Op 7 september 2007 is het Deltaplan inburgering (Kamerstukken II 2006/07, 31 143, nr. 1) aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit plan beoogt onder meer door vereenvoudiging van regelgeving een kwaliteitsverbetering te bereiken van de inburgering. Als onderdelen van deze kwaliteitsverbetering zijn onder andere genoemd: één termijn voor nieuwkomers en oudkomers, waarbinnen het inburgeringsexamen moet zijn behaald; de bevordering van de inzet van een persoonsvolgend budget voor inburgeringsplichtigen en vrijwillige inburgeraars; en het opnemen van de vrijwillige inburgering in de Wet inburgering. Dit wetsvoorstel heeft tot doel de genoemde onderwerpen in de Wet inburgering te regelen.
Voor de vrijwillige inburgeraars is met ingang van 1 januari 2008 de bevordering van het persoonsvolgend budget in de Regeling vrijwillige inburgering niet-G31 2007 en – ten behoeve van de G31 – in de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid opgenomen. In genoemde regelgeving voor de vrijwillige inburgering is het persoonsvolgend budget aangeduid als het persoonlijk inburgeringsbudget. Ook in dit wetsvoorstel wordt deze terminologie gebruikt.
In de Wet inburgering zijn twee termijnen opgenomen, waarbinnen het inburgeringsexamen moet zijn behaald. Inburgeringsplichtigen die het basisexamen inburgering in het buitenland hebben afgelegd, moeten het inburgeringsexamen binnen drieënhalf jaar halen. Voor alle andere inburgeringsplichtigen geldt een termijn van vijf jaar. Voor oudkomers gaat deze termijn lopen op een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen moment, zoals geregeld in artikel 26 van de wet. In de praktijk is gebleken dat deze verschillende termijnen extra uitvoeringslasten met zich meebrengen en dat diverse gemeenten met name een termijn van vijf jaar te lang vinden. De reden om twee termijnen te hanteren, was dat personen die in het buitenland het basisexamen inburgering hebben behaald een voorsprong hebben op andere inburgeringsplichtigen op grond waarvan een kortere termijn voor de hand zou liggen. Deze voorsprong is echter betrekkelijk, daar asielgerechtigden die naar Nederland zijn gekomen in de opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) een beperkt aanbod kunnen krijgen (voordat zij een inburgeringsvoorziening van de gemeente van uitplaatsing krijgen) dat ook opleidt tot het niveau van het basisexamen inburgering. Voorts kan in het algemeen gesteld worden dat oudkomers die al enige jaren in Nederland verblijven, op grond daarvan niet meer tijd voor hun inburgering zouden moeten krijgen dan nieuwkomers.
In het rapport «Normering inburgeringsexamen, Advies over het niveau van het nieuwe inburgeringsexamen» (juni 2004), heeft de Commissie Franssen aangegeven dat voor een gemiddelde inburgeringsplichtige het niveau A2 van het inburgeringsexamen behaald zou moeten kunnen worden binnen een termijn van drie jaar. Gelet hierop en gelet op de huidige termijnen, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de regelgeving zodanig aan te passen dat voor alle inburgeringsplichtigen één termijn geldt, waarbinnen het inburgeringsexamen moet zijn behaald en wel een termijn van drieënhalf jaar.
3. Persoonlijk inburgeringsbudget
Een geschikt instrument om invulling te geven aan meer maatwerk en meer eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige en de vrijwillige inburgeraar bij de vormgeving en invulling van inburgeringsvoorzieningen is het persoonlijk inburgeringsbudget (hierna: PIB). Meer maatwerk draagt bij aan verhoging van het rendement van de inburgeringsvoorzieningen. Binnen de kaders van de huidige wet kunnen gemeenten al een inburgeringsvoorziening aanbieden in de vorm van een PIB, maar dit is niet expliciet in de wet opgenomen. Uit de praktijk blijkt dat van deze mogelijkheid nog nauwelijks gebruik wordt gemaakt. Met dit onderdeel van het wetsvoorstel wordt beoogd het gebruik van het PIB te bevorderen.
Een inburgeringsplichtige of een vrijwillige inburgeraar kan niet zonder meer aanspraak maken op een PIB. Hij dient daartoe een verzoek aan de gemeente te doen. Als de gemeente met het toekennen van het PIB heeft ingestemd, gaat hij in beginsel zelf op zoek naar een inburgeringsbedrijf dat een inburgeringsprogramma kan bieden dat past bij zijn voorkeur en ambities. De gemeente kan inburgeringsplichtigen en vrijwillige inburgeraars hierbij behulpzaam zijn. De gemeente beoordeelt het uiteindelijke programma, omdat het programma geschikt moet zijn om voor te bereiden op en toe te leiden naar het inburgeringsexamen. De inburgeringsplichtige of vrijwillige inburgeraar krijgt geen geld in handen. Het geld voor het betalen van de inburgeringscursus gaat rechtstreeks van de gemeente naar het inburgeringsbedrijf. De financiële bijdrage van het Rijk met betrekking tot de aanbieding van een PIB aan een inburgeringsplichtige of een vrijwillige inburgeraar geschiedt binnen het financiële kader van de aan gemeenten verleende rijksbijdragen op grond van de Wet inburgering. Het gebruik van het PIB is derhalve budgetneutraal en heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Het opnemen van de vrijwillige inburgering in de wet maakt de regelgeving van het gehele inburgeringsstelsel overzichtelijker, omdat het aantal verschillende regelingen daardoor wordt verminderd. Met dit onderdeel van het wetsvoorstel wordt tevens de toezegging van het vorige en het huidige kabinet die bij de parlementaire behandeling van de Wet inburgering is gedaan uitgevoerd. Uitgangspunt daarbij is dat de stelsels van de verplichte en vrijwillige inburgering op zoveel mogelijk punten op elkaar worden afgestemd. Dit geldt mede voor het opnemen van de taalkennisvoorziening in de Wet inburgering (wetsvoorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering (inburgeringsvoorzieningen voor alle inburgeringsplichtigen gericht op het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal) Kamerstukken I 2007/08, 31 318, A). Deze voorziening geeft het college de mogelijkheid om zowel een inburgeringsplichtige als een vrijwillige inburgeraar die een mbo-opleiding op niveau 1 of 2 volgt of gaat volgen ondersteuning in de vorm van taalonderwijs te bieden. Die taalkennisvoorziening komt dan in de plaats van een eventuele inburgeringsvoorziening.
Zoals hiervoor is toegelicht, heeft dit wetsvoorstel betrekking op een aantal inhoudelijke kwaliteitsverbeteringen van het inburgeringsstelsel, waaronder de opname van vrijwillige inburgering in de Wet inburgering. Eén aspect van de vrijwillige inburgering, de bekostiging, raakt echter ook een andere ontwikkeling, te weten de bundeling van een aantal budgetten in één specifieke uitkering voor gemeenten.
Het wetsvoorstel Bundeling van het WWB-werkdeel, budgetten voor inburgeringsvoorzieningen en de middelen voor volwasseneducatie (Wet participatiebudget) (Kamerstukken II 2007/08, 31 567, nr. 2) regelt deze bundeling. Dit wetsvoorstel bevat slechts bepalingen over de geldstroom, waarnaast de Wet inburgering de verplichte en vrijwillige inburgering inhoudelijk regelt respectievelijk zal regelen.
Het wegnemen van de bestaande schotten tussen de hiervoor genoemde op participatie gerichte budgetten zal er toe leiden dat de in de Wet inburgering opgenomen grondslag voor de bekostiging van gemeenten, alsmede de uitwerking daarvan in lagere regelgeving, zal worden aangepast. In verband daarmee bepaalt artikel VI van dit wetsvoorstel dat de onderdelen die betrekking hebben op de vrijwillige inburgering in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zodoende wordt bewerkstelligd dat die onderdelen tegelijk met voornoemde wet inzake het participatiebudget in werking kunnen treden. Daarmee wordt voorkomen dat de bekostiging van de vrijwillige inburgering voor slechts korte tijd in de Wet inburgering en het Besluit inburgering moet worden neergelegd.
Totdat voornoemde wet inzake het participatiebudget in werking treedt, doch uiterlijk tot 1 januari 2010, blijft de bestaande regelgeving met betrekking tot de vrijwillige inburgering ten behoeve van de niet-G31, te weten de Regeling vrijwillige inburgering niet-G31 2007, van kracht. De regelgeving met betrekking tot de vrijwillige inburgering ten behoeve van de G31, te weten het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid en de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering, sociaal, integratie en veiligheid, dient in ieder geval van kracht te blijven tot 1 januari 2010 daar de derde periode van het Grotestedenbeleid pas eindigt op 31 december 2009.
6. Administratieve lasten en financiële effecten voor de begroting
Er zijn geen administratieve lasten voor bedrijven en burgers en geen financiële effecten voor de begroting. Voor de gemeente verminderen de administratieve lasten als gevolg van het terugbrengen van twee handhavingstermijnen naar een handhavingstermijn.
De Informatie Beheer Groep is geconsulteerd over dit wetsvoorstel. Zij acht de uitvoering van de regelgeving inzake het opnemen van de vrijwillige inburgering in de Wet inburgering, het expliciteren van het PIB in de Wet inburgering en het harmoniseren van de handhavingstermijn tot drieënhalf jaar, per 1 januari 2009, uitvoerbaar.
Ook is de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geconsulteerd over dit wetsvoorstel. De VNG ondersteunt het opnemen van de vrijwillige inburgering in de Wet inburgering, maar heeft een aantal opmerkingen. Zij vraagt zich af of de bijna integrale overname van de Regeling vrijwillige inburgering niet-G31 2007 in de Wet inburgering de overzichtelijkheid bevordert. Omdat de regels voor inburgeringsplichtigen en vrijwillige inburgeraars niet volledig eensluidend zijn, is er omwille van de duidelijkheid voor gekozen om een paragraaf met betrekking tot het gemeentelijk aanbod aan vrijwillige inburgeraars aan de Wet inburgering toe te voegen.
De VNG mist een verwijzing naar de ontwikkelingen rond de vorming van een participatiebudget. Aan die ontwikkeling wordt in paragraaf 5 gerefereerd.
Aan de opmerking over het gebruik van de term «inburgeraar» is tegemoet gekomen, in het wetsvoorstel wordt de term «vrijwillige inburgeraar» gehanteerd.
De VNG wijst voorts op de reikwijdte van de definitie van vrijwillige inburgeraar. Omdat deze is gebaseerd op nationaliteit, kan dit volgens de VNG er toe leiden dat groepen buiten de boot vallen zoals de Marokkaanse partner van een EU-onderdaan. De definitie is vereenvoudigd ten opzichte van de definitie zoals die in de huidige regelingen met betrekking tot vrijwillige inburgering is opgenomen. Er wordt niet meer uitdrukkelijk aangesloten bij de nationaliteit van de persoon. EU-onderdanen en hun familieleden vallen nu ook expliciet onder de definitie.
De VNG stelt verder voor dat gemeenten ook aan personen met een machtiging tot voorlopig verblijf een inburgeringsaanbod kunnen doen opdat die personen niet zo lang hoeven te wachten. Voor wat betreft de doelgroep van inburgering knoopt de Wet inburgering aan bij rechtmatig verblijf zoals bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000. Het uitgangspunt is dat vreemdelingen die tot Nederland zijn toegelaten (dat wil zeggen een verblijfsvergunning hebben) en duurzaam in Nederland verblijven, dienen in te burgeren. Personen die in het bezit zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf hebben daarmee een document gekregen om Nederland in te reizen; het is hen echter nog niet toegestaan duurzaam in Nederland te verblijven.
Tenslotte vindt de VNG het jammer dat vrijwillige inburgeraars geen recht krijgen op de lening- en vergoedingsfaciliteiten. De lening- en vergoedingsfaciliteiten in de Wet inburgering zijn gecreëerd ten behoeve van inburgeringsplichtigen. Een belangrijke eigen verantwoordelijkheid voor het nakomen van de inburgeringsplicht ligt bij de inburgeringsplichtigen zelf. Om de inburgeringsplichtigen financieel in staat te stellen alsmede te stimuleren aan hun plicht te voldoen, voorziet de Wet inburgering in positieve financiële prikkels: de lening- en vergoedingsfaciliteiten. Vrijwillige inburgeraars hebben geen inburgeringsplicht zodat er geen aanleiding is om, naast het gemeentelijke aanbod, extra faciliteiten ter beschikking te stellen.
Over het expliciteren van het persoonlijk inburgeringsbudget in de Wet inburgering heeft de VNG geen opmerkingen gemaakt.
Met betrekking tot het harmoniseren van de handhavingstermijnen voor nieuw- en oudkomers tot drieënhalf jaar is de VNG van mening dat in individuele gevallen maatwerk moet kunnen worden geleverd door bijvoorbeeld voor analfabete inburgeringsplichtigen de termijn te verlengen. Artikel 31, tweede lid, onder a, van de Wet inburgering biedt de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders de termijn waarbinnen het inburgeringsexamen moet zijn behaald, verlengt indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van het niet behalen van het inburgeringsexamen. Het college kan dus al maatwerk leveren, mits vaststaat dat er niet sprake is van verwijtbaarheid aan de kant van de inburgeringsplichtige.
Dit onderdeel bepaalt de definitie van de vrijwillige inburgeraar, het persoonlijk inburgeringsbudget en het inburgeringsbedrijf.
Daar in de praktijk de term «inburgeraar» een verzamelterm lijkt te zijn geworden waarmee zowel inburgeringsplichtigen als vrijwillige inburgeraars worden aangeduid, is om verwarring te voorkomen er voor gekozen in de Wet inburgering de term «vrijwillige inburgeraar» te hanteren.
De definitie van vrijwillige inburgeraar is voorts vereenvoudigd ten opzichte van de definitie van inburgeraar zoals die is opgenomen in de Regeling vrijwillige inburgering niet-G31 2007, het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid en de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid. Aangesloten wordt bij de categorie van niet-inburgeringsplichtigen, aangeduid in artikel 5, tweede lid, van de Wet inburgering, zoals dat artikel komt te luiden na aanvaarding van het voorstel tot wijziging van de Wet inburgering in verband met het vervallen van de mogelijkheid om Nederlandse onderdanen tot inburgering te verplichten (Kamerstukken II 2006/07, nr. 30 877, nrs. 1–2). Zo vallen bijvoorbeeld EU-onderdanen en hun familieleden (waaronder begrepen derdelanders), als ook personen die 65 jaar of ouder zijn, onder de definitie van vrijwillige inburgeraar.
Het onder s, onder 3° en 4°, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diploma, certificaat of ander document is geregeld in artikel 2.3 van het Besluit inburgering.
De definities van persoonlijk inburgeringsbudget en inburgeringsbedrijf komen overeen met de definities zoals die zijn opgenomen in de Regeling vrijwillige inburgering niet-G31 2007, het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid en de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.
Tevens wordt in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, en artikel 9, eerste lid, toegevoegd dat een cursusinstelling zowel een rechtspersoon als een natuurlijk persoon kan zijn. Op grond van de EU-Dienstenrichtlijn is deze aanpassing noodzakelijk.
Als gevolg van artikel I, onderdeel C, onder 3, van de wet van 12 juni 2008 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met het vervallen van de mogelijkheid om Nederlandse onderdanen tot inburgering te verplichten en het aanbrengen van enkele technische verbeteringen (Stb. 229) is artikel 5, tweede lid, onderdeel e, verletterd tot onderdeel d.
Het voorgestelde eerste lid van artikel 7 van de Wet inburgering regelt dat de handhavingstermijn voor zowel inburgeringsplichtigen die het basisexamen inburgering in het buitenland hebben afgelegd als voor de overige inburgeringsplichtigen wordt bepaald op drieënhalf jaar. De handhavingstermijnen worden daarmee geharmoniseerd.
De voorgestelde bepalingen over de vrijwillige inburgering zijn zoveel mogelijk geformuleerd conform de huidige bepalingen die gelden voor de inburgeringsplichtigen. De bepalingen worden in een nieuwe paragraaf 3 van hoofdstuk 5 opgenomen. Onderdeel H regelt dat in het hoofdstuk over de faciliteiten deze nieuwe paragraaf 3 wordt toegevoegd. Het opschrift van deze paragraaf komt «Gemeentelijk aanbod aan vrijwillige inburgeraars» te luiden. Vanwege de helderheid komt het opschrift van paragraaf 2 «Gemeentelijk aanbod aan inburgeringsplichtigen» te luiden. Onderdeel D regelt het gewijzigde opschrift van paragraaf 2.
In het voorgestelde artikel 24a van de Wet inburgering wordt geregeld dat het college aan de vrijwillige inburgeraar een aanbod kan doen voor een inburgeringsvoorziening die toeleidt naar het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal I en II. Het tweede lid regelt dat de vrijwillige inburgeraar kan verzoeken om de inburgeringsvoorziening of de inburgeringscomponent van de gecombineerde voorziening aan te laten bieden in de vorm van een persoonlijk inburgeringsbudget. Bij het aanbieden aan de vrijwillige inburgeraar van een inburgeringsvoorziening is het uitgangspunt dat het aanbod de arbeidsinschakeling niet mag belemmeren. Een aanbod aan een vrijwillige inburgeraar wordt mede gedaan ter bevordering van duurzame arbeidsinschakeling.
De gemeenteraad stelt in een verordening in ieder geval regels over de procedure die het college volgt voor het doen van een aanbod en de criteria die daarbij worden gehanteerd, de wijze waarop met de vrijwillige inburgeraar in overleg wordt getreden om te komen tot een passende inburgeringsvoorziening alsmede de samenstelling van de inburgeringsvoorziening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het persoonlijk inburgeringsbudget. Deze regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de in paragraaf 3 van het algemene deel van deze toelichting geschetste wijze waarop het persoonlijk inburgeringsbudget wordt toegepast en op de wijze waarop de onderlinge relatie tussen het college, de vrijwillige inburgeraar en het inburgeringsbedrijf wordt vastgelegd. Van de mogelijkheid om de hier bedoelde regels te stellen, zal overigens een terughoudend gebruik worden gemaakt teneinde de administratieve lasten voor gemeenten niet onnodig te vergroten.
Het voorgestelde artikel 24b van de Wet inburgering regelt voor de vrijwillige inburgeraar hetzelfde als artikel 20 van die wet voor de inburgeringsplichtige. Het eerste lid bepaalt dat een aanbod voor een inburgeringsvoorziening aan een uitkeringsgerechtigde vrijwillige inburgeraar uitsluitend wordt gedaan in combinatie met een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht dat de verantwoordelijkheid voor de gecombineerde voorziening te allen tijde bij het college berust.
Het voorgestelde artikel 24c van de Wet inburgering regelt voor de vrijwillige inburgeraar hetzelfde als artikel 21 voor de inburgeringsplichtige. Het eerste lid regelt de samenwerking tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gemeenten bij het vormgeven en uitvoeren van de combinatievoorzieningen. Daarnaast is het gewenst dat de gemeenten met de desbetreffende overheidswerkgevers en eigenrisicodragers samenwerken.
Het voorgestelde artikel 24d van de Wet inburgering regelt dat indien een vrijwillige inburgeraar op diens verzoek in aanmerking komt voor een inburgeringsvoorziening het college een aanbod doet aan de vrijwillige inburgeraar. Indien de vrijwillige inburgeraar het aanbod voor een inburgeringsvoorziening aanvaardt, sluit het college met hem een overeenkomst. In dit artikel is tevens geregeld dat er nadere regels kunnen worden gesteld over de overeenkomst en het persoonlijk inburgeringsbudget bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Dit kunnen onder andere bepalingen zijn over de termijn waarbinnen de vrijwillige inburgeraar moet hebben deelgenomen aan het inburgeringsexamen dan wel het staatsexamen of de gevolgen van niet-nakoming van de overeenkomst. Sancties in geval van niet-nakoming van de overeenkomst door de vrijwillige inburgeraar worden door het college niet toegepast indien voor de desbetreffende gedraging de bijstand kan worden verlaagd op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet werk en bijstand, dan wel indien voor dezelfde gedraging een boete of maatregel kan of moet worden opgelegd op grond van een van de bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 24b, eerste lid, aan te wijzen socialezekerheidswetten of socialezekerheidsregelingen.
Het voorgestelde artikel 24e van de Wet inburgering bepaalt dat de vrijwillige inburgeraar met wie een inburgeringsvoorziening is overeengekomen, net als de inburgeringsplichtige, de in artikel 23, tweede lid, bedoelde eigen bijdrage is verschuldigd. De hoogte van deze eigen bijdrage wordt proportioneel geacht in relatie tot het inkomen. Gemeten naar de gemiddelde duur van de voorziening zijn de kosten zodanig dat die bestreden kunnen worden uit de algemene bijstand of een daarmee naar hoogte vergelijkbaar inkomen. Daarom kan in beginsel geen bijzondere bijstand worden verleend ten behoeve van deze eigen bijdrage. Ook uit het doel zelf van een verplichte eigen bijdrage – namelijk het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid die de vrijwillige inburgeraar draagt – vloeit voort dat deze verplichte eigen bijdrage zich in beginsel niet leent voor bijzondere bijstand. In overeenstemming met de minister voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid is de mogelijkheid gecreëerd dat de inburgeringsvoorziening kan worden gecombineerd met een voorziening gericht op arbeidsinschakeling: de gecombineerde voorziening. Ook dan is de vrijwillige inburgeraar een eigen bijdrage verschuldigd, tenzij de vrijwillig inburgeraar op last van het college van burgemeester en wethouders een gecombineerde inburgeringsvoorziening dienst te volgen. In dat geval maakt de inburgeringsvoorziening verplicht onderdeel uit van de voorziening gericht op arbeidsinschakeling en is er niet meer sprake van vrijwillige inburgering.
Het voorgestelde artikel 24f van de Wet inburgering bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening een aantal regels vaststelt. Dit betreft in ieder geval regels over de informatieverstrekking door de gemeente aan vrijwillige inburgeraars, ter zake van hun rechten en plichten uit hoofde van deze wet, de inning van de eigen bijdrage door het college en de mogelijkheid van betaling in termijnen, gevolgen van de niet-nakoming van de overeenkomst, alsmede het vaststellen van de identiteit van de vrijwillige inburgeraar. Het bepaalde in artikel 24f is overeenkomstig de bepalingen in de artikelen 8, 23, derde lid, en 27 van de Wet inburgering die voor de inburgeringsplichtigen van toepassing zijn.
In artikel 19 van de Wet inburgering wordt een tweede lid ingevoegd dat regelt dat de inburgeringsplichtige kan verzoeken om de inburgeringsvoorziening, de taalkennisvoorziening of de inburgeringscomponent van de gecombineerde voorziening aan te laten bieden in de vorm van een persoonlijk inburgeringsbudget. Tevens is geregeld dat nadere regels kunnen worden gesteld over het persoonlijk inburgeringsbudget bij algemene maatregel van bestuur. Hiervoor is reeds uiteengezet wat de inhoud van die regels zou kunnen zijn.
In artikel 19a, eerste lid, van de Wet inburgering geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening te bepalen dat het college inburgeringsvoorzieningen of taalkennisvoorzieningen niet kan aanbieden maar direct kan vaststellen. Deze bevoegdheid is van toepassing op de inburgeringsplichtigen.
Op grond van artikel 19a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inburgering is het college verplicht om ten behoeve van inburgeringsplichtigen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van die wet (asielgerechtigden en geestelijke bedienaren) een inburgeringsvoorziening vast te stellen. Dit is het gevolg van het van overeenkomstige toepassing verklaard zijn van artikel 19, tweede lid, van de Wet inburgering.
Dit betekent dat het college ten behoeve van een inburgeringsplichtige die bezig is of op korte termijn zal starten met een opleiding die leidt tot een vrijstellend diploma, certificaat of ander document een inburgeringsvoorziening moet vaststellen. Ook al is daar geen behoefte aan. De inburgeringsplichtige is vervolgens verplicht om daar aan mee te werken. Dit ongewenste effect van het overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 19, tweede lid, van de Wet inburgering wordt met de voorgestelde toevoeging aan artikel 19a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inburgering weggenomen.
Het college is niet verplicht om een inburgeringsvoorziening vast te stellen voor andere inburgeringsplichtigen dan asielgerechtigden of geestelijke bedienaren. Voor die groepen inburgeringsplichtigen bestaat daarom geen behoefte aan een dergelijke uitzonderingsbepaling.
Dit onderdeel bevat een technische wijziging.
In artikel 25, eerste lid, wordt een verwijzing naar artikel 19a toegevoegd.
Nadat het bij koninklijke boodschap van 29 augustus 2008 ingediende voorstel van wet tot Bundeling van het WWB-werkdeel, budgetten voor inburgeringsvoorzieningen en de middelen voor volwasseneneducatie (Wet participatiebudget) (31 567), tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt de verwijzing in artikel 19a naar artikel 19, tweede lid, vervangen door artikel 19, eerste lid.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft gevolgen voor het wetsvoorstel Bundeling van het WWB-werkdeel, budgetten voor inburgeringsvoorzieningen en de middelen voor volwasseneneducatie (Wet participatiebudget) (Kamerstukken II 2007/08, 31 567, nr. 2). In de onderdelen A, B en C worden de artikelen 1, 3 en 13 van de Wet participatiebudget aangepast aan de Wet inburgering zoals deze zal luiden na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.
De overgangsbepaling in dit artikel regelt dat de handhavingstermijnen die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijven. Voor nieuwkomers vangt de handhavingstermijn aan op het moment dat zij een verblijfsvergunning verkrijgen. Inburgeringsplichtigen die het basisexamen in het buitenland hebben afgelegd, moeten binnen drieënhalf jaar het inburgeringsexamen halen. Voor alle andere inburgeringsplichtigen geldt een termijn van vijf jaar, die voor oudkomers gaat lopen op een door het college te bepalen moment, zoals geregeld in artikel 26 van de Wet inburgering. Vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wetswijziging geldt voor iedere inburgeringsplichtige, waarop de overgangsbepaling niet van toepassing is, een handhavingstermijn van drieënhalf jaar.
Artikel V regelt de gewijzigde grondslag voor het Besluit inburgering.
Artikel I, onderdelen A (gedeeltelijk), B, C, E, F en G, die de harmonisatie van de handhavingstermijnen en het persoonlijk inburgeringsbudget voor inburgeringsplichtigen regelen, en de artikelen II tot en met V treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wetswijziging wordt geplaatst.
De onderdelen van artikel I die betrekking hebben op de vrijwillige inburgering treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hiervoor wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 5.
Artikel I, onderdeel B, werkt terug tot en met 13 juni 2008. Dit is de datum van inwerkingtreding van de wet van 12 juni 2008 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met het vervallen van de mogelijkheid om Nederlandse onderdanen tot inburgering te verplichten en het aanbrengen van enkele technische verbeteringen (Stb. 229).
Artikel I, onderdelen F, onder 1 en 2, en I, werken terug tot en met de datum van inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 24 december 2007 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering (inburgeringsvoorzieningen voor alle inburgeringsplichtigen gericht op het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal) (31 318), nadat het tot wet is verheven.
De artikelen II en III werken terug tot en met 1 januari 2009.