Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 oktober 2008
Op 8 september 2008 heeft uw Kamer een brief ontvangen over gelaatsbedekkende kleding van de bewindspersonen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VIII, nr. 209). Naar aanleiding van deze brief heeft de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besloten een Algemeen Overleg te gaan voeren. Ter voorbereiding van dit overleg heeft deze commissie om een reactie verzocht op de vraag waarom de redenen voor een verbod op gelaatsbedekkende kleding wel voor de onderwijsinstellingen in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie gelden, maar niet voor het hoger onderwijs. In deze brief gaan wij, de bewindspersonen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mede namens de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op deze vraag in.
De keuze in de brief van 8 september 2008 om een verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding in te voeren voor onderwijsinstellingen in het primair onderwijs tot en met het middelbaar beroepsonderwijs en niet voor het hoger onderwijs is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Sterke verantwoordelijkheid voor leerplichtige leerlingen
Het onderwijsbestel in Nederland waarborgt dat leerlingen in de leerplichtige leeftijd onderwijs volgen aan een school die leerlingen de kansen biedt die zij verdienen: aan een school met een goed kwalitatief minimumniveau van het onderwijs. De grote verantwoordelijkheid van de overheid voor kinderen in de leerplichtige leeftijd is niet alleen in het belang van het kind, maar dient ook een algemeen maatschappelijk belang: jongeren goed voor te bereiden op hun functioneren in de samenleving van nu en morgen (zie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 900, nr. 3. blz. 3). Het belang van de vroege kinderjaren voor ontwikkelingskansen en maatschappelijke participatie kan moeilijk worden overschat (zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 652, nr 3. blz. 3). Vooral om pedagogisch-didactische redenen is het onwenselijk dat leerlingen in het onderwijs worden geconfronteerd met bedekte gezichten. Voor een verdere uiteenzetting over de onwenselijkheid van gelaatsbedekkende kleding in het onderwijs verwijzen wij terug naar paragraaf 2.1 van de brief van 8 september 2008. Een door de overheid opgelegd verbod op gelaatsbedekkende kleding is op zichzelf een inbreuk op de vrijheid van instellingen. Wij menen echter dat de bovengenoemde overwegingen in ieder geval in het leerplichtig onderwijs zo zwaar wegen dat deze inbreuk is gerechtvaardigd.
In het hoger onderwijs spelen deze overwegingen een andere rol. De overheid neemt van oudsher een terughoudende opstelling in tegenover de sector van het hoger onderwijs; universiteiten en hogescholen zijn autonomer dan andere onderwijsinstellingen. Het gaat hier om onderwijs aan in principe voor de wet volwassen burgers die zich vrijwillig in de onderwijssituatie begeven. Daarom hebben deze instellingen meer vrijheid om zelf vorm en inhoud van het onderwijs te bepalen. Aan alle instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen. De verantwoordelijkheid van de minister geldt voor het stelsel van hoger onderwijs als geheel. Deze visie geldt als leidraad voor de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Deze andere positie van het hoger onderwijs heeft ons geleid tot de voorkeur om het regelen van het verbod op gelaatsbedekkende kleding over te laten aan de instellingen zelf; de instellingen hebben alle juridische mogelijkheden hiertoe te besluiten. Wij gaan echter graag met uw Kamer de gedachtewisseling aan over de weging van deze verschillende aspecten en belangen.