige masters aanbieden?
Het beeld klopt wanneer alleen naar universitaire masters gekeken wordt. Uit recente cijfers van de VSNU blijkt dat van de 684 universitaire masteropleidingen er 459 (67%) in het Engels worden aangeboden en 87 (13%) in het Nederlands en Engels. Dit komt erop neer dat 31% van de universitaire masteropleidingen in het Nederlands wordt aangeboden. Ook klopt het dat een aantal Technische Universiteiten alleen nog Engelstalige masters aanbieden: Wageningen UR en de TU Delft. Aan de TU Eindhoven en Universiteit Twente zijn alle masters op één na Engelstalig. Als men echter naar alle masters, inclusief het hbo-aanbod kijkt, dan ligt het percentage lager. In het hbo wordt bijna 70% van de masters volledig in het Nederlands aangeboden, en volgt 86% van de studenten een Nederlandstalige opleiding.
Hoe groot is de exacte toename van het aantal Engelstalige opleidingen en masters op universiteiten en hogescholen ten opzichte van voorgaande jaren? Kunt u uw antwoord met cijfers toelichten?
Als we de meest recente cijfers vergelijken met die van 2013, zien we dat de toename van Engelstalige opleidingen zeer gering is. Aan universiteiten werd in 2013 24% van de bacheloropleidingen in het Engels of Engels/Nederlands aangeboden. In 2016 is dit percentage gegroeid naar 26%. In 2013 werd 80% van het totaal aantal masteropleidingen in het Engels of in het Engels/Nederlands aangeboden en dit percentage is gelijk gebleven. Ook in het hbo zien we dat het percentage opleidingen in het Engels of Engels/Nederlands, nu bijna 30% van de masteropleidingen en 11% van de bacheloropleidingen, vrijwel gelijk is aan dat van de voorgaande jaren. Bovenstaande cijfers betreffen de ontwikkeling in de meest recente voorgaande jaren. Over de langere termijn is sprake van een stijging in het aantal Engelstalige opleidingen. De KNAW zal deze cijfermatige ontwikkelingen ook meenemen in haar advies.
Deelt u de mening dat artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) – waarin staat dat het onderwijs in het Nederlands dient plaats te vinden, tenzij er goede redenen zijn daarvan af te wijken – nauwelijks nog serieus wordt genomen?3
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op eerdere Kamervragen6 biedt de wet ruimte voor maatwerk, waar dat functioneel en passend is. Ik laat de keuzes over taalbeleid in eerste instantie aan de betrokken onderwijsinstellingen zelf, als autonome invulling van hun onderwijstaak. Deze keuzes moeten goed uitlegbaar zijn, in de eerste plaats aan de medezeggenschap. Ik ben mij ervan bewust dat dit geen eenvoudige keuzes zijn, en ik wil dan ook, vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid, instellingen handvatten bieden om verantwoorde en transparante keuzes op het gebied van taalbeleid te kunnen maken. Daartoe dient ook de verkenning die ik de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) momenteel laat uitvoeren. De KNAW zal in haar verkenning rekening houden met de belangen voor de instellingen zelf en hun studenten alsook met overwegingen van breder maatschappelijk belang.
Bent u het er mee eens dat het onaanvaardbaar is dat opleidingen Engelstalig worden uit concurrentieoverwegingen en omdat het aantal Nederlandse studenten afneemt? Wat onderneemt u hiertegen?
Ik accepteer niet dat universiteiten puur en alleen uit commerciële overwegingen onderwijs in het Engels geven. In de verkenning van de KNAW worden commerciële overwegingen die universiteiten mogelijkerwijs hebben meegenomen. Alvorens verdere stappen in dezen te zetten, wacht ik de uitkomsten van deze verkenning en de aanbevelingen van de KNAW af. Komend najaar volgt een tussenrapportage van de KNAW, en in het voorjaar 2017 het eindrapport.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Artikel 7.2 WHW weer serieus wordt genomen? Gaat u een grens hanteren voor het aantal opleidingen dat uitsluitend in het Engels wordt aangeboden? Zo nee, is de autonomie van de opleiding daarmee feitelijk absoluut geworden?
Zoals ik in de Strategische Agenda heb aangegeven, wil ik vooralsnog in het spanningsveld tussen internationalisering en taalbehoud geen strakke scheidslijnen trekken. Onderwijsinstellingen zijn, met inachtneming van artikel 7.2 van de WHW, vrij om hun eigen taalbeleid vast te stellen. Deze vrijheid neemt niet weg dat ik, als Minister, verantwoordelijkheid draag voor het hoger onderwijsaanbod op stelselniveau. Vanuit die rol benadruk ik de aandachtspunten die ik in mijn antwoord op vraag 1 noem. Daarbij zijn er studies en instellingen waarbij «verengelsing» minder vanzelfsprekend is, dan bij andere. Gezien de vele dimensies die meespelen in deze discussie vind ik dat er voldoende ruimte moet zijn voor reflectie en discussie.
Is het waar dat de verengelsing van het universitair onderwijs in Nederland veel sneller gaat dan in omringende landen, zoals Frankrijk, Duitsland, België, Spanje, Italië, Denemarken, Zweden en Noorwegen? Kunt u cijfers leveren van het aantal Engelstalige opleidingen in deze landen?
De verkenningscommissie van de KNAW zal in haar onderzoek naar het taalbeleid ook internationale voorbeelden meenemen. In ieder geval zullen voorbeelden uit België en Scandinavië een plek krijgen in de verkenning.
Wat zijn de resultaten van uw overleg met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH) over de manier waarop men invulling geeft aan artikel 7.2. WHW? Gaat u opnieuw het gesprek aan, gezien de alarmerende cijfers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderdeel van de opdracht aan de KNAW is ook het voeren van een (inter-)actieve discussie over taalbeleid met betrokken partijen in het veld. De KNAW heeft de specifieke opdracht haar verkenning uit te voeren in samenwerking met de VH en de VSNU. De VSNU heeft reeds – samen met de KNAW – het initiatief genomen voor een symposium over dit thema, dat op 30 juni j.l. in Amsterdam heeft plaatsgevonden. De KNAW is de aangewezen partij om het gesprek met de betrokken partijen te faciliteren. Ik zal het belang van dit proces in bestuurlijk overleg met de koepelorganisaties aankaarten.
Het artikel ’Disrepair causes Statia court session to move’’ |
|
André Bosman (VVD), Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Disrepair causes Statia court session to move»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel is dat het gebouw van de rechtspraak op Sint Eustatius in zo’n slechte conditie is dat het gebouw voor onbepaalde tijd niet gebruikt kan worden?
Het Guesthouse is een van de zogenaamde boedelscheidingspanden welke een nalatenschap vormt van het Land Nederlandse Antillen. Doordat enkele jaren onduidelijkheid heeft bestaan over eigenaarschap en bestemming van deze panden is er de afgelopen jaren beperkt tot geen onderhoud gepleegd. Inmiddels is er in overleg met het eilandbestuur van Sint Eustatius duidelijkheid over de vraag wie eigenaar is van deze panden (het Rijk). Ook heeft het Ministerie van BZK opdracht gegeven om herstelwerkzaamheden te verrichten, waarvoor ook middelen ter beschikking zijn gesteld. De werkzaamheden zullen op korte termijn aanvangen.
Wie is er verantwoordelijk voor het onderhoud van de rijkspanden in Caribisch Nederland?
BZK is verantwoordelijk voor het onderhoud van de rijkspanden in Caribisch Nederland.
In hoeverre zijn de activiteiten gehouden in het betreffende gebouw op Sint Eustatius getroffen door de slechte staat van het gebouw? Hoeveel en welke activiteiten hebben er geen doorgang gevonden? Hoeveel en welke activiteiten zijn verplaatst naar een andere locatie en welke locatie(s) is/zijn dit? Welke kosten zijn hieraan verbonden en door wie worden deze kosten gedragen?
In het betreffende gebouw – het Guesthouse – worden door het Gemeenschappelijk Hof alleen rechtszittingen gehouden en is ruimte voor de griffie beschikbaar. Er zijn op dit moment twee zittingen, die een keer per maand plaatsvinden, naar een andere locatie verplaatst, namelijk naar de Lion’s Den en naar het community center. Ook de eilandsraad vergadert in het Guesthouse. Deze vergaderingen vinden nog steeds plaats op deze locatie.
De kosten voor huisvesting van het Gemeenschappelijk Hof op Bonaire, Saba en Sint Eustatius worden ingevolge artikel 12 van het Rijksbesluit Financiering Gemeenschappelijk Hof van Justitie2 gedragen door Nederland, in casu de Minister van Veiligheid en Justitie. De kosten voor huisvesting van de eilandsraad worden door het openbaar lichaam gedragen.
Zijn er andere rijksgebouwen in Caribisch Nederland buiten gebruik gesteld in verband met de slechte conditie van de gebouwen? Zo ja welke?
Dat is niet het geval. Wel is het Openbaar Ministerie op Sint Eustatius op zoek naar andere huisvesting omdat de huidige locatie niet meer voldoet. Bekeken wordt of de diverse huisvestingsbehoeften kunnen worden gecombineerd.
Het door apothekers zelf bereiden en doorleveren van geneesmiddelen indien die niet in Nederland worden geproduceerd |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat apothekers geneesmiddelen voortaan door mogen leveren als de fabrikant de productie staakt?1
Het doorleveren van eigen bereidingen van een apotheker naar een andere apotheker, is wettelijk niet toegestaan. Echter, het voorziet naar het oordeel van de IGZ in specifieke gevallen in een duidelijke patiëntenbehoefte. Niet alle patiënten kunnen namelijk worden behandeld met het huidige aanbod aan geregistreerde geneesmiddelen. Bovendien hebben steeds meer apothekers hun bereidingsruimtes gesloten en gespecialiseerde bereidingsapotheken zijn doorgaans beter in staat om een farmaceutisch verantwoord geneesmiddel te bereiden.
Voor met name kwetsbare patiëntengroepen zoals kinderen en ouderen is het van groot belang dat de levering van kwalitatief hoogwaardige geneesmiddelen op maat mogelijk blijft. Om die reden treedt de IGZ niet-handhavend op wanneer aan de in de circulaire beschreven restrictieve voorwaarden wordt voldaan.
Een belangrijke voorwaarde is dat collegiaal doorleveren alleen is toegestaan wanneer er geen geregistreerde adequate alternatieven (commercieel) beschikbaar zijn.
Wanneer een fabrikant de productie van een specifiek geneesmiddel staakt, mogen apothekers bereidingen doorleveren maar alleen wanneer er door het staken van de productie geen geregistreerde adequate alternatieven meer voorhanden zijn. Dit is niet altijd het geval. Hoewel doorleveren van bereidingen onder de circulaire dus een rol kan spelen bij het oplossen van tekorten, dient dit wel van geval tot geval te worden beoordeeld.
Omdat met de keuze van de IGZ om in beperkte gevallen niet te handhaven het belang van de patiënt wordt gediend, en de IGZ daarbij een voldoende restrictief kader hanteert, ondersteun ik de circulaire.
Wat is uw reactie op de nieuwe circulaire «Handhavend optreden bij collegiaal doorleveren van eigen bereidingen door apothekers» van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) die per 22 augustus van kracht is?2
Zie antwoord vraag 1.
Bieden de nieuwe voorwaarden waaronder de IGZ niet handhavend zal optreden bij het doorleveren van geneesmiddelen een oplossing voor het niet kunnen leveren van het schildkliermedicijn Thyrax?
Voor Thyrax bestaan diverse geregistreerde adequate alternatieven die (commercieel) beschikbaar zijn. In de huidige situatie worden patiënten ook omgezet naar die alternatieve producten. Eén van de voorwaarden voor het niet-handhavend optreden van de IGZ bij doorleveren, is nu juist het niet (commercieel) beschikbaar zijn van dergelijke geregistreerde alternatieven. In het geval van Thyrax zijn doorgeleverde bereidingen dus niet aan de orde.
Is het reëel te verwachten dat apothekers een geneesmiddel kunnen bereiden met exact dezelfde samenstelling als Thyrax, wanneer dit fabrikant Aspen niet eens lukt na het verplaatsen van de productielijn van Oss naar Duitsland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gebeurt er wanneer Aspen wel weer Thyrax gaat leveren in Nederland? Moeten apothekers dan stoppen met het doorleveren zodat gebruikers opnieuw moeten overstappen naar een ander geneesmiddel?
Specifiek voor Thyrax geldt dat patiënten vanwege de leveringsproblemen zijn overgestapt naar andere geregistreerde alternatieven en niet naar een doorgeleverde eigen bereiding, zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Wanneer Thyrax weer beschikbaar komt is de vraag of de patiënt al dan niet weer Thyrax krijgt voorgeschreven. Het is ook denkbaar dat de patiënt juist verder gaat met het geneesmiddel waarop hij of zij dan is ingesteld. Dit is een overweging van arts en patiënt.
Biedt de nieuwe circulaire van de IGZ wel een oplossing voor de exorbitante prijsstijging van het veelgebruikte middel dexamfetamine dat sinds 1 mei onder de merknaam Amfexa is geregistreerd en daardoor niet meer doorgeleverd mag worden door apothekers?
De circulaire van de IGZ biedt geen oplossing voor exorbitante prijsstijgingen of prijsverschillen. Geneesmiddelenprijzen zijn immers geen uitgangspunt in de circulaire, noch in de Geneesmiddelenwet.
De circulaire kan wel een oplossing zijn voor beschikbaarheidsvraagstukken.
Biedt de nieuwe circulaire van de IGZ wel een oplossing voor de exorbitante prijsstijging van dimethylfumaraat dat onder de merknaam Tecfidera is geregistreerd en daardoor niet meer doorgeleverd mag worden door apothekers?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aan de hand van alle in opspraak geraakte geneesmiddelen van de afgelopen jaren aangeven in hoeverre deze nieuwe circulaire van de IGZ een verbetering is voor het beschikbaar en betaalbaar houden van geneesmiddelen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat was de invloed van de farmaceutische industrie bij de totstandkoming van deze nieuwe circulaire? Is de farmaceutische industrie geconsulteerd voor deze nieuwe circulaire? Zo ja, wat was haar reactie en op welke wijze is de circulaire hierop aangepast?
De IGZ is zelf als onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor het vaststellen van circulaires en de totstandkoming hiervan. De IGZ geeft desgevraagd aan dat rondom het thema van doorleveren bij de diverse betrokken beroepsgroepen, zoals (ziekenhuis)apothekers, doorleverende apothekers en farmaceutische industrie verschillende, deels tegengestelde, belangen spelen. Daarnaast is het belangrijk de kennis van deze partijen te betrekken bij dit vraagstuk.
Daarom zijn koepels van openbare apothekers, ziekenhuisapothekers, bereiders en farmaceutische industrie zowel in gezamenlijkheid als één op één geconsulteerd in het proces van totstandkoming van een handhaafbare circulaire die op het nodige draagvlak kan rekenen. De IGZ is verantwoordelijk voor het vaststellen van en het toezicht op de naleving van de circulaire.
Het bericht dat orthodontisten vingerafdrukken afnemen |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Help! Mijn orthodontist scant kindervingers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het opslaan van vingerafdrukken door orthodontisten voor de vaststelling van de identiteit van een (minderjarige) patiënt een overbodig middel is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit navraag bij de Nederlandse Vereniging van Orthodontisten (NVvO) blijkt dat er geen vingerafdrukken worden geregistreerd of opgeslagen. Het gaat hier om zogenoemde vingerherkenningsscans. Deze techniek is als volgt. Op basis van het patroon van de vinger wordt een getal van 256 tekens gegenereerd. Van deze getallenbrij is geen vingerafdruk op te bouwen. De praktijk slaat die informatie op in een bestand die het patiëntennummer krijgt van de desbetreffende patiënt. De informatie is niet rechtstreeks gekoppeld aan een persoon. Het bestand maakt integraal onderdeel uit van een patiëntendossier en bescherming van deze gegevens valt dus ook onder de norm en richtlijn van het medisch dossier. De praktijk houdt die gegevens in huis en dit wordt niet naar buiten gebracht.
Volgens de NVvO gebruiken orthodontisten deze techniek om processen te verbeteren, zoals op een snelle en gemakkelijke manier aan de balie controleren of de patiënt degene is die hij zegt te zijn.
Deze techniek is weliswaar minder vergaand dan het registreren of opslaan van vingerafdrukken, echter er is wel sprake van het verwerken van persoonsgegevens. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is daarvoor ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene vereist. Als het om minderjarige kinderen onder de zestien jaar gaat, dan is ondubbelzinnige toestemming van de ouders nodig. De toestemming moet een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting zijn. Betrokkene moet van tevoren weten wat de vingerherkenningsscan inhoudt en waarvoor het gebruikt wordt. Als er geen ondubbelzinnige toestemming is gegeven, dan mag géén vingerherkenningsscan worden gebruikt.
De Wbp bepaalt daarnaast dat technische en organisatorische maatregelen door de verantwoordelijke moeten worden genomen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking.2
Onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming, die vanaf 25 mei 2018 van toepassing is, worden biometrische gegevens aangemerkt als bijzondere persoonsgegevens. Het verwerken van die gegevens is in principe verboden, tenzij één van de uitzonderingsgronden van de AVG van toepassing is. Uitdrukkelijke toestemming van betrokkene is een uitzonderingsgrond.
De Autoriteit Persoonsgegevens is bij wet ingesteld om te oordelen of verantwoordelijken voor de verwerking van persoonsgegevens zich aan de in Nederland geldende wetgeving voor de bescherming van persoonsgegevens houden. De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijke toezichthouder. Het past mij dan ook niet een oordeel uit te spreken over de vraag of de geldende regelgeving wordt geschonden.
Wel ben ik van mening dat in het oog moet worden gehouden of de genoemde techniek proportioneel is voor het doel waarvoor het wordt gebruikt en dat dit doel niet op een andere, voor de cliënt minder nadelige wijze kan worden bereikt. Orthodontisten hebben ook andere – minder privacygevoelige – methoden tot hun beschikking om te controleren of de cliënt degene is die hij zegt te zijn.
Deelt u de mening dat het registreren dan wel het opslaan van een vingerafdruk door een orthodontist risico’s voor schending van de persoonlijke levenssfeer met zich mee kan brengen? Zo ja, waarom en aan welke risico’s denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mogen orthodontisten vingerafdrukken van (minderjarige) patiënten afnemen en opslaan? Zo ja, waarom en maakt het daarbij uit of de ouder daar toestemming voor heeft gegeven? Zo nee, waarom niet en wat kunt u doen om hier een einde aan te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Voldoet het systeem dat orthodontisten volgens het genoemde bericht gebruiken voor het registreren en opslaan van vingerafdrukken aan de wettelijke vereisten ten aanzien van het verzamelen en beschermen van persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel orthodontisten nemen vingerafdrukken af?
Er zijn circa 15 van de circa 200 praktijken die de hiervoor beschreven techniek gebruiken.
Kent u meer beroepsgroepen die vingerafdrukken van hun klanten afnemen? Zo ja, wie betreft dit en waarom worden er vingerafdrukken afgenomen?
Ik ben niet bekend met andere beroepsgroepen in de zorg die deze techniek van vingerherkenningsscans bij hun cliënten gebruiken.
Wat is precies de reden dat het radioactieve afval in kwestie op dit moment getransporteerd moet worden naar de Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) en er niet gewacht kan worden tot er een veiligere oplossing is gevonden? Zijn er termijnen van toepassing en zo ja, welke?1
NRG moet op grond van haar inrichtingsvergunning radioactief afval zo spoedig mogelijk afvoeren naar COVRA, maar in ieder geval binnen 2 jaar. NRG heeft januari 2016 bij COVRA het verzoek ingediend voor afvoer van de bronnen. COVRA onderzoekt al sinds haar oprichting naar geschikte B transportverpakkingen voor diverse bronnen en heeft ook voor de hier bedoelde bronnen onderzoek gedaan. Alle tot nu toe gevonden B containers zijn vervaardigd voor een beperkt aantal radioactieve stoffen en met een zeer beperkt volume en niet geschikt voor de afvoer van de bronnen van NRG.
Zoals ik in mijn brief van 31 augustus 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3374) heb aangegeven heeft de ANVS gemeld dat zowel de vergunning als de verpakking voldoen aan de vereisten van de Kernenergiewet (Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen) en de internationale vervoersregelgeving (ADR).
Hoe lang zijn de certificaten in kwestie al verlopen?
Het is niet bekend hoe lang de originele certificaten voor het ontwerp en de productie van de ingekapselde bronnen zijn verlopen aangezien deze niet kunnen worden overlegd.
Indien een fabrikant besluit te stoppen met de productie van een bepaald type ingekapselde bronnen en hij geen verlenging aanvraagt van het certificaat, verloopt het certificaat. Dit is niet meldingsplichtig op grond van internationale wet- en regelgeving.
Het verlopen van het certificaat voor de productie betekent niet dat de bron niet meer kan worden gebruikt. Tijdens de gebruiksfase is vereist dat het bedrijf controleert of de ingekapselde bron intact is. De ANVS houdt hier toezicht op. De twee bronnen zijn daarnaast geregistreerd conform de op 31 december 2003 inwerking getreden Europese richtlijn controle op hoog radioactieve ingekapselde bronnen en sindsdien bij de ANVS bekend.
Wat is de standaardprocedure omtrent het verlopen van certificaten? Dient een bedrijf dit te melden aan de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS)? Houdt de ANVS toezicht op de verplichting dat het bedrijf bij het verlopen van een certificaat controleert of de ingekapselde bron nog wel intact is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zit het met de certificaten van de bronhouders waarin de bronnen zijn opgeslagen die in zijn geheel niet meer aanwezig zijn? Kunt u alsnog ingaan op de vraag wat de procedure is omtrent de bronhouders waarvan simpelweg geen certificaat meer aanwezig is? Zo nee, waarom niet?
Voor bronhouders die worden gebruikt voor de opslag van bronnen zijn geen certificaten vereist, maar gelden de eisen die zijn opgenomen in de inrichtingsvergunning.
Wat zijn de mogelijke (gezondheids)risico’s van een ongeval met een type A-verpakking, in de wetenschap dat er weliswaar een limiet is voor de hoeveelheid radioactieve stoffen die erin mag worden vervoerd maar er bij een ongeluk nog altijd materiaal vrij kan komen?
Bij ongevallen met radioactieve stoffen zijn er twee mogelijke blootstellingsroutes. De eerste is blootstelling door het vrijkomen van de radioactieve stoffen, de tweede is externe blootstelling aan de straling van de radioactieve stoffen.
Het risico op blootstelling via de eerste route bij een ongeval is vanwege de inkapseling verwaarloosbaar. Eventuele externe blootstelling aan de bron na een ongeval wordt beperkt door de voorgeschreven limiet voor de maximale hoeveelheid radioactieve stoffen die een ingekapselde bron, die in een type A verpakking wordt vervoerd, mag bevatten. Zoals ik in mijn eerdere brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft de ANVS op grond van drie aanwezige veiligheidsbarrières2 en de aanvullende voorschriften in de vergunning geoordeeld dat het vervoer gerechtvaardigd is en veilig kan plaatsvinden. Daarmee wordt verspreiding van radioactieve stoffen, ook in geval van ongevallen, voorkomen.
Kun u aangeven hoe vaak er in de toekomst nog sprake zal zijn van vervoer van radioactief afval op grond van een speciale regeling? Met andere woorden: hoeveel radioactief afval is er aanwezig dat naar verwachting middels vervoer op grond van een speciale regeling naar de COVRA moet worden vervoerd? Zo nee, waarom niet?
Gemiddeld komt het eens in de twee jaar voor dat radioactieve bronnen afgevoerd moeten worden naar COVRA waarvoor geen geschikte gecertificeerde verpakking beschikbaar is. Dit vervoer kan dus alleen plaatsvinden op grond van een speciale regeling.
Is er ook historisch afval dat naar verwachting middels vervoer op grond van een speciale regeling naar de COVRA moet worden vervoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vaak zal men transporten van dit type met historisch afval zien?
Ja, voor enkele transporten zal dit het geval zijn. De verwachting is dat er in totaal enkele tientallen transporten nodig zijn om het historisch afval van NRG af te voeren waarvan enkele zullen plaatsvinden onder een speciale regeling.
Er zijn in totaal vier transportstromen met betrekking tot het historisch afval.
Het merendeel van het historisch afval van NRG dat nu ligt opgeslagen in de waste storage facility van NRG kan na sorteren middels een type A transportverpakking rechtstreeks naar COVRA worden afgevoerd. Dit vervoer is meldingsplichtig.
Het overige historisch afval kan niet rechtstreeks naar COVRA worden afgevoerd, omdat het eerst in België moet worden geconditioneerd voor opslag bij COVRA. Conditioneren wil zeggen het afval samenpersen zodat de volume van het afval kleiner wordt. Om het afval te conditioneren wordt gebruik gemaakt van een speciaal hiervoor uitgeruste installatie in België. In Nederland is dit bewerkingsproces niet mogelijk. Speciaal voor het vervoer van dit deel van het historisch afval van NRG naar België laat NRG overigens een geschikte type B transportverpakking ontwikkelen. Deze container wordt gecertificeerd door de
ANVS in samenwerking met de Belgische toezichthouder FANC. Dit vervoer is dan meldingsplichtig.
Een deel van het geconditioneerde afval wordt na het doen van een vervoersmelding in een geschikte transportverpakking vervoerd van België naar het LOG (Laag- en middelradioactief afval OpslagGebouw) van COVRA.
Het resterende deel van het geconditioneerde afval moet van België naar het HABOG (Hoogradioactief Afval Behandeling- en Opslag Gebouw) van COVRA worden vervoerd op grond van een speciale regeling. De reden is dat COVRA in het HABOG alleen één bepaald type transportcontainer kan ontvangen en behandelen, en deze transportcontainer, de MTR-2, niet is gecertificeerd voor dit specifieke afval. Het laten aanpassen van de certificering van de MTR-2 transportcontainer voor dit specifieke afval is door NRG en COVRA onderzocht, maar uiteindelijk heeft de Duitse fabrikant laten weten deze aanpassing niet te willen verzorgen. De veiligheidstechnische beoordeling van de vergunningaanvraag zal worden gedaan door ANVS in samenwerking met het FANC, omdat in België eveneens een vergunning nodig is voor het vervoer op grond van een speciale regeling.
Bent u bereid de vergunning voor dit vervoer op te schorten totdat u de Kamer heeft voorzien van de antwoorden op bovenstaande aanvullende vragen? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de vergunning alleen kan worden opgeschort, indien bij de Raad van State naast bezwaar ook een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend. Er is geen verzoek voor voorlopige voorziening ingediend bij de Raad van State, derhalve kan de vergunning niet worden opgeschort.
De Groninger Bodembeweging en het Groninger Gasberaad, die niet meer praten met Nationaal Coördinator Groningen |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht over de Groninger Bodembeweging en het Groninger Gasberaad, die niet meer met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) praten over de schades die door Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zijn veroorzaakt?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling dat er een grote hoeveelheid schades zijn afgewezen (de zogeheten C-schades)?
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) geeft aan dat ten opzichte van het totaal aantal schaderapporten het percentage schaderapporten waarin niet-aardbevingsgerelateerde schades, zogenaamde c-schades, worden geconstateerd de afgelopen maanden is toegenomen van minder dan 50% in juli 2015 tot bijna 80% in juli 2016. Op mijn verzoek onderzoekt de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) momenteel de achtergronden van deze ontwikkeling. Daarnaast is de NCG een onderzoek gestart naar de mogelijke oorzaken van schade aan gebouwen in het hele gebied. Daarbij wordt enerzijds gekeken naar typen gebouwschade en een prioritering van deze gebouwschades naar de meest waarschijnlijke oorzaak, en anderzijds naar cumulatie van schade en welke soorten schades in samenhang optreden. Het doel van deze onderzoeken is om handvatten te creëren waarmee in de toekomst voor bewoners duidelijk wordt wat de oorzaak van schade aan hun woning is. De gegevens uit deze onderzoeken kunnen door de NCG worden gebruikt om de schadeafhandeling inhoudelijk en procesmatig verder te verbeteren. De resultaten van de onderzoeken worden in het eerste kwartaal 2017 verwacht.
Is het waar dat de bewoners van het aardbevingsgebied hierin nog steeds een te grote invloed van NAM zien?
Is het waar dat de bewoners vinden dat de NCG in de praktijk te weinig invloed heeft en daarom het niet langer zinvol achten om met hem te overleggen over het schadeprotocol?
Hoe kunnen u en de NCG zo snel mogelijk bewerkstelligen dat de invloed van de NAM en het Centrum Veilig Wonen (CVW) op de schadeafhandeling beëindigd wordt?
Deelt u de mening dat de NAM de dienst uitmaakt, de slager in dit geval zijn eigen vlees keurt, en het CVW in dit geval de zoon van de slager is?
Kunt u bewerkstelligen dat de bevoegdheden van de NCG verruimd worden en hem het schadeprotocol laten vaststellen?
Kunt u er bij de NAM en het CVW op aandringen om de schadecontourlijn helemaal op te heffen?
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de TU Delft is geconcludeerd dat de door NAM vastgestelde schadecontourlijn niet houdbaar is en alle aangemelde schades alsnog individueel moeten worden beoordeeld (zie Kamerstuk 33 529, nr. 280). Dat geldt ook voor toekomstige schademeldingen in relatie tot het Groninger gasveld. Hiermee is er geen sprake meer van het hanteren van een contour. Op basis van de conclusies van het onderzoek heeft de NCG met NAM de afspraak gemaakt dat alle meldingen die tot 18 augustus 2016 zijn gedaan, per direct door het CVW in behandeling worden genomen. Hiervoor wordt een proef uitgevoerd met een nieuwe wijze van schadevaststelling, met behoud van de mogelijkheid tot contra-expertise en de gang naar de Arbiter Aardbevingsschade.
Kunt u reageren op de uitspraak van de NCG dat «de afhandeling van schade beter, eenvoudiger en transparanter moet worden voor de Groningers. Daar moeten stappen worden gezet»?2
Ik kan mij vinden in deze uitspraak. De NCG heeft mij laten weten dat hij met zoveel mogelijk betrokkenheid van alle relevante partijen wil kijken naar mogelijkheden om de schadeafhandeling te verbeteren en waarbij de bewoners centraal staan, zoals ook in het meerjarenprogramma is opgenomen. Ik ondersteun dit.
Het bericht dat de Turkse staatsmedia een lijst met Gülen-organisaties in Nederland heeft gepubliceerd |
|
Harry van Bommel , Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat publicatie van een zwarte lijst met volgens de Turkse regering terroristische organisaties van Gülen en hieraan gerelateerde personen getuigt van weinig begrip voor de zorgen zoals eerder deze week door u geuit bij uw Turkse ambtsgenoot in Turkije? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, bent u bereid om bij de Turkse autoriteiten te vragen welk doel zij voor ogen hebben met publicatie van deze lijst?1
In de periode na de mislukte couppoging in Turkije heeft het staatspersbureau Anadolu diverse artikelen gepubliceerd over de Gülen-beweging in Europese landen, de VS en elders in de wereld. Het kabinet heeft in alle gesprekken met leden van de Turkse regering consequent en in kritische bewoordingen duidelijk gemaakt dat de Turkse spanningen niet naar Nederland moeten worden geëxporteerd. Directe beïnvloeding vanuit Ankara in binnenlandse aangelegenheden is ontoelaatbaar. Ik heb deze boodschap overgebracht tijdens mijn bezoek aan Ankara van 29 augustus jl., evenals tijdens mijn gesprek met de Turkse Minister van Buitenlandse Zaken en marge van de ministeriële bijeenkomst van de Raad van Europa op 7 september jl. Onze inzet blijft dat Nederland en Turkije gezamenlijk dienen te werken aan het verminderen van de spanningen binnen de Turkse gemeenschap in Nederland.
Welke afspraken zijn afgelopen week gemaakt met de Turkse regering om de polarisatie en intimidatie in Nederland middels de lange arm van Ankara te doen stoppen? Welke afspraken zijn afgelopen week gemaakt om de export van Turkse politiek naar Nederland te doen stoppen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat o.a. organisaties als Zaman Nederland en HOGIAF als terroristisch worden betiteld door de Turkse autoriteiten?
Het kabinet keurt het ten zeerste af dat er lijsten circuleren, in welke vorm en samenstelling dan ook, en door wie dan ook. Nederland kent geen «guilt by association». Vooralsnog hebben de Turkse autoriteiten geen bewijs van directe betrokkenheid van genoemde Nederlandse organisaties bij de gebeurtenissen van 15 juli in Turkije overhandigd.
In de Kamerbrief van 12 september jl. (Kamerstuk 32 824, nr. 148) bent u reeds geïnformeerd over de door Turkije per diplomatiek verkeer gedeelde informatie en de Nederlandse reactie daarop. Voorts bent u in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Omtzigt, Knops en Rog (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 126) geïnformeerd dat er tot op heden één uitleveringsverzoek is ingediend waarin de Turkse autoriteiten melding maken van lidmaatschap van de Gülenbeweging. Dit verzoek, dat overigens betrekking heeft op feiten die plaatsvonden vóór de couppoging, wordt thans bestudeerd.
Zijn er vanuit Turkije verzoeken gekomen om personen of organisaties die op de op 29 augustus 2016 gepubliceerde lijst staan, of mogelijk op andere lijsten staan, te verbieden, te vervolgen of uit te leveren? Heeft u aanwijzingen dat de lijst door de Turkse regering of vertegenwoordigers hiervan wordt gebruikt om politieke tegenstanders in Nederland aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u bestaande Nederlandse onderzoeken over de Gülenbeweging en gelieerde organisaties gedeeld met de Turkse autoriteiten? Zo ja, welke reactie heeft u ontvangen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?3
De eerder uitgevoerde onderzoeken naar de Turkse Religieuze Stromingen en Organisaties zijn, tezamen met de kabinetsreactie (Kamerstuk 32 500-VII, nr. 71 en Kamerstuk 32 824, nr. 75) openbaar. Het kabinet heeft de onderzoeksresultaten niet rechtstreeks met Turkse autoriteiten gedeeld.
De Turkse publicatie van een lijst met Nederlandse 'Gulen-organisaties' |
|
Paul van Meenen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Turks staatsmedium publiceert lijst «Gülen-organisaties» in Nederland»1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Turkije zich op deze manier mengt in Nederlandse aangelegenheden en hiermee tegenstellingen in ons land juist aanwakkert?
In de periode na de mislukte couppoging in Turkije heeft het staatspersbureau diverse artikelen gepubliceerd over de Gülen-beweging in Europese landen, de VS en elders in de wereld. Het kabinet heeft in alle gesprekken met leden van de Turkse regering consequent en in kritische bewoordingen duidelijk gemaakt dat de Turkse spanningen niet naar Nederland moeten worden geëxporteerd. Directe beïnvloeding vanuit Ankara in binnenlandse aangelegenheden is ontoelaatbaar. Ik heb deze boodschap overgebracht tijdens mijn bezoek aan Ankara van 29 augustus jl., evenals tijdens mijn gesprek met de Turkse Minister van Buitenlandse Zaken en marge van de ministeriële bijeenkomst van de Raad van Europa op 7 september jl. Onze inzet blijft dat Nederland en Turkije gezamenlijk dienen te werken aan het verminderen van de spanningen binnen de Turkse gemeenschap in Nederland.
Hoe beoordeelt u deze actie, luttele dagen na uw telefonisch onderhoud met president Erdogan en het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan zijn Turkse ambtsgenoot? Is het publiceren van deze lijst reden opnieuw met Erdogan te telefoneren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties richting Turkije en president Erdogan acht u opportuun om de spanningen in de Nederlands-Turkse gemeenschap niet verder te doen stijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties richting de Nederlands-Turkse gemeenschap acht u opportuun om de spanningen in de Nederlands-Turkse gemeenschap te verzachten?
Voor de kabinetsbrede inzet verwijs ik u naar de Kamerbrief «spanningen Turks Nederlandse gemeenschap» van 12 september 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 148).
Het bericht dat er wederom een ernstige corruptiezaak binnen de Nationale Politie is |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over een onderzoek naar een politiecommissaris en was u op de hoogte van dat onderzoek? Zo ja, wanneer bent u hierover geïnformeerd?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik ben in januari van dit jaar door het OM geïnformeerd over de hoofdlijnen van het onderzoek en in april 2016 over het lopende strafrechtelijke onderzoek.
Heeft u actie ondernomen naar aanleiding van het ingestelde onderzoek van het openbaar ministerie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In april 2016 is de politie door het OM in kennis gesteld van het onderzoek.
Naar aanleiding hiervan is de betreffende politiemedewerker geschorst.
Gaat u, omdat dit de eventuele derde corruptiezaak is die aan het licht komt dit jaar, extra actie ondernemen om corruptie tegen te gaan? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Iedere melding over mogelijke integriteitsschendingen wordt zorgvuldig door de politie onderzocht en indien nodig gevolgd door een intern en/of strafrechtelijk onderzoek. Als het interne onderzoek daar aanleiding toe geeft worden disciplinaire maatregelen getroffen. Ik zie op dit moment geen aanleiding om bovenop deze genomen maatregelen nog extra maatregelen te treffen.
De Inspectie VenJ heeft op mijn verzoek een onderzoek verricht naar de opzet en werking van het autorisatie- en screeningsbeleid alsmede het beleid om onjuist gebruik van politiesystemen tegen te gaan. De uitkomsten hiervan dragen al bij aan de verdere verbetering van het screeningsbeleid en autorisatiebeleid van de politie en de uitvoering daarvan, waaronder het onjuist gebruik van politiesystemen.2
Het is een onderwerp wat blijvend mijn aandacht heeft. Daarom heb ik aan het WODC verzocht een fenomeenonderzoek uit te voeren ter beantwoording van de vraag of de dreiging van corruptie binnen handhavingsdiensten is toegenomen door de ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit. Naar verwachting zal dit onderzoek in het voorjaar van 2017 zijn afgerond. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal ik mij uiteraard beraden op verdere aanscherping.
Wat voor gevolgen heeft dit lopende onderzoek voor de aanschaf van sensingmiddelen?
Het lopende onderzoek heeft geen gevolgen voor komende aankopen van sensingmiddelen, aangezien deze volgens de reguliere inkooprichtlijnen en inkoopprocessen worden uitgevoerd.
Het opnieuw onterecht afschieten van beschermde dieren op Terschelling |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wildbeheereenheid of eenheid voor afschot»?, waaruit blijkt dat op Terschelling jaarlijks reeën zonder noodzaak worden afgeschoten?1
Ja.
Is het waar dat de provincie Friesland toestemming geeft om op Terschelling wettelijk beschermde reeën af te schieten, zonder dat aan de wettelijke eis wordt voldaan dat dit in het belang dient te zijn van de volksgezondheid, openbare veiligheid of ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, flora of fauna (Flora- en faunawet, artikel 67)?
Ingevolge de Flora- en faunawet en straks de Wet natuurbescherming is het aan de provincies om beslissingen te nemen op verzoeken om afschot van beschermde dieren.
Gedeputeerde staten van Friesland hebben op 30 juni 2015 een ontheffing op grond van artikel 68 van de Flora- en faunawet verleend aan de Faunabeheereenheid Fryslân (hierna: FBE) voor het doden van reeën in het belang van de verkeersveiligheid, vanwege de schade aan gewassen en natuur en ter voorkoming van onnodig lijden van zieke en gebrekkige dieren. Deze ontheffing is verleend op basis van het door de FBE vastgestelde en gedeputeerde staten goedgekeurde Faunabeheerplan 2014 – 2019. De FBE heeft desgevraagd aangegeven dat het de betreffende wildbeheereenheid een machtiging heeft verstrekt voor het gebruik van deze ontheffing voor het reguleren van de populatieomvang van reeën op Terschelling.
Ik heb vastgesteld dat gedeputeerde staten van Friesland bij het besluiten over verzoeken om de ontheffing zijn uitgegaan van het wettelijke kader. Van een fact-free faunabeleid is naar mijn mening derhalve geen sprake.
Wat is uw reactie op de constatering van de auteur dat «de betrokken (wild-) organisaties informatie hebben gekregen van dit ondoordachte provinciale beleid, maar dat de wildbeheereenheid hen – met sjoemelwaarheid – weet te overtuigen dat het prima geregeld is»?
Deze woorden laat ik voor rekening van de auteur van het desbetreffende artikel.
Indien het waar is dat provincie Friesland toestemming voor afschot geeft zonder dat aan artikel 67 van de Flora- en faunawet wordt voldaan, deelt u de mening dat hiermee opnieuw sprake is van «fact-free faunabeleid» op Terschelling, nadat de Raad van State eerder dit jaar uitsprak dat afschot van konijnen onterecht is omdat schade door konijnen niet aantoonbaar is?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe dit valt te rijmen met uw antwoord op vragen van lid Thieme, waarin u het belang van goede onderbouwing van afschot onderstreept en dit in de communicatie met grondgebruikers nader zou verduidelijken? Zo nee, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om spoedig een einde te maken aan de afschot van reeën op Terschelling? Zo nee, waarom niet?
De provincie Friesland heeft laten weten dat de afschot van reeën zoals dat op Terschelling door de Wildbeheereenheid is uitgevoerd, niet valt binnen het doel en de voorwaarden waarvoor de ontheffing is verstrekt. De provincie heeft aangegeven dat zij maatregelen zal nemen om herhaling te voorkomen.
Het bericht “Meer kinderen, minder mannen naar Nederland” |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer kinderen, minder mannen naar Nederland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat de nareisprocedure nu te lang duurt?
Ik realiseer me dat het voor betrokkenen belangrijk is om zo spoedig als mogelijk herenigd te worden. De inspanningen van de IND zijn daarom ook gericht op een voortvarende afhandeling van de nareisaanvragen. Echter, als gevolg van de hoge instroom is de voorraad van nareisaanvragen opgelopen. Om deze voorraad te verwerken is meermaals, ook recent nog, extra capaciteit ingezet. Dit neemt niet weg dat de IND niet in alle gevallen heeft kunnen beslissen binnen de wettelijke termijn.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over gezinshereniging2, waarin u stelt dat de Nederlandse praktijk al in overeenstemming is met General Comment 14 van het VN-Kinderrechtencomité?3
Ja.
Bent u bekend met de antwoorden van de Europese Commissie op de vragen uit het Europees parlement over de invloed van de Richtsnoeren (COM COM(2014) 210 def) op de implementatie en toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG) en General Comment 14 van het VN-Kinderrechtencomité als interpretatiemiddel?4
Zie antwoord vraag 3.
Bent u na het antwoord van de Europese Commissie op vraag 3 ook van mening dat General Comment 14 als geheel een belangrijk interpretatiemiddel is voor het Nederlandse gezinsmigratiebeleid? Zo ja, gaat u hier het toetsingskader en de beslispraktijk op aanpassen? Zo, nee waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in mijn antwoord van 9 juli 2015 op Kamervragen5, zie ik weinig meerwaarde in een aanvullende verwijzing naar General Comment 14 van het VN-Kinderrechtencomité. Het antwoord van de Europese Commissie op vraag 3 biedt geen aanleiding het toetsingskader en de beslispraktijk aan te passen. Zoals aangegeven in de brief van 9 juli 2015 is General Comment 14 van het VN-Kinderrechtencomité reeds onderdeel van het besluitvormingsproces van de IND. De IND maakt een individuele zaaksanalyse, waarbij alle betrokkenen de gelegenheid krijgen – zo nodig met behulp van rechtsbijstand – de voor hen relevante belangen toe te lichten. Bij het maken van deze belangenafweging wordt veel gewicht toegekend aan het bijeenhouden van het gezin. Dat laatste laat uiteraard onverlet dat tevens gewicht mag worden toegekend aan het niet voldoen aan formele voorwaarden voor gezinshereniging.
Bent u, ook gezien de antwoorden van de Europese Commissie en de Richtsnoeren bij de Gezinsherenigingsrichtlijn, van mening dat een andere toetsing vereist is en dat het daarom onvoldoende is om in regelgeving en beleid slechts te verwijzen naar artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
Zoals reeds aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 29 oktober 20146 is bij de implementatie van de richtlijn ervan uitgegaan dat het apart benoemen van artikel 17 in de regelgeving niet noodzakelijk is.
De Commissie heeft aangegeven dat de artikelen 5, vijfde lid en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn aansluiten bij respectievelijk artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het EVRM. Voor de Commissie was dit reden op te merken dat het aanbeveling verdient om bij de afweging van belangen uit te gaan van de interpretatie van artikel 8 van het EVRM. Dat de te beoordelen belangen overeenkomen volgt eveneens uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. Op basis van de beantwoording van de Commissie en de Richtsnoeren bij de Gezinsherenigingsrichtlijn zie ik derhalve geen aanleiding om de toets aan te passen. Het gegeven dat in het Vreemdelingenbesluit voor verschillende specifieke gevallen en om verschillende redenen expliciet is verwezen naar het meewegen van familiebanden en de belangen van minderjarige kinderen, doet daar niets aan af.
De wijze waarop de IND toetst aan de voorwaarden en de wijze waarop de belangenafweging plaatsvindt is in overeenstemming met artikel 5, vijfde lid, en/of artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, de Verdragen en met de bijbehorende jurisprudentie, waaraan Nederland gehouden is.
Kunt u toelichten waarom artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in algemene zin niet zijn omgezet in wet- en regelgeving of beleid? Hoe verhoudt zich dit tot de doorgevoerde omzetting op specifieke deelterreinen (vergelijk de artikelen 3.77, vierde lid, 3.86, twaalfde lid, en artikel 3.15, derde lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000)? Waarom bent u van mening dat een expliciete omzetting naar de artikelen 17 en artikel 5, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn daar wel nut heeft en op andere plaatsen niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe u in de praktijk omgaat met een beroep van een vreemdeling op artikel 5, vijfde lid, en/of artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn? Betrekt u dit expliciet in de weging aan de toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging of past u deze toets in feite toe in het kader van de resttoets aan artikel 8 EVRM? In het laatste geval, hoe geeft u in deze resttoets ruimte aan de Europeesrechtelijke beginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel?
Zie antwoord vraag 6.
De door Turkije verspreide lijst van zogenaamde Gülenorganisaties in Nederland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Turkije een lijst met Nederlandse «Gülenorganisaties» heeft opgesteld die door het Turkse staatspersbureau is verspreid?1
Ik ken het artikel waarin het staatspersbureau Anadolu een lijst presenteert van organisaties die het persbureau aanmerkt als gelieerd aan Gülen.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het kabinet keurt ten zeerste af dat er lijsten circuleren, in welke vorm dan ook en ongeacht wie daarop staan.
Welke organisaties worden op de lijst als «Gülenorganisatie» aangemerkt? Wat is de bedoeling van het Turkse staatspersbureau om deze te publiceren?
Over de overwegingen van het Turkse staatspersbureau om deze lijst te publiceren kan ik geen uitspraken doen. Voor de genoemde organisaties verwijs ik u naar het artikel van Anadolu.
Deelt u de mening dat het absoluut onwenselijk is dat de Turkse overheid zich op deze wijze bemoeit met Nederlandse organisaties en daar een stempel op drukt? Zo ja, deelt u de vrees dat dit tot nieuwe verdeeldheid in de samenleving gaat leiden? Wat gaat u daar aan doen?
In de periode na de mislukte coup in Turkije heeft het staatspersbureau Anadolu diverse artikelen gepubliceerd over de Gülen-beweging in Europese landen, de VS en elders in de wereld. Het kabinet heeft in alle gesprekken met leden van de Turkse regering consequent en in kritische bewoordingen duidelijk gemaakt dat de Turkse spanningen niet naar Nederland moeten worden geëxporteerd. Directe beïnvloeding vanuit Ankara in binnenlandse aangelegenheden is ontoelaatbaar. Ik heb deze boodschap overgebracht tijdens mijn bezoek aan Ankara van 29 augustus jl., evenals tijdens mijn gesprek met de Turkse Minister van Buitenlandse Zaken en marge van de ministeriële bijeenkomst van de Raad van Europa op 7 september jl. Onze inzet blijft dat Nederland en Turkije gezamenlijk dienen te werken aan het verminderen van de spanningen binnen de Turkse gemeenschap in Nederland.
Hoe is te verklaren dat Turkije deze lijst verspreidt terwijl in de afgelopen dagen juist over dit soort Turkse bemoeienis van uw zijde op het hoogste niveau contact is geweest met de Turkse premier Erdogan? Wat heeft u besproken met uw Turkse collega’s en welke afspraken zijn daar gemaakt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gesprekken heeft u van de zijde van het kabinet de afgelopen weken gehad met Turkse organisaties, en wat waren daarvan de resultaten? Op welke wijze probeert u te voorkomen dat de onderlinge spanningen tussen Turkse Nederlanders verder oplopen en dat sommige mensen en organisaties in het verdachtenbankje blijven?
Kortheidshalve verwijzen wij u naar de Kamerbrief van 12 september 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 148) betreffende «Spanningen Turks Nederlandse gemeenschap» en de door u op korte termijn te ontvangen Kamerbrief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot het overleg met organisaties uit de Turks Nederlandse gemeenschap van september.
Op welke wijze gaat u de in de verspreide lijst als «Gülenorganisatie» aangemerkte organisaties aanvullend beschermen tegen mogelijke vijandigheden als gevolg van het verspreiden van deze lijst?
De overheid staat in direct contact met aan Gülen gelieerde bewegingen die bedreiging of intimidatie ondervinden. Waar nodig worden aanvullende afspraken gemaakt en/of beveiliging geboden. Ook met scholen en gemeenten wordt contact onderhouden.
Het bericht dat een ‘Gülenschool’ in Amsterdam wordt beveiligd |
|
Sadet Karabulut , Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Beveiliging op «Gülen-school» in Nieuw-West»?1
In de nasleep van de mislukte staatsgreep in Turkije zijn grote spanningen ontstaan in delen van de Turks-Nederlandse gemeenschap. Ik betreur het dat deze spanningen hebben geleid tot onrust op en rondom scholen, waarbij in enkele gevallen extra veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
Welke ontwikkelingen zijn aanleiding voor de beveiliging van de school? Zijn er andere scholen die ook worden beveiligd? Zo ja, welke?
Sommige scholen vreesden dat spanningen onder ouders en leerlingen zouden kunnen ontaarden in onveilige situaties. Het is mij bekend dat op verschillende scholen aan het begin van dit schooljaar beveiliging aanwezig was. De extra beveiliging werd ingezet op een klein aantal scholen die in de media en binnen de Turks-Nederlandse gemeenschap geassocieerd worden met de Gülen-beweging. Gemeenten en scholen hebben hiertoe besloten naar aanleiding van de lokale situatie. Zo was er bij deze scholen op de eerste schooldag ook een prominentere aanwezigheid van de politie. Inmiddels is de beveiliging op deze scholen afgebouwd. Zover ons bekend hebben zich geen incidenten voorgedaan.
Is er gesproken met de scholen in kwestie en met de PO-raad over de toegenomen spanningen?2 Zo ja, wat is hieruit gekomen? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze is er overleg met gemeenten waarin zich Gülen-gelieerde scholen bevinden?
Ja. Ik heb de afgelopen weken intensief contact onderhouden met scholen die te maken hadden met spanningen, onder meer via de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), Stichting School en Veiligheid en de gemeenten. Ook de PO-Raad onderstreept dat het niet in het belang is van leerlingen dat deze spanningen de scholen in worden gebracht. De inspectie en Stichting School en Veiligheid hebben op mijn verzoek gemeenten en scholen en ouders waar nodig intensief begeleid in het omgaan met de spanningen en het wisselen van school.
Kunt u buitenlandse financiering van Nederlandse scholen uitsluiten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo ja, waarom?
Scholen zijn verplicht jaarlijks inzage te geven in hun financiën, door middel van de jaarrekening in het jaarverslag. Voor de scholen die met de Gülen-beweging worden geassocieerd geldt dat de Inspectie van het Onderwijs in een analyse van de jaarverslagen van deze scholen geen indicatie heeft aangetroffen van externe financiering. Ik zie daarom geen aanleiding voor verder onderzoek.
Deelt u de mening dat «Gülen» of «Erdoĝan» scholen onwenselijk zijn en dat politieke meningsverschillen in de politieke arena uitgevochten moeten worden in plaats van via scholen en kinderen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Scholen hebben de taak om onderwijs te geven aan leerlingen en er kan geen sprake van zijn dat de politieke arena zich verplaatst naar de school. We zien echter wel dat emoties over politieke ontwikkelingen gevolgen hebben voor de schoolomgeving van leerlingen. Samen met gemeentes spannen we ons ervoor in dat alle leerlingen goed onderwijs ontvangen in een veilige omgeving. Dat doen we door scholen te ondersteunen bij het omgaan met spanningen, door training en advies aan leraren en schoolleiders. Gemeentes hebben, onder andere via leerplichtambtenaren, contact met ouders die hun kind willen overschrijven op een andere school, om deze overgang zo soepel mogelijk te laten verlopen. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs, de veiligheid en de naleving van wet- en regelgeving.
Het bericht dat voortvluchtige criminelen ongrijpbaar zijn voor justitie in Arabische Emiraten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ongrijpbaar in Dubai. Criminelen leiden luxe leven in Arabische Emiraten»?1
Ja.
Is het waar dat opsporingsdiensten weten dat zich in Dubai «tientallen met naam en toenaam bekende Nederlandse criminelen en verdachten» bevinden?
Ik herken niet het beeld dat zich in Dubai tientallen voor de Nederlandse politie en het Openbaar Ministerie bekende voortvluchtigen zouden bevinden. Dat uitlevering tussen Nederland en de VAE niet mogelijk zou zijn, wordt in het bewuste artikel gesuggereerd, maar tegelijkertijd wordt in het artikel «Beruchte kopstukken duiken onder» in de Telegraaf van dezelfde datum vermeld dat uitlevering van een verdachte aan Nederland dit jaar plaats heeft gevonden. Het is een feit dat Nederland en de VAE beide partij zijn bij diverse VN-verdragen over georganiseerde criminaliteit, drugs, terrorisme en corruptie die allen een verdragsbasis bieden voor uitlevering. Nederland leverde enige jaren geleden ook een persoon uit aan de VAE.
Wat is de omvang van dit probleem? Indien dit niet precies bekend is, kunt u dan een inschatting maken? Neemt het probleem volgens u toe?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer zijn opsporingsdiensten bekend met het feit dat, wegens het ontbreken van een verdrag, de mogelijkheden ontbreken deze criminelen te laten arresteren en berechten, waardoor zij ongrijpbaar zijn voor justitie?
Zie antwoord vraag 2.
Is eerder geprobeerd tot afspraken te komen met betrekking tot justitiële samenwerking met de Verenigde Arabische Emiraten? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid met spoed te proberen hierover sluitende afspraken te maken?
Er hebben afgelopen jaren herhaaldelijk gesprekken plaatsgevonden met de VAE over de operationele samenwerking, in het bijzonder in het kader van de verdragen die tussen beide landen gelden.
In 2010 is een Memorandum of Understanding getekend tussen Nederland en de VAE op het gebied van samenwerking in strafzaken en in 2014 hebben besprekingen plaatsgehad tussen de ministeries die met de justitiële samenwerking zijn belast. Vanzelfsprekend zal ik met de VAE in gesprek gaan wanneer dat noodzakelijk is.
Bestaan er meer vrijhavens voor criminelen? Zo ja, waar en welke maatregelen worden hiertegen genomen? Welke maatregelen gaat u verder nemen om tegen te gaan dat er vrijhavens kunnen bestaan voor criminelen?
De in het antwoord op de vragen 2 t/m 4 genoemde VN-verdragen zijn juist bedoeld om vrijhavens te voorkomen. Deze zorgen voor een netwerk van landen op alle continenten waarmee kan worden samengewerkt bij ernstige delicten. Nederland maakt daarvan ook gebruik en zoekt actief rechtshulp met andere landen, waar dat nodig wordt geacht voor strafrechtelijke onderzoeken. Ook zonder verdragen is het niet onmogelijk om met landen samen te werken, al is dat ingewikkelder. Per geval wordt beoordeeld welke mogelijkheden er zijn. De plaatsing en inzet van politie liaison officers is daarbij een nuttig instrument.
De voorgenomen ontwikkeling en professionalisering van de haven van Sint Eustatius |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de havenautoriteiten van Curaçao en de autoriteiten van Sint Eustatius zich voornemen om de haven van Sint Eustatius verder te ontwikkelen en te professionaliseren?1 Zo ja, klopt het dat er onder meer serieuze plannen zijn om de haven te vergroten voor container- en cruiseschepen?
Ja, dit bericht is mij bekend.
Uit mijn contacten met het eiland weet ik dat men denkt aan het aantrekken van (meer) cruisevaart, duiktoerisme en visserij. Containerafhandeling ziet thans alleen op de bevoorrading van het eiland en in containeroverslag of een regionale «containerhub» wordt niet voorzien. In het kader van de upgrading en professionalisering zal worden verkend waar de kansen liggen en op welke wijze en termijn deze verzilverd kunnen worden. Daarbij wordt dan ook ingegaan op de daartoe noodzakelijke haveninfrastructuur en financieringsbehoefte.
In hoeverre bent u betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van deze uitbreidingsplannen? Welke specifieke voorwaarden stelt u aan de planvorming, -ontwikkeling en uiteindelijke uitvoering en stelt uw departement expertise beschikbaar voor deze plannen?
Voor wat betreft de specifieke voorwaarden waaronder de ontwikkelingen worden vormgegeven stel ik mij op het standpunt dat er eerst een transparant gerund havenbedrijf dient te komen dat pro actief invulling geeft aan het brede scala van havenactiviteiten.
In mei 2014 heb ik met het toenmalige Bestuurscollege een intentieverklaring getekend waarin een gezamenlijk uit te voeren toekomsttraject ten aanzien van maritieme zaken is vastgelegd. Naast de upgrading en professionalisering van het havenbedrijf ziet dit ook op het nautisch beheer (waaronder het loodsen van zeeschepen) en maritieme infrastructuur. Dit om kansen te creëren in de verdere economische ontwikkeling van het eiland. Beoogd wordt een levensvatbaar havenbedrijf op te richten langs de lijn waarin de Europees Nederlandse zeehavens zijn georganiseerd. Dit zg. «Rotterdamse» model gaat uit van een adequate balans tussen enerzijds de publieke veiligheidstaken (de veilige en vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer) en de commerciële taken (verbreden en verdiepen van het verdienvermogen om te komen tot een winstgevend bedrijf). Uit oogpunt van eenheid in maritiem beleid en beheer hecht ik er aan de zeehavens in Caribisch Nederland langs eenzelfde lijn te organiseren waarbij gestreefd wordt naar maatwerk, zoals dat ook in Europees Nederland het geval is. In samenwerking met het Havenbedrijf Amsterdam worden op Bonaire reeds goede vorderingen gemaakt.
Klopt het dat een eventuele uitbreiding van de haven van Sint Eustatius grote schade zal aanrichten aan de aanwezige koraalriffen? Klopt het dat deze koraalriffen internationaal worden erkend en beschermd? Zo ja, klopt het dat daar in de planvorming kennelijk geen rekening mee wordt gehouden?
Neen, er is op dit moment geen sprake van structurele planvorming. Planvorming start ook in Caribisch Nederland met een deugdelijke verkenning waar richtinggevende besluitvorming op kan worden genomen. In een dergelijke verkenning worden de betrokken milieuaspecten, ook van het beschermde koraalrif meegenomen. In de planuitwerking wordt onder andere voorzien in een milieu effect rapportage van alle milieuaspecten, maar ook in een maatschappelijke kosten baten analyse.
Bent u bereid elk uitbreidingsplan dat ten koste gaat van de koraalriffen te blokkeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer regelmatig informeren over het verdere verloop van de procedures en de wijze waarop u het belang van natuur en milieu aan de orde brengt bij de autoriteiten van Sint Eustatius?
Ik ben verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet maritiem beheer BES. Eén van de belangrijkste onderdelen van deze wet is het uitvoeren van ecologische toetsen wanneer er in, op of boven zee wordt gebouwd of wanneer er andere activiteiten plaatsvinden in het mariene milieu. Dit toetsen vindt plaats in nauwe samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken zoals voorgeschreven in voornoemde wet. Uit een verkenning met o.m. genoemde toetsen zal de haalbaarheid van de ontwikkelingsmogelijkheden moeten blijken, dus ook ten aanzien van het milieu.
Uiteraard worden bij een mogelijke afweging alle aspecten meegewogen.
Uw Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.
Het nog steeds couperen van paardenstaarten ondanks het verbod sinds 2001 |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat praktisch alle trekpaarden bij de Nationale Tentoonstelling van 18, 19 en 20 augustus jl. een geamputeerde (gecoupeerde) staart hebben?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vraag 5 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125).
Welke controles hebben plaatsgevonden bij de Nationale Tentoonstelling? Welke instructie heeft het personeel van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) meegekregen betreffende paarden met gecoupeerde staarten? Vraagt de NVWA bezitters van een gecoupeerd paard naar een bewijs van medische noodzaak?
Kunt u de beantwoording op eerdere toelichten, waarin u aangaf: «Gelet hierop ben ik voornemens de komende periode bestuursrechtelijk te gaan handhaven op het tentoonstellingsverbod»?2
Hoeveel en welke controles hebben plaatsgevonden in het jaar 2016?
Zijn overtredingen geconstateerd en zo ja, welke, en welke vervolgactie is hierop genomen?
Is het inderdaad noodzakelijk dat een paard aan iemand in het buitenland verkocht moet zijn, vervolgens gecoupeerd en daarna weer teruggekocht, zoals tijdens de uitzending wordt beweerd, en wordt hierop gecontroleerd?
Het couperen van paarden is een verboden lichamelijke ingreep, tenzij de ingreep uit diergeneeskundige noodzaak wordt verricht. In geval van het aantreffen van een gecoupeerd paard op een tentoonstelling zal de organisator van de tentoonstelling c.q. de houder van het paard moeten kunnen aantonen niet in overtreding te zijn door middel van een diergeneeskundige verklaring waaruit blijkt dat het dier op grond van een diergeneeskundige verklaring is gecoupeerd.
Kunt u toelichten op welke recente ontwikkelingen werd gewezen toen de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken in het Algemeen overleg Paardenhouderij op 28 januari 2015 zei: «In de rechtspraak hebben zich heel recentelijk ontwikkelingen voorgedaan met betrekking tot hondententoonstellingen. Daarom zie ik nu ook mogelijkheden om het tentoonstellingsverbod van gecoupeerde dieren beter te handhaven, ook voor dieren die legaal in het buitenland gecoupeerd zijn»? Op welke uitspraak en op welke mogelijkheden wordt er gedoeld? Wilt u de betreffende uitspraak over de hondententoonstelling toevoegen?
Het ten tijde van het Algemeen Overleg Paardenhouderij gedane uitspraak berust op een misverstand. Er hebben zich geen ontwikkelingen in de rechtspraak voorgedaan inzake hondententoonstellingen op grond waarvan een verbod op deelname van gecoupeerde dieren beter handhaafbaar zou zijn. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op de door u gestelde vragen 2 t/m 6 van 29 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2046) inzake deelname gecoupeerde paarden aan hengstenkeuring.
Onderschrijft u dat het beleid voor handhaving – wat neerkomt op vriendelijk vragen aan de Koninklijke Vereniging Het Nederlandse Trekpaard en de Haflinger (KVTH) – niet effectief geweest is?
Zie antwoord vraag 7.
Onderkent u dat als de KVTH een verbod op deelname van veulens met gecoupeerde staarten opneemt in haar wedstrijdreglementen (of het hebben van een staart als positief beoordelingscriterium voor winnaars) en het afwijzen van couperen opneemt in haar statuten, het probleem is opgelost?
De KVTH kan het deelnemen aan tentoonstellingen met gecoupeerde paarden in haar wedstrijdreglementen uitsluiten. Hiermee zou mogelijk een deel van het probleem opgelost kunnen worden. Van belang hierbij is dat naast de KVTH ook andere organisatoren van tentoonstellingen deze uitsluiting in hun wedstrijdreglementen opnemen.
In de uitzending van Reporter Radio beweert een woordvoerder van de KVTH dat de KVTH geen bepaling over gecoupeerde staarten in haar wedstrijdreglement op kan nemen vanwege de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven uit 2002; de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (KNHS) sluit echter wel paarden met gecoupeerde staarten uit van wedstrijden; onderschrijft u dat de uitspraak van de KVTH niet klopt en dat zij wel bepalingen omtrent gecoupeerde paardenstaarten op kunnen nemen in hun wedstrijdreglement en statuten?
Mijn opvatting is dat elke vereniging binnen de kaders van de wet dergelijke voorwaarden kan opnemen in haar statuten en reglementen. De uitspraak van het CBb doet daar niet aan af.
Bent u bereid de KVTH steviger aan te pakken en ervoor te zorgen dat zij dergelijke bepalingen opnemen in hun wedstrijdreglement en statuten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de door u gestelde vraag 7 van 29 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2046) inzake deelname gecoupeerde paarden aan hengstenkeuring.
Bent u bereid de KVTH stamboekerkenning te onthouden als zij niet hun wedstrijdreglement en statuten aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Onderschrijft u dat het verbod tot deelname aan een tentoonstelling in de Memorie van Antwoord van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in 1987 niet werd gezien als een belemmering van verkeer van personen of goederen en onderschrijft u dat verleende ontheffingen in 2001 en 2002 dieren betroffen die «afkomstig zijn uit» landen waar couperen is toegestaan en dat dit iets anders is dan een dier waarbij de ingreep is «gedaan in» een land waar dat is toegelaten?
Voor mij doet een eventueel onderscheid tussen een dier dat afkomstig is uit het buitenland, dan wel een dier dat in het buitenland is gecoupeerd, er niet toe. Ik ben van mening dat in beide gevallen het dier niet mag deelnemen aan een in Nederland georganiseerde keuring of tentoonstelling indien het couperen niet heeft plaatsgevonden op grond van een diergeneeskundige noodzaak.
Kunt u aangeven wanneer u het couperen van Nederlandse paardenstaarten heeft beëindigd en de wet uit 2001 effectief handhaaft?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vraag 4 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125).
Hulp bij pinnen voor mensen met een beperking |
|
Marith Volp (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «ING helpt John niet meer bij het pinnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het personeel van de ING in Dordrecht na 30 jaar goede hulp bij het pinnen van deze meneer hem niet meer helpt en hem dwingt een begeleider mee te nemen bij het pinnen in verband met nieuw veiligheidsbeleid?
Iedereen moet gebruik kunnen maken van betaaldiensten en daarbij niet de dupe worden van het veiligheidsbeleid, dat in dit geval door de ING bank zelf is opgesteld en, gehanteerd.
In artikel 2 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) is de verplichting opgenomen doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij dit een onevenredige belasting vormt voor degene van wie deze aanpassing wordt gevraagd. Deze verplichting geldt ook voor de ING bank.
In geval van weigering om een doeltreffende aanpassing te verrichten, kan sprake zijn van een verboden onderscheid. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het College voor de Rechten van de Mens kan onderzoeken of er sprake is van verboden onderscheid en of er in strijd met artikel 2 is gehandeld (artikel 12 Wgbh/cz). Een eventueel oordeel over een specifiek geval, waarin alle omstandigheden worden gewogen, zoals in dit geval van de ING, is dus niet aan ons, maar aan het College voor de Rechten van de Mens.
Kunt u aangeven welke regels ervoor zorgen dat de ING in Dordrecht mensen met een beperking niet meer kan helpen en kunt u nader aangeven of deze regels voor alle filialen van de ING en andere Nederlandse banken gelden?
Er zijn geen algemeen verbindende voorschriften die verhinderen dat bankmedewerkers mensen met een beperking helpen. Banken, ook ING, hanteren hun eigen veiligheidsbeleid en eigen interne regels voor kantoormedewerkers om klanten bij het opnemen van contant geld te helpen. Iedere bank hanteert eigen veiligheidsbeleid, waardoor veiligheidsregels tussen verschillende banken kunnen verschillen.
Hoe stroken deze regels met de voortvloeiende regels uit en effecten van de ratificatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Nederland heeft het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. De wetsvoorstellen die hiertoe nodig waren zijn 14 juni jl. in werking getreden. Dit betekent dat Nederland moet voldoen aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. In dat kader moet Nederland geleidelijk werken aan het verbeteren van de toegankelijkheid, ook van financiële diensten. Tevens is in het Verdrag de verplichting opgenomen om redelijke aanpassingen te treffen.
Via de uitvoeringswet is de verplichting uit het verdrag om redelijke aanpassingen te treffen geïmplementeerd door de Wgbh/cz uit te breiden tot het terrein van goederen en diensten. Dit betekent dat de verplichting tot het verrichten van een doeltreffende aanpassing ook van toepassing is op aanbieders van financiële diensten, zoals de ING, en is onder antwoord 2 reeds toegelicht.
Of in een specifiek geval, zoals in het geval van de ING met nieuwe veiligheidsregels wordt voldaan aan de Wgbh/cz en of de ING voldoende werkt aan verbetering van toegankelijkheid is niet aan de staat om te beoordelen. Voor doeltreffende aanpassingen is in Nederland geregeld dat daarover een oordeel kan worden gevraagd bij het College voor de Rechten van de Mens (artikel 12 Wgbh/cz) of een uitspraak kan worden gevraagd van de rechter.
Deelt u de mening dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk al hun financiële handelingen moeten kunnen doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Wij zijn voorstander van het verbeteren van de toegankelijkheid voor mensen met een beperking. In Nederland kennen wij een efficiënt, stabiel en veilig betalingsverkeer, dat in de regel voor een ieder goed toegankelijk en bereikbaar is. Dit betekent dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen moeten kunnen verrichten.
Het is belangrijk dat de toegankelijkheid en bereikbaarheid voor mensen met een beperking gewaarborgd wordt. Daarom is Nederland, op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, gehouden te werken aan verdere toegankelijkheid van onder andere producten en diensten, waaronder ook financiële producten en diensten. Daarnaast stelt de Wgbh/cz de verplichting aan aanbieders van goederen en diensten om doeltreffende aanpassingen te verrichten.
Kunt u in gesprek met de ING en eventuele andere banken ervoor zorg dragen dat mensen met een beperking die zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen willen doen dit ook kunnen doen en niet de dupe worden van veiligheidsbeleid? Zo ja, wanneer gaat u dit doen en kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Maatschappelijke problemen over bereikbaarheid en toegankelijkheid van het betalingsverkeer worden in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 besproken, waarin zo nodig naar gepaste oplossingen wordt gezocht. Op deze manier probeert het MOB de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten en bancaire voorzieningen te waarborgen.
Het MOB werkt aan een nieuwe Bereikbaarheidsmonitor. Die geeft, kort samengevat:
De Bereikbaarheidsmonitor 2016 wordt in het MOB-najaarsoverleg, 29 november aanstaande, besproken. Zodra de Bereikbaarheidsmonitor van het MOB aan de Minister van Financiën wordt aangeboden, zal DNB worden verzocht dit zo snel mogelijk op haar website te publiceren.
Hoe worden de banken betrokken bij de publiekscampagne rondom de inclusieve samenleving, zodat ook zij zich bewust worden van de inzet om mensen met een beperking zo mogelijk zelfstandig te laten deelnemen aan de maatschappij en van het feit dat het doen van al hun financiële zaken hiervan onderdeel moet zijn?
De publiekscampagne is gericht op de gehele Nederlandse samenleving, dus inclusief de banken. De publiekscampagne wordt momenteel vorm gegeven
Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duitse Minister: TTIP-overleg is de-facto mislukt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel deze uitspraak heeft gedaan? Is er door andere landen – waaronder de Verenigde Staten – gereageerd op deze uitspraak? Zo ja, op welke wijze?
Ja, de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel heeft die uitspraak gedaan. Inmiddels is er door verschillende landen gereageerd. De VS heeft aangegeven dat afronding in 2016 nog steeds het doel is, maar dat er nog significante kwesties zijn die opgelost moeten worden. De Franse regering heeft gesteld dat de Europese Commissie moet stoppen met de onderhandelingen en de Franse Staatssecretaris voor handel, Matthias Fekl, wil dit opbrengen tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 23 september. Ook de Oostenrijkse regering heeft zich kritisch uitgesproken over de TTIP-onderhandelingen. De Italiaanse handelsminister, Carlo Calenda, de Finse handelsminister, Kai Mykkänen, en de Zweedse handelsminister, Ann Linde, hebben gesteld dat de TTIP-onderhandelingen belangrijk zijn voor de EU en doorgang moeten vinden. De Europese Commissie heeft ook gesteld dat de onderhandelingen nog steeds gaande zijn.
Tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel zullen alle ministers en de Europese Commissie elkaar spreken over de voortgang van de onderhandelingen. Daarover stuurt het kabinet uw Kamer zoals gebruikelijk een verslag.
Indien de Minister deze uitspraak heeft gedaan, wat is uw reactie daarop? Onderschrijft u het beeld dat de Minister schetst, dat het overleg over TTIP is mislukt, maar dat niemand dat durft toe te geven?
Zoals ik recentelijk heb aangegeven, is afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig. Er zijn nog forse concessies nodig van de VS om de onderhandelingen tijdens de ambtstermijn van president Obama af te ronden.
Hoe beoordeelt u zelf de stand van zaken betreffende de onderhandelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderhandelingen zijn in de afgelopen maanden gevorderd, waardoor er nu voor bijna alle hoofdstukken tekstvoorstellen van beide partijen liggen. Er zijn nog een aantal grote geschilpunten, waarbij de EU concessies nodig heeft van de VS. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om openbare aanbestedingen, maritieme diensten, het Investment Court Systemen bescherming van geografische aanduidingen. Meer informatie over de laatste onderhandelingsronde is te lezen in het publieke verslag van de Europese Commissie.2
Daarnaast kunnen de leden van uw Kamer op basis van de vertrouwelijke stukken en geconsolideerde teksten die voor parlementariërs ter inzage liggen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf een inschatting maken waar de partijen uiteen liggen.
Kunt u schetsen wat de laatste ontwikkelingen zijn geweest in de onderhandelingen over TTIP? Welke resultaten zijn er in de afgelopen maanden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u de kansen in dat er nog overeenstemming over TTIP komt voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen later dit jaar? Hoe realistisch is dat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de kans op afronding in 2016 klein, tenzij de VS forse concessies doet.
Het bericht dat een ruzie tussen verschillende trombosediensten de patiënten zou duperen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat patiënten gedupeerd zouden worden door een ruzie tussen trombosediensten?1
In het artikel wordt gesteld dat patiënten gevaar lopen door ruzie tussen trombosediensten maar deze signalen herken ik niet. De genoemde trombosediensten voldoen aan de eisen van kwaliteit die door de Federatie van Nederlandse Trombosediensten (FNT) worden gesteld. Daarnaast heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen meldingen van calamiteiten ontvangen als gevolg van deze ontwikkeling.
Wat is uw reactie op de bewering van de internist-vasculair geneeskundige die stelt dat de trombosedienst overbodig is geworden?
Er is geen sprake van dat trombosediensten sinds de komst van de nieuwe orale antistollingsmiddelen (NOAC’s) enkele jaren geleden, overbodig zijn geworden.
Wél heeft de komst van deze geneesmiddelen gevolgen voor de aard en de omvang van de patiëntenpopulatie van de trombosediensten.
Bent u bekend met onderzoek waaruit zou blijken dat nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s) een betere werkzaamheid koppelen aan een milder bijwerkingenprofiel en tot minder hersenbloedingen leiden dan de oude middelen? Zo ja, kunt u dat de Kamer doen toekomen?
In het standpunt van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) over anticoagulantia zijn de gepubliceerde onderzoeken naar de veiligheid en de effectiviteit van onder meer NOAC’s in relatie tot meer traditionele antistollingsmedicatie beoordeeld en samengevat. Dit standpunt is te vinden op de website van het NHG (https://www.nhg.org/standpunten/nhg-standpunt-anticoagulantia-cumarinederivaten-en-doacs-voortaan-gelijkwaardig).
Zijn er financiële banden tussen de farmaceutische industrie en de in het artikel genoemde internist-vasculair geneeskundige en cardioloog, het Academisch Medisch Centrum (AMC) of het Medisch Centrum Arterium dat zij samen runnen?
In het Transparantieregister Zorg is te vinden of er een financiële relatie is (geweest) tussen een bedrijf en een zorgverlener of een zorginstelling. Via dit register kunnen deze relaties worden ingezien. Het Transparantieregister Zorg is toegankelijk voor iedereen (http://www.transparantieregister.nl/nl-NL/Home).
Over de beroepsbeoefenaren die in het artikel zijn genoemd is in het Transparantieregister Zorg vermeld dat zij een financiële vergoeding hebben ontvangen van ieder € 588,– van Leo Pharma B.V. De vergoeding heeft plaatsgevonden in 2015 voor gastvrijheid.
Is het waar dat 10 procent van de ziekenhuisopnames als gevolg van medicijngebruik wordt veroorzaakt door traditionele antistollingsmiddelen? Zo ja, uit welk onderzoek blijkt dit?
Eerdere onderzoeken die gedaan zijn naar het aantal geneesmiddelengerelateerde ziekenhuisopnames, dateren van een aantal jaren geleden.
Welk percentage ziekenhuisopnames op dit moment mogelijk het gevolg kan zijn van (verkeerd) geneesmiddelengebruik en uit welk onderzoek dit zou blijken, is mij niet bekend. Momenteel vindt onderzoek plaats naar onder meer het aantal potentieel vermijdbare ziekenhuisopnames dat te maken heeft met geneesmiddelengebruik. Dit Vervolgonderzoek Medicatieveiligheid wordt in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgevoerd in een consortium door het Erasmus Medisch Centrum. De resultaten hiervan verwacht ik dit najaar en zal ik aan de Kamer doen toekomen.
Wat is eigenlijk de laatste stand van zaken met betrekking tot de bijwerkingen van NOAC’s? Hoe verhouden die zich tot de bijwerkingen van traditionele antistollingsmiddelen?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vindt op basis van alle beschikbare informatie de balans tussen werkzaamheid en risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen (met de werkzame stoffen dabigatran, rivaroxaban, apixaban en edoxaban) positief.
Hierin zijn meegenomen: de meldingen van mogelijke bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb (Lareb) en de meldingen in periodieke veiligheidsrapportages (PSUR’s) bij het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA), waar het CBG ook bij betrokken is.
Naar de mening van het CBG en Lareb zijn uitsluitend het gebruik van meldingen van zorgverleners en gebruikers aan Lareb niet geschikt om een uitspraak te doen over de risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen ten opzichte van traditionele antistollingsmiddelen. Ik onderschrijf deze mening. Meldingen zijn afkomstig van zorgverleners en gebruikers en komen uit een vrijwillig rapportagesysteem.
Het gebruik van diverse middelen over de jaren varieerde. De aantallen van de meldingen zijn niet met elkaar te vergelijken omdat voor de traditionele antistollingsmedicatie, de trombosediensten de complicaties in een apart register bijhouden en deze vaak niet ook nog bij Lareb gemeld worden. Hierdoor is directe vergelijking tussen de verschillende middelen niet mogelijk.
Deze kanttekeningen zijn van belang bij de interpretatie van het onderstaande aantal meldingen van ernstige bloedingen (met fatale en niet-fatale afloop) bij Lareb gemeld voor NOAC’s en voor traditionele antistollingsmiddelen:
Voor de aantallen gemelde bijwerkingen in 2014, verwijs ik naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Van Gerven en Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014 -2015, nr. 1675).
Naar het oordeel van het CBG en Lareb geven de absolute aantallen meldingen geen reden tot het aanpassen van het positieve advies over de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen. Het CBG onderstreept het belang van een geleidelijke introductie van de NOAC’s. Overhaast nieuwe geneesmiddelen voorschrijven is niet in het belang van de patiënt, maar ook niet in het belang van het borgen van een positieve balans tussen werkzaamheid en risico’s van de middelen zelf. Het CBG heeft mij laten weten dat zij zich bewust is van een stijging in gebruik en deze middelen blijft volgen. Voor alle nieuwe antistollingsmiddelen is een Risk Management Plan (RMP) opgesteld. Op basis van dit plan worden maatregelen genomen om mogelijke gezondheidsrisico’s gerelateerd aan het gebruik te beperken.
De ontwikkeling in het aantal meldingen van bijwerkingen heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het voorschrijfgedrag van artsen.
Hoeveel meldingen van ernstige bloedingen (met fatale en niet-fatale afloop) zijn er bij het Lareb of elders gemeld voor NOAC’s en hoeveel voor traditionele antistollingsmiddelen? Hoe verhouden die getallen zich tot het aantal gebruikers?
Zie antwoord vraag 6.
Welke conclusies kunnen hieraan worden verbonden met betrekking tot het huidige voorschrijfgedrag van (huis)artsen, waarbij het voorschrijven van de nieuwe antistollingsmiddelen de laatste jaren sterk toeneemt?2
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oordeel over de publicatie in het Geneesmiddelenbulletin van april jongstleden waar terughoudendheid wordt geadviseerd met betrekking tot het voorschrijven van NOAC’s? Wat is uw oordeel over de daarin aangedragen evidence base van de NOAC’s?3
De uitspraken die in het Geneesmiddelenbulletin gedaan worden over de aangedragen evidence voor de NOAC’s komen voor rekening van de auteurs. Het CBG is de organisatie die beoordeelt of een geneesmiddel wordt toegelaten tot de Nederlandse markt na afweging van de balans tussen werkzaamheid en risico’s. Dit gebeurt op basis van vastgestelde criteria voor kwaliteit, werkzaamheid en veiligheid. De nieuwe antistollingsmiddelen zijn centraal toegelaten in Europa. Dit betekent dat Nederland samen met 27 andere Europese landen in een Europees geneesmiddelencomité tot dit oordeel is gekomen. Het geneesmiddelencomité baseert zijn oordeel op een brede wetenschappelijke bewijsvoering en neemt daarbij alle (pre)klinische onderzoeksgegevens in aanmerking. De publicatie in het Geneesmiddelenbulletin is voor het CBG geen reden om op dit moment de veiligheid van een of meerdere NOAC’s anders te beoordelen of dit ter discussie te stellen op Europees niveau. Uiteraard vindt er continue monitoring plaats van de werkzaamheid, kwaliteit en veiligheid en houdt het CBG een vinger aan de pols.
Vindt u dat de medische wetenschap zich moet laten leiden door de hoogste categorieën van wetenschappelijk bewijs of mag daarmee door artsen met belangenverstrengeling worden gemarchandeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe staat het met het vergelijkend onderzoek tussen de traditionele antistollingsmiddelen en de NOAC’s met betrekking tot veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit hetgeen de Gezondheidsraad in zijn advies in 2012 bepleitte? Is dit onderzoek van start gegaan en zo ja wanneer mogen de resultaten daarvan worden verwacht? Zo nee, bent u dan bereid te bewerkstelligen dat dit alsnog wordt gerealiseerd?4
Sinds het uitkomen van het advies van de Gezondheidsraad heb ik bij ZonMw onder de aandacht gebracht dat er nog steeds behoefte is aan nader onderzoek van het gebruik van NOAC’s in de behandeling van de Nederlandse gezondheidszorg. Nader onderzoek zal breed moeten worden gedragen door de beroepsgroep, zodat de uitkomsten daarvan toepasbaar zijn in de praktijk. Mede om die reden was het nog niet mogelijk om eerder met dit onderzoek te starten. Momenteel wordt door ZonMw in samenspraak met de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) bekeken wat de beste aanpak is voor de opzet van het onderzoek. Daarnaast zullen inmiddels in het kader van het Programma Goed Gebruik Geneesmiddelen van ZonMw twee onderzoeken plaatsvinden gericht op de veiligheid van NOAC’s. Het gaat hierbij om onderzoek naar gebruik van NOAC’s in noodsituaties en naar het gebruik van NOAC’s bij kwetsbare ouderen.
Herkent u de beschuldigingen van het Medisch Centrum Arterium dat de trombosedienst een overstap naar Arterium bewust frustreert? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, wat vindt u van een dergelijke beschuldiging?
Ik herken de beschuldigingen niet en kan daar dus ook geen oordeel over geven. Ik ben ook niet op de hoogte van de afspraken die volgens het artikel zouden worden gemaakt tussen Arterium en de thuiszorgorganisatie. Mocht er sprake zijn van afspraken die de keuzevrijheid beperken dan zal de Autoriteit Consument & Markt (ACM) hierop toezien. Als het gaat om de ketenzorg antistolling waar ook de samenwerking met thuiszorgmedewerkers onder valt dan zijn hierover afspraken vastgelegd in een standaard; de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling 2.0 (LSKA 2.0). In deze standaard wordt onder andere richting gegeven aan het casemanagement antistolling waar afstemming, uniformering en informatievoorziening onderdeel van uitmaken. Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 1 aangeef, voldoen de genoemde trombosediensten aan de eisen van kwaliteit die door de FNT worden gesteld.
Herkent u de beschuldigingen van trombosedienst Atalmedial aan het adres van Arterium dat er slecht wordt gecommuniceerd en dat thuiszorgmedewerkers adviseren om over te stappen naar een andere trombosedienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn er (prestatie)afspraken gemaakt tussen Arterium en thuiszorgorganisaties over het werven van «klanten»? Zo ja, is dit voor u acceptabel?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u ervan dat twee zorgaanbieders hun concurrentiestrijd uitvechten over de rug van de patiënt? Is dit een vorm van marktwerking in de zorg die u graag ziet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid voorop moet staan. Mocht dit in het geding komen doordat zorgaanbieders een concurrentiestrijd met elkaar aangaan dan vind ik dat onacceptabel. Ik heb nu geen signalen dat de patiëntveiligheid of de kwaliteit van zorg in het geding is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft weet van de nieuwe toetreders op het terrein van trombosediensten, maar heeft geen aanwijzingen dat daardoor sprake is van een risicovolle situatie voor patiënten. Er zijn geen meldingen van calamiteiten die gevolg zijn van deze bedrijfsmatige ontwikkelingen. In dit verband verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 1.
Is het inderdaad zo dat door deze concurrentiestrijd er risico’s ontstaan voor patiënten? Zo ja, bent u bereid per direct in te grijpen? Hoe beoordeelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg deze situatie?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe dient adequate antistollingszorg in Nederland thans te worden georganiseerd gezien de laatste stand van de wetenschap? Hoe is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van regionale antistollingscentra en expertisecentra zoals deze gewenst worden in de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling5
De Stuurgroep «Keten Antistollingsbehandeling» is enkele jaren geleden opgericht waarin vertegenwoordigers van alle betrokken partijen uit zowel eerste als tweede lijn (waaronder trombosediensten, medisch specialisten, huisartsen en apothekers) samen hebben gewerkt aan de totstandkoming van de richtlijn «Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling 2.0». De FNT voert het secretariaat van deze stuurgroep. NIVEL heeft in haar onderzoek «Implementatie Landelijke Standaard Ketenzorg antistolling 2.0: stand van zaken» aanbevelingen gedaan om de implementatie van onder meer regionale antistollingscentra te bevorderen. Dit rapport en de aanbevelingen zijn vorig jaar gepresenteerd in de vergadering van de Stuurgroep. Vervolgens is door de FNT aan NIVEL gevraagd een verdiepingsstudie te doen waarbij twee best-practice-regio’s meer gedetailleerd zijn beschreven. Dit rapport «Verdiepingsstudie Implementatie LSKA 2.0» is door NIVEL deze zomer gepresenteerd in de Stuurgroep en aan de leden van de FNT. De FNT heeft mij laten weten dat de LSKA 2.0 vrijwel overal bekend is bij de trombosezorgverleners en dat de implementatie daarvan op de agenda van die organisaties staat.