Het bericht 'Treinen rijden weer na ochtend vol chaos en onduidelijkheid: 'We hebben drie uur moeten wachten’' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht van Omroep Zeeland «Treinen rijden weer na ochtend vol chaos en onduidelijkheid: «We hebben drie uur moeten wachten»» (ze1 en zou u op de verschillende bevindingen willen reflecteren?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Ik vind het vervelend dat reizigers grote hinder ondervonden door de uitloop van werkzaamheden, de onzekerheid over de tijdsduur en de beperkte aanwezigheid van alternatief vervoer na 10.00 uur. Spoorwegwerkzaamheden worden doorgaans in het weekend of ‘s nachts gepland, zodat het zo weinig mogelijk reizigers negatief treft. Van NS en ProRail heb ik vernomen dat de werkzaamheden op 18 september gepland stonden tot 02.00 uur. Deze liepen in eerste instantie uit tot 09.00 uur, maar omstreeks 09.30 uur werd duidelijk dat de dienstregeling nog niet kon worden hervat door een extra verstoring. Het aanwezige alternatieve vervoer was tot 09.00 uur gereserveerd. Na 10.00 uur bleek er nog maar een beperkt aantal buschauffeurs beschikbaar. Net als in het reguliere OV kampen ook busbedrijven met personeelstekorten. NS en ProRail heb ik gevraagd om lessen te trekken uit de situatie in Zeeland om dergelijke hinder in de toekomst te voorkomen en mij daarover te rapporteren.
Hoe beziet u het feit dat veel reizigers uren hebben moeten wachten zonder goede informatievoorziening?
Ik vind het vervelend dat veel reizigers hinder hebben ondervonden door onder andere het ontbreken van goede en tijdige reisinformatie. Een belangrijk onderdeel van goed openbaar vervoer is dat de reiziger weet waar diegene aan toe is, en handelingsperspectief heeft.
Hoe beziet u de rol en het optreden van NS in deze «ochtend vol chaos en onduidelijkheid»?
NS (en ProRail) dienen zorg te dragen voor goed vervangend vervoer tijdens werkzaamheden, en om reizigers in alle omstandigheden tijdig en van juiste informatie te voorzien. Ondanks de ambitie van NS om reizigers te allen tijde een goede en betrouwbare reiservaring te bieden, is dat in Zeeland op 18 september door onvoorziene omstandigheden niet gelukt. Ik verwacht van NS – en partners – dat zij op dit voorval reflecteren om te bezien of en hoe zij in de toekomst beter voorbereid kunnen zijn op onverwachte situaties. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Waarom zijn er niet meer bussen ingezet als vervangend vervoer?
Vanwege de onvoorziene uitloop van werkzaamheden aan het spoor, en een verstoring waren er langer bussen nodig dan voorzien. Hierdoor waren er vanaf 10.00 uur beperkt buschauffeurs beschikbaar. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Hoe beziet u het feit dat NS volgens de aan haar gegunde concessie een verplichting heeft tot goede informatievoorziening en de inzet van bussen?
In de concessie voor het hoofdrailnet 2015–2025 zijn eisen gesteld met betrekking tot reizigersinformatie en het moeten zorgdragen voor alternatief vervoer bij verstoringen. Dit laatste voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Ik beoordeel NS jaarlijks op de prestatie-indicator reisinformatie bij verstoringen. Zeker tijdens verstoorde situaties is een goede informatievoorziening naar de reiziger van belang. Ik heb NS en ProRail gevraagd om te bezien of deze situatie voorkomen had kunnen worden.
Hoe beziet u de beantwoording van de voorgaande vragen in het licht van de door het CDA aangevraagde hoorzitting met ProRail, NS en Rover over de chaos op Amsterdam Centraal van begin juni 2023 en de tijdens die hoorzitting getrokken conclusie dat de informatievoorziening en communicatie ondermaats was evenals de zeer beperkte inzet bussen?
Ik vind het belangrijk dat NS en ProRail uit situaties als deze lering trekken, ook met betrekking tot de communicatie in verstoorde situaties. Daarbij geldt dat niet alle storingen en situaties altijd één op één vergelijkbaar zijn. Voor wat betreft evaluatie van de (afhandeling van de) storing op de IT-Verkeersleidingpost te Amsterdam geldt dat NS en ProRail deze recentelijk hebben afgerond. Na de externe validatie van de evaluatie zal ik deze met uw Kamer delen. NS geeft aan de verbeterpunten uit de evaluatie in 2023 en 2024 door te zullen voeren.
Hoe beziet u het feit dat deze twee zaken blijkbaar nog steeds niet op orde zijn? Welke acties gaat u ondernemen?
Er is ProRail en NS veel aan gelegen om reizigers ook in verstoorde situaties zo goed mogelijk van dienst te zijn. Wanneer zij daarin tekortschieten, verwacht ik van hen dat zij dit evalueren en hier lering uit trekken. Los van het feit dat ik de NS aanstuur via de reguliere KPI’s, heb ik NS en ProRail gevraagd om op de situatie te reflecteren en mij daarover te rapporteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het onderzoek Oxfam 'From Development to Detterence' |
|
Marieke Koekkoek (D66), Anne-Marijke Podt (D66), Don Ceder (CU), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Oxfam onderzoek «From development to deterrence? Migration spending under the EU Neighbourhood Development and International Cooperation Instrument (NDICI)»?1
Ja, het onderzoek is bij het kabinet bekend.
Wat is uw reactie op de bevindingen van het rapport dat een aanzienlijk deel van de OS-projecten prioriteit lijken te geven aan de binnenlandse migratieproblemen van de EU, in plaats van aan de ontwikkelingsdoelstellingen waar de fondsen voor bedoeld zijn?
Official Development Aid (ODA) fondsen dienen bij te dragen aan ontwikkelingsdoelstellingen zoals vastgesteld door de OESO. Hier heeft de Europese Commissie zich aan gecommitteerd en de Commissie dient er voor te zorgen dat de vanuit NDICI gefinancierde migratieprogramma’s die bij de OESO als ODA worden gerapporteerd voldoen aan deze richtlijnen.
Vanuit de OESO wordt jaarlijks een kwaliteitscheck gedaan voordat de activiteiten gepubliceerd worden op de website van de OESO. Indien er twijfels zijn over bepaalde activiteiten, gaat de OESO hierover het gesprek aan met de Commissie en kan de Commissie gevraagd worden om deze activiteiten uit de rapportage te verwijderen. In december 2023 wordt de OESO publicatie van de ODA-activiteiten van de CIE uit 2022 verwacht. We wachten deze en toekomstige rapportages af en zullen op basis hiervan met de Commissie het gesprek aangaan.
Het Kabinet verwelkomt het concept «Casebook on activities in the field of migration» dat de OESO recent heeft opgesteld en dat poogt meer duidelijkheid te verschaffen over of migratieprojecten wel of niet aan de ODA-richtlijnen voldoen. Het Kabinet heeft hier recent feedback op geleverd op basis van onze ervaringen met migratieprojecten en zien uit naar een finale versie als gezamenlijk richtsnoer.
Migratieprogramma’s kunnen bijdragen aan de brede samenwerking tussen de EU en een partnerland. De ODA-richtlijnen erkennen dat ontwikkelingssamenwerking deel uit kan maken van een bredere beleidsdialoog met het begunstigde land, ook op het gebied van migratie. In veel gevallen zien we dat ontwikkelings- en migratiedoelstellingen elkaar kunnen versterken. Een voorbeeld is samenwerking met herkomst en -transitlanden op het tegengaan van mensenhandel ten behoeve van de bescherming van migranten. Veilige, ordelijke en reguliere migratie is immers in ieders belang. NDICI programma’s spelen daar een belangrijke rol in.
Onderschrijft u de criteria van de OESO voor het beoordelen van migratie activiteiten die worden gefinancierd vanuit ODA-budget? Bent u bereid zich ervoor in te spannen dat deze criteria al voorafgaand aan de goedkeuring van projecten worden getoetst (in plaats van achteraf)?
Ja, het kabinet onderschrijft de OESO criteria. Het is van belang om aan de voorkant de verschillende doeleinden helder te formuleren, ook ten behoeve van effectieve besteding en een transparante en gelijkwaardige dialoog met partnerlanden. De Commissie geeft aan voorafgaand een indicatieve toets uit te voeren om in te schatten of aan de ODA-criteria wordt voldaan. Nederland zal de Commissie oproepen de uitkomsten van deze toets inzichtelijk te maken in de fora waar over deze programmering wordt besloten.
Onderschrijft u dat de interceptie van migranten nooit zou moeten kunnen worden gefinancierd vanuit OS-budget? Hoe beoordeelt u in dit licht de financiering van de Libische en Tunesische kustwacht vanuit het Europese OS-budget?
Het kabinet onderschrijft de richtlijnen zoals opgesteld door de OESO. Volgens de OESO moet het hoofddoel in het geval van de maritieme activiteit worden bekeken om te bepalen of reddingen op zee in aanmerking kunnen komen voor ODA. Als het hoofddoel het beschermen van grenzen is, mogen uitgaven voor reddingen op zee niet worden meegerekend als officiële ontwikkelingshulp. Als het hoofddoel het identificeren van mogelijke behoeften voor het redden van vluchtelingen op zee is, kunnen de extra kosten voor deze operaties worden gerekend als officiële ontwikkelingshulp. De financiering van de Libische en Tunesische kustwacht zal dan ook vanuit dat oogpunt door de Europese Commissie en OESO moeten worden beoordeeld.
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling om vooraf gaand aan projectgoedkeuring een analyse te maken van de risico’s op het gebied van effectiviteit en mensenrechten. Deze analyse kan dan vervolgens gebruikt worden om een kader te ontwikkelen voor mitigerende maatregelen en opschorting in gevallen van aanhoudende mensenrechtenschendingen. Het kabinet zal hier bij de Europese Commissie op aandringen.
Wat is uw beoordeling van de conclusie van de onderzoekers dat de Europese Commissie onvoldoende transparant rapporteert over de besteding van het budget voor migratie onder het EU Neighbourhood Development and International Cooperation Instrument (NDICI)? Bent u bereid de Europese Commissie in het kader van de mid-term review van het financieringsinstrument op te roepen hier transparanter, tijdiger en publiekelijk over te rapporteren en projecten in Libië en Tunesië te toetsen op mensenrechtenschendingen?
Het Kabinet acht transparantie en democratische waarborgen van groot belang. Het Kabinet zal in de EU pleiten voor verbetering van de informatievoorziening over migratieprojecten onder NDICI. Nederland zal in Brussel aandacht blijven vragen voor de OESO richtlijnen voor migratie gerelateerde activiteiten en de ODA criteria. In het kader van de mid-term evaluatie van NDICI heeft Nederland de Commissie gevraagd om inzicht in berekening van migratie gerelateerde uitgaven en inzage in de markers die worden gebruikt om uitgaven aan de migratiedoelstelling van NDICI toe te rekenen. Nederland zet zich actief in voor de noodzakelijke aandacht voor mensenrechten, risicoanalyses en due diligence bij EU-programmering, onafhankelijke monitoring van derde partijen van door de EU gefinancierde projecten en degelijke en humane onderschepping, opvang en bescherming van migranten – en zal dat ook blijven doen.
Zijn er projecten beschreven in het rapport waar Nederland direct en/of middels Team Europe initiatieven bij betrokken is? Zo ja, kunt u een overzicht geven van deze projecten en aangeven wat zij beogen?
Nederland is niet direct betrokken bij de genoemde projecten en is enkel indirect betrokken als lidstaat van de EU.
Kunt u van de projecten uit vraag zes aangeven wat de financiële bijdrage van Nederland is aan deze projecten en waaruit worden zij gefinancierd?
Zoals beschreven bij vraag 6 is Nederland niet direct bilateraal betrokken bij de financiering van deze projecten. Nederland draagt hier wel aan bij via de Nederlandse afdrachten aan de EU, waaruit het NDICI wordt gefinancierd. Momenteel draagt Nederland circa 5,9% bij aan de EU begroting.
Bent u bereid om het onwenselijke misbruik van de officieel erkende financiering ontwikkelingssamenwerking (ODA) aan te kaarten in de Raad Buitenlandse Zaken van 23 oktober?
Van misbruik is voor zover wij op dit moment weten geen sprake. De Europese Commissie heeft zich als OESO-DAC lid gecommitteerd aan de ODA-criteria. Een conclusie over of specifieke migratieprogrammering uiteindelijk als ODA zal en kan worden aangemerkt berust op het oordeel van de Commissie met een kwaliteitscheck van de OESO. In december wordt verwacht dat de OESO kwaliteitscheck over 2022 is afgerond en de ODA-activiteiten op de website zullen worden gepubliceerd. We wachten die en toekomstige rapportages af.
De illegale undercover onderzoeken bij moskeeën |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Marieke Koekkoek (D66), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Stephan van Baarle (DENK), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ministerie van Sociale Zaken deed ook geheim onderzoek naar moskeeën»?1
Ja.
Waarom negeert u het advies van de Landsadvocaat om de burgers over wie illegaal informatie is verzameld persoonlijk daarover te informeren? Hoe verhoudt zich dit tot de erkenning die u in uw brief geeft dat de undercover onderzoeken «onbedoeld [hebben] bijgedragen aan stigmatisering van grote groepen moslims die hier niets mee te maken hebben»?2
Recent heb ik u geïnformeerd over het traject gericht op het herstel van het vertrouwen van de islamitische gemeenschappen in de overheid. Ook voor mij vormde dit traject aanleiding om stil te staan bij de rol van het Ministerie van SZW richting de moslimgemeenschappen de afgelopen jaren.
Gemeenten en gemeenschappen werden door mijn ministerie geadviseerd om verbinding te leggen met elkaar zodat in tijden van zorg er snel geschakeld kon worden. SZW heeft in dit verband toen beelden opgehaald over personen en organisaties om het sociaal-maatschappelijk perspectief, interdepartementaal, in te brengen op veiligheidsonderwerpen. Ook is er een aantal onderzoeken uitgevoerd. In dit kader heeft SZW persoonsgegevens verwerkt. Hier had en heeft SZW echter geen juridische grondslag voor. Dit had niet mogen gebeuren.
Naar aanleiding van de recente artikelen in de NRC is contact geweest tussen mijn departement en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). In dit gesprek zijn de afwegingen aan bod gekomen die ten grondslag lagen aan het proces zoals geschetst in de brief «Herstel vertrouwen tussen de overheid en de moslimgemeenschappen».4
Mijn medewerkers hebben de afgelopen anderhalf jaar ingezet op de ontwikkeling van een werkwijze waarbij het uitgangspunt was het proactief benaderen van mensen van wie onrechtmatig persoonsgegevens zijn verwerkt. Zij hebben de inschatting gemaakt dat het daarbij niet mogelijk is om voor het merendeel van de betrokkenen betrouwbare contactgegevens te achterhalen.
De Landsadvocaat benadrukt in zijn advies dat zekerheid dient te bestaan over de contactgegevens van de te informeren personen, opdat voorkomen wordt dat correspondentie naar verkeerde adressen wordt gezonden. Omdat het risico bestond dat de informatie bij de verkeerde adressen terecht zou kunnen komen en het bovendien een nieuwe verwerking van persoonsgegevens is om (online) achter contactgegevens te komen, is besloten om deze personen niet persoonlijk te informeren. Van daaruit is besloten om één lijn te trekken richting alle betrokkenen.
Naar aanleiding van gesprekken met de AP is bovenstaande werkwijze heroverwogen. De AP staat op het standpunt dat SZW zich maximaal moet inspannen om van wie geen betrouwbare contactgegevens beschikbaar zijn, gegevens te achterhalen opdat mensen geïnformeerd worden. Mijn ministerie zal daarom die mensen actief informeren, van wie betrouwbare contactgegevens voor handen zijn. Dit betekent dat wij zelf moeten beschikken over de betreffende contactgegevens of contactgegevens moeten kunnen vinden zonder tussenkomst van anderen. We zullen geen buitenstaanders vragen om ons contactgegevens te verstrekken. Er blijft een groep over die wij niet kunnen bereiken omdat we geen betrouwbare contactgegevens hebben of kunnen verkrijgen. Mensen die vermoeden voor te komen in onze administratie kunnen bij het ministerie hiernaar informeren, zoals beschreven in de brief5.
Bent u bereid, nu ook de Autoriteit Persoonsgegevens daarop aandringt3, toch het advies op te volgen en iedereen over wie illegaal informatie is verzameld daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich tevens de bijdragen van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en verschillende gemeenten aan deze illegale onderzoeken4, de onterechte signalering van Nederlandse moslims in het buitenland5 en de discriminatie van moslims door financiële instellingen?6 Ziet u ook dat hier sprake lijkt van een patroon van wantrouwen waar onschuldige Nederlandse moslims de dupe zijn geworden?
Het kabinet heeft eerder vragen beantwoord en brieven gestuurd over de voorbeelden die u aanhaalt. Tevens hebben verschillende gemeenten, al dan niet via hun gemeenteraden, gereageerd op de eerder verschenen krantenartikelen over de (onrechtmatige) onderzoeken die hebben plaatsgevonden in moskeeën. Zoals ik in mijn brief aangeef herken ik de signalen dat er bij een deel van de Nederlandse moslims een gevoel heerst dat de overheid slechts oog heeft voor problemen (vaak gerelateerd aan veiligheidsvraagstukken) binnen hun gemeenschappen, en niet voor positieve ontwikkelingen. Het rapport van Perron14 beschrijft dat veel ambtenaren worstelden met onvoldoende kennis over verschillende moslimgemeenschappen en daardoor deze groepen teveel benaderden vanuit een veiligheidsperspectief. Daarnaast wordt problematiek die in de kern enkelen of specifieke groepen aan gaat, het probleem gemaakt van een hele gemeenschap. Dit moet anders: ik investeer in een structurele dialoog tussen overheid en de verschillende gemeenschappen in Nederland op basis van wederzijds vertrouwen.9
Deelt u de duiding van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme dat hier sprake is van een «patroon van achterdochtig overheidshandelen richting moslims»?
Moslimdiscriminatie is een hardnekkig probleem. Helaas is gebleken dat moslimdiscriminatie ook binnen de (Rijks-)overheid voor komt. Het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme richt zich op het versterken van de aanpak tegen discriminatie en racisme.10 De Staatscommissie tegen discriminatie en racisme heeft als onderdeel van haar opdracht, ook discriminatie en racisme door de overheid te bezien.11
Wanneer komt het aangekondigde bredere onderzoek naar moslimdiscriminatie? Kunt u er zorg voor dragen dat daarbij expliciet aandacht is voor moslimdiscriminatie vanuit overheidsinstanties?
Ik ben op dit moment bezig met de Europese aanbesteding van het aangekondigde nationaal onderzoek naar moslimdiscriminatie. Dit onderzoek richt zich op waar en hoe moslims discriminatie ervaren en welke aanvullende effectieve maatregelen mogelijk zijn. Voor de aanbesteding heb ik als eerste richtlijn een aantal domeinen meegegeven als arbeidsmarkt, zorg, wonen en financiële dienstverlening. Binnen die domeinen kan de rol van verschillende partijen worden meegenomen, waaronder ook die van de overheid. De daadwerkelijke inhoud van het onderzoek moet nog vorm krijgen. Het onderzoek zal 1 december 2023 starten. Ik verwacht de resultaten eind 2024.
Als vermeld onder 5. heeft de Staatscommissie Discriminatie en Racisme uitdrukkelijk aandacht voor discriminatie door de overheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat «Inburgering en integratie» op 27 september 2023?
Ja.
Het bericht ‘Former Armed Forces personnel training foreign militaries could be prosecuted under National Security Act’ |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Former Armed Forces personnel training foreign militaries could be prosecuted under National Security Act»?1
Bent u bereid met het Britse Ministerie van Defensie in contact te treden om te informeren welke vormen van training geven precies strafbaar zijn gesteld onder de nieuwe National Security Act?
Kunt u deze bevindingen met de Kamer delen?
In hoeverre verschilt de reikwijdte van de aangescherpte Britse strafbaarstelling van wat in Nederland strafbaar is als het delen van gerubriceerde informatie zoals beschreven in Kamerstuk 36 200 X, nr. 88?
Bent u het met de stelling eens dat het voor de bewijsvoering eenvoudiger zou zijn als het simpelweg verboden wordt militaire training aan krijgsmachten van landen op een lijst van statelijke dreigingen te verstrekken, dan dat er bewezen moet worden dat er gerubriceerde informatie is gedeeld tijdens een trainingsactiviteit in een derde land waar Nederland mogelijk niet of maar beperkte justitiële samenwerking mee heeft?
Hoe gaat het Verenigd Koninkrijk om met het probleem zoals beschreven in vraag vijf?
Bent u het met de stelling eens dat, ook indien een voormalig militair niet actief gerubriceerde tactieken en technieken deelt met een derde land, er toch sprake kan zijn van ongewenste kennisoverdracht tijdens deelname aan trainingen van militairen uit dat land? Erkent u dat dit bijvoorbeeld al kan gebeuren doordat Chinese piloten kunnen oefenen tegen tegenstanders die in bepaalde situaties reageren zoals piloten uit een NAVO-lidstaat getraind zijn dat te doen, in plaats van op de manier waarop Chinese piloten zelf zijn opgeleid?
Hoe gaat het Verenigd Koninkrijk om met het probleem zoals beschreven in vraag zeven?
Waarom voert u zoals aangekondigd in Kamerstuk 36 200 X, nr. 88 een onderzoek uit naar aanvullende mogelijkheden om het verzorgen van training door (oud-)defensiemedewerkers die bepaalde functies hebben vervuld te voorkomen, als de Nederlandse wet volgens uw analyse in datzelfde Kamerstuk al voldoende mogelijkheden biedt om te voorkomen dat vertrouwelijke informatie wordt gedeeld met onbevoegden?
Kunt u beschrijven wat het onderzoek behelst en welke hiaten u in de huidige praktijk en wet- en regelgeving ziet die aanvullend onderzoek vragen om trainingen te voorkomen?
Wanneer kunt u de Kamer informeren over de voortgang van dit onderzoek, of op zijn minst over de opzet van het onderzoek?
Het bericht dat hoge concentraties kankerverwekkende stoffen bij Tata Steel als sinds jaren 70 bekend zijn |
|
Kiki Hagen (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u het ermee eens dat het schrikbarend en onacceptabel is dat de overheid al sinds de jaren 70 bekend was met de hoge concentraties kankerverwekkende stoffen rondom Tata Steel? Zo nee, wat is dan uw reactie op het bericht dat de hoge concentraties kankerverwekkende stoffen rondom Tata Steel als sinds de jaren 70 bekend waren bij de overheid?1
Voor het antwoord op uw vraag heb ik contact gezocht met de provincie Noord-Holland, één van de opdrachtgevers van het betreffende onderzoek. Hieruit komt het volgende naar voren.
Het betreffende rapport over metingen van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) stamt uit 1977. De meetgegevens zijn van 1975. Het rapport is indertijd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland gedeeld met de provinciale staten van Noord-Holland. Het rapport heeft op de agenda gestaan van de provinciale staten «Commissie voor Milieuhygiëne» van 25 augustus 1977. Het agendapunt is toen doorgeschoven naar de commissie van 6 oktober 1977 en daarna nogmaals doorgeschoven naar de commissie van 15 december 1977. Daar is het rapport vervolgens besproken. Het rapport heeft destijds ook in de media aandacht gehad.
De jaargemiddelde concentratie van de belangrijkste PAK verbinding (benzo(a)pyreen, BaP) lag volgens het rapport in Wijk aan Zee in 1975 op jaargemiddeld 20,5 ng/m3. Sindsdien zijn er veel maatregelen genomen om de concentratie van PAK’s te verminderen. In het meest recente luchtmeetrapport2 is te zien dat dit in 2012 op 0,7 ng/m3 lag en in 2022 op 0,2 ng/m3. Tussen 1975 en 2022 is de concentratie van BaP dus met 99% afgenomen.
Ook is er in tegenstelling tot in 1975, een wettelijke norm voor de hoeveelheid BaP die in de lucht mag zitten, namelijk 1 ng/m3. Dit is binnen Europa vastgelegd in de Richtlijn Luchtkwaliteit3. Hierin staat ook dat benzo(a)pyreen (BaP) dient te worden gebruikt als marker voor het carcinogene (kankerverwekkende) risico van PAK’s in de lucht. Aan deze norm wordt voldaan in de IJmond, rondom Tata Steel.
Bent u het ermee eens dat het schokkend en onzorgvuldig is dat de overheid kennis van zaken had over de schadelijkheid van Tata Steel, maar onvoldoende ingreep voor de gezondheid van omwonenden? Bent u het ermee eens dat de overheid het hier overduidelijk heeft nagelaten om het voorzorgsbeginsel toe te passen en tijdig in te grijpen bij Tata Steel?
De provincie Noord-Holland is niet nagegaan hoe dit specifieke rapport precies invloed heeft gehad op beleid, wet- en regelgeving en maatregelen om de concentratie van PAK’s te verminderen in de IJmond en in Nederland. Tegelijkertijd is het met een afname van 99% overduidelijk dat er veel inzet is geweest om de hoeveelheid PAK in de IJmond en in Nederland te verminderen door het bedrijf en de betrokken overheden en dat dit zeer succesvol is geweest.
Vindt u dat hier sprake is van een nalatige overheid? Graag een toelichting.
Het is zonder archiefonderzoek moeilijk om te zeggen wat de overheid toentertijd precies heeft ondernomen in reactie op dit rapport. Daarom is het ook lastig om conclusies te trekken of er toen sprake was van een nalatige overheid. De informatie die op dit moment bekend is, staat opgenomen in het antwoord onder vraag 1. Daaruit blijkt dat de informatie in ieder geval openbaar is gemaakt en ook is gedeeld met de provinciale staten.
Sinds wanneer zijn de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend met de verhoogde concentraties paks (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) (en/of andere schadelijke stoffen) rondom het hoogoventerrein? Kunt u garanderen dat, hoewel ook het jaartal 1975 al zeer schokkend is, de overheid niet nog eerder op de hoogte was van de schadelijke uitstoot vanuit Tata Steel?
In het antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht wanneer en op welke manier dit meetrapport destijds openbaar is gemaakt. Ook is er toegelicht dat de verhoogde concentraties PAK inmiddels met 99% zijn verminderd in het IJmond gebied waar Tata Steel staal maakt. Het is niet mogelijk om met zekerheid te zeggen of al eerder rapporten over PAK of andere schadelijke stoffen in de IJmond zijn verschenen. Wel heeft het RIVM in 2009 een rapport gepubliceerd waarin onderzoek is gedaan naar de historische immissies en depositie in de omgeving van Tata Steel (destijds: Corus)4. In het rapport is gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens over de historische emissies uit de emissieregistratie, literatuurgegevens en gegevens van Corus zelf (onder meer procesinformatie en maatregelen). Op basis daarvan is een schatting gemaakt van de emissies in het verleden voor de relevante stoffen (waaronder PAK) uit het oogpunt van de gezondheid van de mens en de effecten op ecosystemen.
Sinds wanneer is bij de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend dat de activiteiten van Tata Steel IJmond de bron zijn van deze verhoogde concentraties paks (en/of andere schadelijke stoffen)?
Zie antwoord vraag 4.
Sinds wanneer is bij de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend dat de verhoogde concentraties paks (en/of andere schadelijke stoffen) in de IJmondregio hebben geleid tot bepaalde ziektebeelden waaronder het vaker voorkomen van vormen van kanker? Klopt het dat reeds 50 jaar bekend is dat deze stoffen kankerverwekkend zijn? Zo ja, welk belangenafweging is er de afgelopen 50 jaar gemaakt? Hoe kan het zijn dat in die belangenafweging omwonenden consequent het onderspit delven?
Het is al geruime tijd bekend dat verhoogde concentraties van schadelijke stoffen kunnen lijden tot het vaker voorkomen van bepaalde ziektebeelden, waaronder kanker. Het is niet mogelijk om de gemaakte belangenafweging in de afgelopen 50 jaar op een betrouwbare manier te reconstrueren. Voor de huidige inzet rondom het verbeteren van de positie van de gezondheid van omwonenden verwijs ik graag naar mijn recente reactie5 op het OVV-rapport «industrie en omwonenden».
Kunt u een overzicht geven van alle handhavende acties die tot op heden hebben plaatsgevonden richting Tata Steel IJmuiden vanuit provincie, Rijk en omgevingsdienst? Kunt u daarbij aangeven per handhavende actie voor welke overtreding deze actie is opgelegd en of de overtreding inmiddels is verholpen?
Het is niet mogelijk om deze vraag op deze termijn volledig te beantwoorden omdat deze dusdanig breed is dat deze (potentieel) over meerdere toezichthouders (o.a. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Omgevingsdienst Noord-Holland Noord, Rijkswaterstaat, Inspectie voor Leefomgeving en Transport, Autoriteit voor Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, Nederlandse Arbeidsinspectie) en over meerdere jaren gaat. In de beantwoording beperk ik me daarom tot de meest relevante toezichthouder op het gebied van milieu, de OD NZKG.
Op de website6 van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) is de actuele berichtgeving rondom Tata Steel te vinden, waaronder berichtgeving over de meerdere opgelegde lasten onder dwangsom (LoD) bij Tata Steel. De OD NZKG publiceert conform de Algemene Wet Bestuursrecht alle handhavings- en vergunningenbesluiten die deze dienst neemt. De meest actuele LoD’s die lopen zijn de derde LoD inzake ongare kooks, de LoD voor het overschrijden van de stofnorm bij een van de continugietmachines van de Oxystaalfabriek en de LoD voor het niet voldoen aan de wettelijke eisen van de continue stofmonitoring bij Kooksgasfabriek 1.
Hoeveel meldingen zijn er gedaan van illegale uitstoot van schadelijke stoffen door Tata IJmuiden (waaronder rauwe kooks)? Hoeveel van deze meldingen hebben opvolging gekregen? Hoeveel van deze meldingen hebben daadwerkelijk geleid tot een dwangsom of andere handhavende actie?
Over het algemeen zijn de activiteiten van Tata voor het maken van staal en daarmee de uitstoot van emissies binnen de wettelijke normen.
In lijn met het antwoord op vraag 7, beperk ik me voor het antwoord op deze vraag tot de meest relevante toezichthouder op het gebied van milieu, in dit geval de OD NZKG.
Het antwoord van de OD NZKG richt zich met name op de meldingen rondom ongare kooks. In 2018 en 2019 kwamen bij de OD NZKG veel meldingen binnen over ongare kooks. In januari 2020 heeft dit geleid tot een last onder dwangsom (LoD). Hiermee namen de overtredingen aanzienlijk af, maar het uitgangspunt – vermijden van ongare kooks – werd niet behaald. In onderstaand diagram is dit goed zichtbaar. Als vervolg hierop heeft de OD NZKG in 2021 een tweede LoD en in 2022 een derde LoD opgelegd. De eerdere dwangsommen inzake ongare kooks zijn voldaan. De derde LoD is nog steeds van kracht. Inmiddels hebben er drie verbeuringen plaatsgevonden van deze LoD-3.
Tata Steel heeft op 6 september jl. een melding bij de OD NZKG gedaan betreffende een ongewoon voorval met gevolgen voor het milieu en dat is een emissie uit ongare kooks. Dit jaar heeft de OD NZKG meer dan 400 meldingen ontvangen die door de melder gekoppeld worden aan ongare kooks. De OD NZKG neemt alle meldingen serieus mee in het toezicht, iedereen krijgt een ontvangstbevestiging. Het volume is groot, waardoor het onmogelijk is met iedere melder individueel de afhandeling te kunnen bespreken. Van de meldingen die binnen zijn gekomen en door de OD NZKG zijn beoordeeld zijn maar enkele in onderzoek als verdacht op ongare kooks.
Figuur 1. Overtredingen ongare kooks
Vindt u dat het toezicht en de handhaving op de (illegale) uitstoot van Tata Steel IJmuiden op dit moment goed verlopen? Heeft de omgevingsdienst voldoende capaciteit en kennis om adequaat toezicht te houden op Tata? Kunt u garanderen dat de metingen die nu plaatsvinden bij en rondom Tata een compleet beeld geven van alle uitstoot van schadelijke stoffen (zoals paks) van Tata IJmuiden?
Het functioneren van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) is primair een verantwoordelijkheid van haar opdrachtgevers. Dat zijn in het geval van de OD NZKG de gemeenten binnen het grondgebied van de OD NZKG en de provincie Noord-Holland. Het bevoegd gezag ten aanzien van Tata Steel ligt bij de provincie Noord-Holland. Zelf ben ik als stelselverantwoordelijke verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving als geheel. Om het VTH-stelsel te versterken loopt op dit moment het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH).
Daarnaast houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) interbestuurlijk toezicht op een goede VTH-taakuitvoering van provincies. Het is de ILT uit feiten en omstandigheden niet gebleken dat de provincie Noord-Holland (en de OD NZKG in opdracht van de provincie) haar wettelijke taken als bevoegd gezag niet adequaat of niet juist zou uitvoeren. Dat geldt ook voor de taken die zij heeft in het kader van de (Europese) emissieregistratieverplichtingen en de ZZS-investarisatieplicht voor Tata Steel.
Klopt het dat het op basis van de huidige Europese wet- en regelgeving mogelijk is om een strengere stikstofnorm te hanteren voor de activiteiten van Tata IJmuiden dan de norm die op dit moment wordt gehanteerd? Klopt het dat voor staalfabrieken in Duitsland een striktere stikstofnorm wordt gehanteerd dan de norm die wordt gebruikt voor de fabrieken van Tata Steel IJmuiden?
In mijn recente Kamerbrief van 10 oktober 20237 heb ik het antwoord op het eerste deel van uw vraag opgenomen. De Europese BBT-conclusies geven geen vaste norm aan van 500 mg/Nm3. De BBT-conclusies voor bestaande installaties met proces geïntegreerde maatregelen is tussen de 500–650 mg/Nm3 in Europa. De mogelijkheid bestaat om nationaal voor een strengere implementatie te kiezen. Het uitgangspunt is echter om dit op Europees niveau vorm te geven.
In Duitsland zijn de BBT-conclusies voor IJzer en Staal geïmplementeerd in regelgeving. In die regelgeving, de TA Luft8, is een norm van 500 mg/m3 opgenomen voor de uitstoot van stikstofdioxiden bij Kooksgasfabrieken. Het verschil met de Nederlandse situatie, is dat de Kooksgasfabrieken in Duitsland bij de bouw een proces-geïntegreerde techniek hebben toegepast, waarvoor in de BBT-conclusies concrete normering én reductietechnieken zijn opgenomen. In Nederland is dat bij Kooksfabriek 1 niet het geval.
Omdat genoemde BBT-conclusie echter geen concrete technieken noemt voor bestaande oudere installaties zonder geïntegreerde Low-NOx-technieken, moet het bevoegd gezag zelf een afweging maken. In België wordt voor een soortgelijke fabriek zonder proces- geïntegreerde techniek momenteel een emissiegrenswaarde gehanteerd van 1.800mg/Nm3.9
Zoals in mijn eerder aangehaalde brief van 10 oktober 2023 is aangegeven, heeft de OD NZKG voor Kooksfabriek 1 een onderzoeksverplichting opgelegd. In het besluit is opgenomen dat Tata Steel onderzoek moet doen naar het reduceren van de NOx-emissie tot een waarde van 500 mg/Nm3, waarbij het accent moet liggen op het terugdringen van de emissievracht van NOx. Het onderzoek dient onder andere inzicht te geven in de verschillende technische mogelijkheden, de kosten van de maatregelen, de te bereiken reducties en de mogelijke implementatie van de maatregelen. Dit onderzoek wordt nog dit jaar opgeleverd.
Bent u het ermee eens dat alle wettelijke ruimte moet worden gebruikt om omwonenden te beschermen tegen schadelijke uitstoot en dat daarom zo snel mogelijk deze strengere stikstofnorm gehanteerd moet gaan worden voor de activiteiten van Tata Steel IJmuiden?
Zie allereerst het antwoord op vraag 10.
Zoals eerder richting uw Kamer aangegeven, is de snelste route om dat te bereiken de vergunning. In het debat van 11 oktober (commissiedebat externe veiligheid) heb ik u toegezegd parallel te werken aan wijziging van de regelgeving en de Kamer hier tweemaandelijks van op de hoogte te houden.
Wanneer verwacht u meer te weten over de plannen van Tata India? Bent u het ermee eens dat deze plannen alleen doorgang kunnen vinden als deze in lijn zijn met de nationale doelen op het gebied van klimaat (55% CO-reductie in 2030 en klimaatneutraal in 2050), circulaire economie (50% minder grondstoffengebruik in 2030 en volledig circulair in 2050) en luchtkwaliteit (50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016)?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft Tata Steel gevraagd om nog deze maand haar plannen in te dienen. Ik vind het belangrijk dat Tata Steel in de toekomst een schoon en groen staalbedrijf wordt. Daarnaast geef ik invulling aan de vastgestelde nationale doelen op het gebied van klimaat, circulaire economie en luchtkwaliteit. Wel is van belang om te benadrukken dat de nationale doelen richtinggevende doelen zijn en dat deze niet één op één te vertalen zijn naar vereisten aan specifieke bedrijven. Hoewel deze doelstelling als zodanig niet wordt opgelegd aan individuele bedrijven zal ik in de te maken maatwerkafspraken wel inzetten op afspraken over de bijdragen van Tata Steel aan het behalen van deze doelstellingen.
Het rapport van bureau Profundo 'Rabobanks share in the Brazilian bill, accountable for € 9,5 billion to € 61 billion' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Rabobanks share in the Brazilian bill, accountable for € 9,5 billion to € 61 billion»?1
Ja.
Hoe past de financiering van dergelijke transacties door financiële instellingen, zoals de Rabobank, bij het klimaatcommitment dat de Rabobank in 2019 heeft ondertekend en waarover verschillende voortgangsrapportages zijn verschenen?
Met het klimaatcommitment committeerden financiële instellingen zich om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Financiële instellingen committeerden zich aan het in kaart brengen van de CO2-voetafdruk van hun relevante financieringen en beleggingen en aan het opstellen van actieplannen om deze voetafdruk te verkleinen. Met het klimaatcommitment zijn geen afspraken gemaakt over de exacte maatregelen die financiële instellingen dienen te nemen om hun CO2-voetafdruk terug te dringen. Wel hebben de koepelorganisaties van de financiële sector een leidraad ontwikkeld die richtlijnen geeft voor de invulling van de actieplannen.2 Daarnaast heb ik uitgesproken dat ik verwacht dat de maatregelen die instellingen nemen in lijn zijn met het 1,5 gradenscenario en de ambities van het kabinet. Met behulp van voortgangsrapportages wordt de kwaliteit van de actieplannen van financiële instellingen getoetst en bijvoorbeeld in kaart gebracht welke doelstellingen worden gekozen en voor welk deel van de balans actieplannen zijn opgesteld. Op basis van de rapportage van maart jl. concludeerden de Minister voor Klimaat en Energie en ik dat de ondertekenaars goed op weg zijn, maar dat de invulling van de actieplannen soms concreter kan en dat de vergelijkbaarheid van de plannen een aandachtspunt is.3 Ik blijf de ondertekenaars van het klimaatcommitment aanmoedigen om zo ambitieus mogelijk invulling te geven aan het commitment.
Hoe reflecteert u op het principe van ¨de vervuiler betaalt¨ in relatie tot financiële instellingen?
Deze beide opvattingen herken ik. De vervuiler betaalt vormt één van de pijlers onder het klimaatbeleid van het kabinet voor de reële economie. De financiële sector is weliswaar niet direct, maar wel indirect verantwoordelijk voor de uitstoot van de bedrijven die zij financiert en het biodiversiteitsverlies dat zij veroorzaken. De middelen die banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders beheren en investeren zijn immers sturend voor de financiering van een duurzame economie. In de beleidsagenda duurzame financiering die ik in juni 2022 mede namens de Minister voor Klimaat en Energie naar uw Kamer heb gestuurd, staat deze rol van de financiële sector als vliegwiel voor de verduurzaming van de economie ook centraal.4
Deelt u de mening dat banken een bijdrage zouden moeten leveren aan het tegengaan van de klimaat- en natuurcrisis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe houdt De Nederlandsche Bank toezicht op het risico voor de maatschappij van dit soort financieringen en hoe moet dit worden meegewogen in de risicomodellen van banken?
Van banken wordt verwacht dat zij de financiële risico’s die zijn gerelateerd aan de verandering van de fysieke leefomgeving en de duurzame transitie voor hun portefeuille in kaart brengen en maatregelen nemen om deze risico’s te ondervangen. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) hebben hier in hun toezicht aandacht voor. DNB kijkt bijvoorbeeld naar de beheersing van klimaat- en milieurisico’s, zoals transitie, fysieke, reputatie en juridische risico’s. In het geval van grote banken is ook het toezicht van de ECB relevant. De «Gids m.b.t. klimaat- en milieurisico’s» van de ECB geeft aandachtspunten voor het hele beheersingsproces van dit type risico’s.5 Deze gids geeft invulling aan het toezicht en eventuele handhavingsmaatregelen, zoals een verhoging van de kapitaalvereisten, van de ECB. Deze handhavingsmaatregelen kan de ECB inzetten als banken hun financiële risico’s die zijn gerelateerd aan klimaatverandering onvoldoende mitigeren.
Ik zet mij er, in de diverse lopende Europese onderhandelingen over de toezichtraamwerken voor financiële instellingen, voor in om de integratie van duurzaamheidsrisico’s in deze kaders verder te versterken. Dit heeft o.a. geresulteerd in meer aandacht voor duurzaamheidsrisico’s in de verordening en richtlijn kapitaalvereisten, die op banken van toepassing zijn. In het akkoord zijn bijvoorbeeld meer bevoegdheden voor de toezichthouders binnen het bankspecifieke (pijler 2) toezicht op dit thema opgenomen en additionele eisen geïntroduceerd voor het opstellen van transitieplannen en rapportage- en openbaarmakingsverplichtingen.6
Welke stappen worden er gezet om het principe van ¨de vervuiler betaalt¨ toe te passen op financiële instellingen?
In mijn antwoord op vraag 4 beschrijf ik dat de Beleidsagenda duurzame financiering de basis vormt voor mijn beleid voor de verduurzaming van de financiële sector. Het afgelopen jaar heb ik mij ingezet voor het versterken van de vliegwielfunctie van de financiële sector in de financiering van de duurzame transitie, bijvoorbeeld door in te zetten op een hoger ambitieniveau van het klimaatcommitment en door het maatschappelijk middenveld beter bij dit commitment te betrekken. Daarnaast heb ik mij ook samen met de Minister voor Natuur en Stikstof ingezet voor de opname van de financiële sector in het Global Biodiversity Framework onder het VN-Biodiversiteitsverdrag. Ik ben tevreden dat overheden hebben afgesproken maatregelen te nemen die ervoor moeten zorgen dat de negatieve gevolgen van de financiële sector op biodiversiteit verminderen en de sector een grotere positieve bijdrage kan gaan leveren.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar maatregelen om te normeren en te beprijzen zodat financiële instellingen te maken krijgen met true pricing van klimaatrisico’s?
Een versnelling van de klimaattransitie is nodig: wereldwijd, in Europa en in Nederland. Ik vind het belangrijk dat de financiële sector bijdraagt aan deze transitie, omdat zij hierin een cruciale rol speelt. Ik heb samen met de Minister voor Klimaat en Energie aangekondigd om samen met de sector te verkennen of, en zo ja, hoe wetgeving financiële ondernemingen kan ondersteunen in haar bijdrage aan de duurzame transitie.7 De basis van deze verkenning wordt gevormd door een consultatiedocument. Dit document is op 21 december gepubliceerd en staat tot 15 februari open. Na het sluiten van de consultatie zal het volgende kabinet worden geïnformeerd over mogelijke beleidsopties. Deze verkenning raakt vele aspecten, waaronder het vestigingsklimaat, regelgeving die in de Europese Unie in ontwikkeling is en de toegang van het MKB tot financiering. 8 Daarom zijn de Ministers van Economische Zaken en Klimaat en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hier ook bij betrokken. Ook wordt gekeken naar maatregelen voor andere milieudoelen zoals biodiversiteit en circulaire economie. Ik voer hierover gesprekken met de sector, maatschappelijke organisaties en toezichthouders en ben hierover in nauw overleg met de betrokken departementen. Dit vergt – mede gelet op het voorgaande en de benodigde zorgvuldigheid – meer tijd. Ik wil benadrukken dat in dit onderzoek primair wordt gekeken naar een inspanningsverplichting, actieplanverplichting en het betrokkenheidsbeleid, en niet naar het inzichtelijk maken van de verborgen kosten van klimaatfinanciering om een true price te bepalen.9
Zal Nederland zich in het kader van de Europese ontbossingsverordening hard maken voor een wetsvoorstel om directe en indirecte Europese geldstromen die ontbossing veroorzaken aan banden te leggen?
In het kader van de verordening ontbossingsvrije producten worden op dit moment geen wettelijke acties genomen om geldstromen aan banden te leggen. De verordening werkt d.m.v. het opleggen van producteisen aan fysieke goederen. Deze dienen legaal en ontbossingsvrij geproduceerd te zijn. Ook geldt een traceerbaarheidsverplichting. Het moet te herleiden zijn in welk gebied producten geproduceerd zijn. Bij import naar en export van de Europese markt moeten bedrijven aantonen dat producten conform deze eisen geproduceerd zijn op basis van het gepaste zorgvuldigheidsprincipe. Financiële instellingen en hun diensten vallen momenteel buiten de reikwijdte van de verordening. De verordening in de huidige vorm is namelijk geen passend instrument voor het controleren van financiële stromen. De Europese Commissie zal in de effectbeoordeling van de verordening kijken naar de rol van de financiële sector bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect aan ontbossing en bosdegradatie bijdragen. Daarbij zal worden beoordeeld of het nodig is om financiële instellingen, rekening houdend met alle relevante bestaande horizontale en sectorale wetgeving, via rechtshandelingen van de Unie, specifieke verplichtingen op te leggen. Deze effectenbeoordeling volgt uiterlijk op 30 juni 2025. Het kabinet zal te zijner tijd een appreciatie maken van de effectenbeoordeling.
Ik vind het van groot belang dat de financiële sector rekening houdt met mogelijk gevolgen van financiering voor ontbossing. Daarom ondersteunt het kabinet initiatieven die helpen om dergelijke gevolgen te agenderen en in kaart te brengen, zoals de Taskforce on Nature-related Financial Dislosures, het Partnership Biodiversity Accounting Financials en de werkgroep biodiversiteit onder het Platform voor Duurzame Financiering. Daarnaast is het positief dat verschillende financiële instellingen in Nederland de «Finance for Biodiversity Pledge» hebben ondertekend. Hiermee hebben ze toegezegd om vrijwillig te rapporteren over biodiversiteit in 2024.
Gaat u met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in den breedte in gesprek om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te bepreken?
Ik spreek regelmatig met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in den brede over hun maatschappelijke verantwoordelijkheid in de duurzame transitie, bijvoorbeeld in de context van reguliere gesprekken die ik met vertegenwoordigers van de sector of instellingen voer, de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment en het Platform voor Duurzame Financiering. In deze gesprekken spreek ik de financiële sector aan op haar maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Hoe kijkt u naar het beprijzen van risico’s door bijvoorbeeld een schadebedrag te storten in nationale stikstof- en internationale klimaatfondsen?
Onder het beprijzen van risico’s versta ik in deze context dat de vervuiler betaalt voor de schade die wordt toegebracht aan het milieu of wordt beloond voor het vermijden van deze schade. Hierdoor zou de vervuilende partij meer rekening moeten gaan houden met de schade die wordt toegebracht aan het milieu omdat dit de partij in de portemonnee raakt. Voor zover dit leidt tot hogere financiële risico's, kan een toezichthouder mogelijk strengere kapitaaleisen aan banken opleggen. Dit kan doorwerken in de prijs voor de financiering van vervuilende activiteiten, maar heeft dit niet tot doel.
Een structurele wijze om beprijzing in de reële economie vorm te geven op het gebied van stikstof is het instellen van een heffing of het oprichten van een verhandelbaar rechtensysteem.10 Een volgend kabinet kan beslissen over deze en eventuele aanvullende maatregelen op het gebied van klimaat, biodiversiteit en stikstof.11 Hier moet wel bij worden opgemerkt dat het koppelen van de eventuele opbrengsten van beprijzende maatregelen aan specifieke uitgaven niet is toegestaan volgens de Nederlandse begrotingsregels. Deze regels vragen om een scheiding tussen inkomsten en uitgaven.
Daarnaast verschilt toekomstige beprijzing van externaliteiten van een eenmalige storting in een nationaal stikstof- en/of internationaal klimaatfonds voor in het verleden toegebrachte schade. Stortingen van private ondernemingen in een internationaal klimaatfonds voor bijvoorbeeld een schatting van in het verleden toegebrachte klimaatschade in Brazilië, is niet juridisch af te dwingen door het kabinet.
Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat de transitie naar een duurzaam systeem van landbouw en een duurzame economie een opdracht is voor alle partijen. De bijdrage van alle betrokkenen, inclusief consumenten en private ondernemingen, is nodig om deze transitie te maken, verdere schade te voorkomen en schade te herstellen.
Deelt u de mening dat financiële instellingen transparant hun milieu- en sociale schade zouden moeten berekenen door middel van een gestandaardiseerde rekenmethode, zoals door Profundo in hun onderzoek voorgesteld?
De richtlijn duurzaamheidsrapportering verplicht grote ondernemingen en beursondernemingen (m.u.v. micro) om op gestandaardiseerde wijze duurzaamheidsinformatie te rapporteren. Dit verbetert de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie van ondernemingen in de EU. De rapportagestandaarden (European Sustainability Reporting Standards of «ESRS») worden opgesteld door de Europese Commissie. De huidige concept-ESRS bevat ook rapportageverplichtingen ten aanzien van milieu- en sociale schade. Indien blijkt dat de definitieve EU-standaard onvoldoende specifiek is op kan ik dit onder de aandacht brengen bij de Europese Commissie. Daarnaast wordt er internationaal ook gewerkt aan het standaardiseren van rapportages en meetmethodes, onder meer door de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures. Ik steun deze ontwikkelingen.
Hoeveel Nederlanders hebben de eerlijke geldwijzer geraadpleegd en hoeveel van hen zijn vervolgens overgestapt naar een bank die minder vervuilend is en een hogere spaarrente biedt?
Deze informatie heb ik niet en is naar mijn weten ook niet openbaar beschikbaar. Ik verwijs graag naar de Eerlijke Geldwijzer voor het eventueel verstrekken van deze gegevens.
Hoeveel Nederlanders konden niet overstappen omdat zij verplicht moeten bankieren bij de bank waar zij ook hun hypotheek hebben afgesloten?
In 2016 is in Nederland voor hypotheekovereenkomsten voor consumenten een verbod op koppelverkoop geïntroduceerd. Koppelverkoop is het aangaan of aanbieden van een kredietovereenkomst als onderdeel van een pakket met andere onderscheiden financiële producten of diensten waarbij de kredietovereenkomst niet afzonderlijk wordt aangeboden aan de consument. Banken mogen consumenten in Nederland dus niet verplichten om te bankieren bij de bank waar zij een hypotheekovereenkomst bij hebben afgesloten en het staat consumenten dus vrij om over te stappen als zij daar aanleiding voor zien.
Bent u bereid om met De Nederlandsche Bank te onderzoeken hoe actieve transparantie over duurzaamheid zoals die volgt uit de Sustainable Finance Disclusure Regulation (SFDR) toegankelijk kan worden gemaakt voor alle consumenten bij financiële instellingen?
De richtlijn duurzaamheidsrapportering (ook wel Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR)) verplicht financiële instellingen die beleggingsproducten aanbieden om in de precontractuele informatie en de productinformatie op hun website informatie op te nemen over de duurzaamheidskenmerken en duurzaamheidsdoelstellingen van hun financiële producten. Op deze wijze is de duurzaamheidsinformatie over de financiële producten inzichtelijk voor consumenten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM), niet DNB, is de toezichthouder op deze richtlijn en beoordeelt de naleving hiervan. De richtlijn duurzaamheidsrapportering verplicht grote ondernemingen en beursondernemingen (m.u.v. micro) om duurzaamheidsinformatie te rapporteren en biedt daarmee inzicht in de duurzaamheidskenmerken van de instelling zelf. De richtlijn duurzaamheidsrapportering wordt momenteel geïmplementeerd en treedt vanaf boekjaar 2025 gefaseerd in werking.
De berichten 'Explosie bij woning Slotermeer: voordeur en ramen beschadigd' en 'Onrust om bommen bij burgemeesters' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Explosie bij woning Slotermeer: voordeur en ramen beschadigd»1 en «Onrust om bommen bij burgemeesters»?2
Ja.
Klopt het dat dit jaar tot nu toe al 380 aanslagen zijn gepleegd, tegen een totaal van 227 in 2022?
Uit door de politie verstrekte cijfers blijkt dat er tot en met augustus 358 explosies zijn geweest bij woningen en bedrijfspanden. In 2022 hebben 227 explosies plaatsgevonden.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van diverse burgemeesters om de privacywetgeving aan te passen die op dit moment een enorme belemmering oplevert bij het opsporen en aanpakken van criminelen zodat relevante informatie kan worden uitgewisseld? Zo nee, waarom niet?
De privacywetgeving staat op zichzelf niet in de weg aan het uitwisselen van informatie. Het recht op privacy, waaronder het recht op persoonsgegevensbescherming, is niet absoluut; het kan worden beperkt als dat bijvoorbeeld noodzakelijk is voor een doel van algemeen belang of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en als daarin bij wet is voorzien. Voor het verwerken van persoonsgegevens is een wettelijke grondslag vereist, moet de verwerking gebonden zijn aan een specifieke doel en mag de verwerking niet verder gaan dan nodig is. Dat er in de praktijk belemmeringen worden gevoeld, laat de oproep van de burgemeesters duidelijk zien.
In algemene zin blijkt dat er vaak aanvullend onderzoek nodig is om vast te stellen op welke wijze het beste opvolging kan worden gegeven aan ervaren knelpunten bij gegevensdeling. De ervaring leert dat het analyseren van knelpunten buitengewoon complex is, zowel van de ervaren knelpunten, als ook van de mogelijke oplossingen. Niet zelden spelen er tegenstrijdige belangen tussen partners en is de belemmering niet per se een juridisch probleem. In de eerste plaats moet worden bekeken of bestaande mogelijkheden beter benut kunnen worden, en vervolgens of ruimere mogelijkheden gewenst en noodzakelijk zijn. Een voorbeeld van wetgeving waarin voor specifiek omschreven doelen een verbetering in de gegevensdeling tussen de bij het wetsvoorstel aangewezen partijen wordt gecreëerd, is het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (Wgs), dat momenteel nog in de Eerste Kamer voorligt.
Verstrekking van politiegegevens aan burgemeesters in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie of in het kader van de handhaving van de openbare orde is mogelijk op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet politiegegevens.
Als de vraag doelt op de keuze van het Openbaar Ministerie om beperkt informatie te delen, dan geldt dat op grond van art. 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens het Openbaar Ministerie strafvorderlijke gegevens kan verstrekken aan burgemeesters, bijvoorbeeld ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Het Openbaar Ministerie maakt per casus een afweging tussen het belang dat de ontvanger heeft bij het verkrijgen van de informatie ten opzichte van de belangen van opsporing en vervolging en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene(n). Ik heb geen aanwijzingen dat het Openbaar Ministerie deze bevoegdheid niet goed zou toepassen.
Bent u het met de stelling eens dat het gebrek aan wijkagenten, ofwel populair gezegd de ogen en oren van de wijk, mede debet is aan dit probleem? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik heb uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de druk op de capaciteit in de basisteams. Onder andere in het laatste halfjaarbericht politie heb ik aangegeven dat ik verwacht dat we de komende jaren met die druk te maken zullen blijven houden. Dit heeft te maken met onderbezetting in combinatie met de grote werkvraag door o.a. demonstraties, bewaken en beveiligen en in een aantal steden nu ook de grote aantallen explosies. De gezagen moeten op basis van actuele problematiek en veiligheidsbeeld doorlopend scherpe keuzes maken als het gaat om de inzet van de beschikbare (wijk)agenten. Daarbij is op dit moment volop aandacht voor inzet rondom de explosies.
Dit kabinet heeft geïnvesteerd in een uitbreiding van 700 fte agenten voor de basisteams, waaronder wijkagenten. Momenteel kampt de politie met krapte op de arbeidsmarkt. De onverwachte (niet leeftijdsgebonden) uitstroom is momenteel erg hoog en ook de pensioengolf is nog steeds gaande. Dit heeft invloed op het tempo waarmee de uitbreiding gerealiseerd kan worden. De politie heeft een arbeidsmarktstrategie met daarin tientallen maatregelen om te zorgen dat de politie ook in de huidige krappe arbeidsmarkt een aantrekkelijke werkgever blijft, zowel voor nieuw personeel als voor zittend personeel.
Bent u het tevens met de stelling eens dat het gebrek aan politiecapaciteit er ook voor zorgt dat de nationale en internationale wapenhandel geen prioriteit kan krijgen?
Momenteel is ook sprake van onderbezetting in de opsporing. Hierdoor moeten soms scherpe keuzes worden gemaakt. De officier van justitie is als bevoegd gezag verantwoordelijk voor het maken van deze keuzes en doet dat op basis van actualiteiten en het criminaliteitsbeeld. Onderzoek naar wapens maakt een integraal onderdeel uit van algemene opsporingsonderzoeken, bijvoorbeeld onderzoeken naar gewapende overvallen of liquidaties. Ook op Europees en internationaal niveau krijgt de aanpak van illegale wapenhandel veel aandacht. De aanpak van wapenhandel is net als voorgaande jaren opgenomen in de Veiligheidsagenda 2023–2026 en hangt nauw samen met de aanpak van criminele samenwerkingsverbanden en de strijd tegen ondermijning.
En het verlengde daarvan, dat het gebrek aan politiecapaciteit ook geen positieve invloed heeft op de aanpak van zwaar illegaal vuurwerk, diplomatiek gezegd?
Een gebrek aan politiecapaciteit heeft mijns inziens geen negatieve invloed op de huidige aanpak. De afgelopen jaren hebben de politie en het Openbaar Ministerie de samenwerking geïntensiveerd en dit werpt zijn vruchten af. Afgelopen jaren is er een record hoeveelheid illegaal vuurwerk in beslag genomen. Er wordt verder ingezet op het uitbouwen in intensiveren van de samenwerking.
Het probleem rondom zwaar illegaal vuurwerk kent een internationaal karakter en vraagt om samenwerking op internationaal niveau. De kern van het probleem is dat niet alle landen dezelfde prioriteit geven aan dit onderwerp en het tijd kost om tot een gezamenlijke aanpak te komen en afspraken te maken. In EU-verband blijven de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik de problematiek agenderen. Op dit moment wordt er gewerkt aan een position paper om dit onderwerp binnen de EU nadrukkelijker op de agenda te zetten.
Bent u bereid om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de urgentie van het probleem?
Het is niet gelukt de vragen binnen de termijn van drie weken te beantwoorden.
Het televisieprogramma ‘The Biohack Project’ |
|
Judith Tielen (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Kuipers , Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de eerste uitzending van het programma «The Biohack Project» op de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en de daaropvolgende kritiek in diverse media?1 2 3
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van dit programma bestaat uit pseudo-wetenschappelijk gepresenteerde maar niet-wetenschappelijk bewezen uitingen en beloftes en daarmee misleidend is voor kijkers als het gaat om gezondheid? Zo ja, in hoeverre vindt u dat voor kijkers duidelijk is dat het hier gaat om niet-wetenschappelijk bewezen uitingen en beloftes?
Programma’s van de publieke omroep dienen conform de publieke mediaopdracht in de Mediawet altijd te voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen. De omroepen zijn zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de programma’s. Zij moeten zelf zorgen dat de programma’s voldoen aan deze kwaliteitseisen. Het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) is belast met het toezicht op de naleving van de Mediawet.
Het programma «The Biohack Project» is daarbij in de basis een amusementsprogramma, ook wel adventure-reality genoemd door de betrokken publieke omroep KRO-NCRV. KRO-NCRV wil met dit programma aandacht besteden aan lifestylefenomenen zoals biohacking. Het gaat volgens KRO-NCRV in dit programma om de persoonlijke ervaring van de deelnemers. Tegelijk heeft KRO-NCRV aangegeven open te staan voor de reacties die dit programma heeft opgeroepen. Daarom heeft de KRO-NCRV een disclaimer toegevoegd waarin aangegeven wordt dat biohacking geen wetenschap is en dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de biohacks. Naast het toevoegen van deze disclaimer heeft de KRO-NCRV een verdere aanscherping van het programma doorgevoerd door hermontage van bepaalde onderdelen.
Bent u bereid de content van dit programma te benoemen als «kwakzalverij»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij u bekend dat de presentator van het programma geen relevante wetenschappelijke achtergrond heeft, maar wel een bedrijf dat supplementen en gezondheidsclaims op de markt aanbiedt?
Ja, dat is mij bekend. In de disclaimer is opgenomen dat hij geen wetenschapper is, maar een ervaringsdeskundige waarbij hij wordt bijgestaan door experts. Volgens KRO-NCRV worden er in het programma verder geen adviezen voor voedingssupplementen gegeven.
Deelt u de verwachting van dat kijkers door dit programma verkeerde verwachtingen hebben van hun gezondheid en tot verkeerde keuzes worden verleid? Verwacht u, net als een aantal huisartsen, dat dit programma kan leiden tot een verhoging van onnodig huisartsbezoek en bloed- of urineonderzoek? Zo ja, deelt u de mening dat dit absoluut ongewenst is?
De huisartsenzorg staat, net als de rest van de zorg, al onder grote druk. Om de zorg toegankelijk te houden, moeten we voorkomen dat mensen onnodig een beroep op zorg doen. Onnodige (verzoeken tot) diagnostiek moeten dus vermeden worden. Goede en betrouwbare informatievoorziening aan burgers kan hieraan bijdragen. Of dit programma daadwerkelijk zal leiden tot extra druk op de huisartsenzorg kan ik niet beoordelen. Het advies aan mensen is om zich waar mogelijk via een website als Thuisarts.nl te informeren over de noodzaak van een bezoek aan de huisarts. De informatie op deze website is gebaseerd op de wetenschappelijke richtlijnen van huisartsen en medisch specialisten. Aan de lopende afleveringen is door omroep KRO-NCRV een disclaimer toegevoegd waarin staat dat er in het programma geen medische adviezen worden gegeven en dat het gaat om de persoonlijke ervaring van de deelnemers.
Deelt u de mening dat de NPO en omroep KRO-NCRV verantwoordelijk zijn voor de misleidende informatie in dit programma? Bent u bereid om stappen te ondernemen om dit tegen te gaan? Zo ja, welke en op welke termijn? Schendt KRO-NCRV met dit programma de journalistieke code van de NPO? Zijn er reeds klachten binnengekomen bij de ombudsman? Zo ja, is de ombudsman voornemens een onderzoek in te stellen?
Conform artikel 2.88 van de Mediawet zijn de omroepen verantwoordelijk voor de inhoud van de programma’s van de publieke omroep. De journalistieke code van de NPO geldt voor journalistiek handelen verricht voor de landelijke publieke omroepen bij het verzorgen van producties voor de diverse kanalen van de NPO op het gebied van nieuws, informatie en educatie. Formeel geldt deze code dus niet voor amusement, waar dit programma onder is gecategoriseerd. Het is mij niet bekend of er klachten binnen zijn gekomen bij de NPO Ombudsman.
Maar ook los hiervan dienen programma’s van de publieke omroep te voldoen aan hoge kwaliteitsstandaarden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 en 3 al heb aangegeven heeft de KRO-NCRV diverse maatregelen genomen om voor dit programma beter te borgen dat deze voldoet aan deze standaarden. Daarnaast is recent besloten dat dit programma vanwege achterblijvende bereikscijfers ten opzichte van de doelstellingen op maandag 23 oktober zijn laatste uitzending had.
Deelt u de mening dat de manier waarop The Biohack Project gezondheidsclaims doet die passen bij het productassortiment van de presentator, strijdig zijn met de Mediawet? Zo ja, wat gaat u doen om te handhaven?
De Mediawet stelt, naast de eerder genoemde hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen, ook strenge eisen die zien op het non-commerciële karakter van de publieke omroep. De deugdelijke naleving van deze wettelijke eisen heeft de bijzondere aandacht van het Commissariaat. Als het Commissariaat signalen ontvangt dat deze naleving mogelijk tekortschiet, kan het besluiten onderzoek te doen. Over de afhandeling van signalen en over (mogelijke) onderzoeken naar specifieke programma’s doet het Commissariaat geen mededelingen.
Het artikel 'EU-Burgers zonder (t)huis: De Aanpak van Dakloosheid en de Staat van EU-burgerschap in Nederland' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «EU-Burgers zonder (t)huis: De Aanpak van Dakloosheid en de Staat van EU-burgerschap in Nederland1» van een universitair docent in het Nederlands tijdschrift voor Europees recht (NtEr), van 1 september 2023?
Ja.
Bent u het eens met deze auteur dat het «Plan van Aanpak kwetsbare dakloze EU-burgers» onterecht systematisch spreekt van een cumulatief vereiste voor rechtmatig verblijf, namelijk dat de EU-burger werk heeft én voorziet in het levensonderhoud? Zo nee, waarom niet?
In het «Plan van Aanpak kwetsbare dakloze EU-burgers» (hierna: Plan van Aanpak) wordt niet beoogd om werk en levensonderhoud als cumulatief vereiste neer te leggen voor rechtmatig verblijf. Rechtmatig verblijf is afhankelijk van meerdere factoren, de vele variaties hierop zijn toegelicht in de juridische paragraaf van het Plan van Aanpak. Een EU-burger heeft rechtmatig verblijf indien voldaan wordt aan de voorwaarden uit artikel 7 lid 1 van Richtlijn 2004/38. De voorwaarden over werk en het voorzien in het levensonderhoud zijn niet cumulatief. Indien de EU-burger vanwege werk rechtmatig verblijf heeft, is de voorwaarde over voorzien in het levensonderhoud niet meer van belang, en vice versa.
Onderschrijft u het dat de regel is dat EU-burgers met een arbeidsverleden minimaal een halfjaar de werknemersstatus behouden en dus recht op gelijke behandeling hebben, en dat dit bij burgers die langer dan een jaar aaneengesloten hebben gewerkt zelfs voor onbepaalde tijd het geval is zolang zij ingeschreven zijn bij het UWV en beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit onderschrijf ik. Dit volgt ook uit artikel 8.12, lid 2, onder b en c, Vreemdelingenbesluit 2000. Ook dit staat beschreven in het Plan van Aanpak.
Bij het schrijven van het Plan van Aanpak bleek dat gemeenten en maatschappelijke partners juist op dit punt in de praktijk moeilijkheden ervoeren, door de complexiteit van EU-burgers die moeite hebben om aan te tonen dat zij bijvoorbeeld langer dan een jaar aaneengesloten hebben gewerkt. Het Plan van Aanpak beoogt in die situaties verbetering aan te brengen.
Bent u het, bij nader inzien, ermee eens dat gemeenten, op grond van het uitgangspunt van gelijke behandeling, verplicht zijn om opvang aan te bieden aan EU-burgers die een werknemersstatus hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik het mee eens, tenzij sprake is van de uitzondering als opgenomen in artikel 24, lid 2, Richtlijn 2004/38. In het Plan van Aanpak wordt ook geconstateerd dat er in de praktijk niet altijd onderscheid werd gemaakt in de groep «dakloze EU-burgers», waardoor sommige EU-burgers niet de hulp krijgen waar ze wel aanspraak op zouden kunnen maken. Het Plan van Aanpak beoogt daarom de misvatting dat dakloze/werkloze EU-burgers per definitie niet-rechthebbend zouden zijn te corrigeren.
Om dit te bewerkstelligen is in overleg met gemeenten besloten om een praktische rechtentool te ontwikkelen waarmee gemeenten beter in staat zouden moeten zijn om rechten op opvang (in het kader van de Wmo 2015) van individuele EU-burgers te kunnen beoordelen.
Ook voorziet het Plan van Aanpak in een aanvullende voorziening in zes pilotgemeenten voor dakloze EU-burgers. Er is in 2023 namelijk een pilot gestart om bovenop de bestaande opvangmogelijkheden, specifieke (kortdurende) opvangplekken in te richten die bedoeld zijn voor EU-burgers met een arbeidsverleden die met gerichte inzet terug te leiden zijn naar werk of naar het land van herkomst. Eind 2023 volgt een tussenevaluatie aan de hand waarvan beoordeeld zal worden of de pilot in 2024 voortgezet wordt.
Uit de praktijk blijkt dat het bepalen van de werknemersstatus soms erg ingewikkeld is, zeker wanneer bijvoorbeeld sprake is van uitbuiting en een belang voor de werkgever om geen duidelijkheid te geven over de werknemersstatus. Juist in deze situatie is het van belang dat een gemeente maatwerk kan bieden, bijvoorbeeld door de persoon in kwestie naar legaal werk te begeleiden.
Onderschrijft u het dat voor EU-burgers de uitzondering van artikel 24, tweede lid, alleen gelding heeft voor de eerste drie maanden van verblijf en als zij werkzoekend zijn, en dus niet voor EU-burgers die hun baan kwijt zijn geraakt en nog wel de werknemersstatus genieten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit onderschrijf ik. Zolang men de werknemersstatus heeft is artikel 24, tweede lid van Richtlijn 2004/38 niet van toepassing.
Bent u het eens met de stelling dat in het Plan van Aanpak wordt miskend dat de IND bij uitsluiting bevoegd is om te beoordelen of EU-burgers verblijfsrecht hebben? Zo nee, waarom niet? Kunt u de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij uw antwoord betrekken? Zo nee, waarom niet?
Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het primair de verantwoordelijkheid is van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft.2 Dit laat onverlet dat verstrekkende instanties, zoals gemeenten, gelet op het beginsel van Unietrouw een eigen verantwoordelijkheid hebben om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en in dat verband te onderzoeken of voor een Unieburger een (afgeleid) verblijfsrecht op grond van Richtlijn 2004/38 bestaat. Uit voorgaande concludeer ik dat gemeenten eigenstandig kunnen vaststellen dat een EU-burger rechtmatig verblijf heeft. En derhalve mogelijk recht op voorzieningen, zonder dat hier een besluit van de IND voor nodig is.
Bent u het eens met de auteur van genoemd artikel dat de onderverdeling in drie groepen zoals in het Plan van Aanpak, niet verenigbaar is met de wijze waarop volgens EU-recht rechten worden opgebouwd?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Hoewel er een onderverdeling wordt gemaakt in het Plan van Aanpak, heeft deze op zichzelf geen gevolgen voor beoordeling van het EU-verblijfsrecht en bijbehorende opbouw van EU-rechten.
De onderverdeling in doelgroepen is een poging om binnen de totale groep dakloze EU-burgers die voorheen last had van een stigma en niet goed geholpen werd, specifieke groepen te onderscheiden waar specifieke acties voor worden opgezet. Door een gedifferentieerde aanpak kunnen subgroepen beter geholpen worden, zonder dat dit afbreuk doet aan de rechten die onverkort gelden.
Daarbij worden gemeenten met het Plan van Aanpak juist aangespoord om de groep niet in totaliteit als «niet-rechthebbend» te behandelen. Bestaande rechten mogen niet ontkend worden. Om ervoor te zorgen dat dit in de praktijk niet gebeurt, wordt de rechtentool opgezet. Daarmee krijgen gemeenten meer handvatten om een goede beoordeling te maken van de rechten van de individuele EU-burger.
Indien u het niet eens bent met de auteur van genoemd artikel, bent u dan bereid om een advies te vragen aan een onafhankelijke instantie zoals de Raad van State of deskundigen met expertise op het gebied van Europees sociaal recht?
De auteur van genoemd artikel is ingegaan op een uitnodiging van mijn ministerie om de rechtentool te bespreken. Gedurende het proces van ontwikkeling van de rechtentool is ook advies gevraagd aan verschillende andere experts, zowel uit het veld als inhoudelijk. We gaan ervan uit dat de expertise van meerdere deskundigen het oordeel van onze eigen juristen zal versterken.
De aanval van Azerbeidzjan op de Armeense enclave Nagorno-Karabach |
|
Don Ceder (CU), Jan de Graaf (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe denkt u dat massale etnische zuivering van de Armeense oorspronkelijke bevolking van Nagorno-Karabach nog te voorkomen is, nu Azerbeidzjan het al maanden afgesloten gebied heeft aangevallen?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, hebben Nederland en de EU de militaire escalatie door Azerbeidzjan ten stelligste veroordeeld.1 Na de militaire aanval is de etnisch Armeense bevolking in korte tijd de Azerbeidzjaanse regio Nagorno-Karabach massaal ontvlucht. Meer dan 101.000 vluchtelingen uit Nagorno-Karabach zijn sindsdien aangekomen in Armenië.
Of sprake is geweest van een etnische zuivering is een juridisch ingewikkelde kwestie. Het kabinet zal in een separate brief op deze vraag ingaan, mede in het kader van de aangenomen motie van het Lid Ceder2 over op basis van feiten beoordelen of de vlucht van de Armeense bevolking uit Nagorno-Karabach na de blokkade van en aanval op de enclave neerkomt op etnische zuivering.
Welke actie bent u van plan te ondernemen om binnen de Europese Raad te komen tot effectieve stappen ten opzichte van Azerbeidzjan om dit scenario te voorkomen?
De EU beraadt zich momenteel allereerst op de wijze waarop Armenië gesteund kan worden. Hierover is kort gesproken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 23 oktober jl. Zoals vermeld in het verslag van de RBZ stelde de Hoge Vertegenwoordiger Borrell in dit kader voor dat EDEO de mogelijkheden voor non-lethale EPF zorgvuldig zal verkennen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheden om de Europese Unie Missie in Armenië (EUMA) te versterken met meer mensen en meer patrouilles. EDEO zal voorts, met een missie naar Armenië, de mogelijkheden voor economische steun in kaart brengen. Nederland heeft conform de motie van het lid Ceder3 in de Raad steun uitgesproken voor bovenstaande ideeën en andere EU-lidstaten opgeroepen dit ook te doen. Tevens heeft Nederland conform de motie van leden Bikker en Omtzigt aangegeven dat in geval van nieuw geweld binnen de EU gesproken moet worden over gepaste maatregelen4.
De EU zal daarnaast blijven inzetten op het faciliteren van het vredesproces teneinde te komen tot een duurzaam vredesakkoord tussen Armenië en Azerbeidzjan, waarin o.a. de territoriale integriteit van beide landen expliciet wordt erkend.
Bent u van mening dat het aanspreken van beide partijen en het oproepen van Azerbeidzjan om de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof na te leven voldoende is geweest om Azerbeidzjan duidelijk te maken dat etnische zuivering van Nagorno-Karabach onaanvaardbaar is? Zo ja, waarom?
Zoals eerder met de Kamer gedeeld, hebben Nederland en de EU Azerbeidzjan meermaals opgeroepen om de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 22 februari 2023 na te leven.5 Na maandenlange onderhandelingen leek op 18 september jl. een akkoord bereikt over gelijktijdige opening van de Lachin-corridor en de Agdam-toegangsweg. Dit heeft niet kunnen voorkomen dat Azerbeidzjan op 19 september koos voor militaire escalatie, waarop vrijwel alle Armeense inwoners van Nagorno-Karabach de enclave binnen korte tijd hebben verlaten en hun toevlucht hebben gezocht in Armenië.
Klopt het dat de voorzitter van de Europese Commissie Von der Leyen afgelopen juli nog in Azerbeidzjan is geweest om de gasexporten vanuit Azerbeidzjan te verhogen?1 Hoe kan het dat Europa maar blijft inzetten op gasaankopen vanuit Azerbeidzjan, terwijl de afsluiting van de enclave op dat moment al maanden bezig was en terwijl bekend is dat deze gasleveranties door Azerbeidzjan worden gecompenseerd met Russisch gas?
In juli 2022 heeft de voorzitter van de Europese Commissie Ursula Von der Leyen een memorandum van overeenstemming getekend met Azerbeidzjan om de gasexport naar de EU te verdubbelen. Dit is in lijn met de EU-inzet t.a.v. diversificatie bij nieuwe strategische partners om de afhankelijkheid van Russisch gas te verminderen, in het kader van de REPowerEU-strategie. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, importeerde Azerbeidzjan volgens mediaberichten via een tijdelijk contract gedurende een half jaar (november 2022–maart 2023) maximaal 1 miljard kubieke meter Russisch gas voor binnenlands gebruik.7
Blijft u voorstander van deze gasovereenkomst met Azerbeidzjan? Zo ja, waarom?
De EU-inzet op diversificatie via de REPowerEU-strategie om de afhankelijkheid van Russisch gas af te bouwen is van groot belang. Op EU niveau geldt dat gasimport uit Rusland nog niet volledig is vervangen. Hoewel het aandeel van gas uit Azerbeidzjan in de totale import in de EU relatief gering is, draagt het wel bij aan het verminderen van de gasimport uit Rusland en de leveringszekerheid in de EU. De EU importeerde in 2022 ongeveer 4% van het totale EU-verbruik aan gas vanuit Azerbeidzjan. Nederland importeert geen Azerbeidzjaans gas. Andere lidstaten, m.n. Italië, Griekenland en Bulgarije importeren in relatieve zin het meeste gas uit Azerbeidzjan8.
Bent u nog steeds van mening dat sancties niet helpen? Deelt u de mening dat het stadium waarin sancties effect hadden kunnen hebben, nu voorbij is? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft direct na de militaire escalatie en conform de motie Bikker/Omtzigt in Brussel aangedrongen op maatregelen, waaronder sancties9. Uw Kamer is hierover geïnformeerd tijdens het notaoverleg mensenrechtenbeleid op 25 september jl.10 en tijdens het commissiedebat Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken van 11 oktober jl.11. Tijdens de RBZ op 23 oktober jl. en op 13 november jl. heeft Nederland het belang benadrukt van het door de EU gefaciliteerde vredesproces, maar daarbij aangegeven dat in geval van de dreiging van nieuw geweld gesproken moet worden over gepaste maatregelen12.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, gezien de urgentie van de situatie?
Vanwege de snelle ontwikkelingen moesten de antwoorden enkele keren aangepast worden om de meest actuele stand van zaken weer te geven.
Het item van EenVandaag over de peiling van de LHV over administratieve lasten en verplichtingen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u de peiling van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de uitzending van EenVandaag daarover? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ik ben bekend met de peiling van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de uitzending van EenVandaag daarover. De ervaren regeldruk onder huisartsen en zorgprofessionals in het algemeen is nog steeds te hoog. De effecten van het programma [Ont]Regel de Zorg zijn op grote schaal nog onvoldoende merkbaar gebleken. Daarom zal de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de Kamer voor het einde van het jaar informeren over intensiveringen van het huidige programma [Ont]Regel de Zorg. De Minister wil hierbij samen optrekken met alle veldpartijen, want VWS kan dit niet alleen. Onder andere met het vervolgadvies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in de hand zullen er vervolgafspraken worden gemaakt over radicalere maatregelen die sneller, meer en op grotere schaal impact maken in de dagelijkse praktijk.
Kunt u specifiek reageren op de stapeling van administratieve lasten zoals de huisartsen die ervaren?
Regeldruk ontstaat uit verschillende hoeken. Bijvoorbeeld vanuit richtlijnen van de beroepsgroep, indicatoren die bijgehouden moeten worden voor toezichthouders, informatie die aangeleverd moet worden aan zorgverzekeraars en regeldruk die voortvloeit uit wet- en regelgeving. Dat maakt het ook zo complex. Op zichzelf kan het invullen van één formulier niet veel tijd kosten, maar de regeldruk zit in de stapeling van alle die formulieren en registraties die voor verschillende partijen vastgelegd moet worden.
Vast staat dat enige vorm van administratie altijd nodig zal zijn, bijvoorbeeld voor een goede overdracht, onderzoek en verantwoording van publiek geld. Maar dat laat niet onverlet dat de huidige administratielast doorgeschoten is. Daarom gaat de Minister voor Langdurige Zorg en Sport samen met de partijen van het Integraal Zorg Akkoord, zoals de LHV, op zoek naar radicalere maatregelen die meer impact maken in de dagelijkse praktijk van zorgverleners. Daarbij is ook aandacht voor de keten van zorg, en hoe de verschillende regels juist zorgen voor een stapeling op het bureau van de huisarts.
Een belangrijk thema in de eerstelijnszorg is momenteel de jaarverantwoording. Uit een petitie die Minister Helder recent in ontvangst nam blijkt dat het draagvlak onder de huisartsen ontbreekt, ondanks de bestuurlijke afspraken met de eerstelijnscoalitie. De initiatiefnemer van de petitie sprak zijn vrees uit dat maatregelen als de jaarverantwoording ertoe zullen leiden dat in de toekomst nog minder huisartsen een praktijk willen overnemen. Of een huisarts praktijkhouder wil worden hangt niet alleen af van de jaarverantwoording, maar het is wel nodig het perspectief over langere termijn beter te schetsen. Dit perspectief wordt nader uitgewerkt in de ontwikkeling van de visie op de organisatie van de eerste lijn die uit het IZA-traject komt. Ik vind het belangrijk dat deze visie meegenomen kan worden bij het inregelen van de jaarverantwoording.
Over de visie op de eerste lijn zal ik u voor het einde van het jaar informeren. Verder stuurt Minister Helder zoals eerder gezegd voor het einde van het jaar een brief met intensiveringen op het huidige programma [Ont]Regel de Zorg.
Herkent u het punt van de stapeling van administratieve lasten en het feit dat huisartsen meer dan één dag in de week (20%) hiermee bezig zijn?
Ja, dit is in lijn met eerdere monitoringsinformatie, zoals de Merkbaarheidsscan of de monitoringsinformatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Wat kunt u eraan doen om deze stapeling van administratieve lasten terug te dringen?
Regeldruk is een veelkoppig monster en ontstaat op verschillende plekken, daarom is samenwerking essentieel. Alle betrokken partijen moeten zich inzetten om écht een verschil te maken in de dagelijkse praktijk van de zorgprofessional en de patiënt. In het IZA-verband wil de Minister voor Langdurige Zorg en Sport afspraken maken over radicalere maatregelen die meer impact maken en waarvan de effecten merkbaarder zijn in de praktijk. Daarbij is focus, toewijding en prioriteit van alle betrokken partijen belangrijk.
Welke projecten en/of voorstellen lopen er om de administratieve lasten terug te dringen?
In de vervolgaanpak [Ont]Regel de Zorg 2022 – 2025, die Minister Helder uw Kamer in juni 2022 heeft gestuurd, zijn vier actielijnen in gang gezet die regeldruk op alle niveaus aanpakt:
Daarnaast zijn er specifiek voor de huisartsenzorg acties ingezet. Onduidelijkheid over verwijzingen levert huisartsen bijvoorbeeld veel onnodige regeldruk op. Daarom is er de afgelopen tijd samen met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Federatie Medisch Specialisten (FMS), Nederlandse Federatie van Universitair Medisch Centra (NFU), de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en Vereniging van Praktijkhoudend Huisartsen (VPH) gewerkt aan het verhelderen van de bestaande verwijsafspraken.
Op 18 september 2023 zijn de landelijke verwijsafspraken medisch-specialistische zorg gepubliceerd. Dit document is bedoeld om bestaande afspraken te verhelderen en landelijk duidelijkheid te creëren, zodat onnodige verwijzingen worden voorkomen. Het kan gebruikt worden door verwijzers zoals huisartsen, medisch specialisten en andere professionals die betrokken zijn bij verwijzingen.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgelijk is dat huisartsen willen stoppen dan wel geen praktijk willen beginnen vanwege de administratieve lasten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik vind het belangrijk dat het zowel voor beginnende als bestaande praktijkhouders aantrekkelijk is om praktijkhouder te zijn of worden. Ik zet daar op in met de afspraken gemaakt in het IZA, zoals de landelijke opschaling en financiering van «meer tijd voor de patiënt», een andere organisatie van de avond-, nacht- en weekend- (ANW-)zorg en afspraken over de huisvestingsproblematiek van huisartsen. Desondanks zien we dat in sommige gevallen de drempel naar het praktijkhouderschap te hoog is of dat praktijkhouders (overwegen te) stoppen, bijvoorbeeld door huisvestingsproblematiek of administratieve lasten.
Ik ben daarom in gesprek met onder andere de LHV, InEen, ZN, en andere huisartsenorganisaties zoals de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH), huisartsenopleiders en de Vereniging van Praktijkhoudend Huisartsen (VPH), over het aantrekkelijk houden van het praktijkhouderschap. Samen met hen ga ik onderzoeken welke beleidsopties er zijn om de drempel naar het praktijkhouderschap te verlagen. Daarin worden ook de mogelijkheden om de administratieve lasten rondom het praktijkhouderschap te verminderen meegenomen. Voor het einde van het jaar zal ik de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van deze gesprekken.
Welke resultaten zijn er tot dusverre behaald om de administratieve lasten te laten dalen?
Er zijn verschillende mooie resultaten geboekt om de administratieve lasten te verminderen. Zo zijn er tussen 2018 en 2022 naar aanleiding van schrapsessies met zorgverleners ruim 130 actiepunten afgerond. Denk bijvoorbeeld aan het schrappen van formulieren bij recepten op medische noodzaak, bij recepten voor voedingspreparaten en speciale voeding en stoppen met roken medicatie. Ook is een terminaliteitsverklaring meestal niet meer nodig, hoeft een uitvoeringsverzoek alleen bij risicovolle handelingen gedaan te worden en kan dit ook mondeling of telefonisch en is de praktijkaccreditatie versimpeld en drie jaar geldig in plaats van één jaar. Meer recent zijn op 18 september de landelijke verwijsafspraken medisch-specialistische zorg gepubliceerd. Dit document is bedoeld om bestaande afspraken te verhelderen en landelijk duidelijkheid te creëren, zodat onnodige verwijzingen worden voorkomen.
Hoe kan de aangenomen motie Van den Berg/Agema2 om te komen tot één portaal voor aanlevering (waardoor administratieve lasten worden beperkt) bijdragen aan een oplossing? Of zijn daarvoor nog extra stappen nodig zoals meer eenduidigheid in de administratie tussen zorgverzekeraars? Als dat laatste het geval is, welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Om te illustreren wat voor zorgaanbieders nodig is, haal ik een passage aan uit het rapport van Berenschot (Inventarisatie data-uitvragen bij Zorgaanbieders, 28 februari 2022). Geïnterviewde zorgaanbieders geven aan dat vooral het verschil in definities in de uitvragen ervoor zorgt dat telkens vergelijkbare informatie op andere manieren uit de systemen moet worden gehaald. Dit vraagt om afstemming van definities in de uitvraag met alle partijen op alle informatie categorieën (bedrijfsvoering, financiële gegevens, governance, personeel, patiënten en capaciteit).
Voor de gegevens die betrekking hebben op de openbare jaarverantwoording heeft die afstemming plaatsgevonden, zijn definities vastgesteld en is er één portaal. Vervolgens is het zaak dat afspraken gemaakt worden dat eenmaal aangeleverde en openbaar beschikbare gegevens niet opnieuw uitgevraagd worden. Dat was de aanleiding destijds voor de NZa om de genoemde inventarisatie van data-uitvragen te doen en over het eenmalig uitvragen afspraken te maken met zorgverzekeraars.
Daarnaast zijn er naar aanleiding van een onderzoek dat is uitgevoerd om mogelijkheden in kaart te brengen om inkoop- en verantwoordingseisen te uniformeren afspraken gemaakt, onder andere om niet-concurrentiële onderdelen van zorginkoopcontracten tussen zorgverzekeraars te uniformeren. In het najaar staat er een consultatieronde gepland waarbij Minister Helder de meest recente stand van zaken omtrent de uitvoering van deze acties in kaart zal brengen. Uw kamer wordt hierover in de eerstvolgende voortgangsbrief van [Ont]Regel de Zorg geïnformeerd.
Daarnaast wordt onder andere gekeken naar het uniformeren van hulpmiddelenreglementen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in uniformeren op drie niveaus: taal, vorm en inhoud. Er is hiervoor bij de zorgverzekeraars een speciale gemandateerde werkgroep opgericht. Het doel is om voor het einde van dit jaar definitieve afspraken te hebben voor het uniformeren van de hulpmiddelenreglementen op taal en vorm. Deze afspraken worden vervolgens per zorgverzekeraar doorgevoerd voor hun hulpmiddelenreglementen 2025.
Nog dit jaar starten ook de gesprekken om te komen tot uniformering op inhoud. Wanneer deze afspraken verwerkt kunnen worden in de hulpmiddelenreglementen is nu nog niet duidelijk. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport houdt vinger aan de pols op de voortgang en blijft hierover met zorgverzekeraars in gesprek.
Hoe staat het met de uitwerking van de in vraag 8 genoemde motie Van den Berg/Agema?
Uit het eerdere traject rond de jaarverantwoording werd duidelijk dat één portaal alleen mogelijk is als aan de randvoorwaarden van eenduidige definities en voldoende waarborgen en grondslagen voor gegevensdeling voldaan is. Dat zal niet voor alle soorten van gegevens (zoals verantwoording, declaratie en kwaliteitsgegevens) en typen uitvragers (zoals zorgkantoren, gemeenten en toezichthouders) gelijk zijn en vraagt daarom een gefaseerde aanpak en zal veel tijd vergen. In mijn reactie op de motie kom ik daarop terug.
Kan de LHV/NHG (Nederlands Huisartsen Genootschap) de praktijk/accreditatie en visitatie zelf invullen of gelden er ook wettelijke normen, aangezien deze tot veel ongewenste administratieve lasten leiden? Kunt u in het geval van wettelijke bepalingen aangeven wat het proces dan wel de procedure is? Is dit proces en/of procedure voor alle BIG-beroepen gelijk of zijn er verschillen? Kunt u dit toelichten?
In de wet BIG is een herregistratie-eis opgenomen die inhoudt dat zorgverleners die ingeschreven staan in het BIG register zich elke 5 jaar moeten herregistreren. Aan deze herregistratie-eis kan worden voldaan door een minimaal aantal uren per jaar te werken en/of door scholing te volgen. Deze eisen gelden voor (basis)artsen, maar ook voor de andere artikel 3 BIG-beroepen.
Op grond van artikel 14 Wet BIG gelden voor geneeskundig specialisten, zoals huisartsen, aanvullende (her)registratie eisen en worden ze geregistreerd in een specialistenregister. Ook geldt er een plicht om elke vijf jaar te herregistreren. Zolang een zorgverlener in het specialistenregister geregistreerd staat, blijft de registratie voor het basisberoep geldig. In het geval van geneeskundig specialisten, zoals huisartsen, worden de (her)registratie eisen vastgesteld door het College Geneeskundige Specialismen (CGS).
Voor huisartsen is externe kwaliteitsevaluatie een verplicht onderdeel van die herregistratie-eisen. Huisartsen kunnen (door inzet LHV/NHG) kiezen op welke manier ze aan deze eis voldoen, via een visitatieprogramma of via de praktijkaccreditatie. Veel huisartsen deden al mee aan praktijkaccreditatie voordat externe kwaliteitsevaluatie een verplicht onderdeel werd. Voor huisartsen betekent het daarom geen extra lastenverzwaring dat ze met de praktijkaccreditatie aan dit onderdeel kunnen voldoen en er niet iets extra’s nodig is zoals een aparte visitatie.
Het bericht dat de steunmaatregelen om amateurverenigingen voor de hoge energieprijzen te compenseren in 2024 komen te vervallen |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom laat u de steunmaatregelen om amateurverenigingen voor de hoge energieprijzen te compenseren in 2024 vervallen?1
Afgelopen winter heb ik openbare zwembaden en amateursportverenigingen door middel van niet-structurele specifieke uitkeringen aan gemeenten ondersteund. Destijds is al aangegeven dat deze ondersteunende regelingen niet structureel waren, maar slechts van toepassing zijn voor de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023.
Denkt u daadwerkelijk dat volgend jaar opeens geen steunmaatregelen meer nodig zijn voor verenigingen, waardoor zij van de ene op de andere dag met € 226 miljoen minder kunnen?
Voor de specifieke uitkering ter tegemoetkoming van de gestegen energiekosten van amateursportverenigingen in verband met de energiecrisis (SPUK NEAS) geldt dat er voor € 8,3 miljoen is aangevraagd door 188 verschillende gemeenten ter ondersteuning van de amateursportverenigingen. Aanvragen van gemeenten worden op dit moment beoordeeld. Het streven is om voor het einde van de jaarafsluiting het beschikbare bedrag van € 6 miljoen, naar rato, te verdelen over de gemeenten die een aanvraag hebben ingediend.
Hoewel de SPUK NEAS op basis van de aanvragen door gemeenten is uitgeput zijn er momenteel geen signalen vanuit NOC*NSF, Platform Ondernemende Sportaanbieders (POS), Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en het Mulier Instituut dat de ondersteuning aan amateursportverenigingen voor gestegen energieprijzen in 2022 en 2023 als zodanig onvoldoende is gebleken. Ook zijn er vanuit NOC*NSF, POS, VSG en het Mulier Instituut op dit moment geen signalen binnengekomen dat sportverenigingen deze winterperiode in de problemen zullen komen. Wel heeft het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) laten weten dat circa de helft van de 365 verenigingen die gereageerd hadden op een uitvraag van de RVVB zorgen hebben over de financiële situatie van de vereniging voor komende winter. Ook komend jaar houd ik daarom de vinger aan de pols door onder andere een onderzoek van het Mulier Instituut naar de financiële weerbaarheid van amateursportverenigingen, waarmee meer inzicht verkregen kan worden in de financiële mogelijkheden van amateursportverenigingen om te verduurzamen. Ik vind het belangrijk om zowel oog te hebben voor de verduurzamingsopgave van de sportsector als voor de andere (financiële) opgaven waar amateursportverenigingen voor staan.
Voor de specifieke uitkering ter tegemoetkoming van de gestegen energiekosten van openbare zwembaden in verband met de energiecrisis (SPUK MEOZ) geldt dat 280 gemeenten hiervoor een aanvraag hebben ingediend, waarbij 603 zwembaden gemoeid zijn. Er is voor € 156,5 miljoen verleend van de € 205,5 miljoen die hiervoor ter beschikking is gesteld. Deze regeling is hiermee niet uitgeput.
Op 13 oktober ontving ik bericht van de VSG waarin wordt gesteld dat de zwembaden het financieel zwaar hebben. Ik ben met de VSG in gesprek gegaan over de verwachte problemen bij energiekosten in 2024 maar zie op dit moment helaas geen mogelijkheden om aanvullende financiële ondersteuning te bieden aan de zwembaden. De maatregelen die het kabinet heeft genomen om tegemoet te komen aan de gestegen energiekosten waren tijdelijk van aard. Dit geldt ook voor de SPUK MEOZ. Eind 2024 zullen de aanvragen vanuit de SPUK MEOZ worden verantwoord en vastgesteld, dan zal ook duidelijk worden in hoeverre er sprake is van het terugbetalen van uitgekeerde voorschotten. Een besluit over eventuele aanvullende energiesteun is gezien de demissionaire status aan een volgend kabinet. Het bericht van de VSG onderstreept voor mij het belang van de verduurzaming van zwembaden.
Bent u ervan op de hoogte dat de helft van alle sportverenigingen zich momenteel zorgen maakt over de financiële situatie van aankomende winter?
Deze cijfers komen niet overeen met het recente verdiepende onderzoek van het Mulier Instituut van maart 2023.2 Uit deze publicatie blijkt dat destijds (peilmoment februari/maart 2023) 4 procent van de responderende verenigingen dusdanige problemen ervaren dat ze op het punt van omvallen staan. Van de respondenten gaf 16 procent aan de toekomst (erg) somber in te zien, en 12 procent gaf aan onvoldoende veerkrachtig te zijn om de stijgende energielasten op te vangen. Zoals al aangegeven zijn er vanuit NOC*NSF, POS, VSG en het Mulier Instituut op dit moment geen signalen binnengekomen dat sportverenigingen deze winterperiode in de problemen zullen komen. Wel heeft het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) laten weten dat circa de helft van de 365 verenigingen die gereageerd hadden op een uitvraag van de RVVB zorgen hebben over de financiële situatie van de vereniging voor komende winter.
Waarom heeft u geen alternatief plan gepresenteerd om te voorkomen dat meer verenigingen omvallen door de energiekosten?
Zoals al aangegeven zijn er vanuit NOC*NSF, POS, VSG en het Mulier Instituut op dit moment geen signalen binnengekomen dat sportverenigingen deze winterperiode in de problemen zullen komen. Wel heeft het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) laten weten dat circa de helft van de 365 verenigingen die gereageerd hadden op een uitvraag van de RVVB zorgen hebben over de financiële situatie van de vereniging voor komende winter. Ook komend jaar houd ik daarom de vinger aan de pols door gesprekken met de sector en contact met het Mulier Instituut, dat de monitoring in de sportsector uitvoert.
Een alternatief plan is niet aan de orde. Dat laat onverlet dat ik mij inzet om tot een snelle verduurzaming van de sportsector te komen om zo sportverenigingen financieel weerbaarder te maken. In mijn brief over de huidige stand van zaken met betrekking tot de energiekosten-ondersteuning en verduurzaming van de sportsector en de mogelijkheden tot het versnellen hiervan die gelijktijdig naar uw Kamer zal worden verzonden, ga ik verder in op deze inzet. Tevens biedt het bestaande instrumentarium, waaronder het sportakkoord, middelen om sportverenigingen hierin te ondersteunen. Dat gaat bijvoorbeeld om de ondersteuners lokale sport, sportparkmanagers en clubkadercoaches.
Wat gebeurt er als het bedrag voor 2023 niet volledig uitgeput wordt? Blijft dat dan in ieder geval beschikbaar voor sportverenigingen in 2024?
De ondersteunende regelingen zijn van toepassing voor de periode 2022 tot en met 2023. Wanneer deze middelen niet tot besteding gekomen zijn, vloeien deze conform de begrotingsregels terug naar het generale beeld.
Wanneer verwacht u dat alle sportverenigingen voldoende verduurzaamd zijn om minder kwetsbaar te zijn voor de energieprijzen?
De doelstellingen voor wat betreft de verduurzaming van sportverenigingen zijn opgenomen in de Routekaart Verduurzaming Sport. Binnen de routekaart zijn er in samenspraak met de partners vanuit de sector ambitieuze doelen voor de reductie van Co2-emissie gesteld voor 2030 en 2050. Deze doelen zijn niet alleen voor verenigingen gesteld, maar voor de gehele sportsector. Het belang hiervan wordt gelukkig ook breed gedeeld binnen de sector. Om deze doelen te behalen, werken we nauw samen met andere ministeries en betrokken partijen uit de sector. In mijn brief over de huidige stand van zaken met betrekking tot de energiekosten- ondersteuning en verduurzaming van de sportsector en de mogelijkheden tot het versnellen hiervan die gelijktijdig naar uw Kamer zal worden verzonden, ga ik verder in op dit vraagstuk en deze inzet.
Wat gaat u doen als blijkt dat meer sportclubs in de problemen komen en dreigen om te vallen als gevolg van het vervallen van deze steunmaatregelen? Bent u bereid om dan alsnog in te grijpen om dit te voorkomen?
Om op de hoogte te blijven van de actuele stand van zaken voer ik gesprekken met de sector en heb ik veelvuldig contact met het Mulier Instituut, dat de monitoring in de sportsector uitvoert. Door de gesprekken met de sector en de monitoring van het Mulier Instituut heb ik inzicht in de stand van zaken van sportverenigingen en de (financiële) uitdagingen waar zij voor staan. Om vinger aan de pols te houden – onder meer met het oog op een eventuele stijging van de energieprijzen aankomende winter – continueer ik de gesprekken met de sector om op tijd te kunnen handelen wanneer dit in de toekomst noodzakelijk, opportuun en mogelijk is.
Vindt u het ook niet tegenstrijdig overkomen om eerst in de troonrede het belang van sportverenigingen te benadrukken, om vlak daarna aan te kondigen dat de steunmaatregelen voor hen zonder alternatief vervallen?
Met de tijdelijke ondersteunende regelingen heb ik het belang van sportverenigingen onderstreept. Dat staat los van het gegeven dat de ondersteunende regelingen bestaan uit niet-structurele gelden voor 2022 en 2023.
Dit is ook vanaf het begin van de regelingen zo gecommuniceerd. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, biedt het bestaande instrumentarium, waaronder het sportakkoord, tevens middelen om sportverenigingen breed te ondersteunen. Dat gaat bijvoorbeeld om de ondersteuners lokale sport, sportparkmanagers en clubkadercoaches. Ik deel daarom de suggestie in de vraagstelling niet.
Dreigende sluiting ziekenhuis Parkstad |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met feit dat in 2030 het Heerlense ziekenhuis Zuyderland/Parkstad alle bedden voor opnames en de spoedeisende hulp kwijt dreigt te raken?
Ik ben bekend met de verkenning die wordt uitgevoerd naar de herinrichting van zorgvoorzieningen in relatie tot noodzakelijke nieuwbouw en heb daar ook recent contact over gehad met het Zuyderland ziekenhuis. Op dit moment worden nog twee opties gewogen.
Bent u bekend met het feit dat Parkstad de grootste stedelijke regio van Limburg is en met 257.000 inwoners groter is dan Eindhoven en Groningen? Zo ja, wilt u inzetten op behoud van het ziekenhuis Parkstad?
Daar ben ik mee bekend.
Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid van den Berg (CDA)1 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet.
Als Minister van VWS vind ik het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft. Helaas is dat nu niet overal het geval. Bijvoorbeeld omdat niet altijd voldoende geschoold personeel aanwezig is. Door de toegenomen levensverwachting en de toename van het aantal mensen met chronische ziekten neemt de vraag naar zorg nog veel verder toe. En het is niet realistisch dat het aantal zorgmedewerkers en mantelzorgers die groei kan bijbenen. Het is dus belangrijk om hier goed en tijdig met elkaar over na te denken.
In bijna alle regio’s is het nodig om de zorg anders te organiseren omdat we met de huidige inrichting op afzienbare termijn niet meer de goede kwaliteit van zorg kunnen behouden zoals we gewend zijn. Bij aanpassingen in het zorglandschap is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Door goede samenwerking is er gelukkig veel mogelijk. Er zullen soms keuzes gemaakt moeten worden, waarbij ik op veel plekken in het land zie dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan.
Juist daarom is het ook zo belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel mogelijk kunnen voorkomen. Met het Integraal Zorgakkoord hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken samen dit proces op te pakken. De in het Integraal Zorgakkoord (IZA) ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Het is voor mij van groot belang dat alle partijen in de regio goed betrokken worden bij de plannen, zeker als het gaat om (mogelijke) wijzigingen in het aanbod van zorg in de regio. Juist ook voor inwoners, gemeenten en zorgmedewerkers is van grote betekenis om tijdig de plannen te kennen en om mogelijkheden te hebben om daarover in gesprek te gaan. Iedereen kan – vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid – bijdragen om tot de best mogelijke oplossingen te komen. Hiervoor is een zorgvuldige procedure uitgewerkt die is vastgelegd in de AMvB acute zorg. Ook het Zuyderland geeft aan veel belang te hechten aan goed overleg met de betrokken partijen. Ik heb begrepen dat het Zuyderland ziekenhuis met burgemeester en wethouders van gemeenten in overleg is en ik hoop dat over de ontwikkelingen in goede dialoog verder wordt gesproken, zodat dit gesprek kan helpen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden voor een zorgvuldige transitie.
Bent u bekend met het feit dat Parkstad een regio is met veel armoede en gezondheidsproblemen? Zo ja, deelt u de mening dat daar een volwaardig ziekenhuis bijhoort?
Ik ben bekend met de sociaaleconomische status en de gezondheidsopgaven van de regio. Deze stevige opgaven vragen om een integrale kijk en aanpak van de organisatie van zorg en ondersteuning, in nauwe samenhang met andere relevante domeinen. Tegen deze achtergrond wordt er vanuit de Rijksoverheid ook ingezet op programma’s als Leefbaarheid en Veiligheid (waarin onder meer specifieke aandacht wordt gegeven aan Heerlen Noord) en de zogenoemde Regiodeals (Parkstad Limburg was onderdeel van tranche 2 van de deals en loopt ook mee in tranche 4).
Tegelijkertijd hebben een groot aantal partijen met het IZA afgesproken om vol in te zetten op de transformatie naar Passende Zorg, nadrukkelijk ook in regio’s als Zuid Limburg. Onder andere met meer aandacht voor gezondheid en welzijn, met meer en betere samenwerking tussen zorgverleners en met meer inzet van innovatieve methoden. Dit moet ook een bijdrage leveren aan het versterken van de regio. Ik zie het belang van passende ziekenhuisvoorzieningen in samenhang met zorgnetwerken voor de regio en haar inwoners. Het is dus van belang om bij deze en vergelijkbare casussen te kijken hoe we de verschillende inspanningen op elkaar af kunnen stemmen en zo negatieve impact kunnen voorkomen.
De aanwezigheid en met name de nabijheid van voorzieningen zoals een ziekenhuis is voor veel burgers van invloed op hun gevoelens bij de leefbaarheid van een regio. Dit is ook een van de lessen uit het advies «Elke regio telt» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli), de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving (RVS) en de Raad voor het Openbaar bestuur (ROB). Het kabinet heeft 7 juli jongstleden een eerste reactie op dit rapport gestuurd aan de Tweede Kamer.
Een van de concrete hoofdaanbevelingen uit het advies «Elke regio telt» is om de reguliere beleids- en investeringslogica te herijken. Het kabinet is voornemens om bij de uitwerking van deze aanbeveling samen met medeoverheden te kijken naar hoe verschillende bekostigingssystematieken lokaal uitpakken, de beleids- en investeringslogica en daarbij ook rekening te houden met regionale verschillen.
Hierbij dient ook aandacht te worden besteed aan de leefbaarheid in een gebied. Gezien de demissionaire status van dit kabinet zal een volgend kabinet hier opvolging aan moeten geven.
Het is van belang dat het brede maatschappelijke perspectief goed wordt meegenomen bij de transformatie van de zorg en ondersteuning in de regio. Met het IZA en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn hier al de eerste stappen in gezet. Tegen de achtergrond van de kabinetsreactie op Elke Regio telt vind ik het belangrijk dat de lessen van het IZA en GALA hier goed bij worden betrokken.
Wat wordt uw inzet om ziekenhuis Parkstad te behouden? Graag een gedetailleerd antwoord.
Zoals uitgebreid toegelicht bij de beantwoording van vraag 2 vind ik het belangrijk dat alle Nederlanders en de inwoners van Parkstad kunnen rekenen op dezelfde hoge kwaliteit van zorg. Om dit te borgen heb ik met een groot aantal betrokken partijen in het IZA afgesproken dat er in verband met de transformatie naar Passende Zorg moet worden ingezet op passende zorgvoorzieningen.
Het is nu aan de betrokken partijen in de regio om met elkaar de afspraken uit het IZA vorm te geven en te komen tot een goede inrichting van toekomstbestendige zorg. Partijen zijn nu bezig om, met behulp van regiobeelden, concrete regioplannen op te stellen die hier een bijdrage aan moeten leveren. De zorgverzekeraars hebben daarbij een regierol en zorgplicht. Het is uiteindelijk aan de ziekenhuizen om in afstemming met alle betrokken partijen een keuze te maken over de inrichting van hun specifieke zorgorganisatie binnen het regionale landschap, waarbij altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde is. Een passende inrichting van de door het Zuyderland ziekenhuis geleverde zorg hoort daarbij. Ik blijf de uitwerking van het regioplan en de scenario’s nauw volgen.
Het uitnodigingsbeleid voor COVID-19-vaccinatie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op enigerlei wijze betrokken bij de inhoud van uitnodigingen waarin door zorginstellingen geïnformeerde toestemming (informed consent) wordt gevraagd aan cliënten, zoals bijvoorbeeld middels wetgeving, het opstellen van richtlijnen, het aanwijzen van of deelnemen aan adviesorganen van wie het advies als grondslag dient voor het uitnodigingsbeleid en de informatie in de uitnodigingen, etc.?
Het format van de uitnodiging wordt door het RIVM gemaakt. De informatie die in de uitnodiging wordt opgenomen wordt door het RIVM afgestemd met GGD GHOR Nederland en de koepels van de zorginstellingen. Het ministerie voert regelmatig overleg met het RIVM waarbij de uitvoering van de vaccinatieronde bij zorginstellingen ook wordt besproken.
Welke andere organisaties zijn betrokken bij het vormgeven van het uitnodigingsbeleid voor vaccinatie tegen COVID-19? Kunt u een volledig overzicht geven van de organisaties en personen/functies die hier op enige manier bij betrokken zijn? Zo nee, waarom kunt u dit niet inzichtelijk maken?
Het uitnodigingsbeleid is gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad d.d. 28 juni 2023, waarin wordt aangegeven welke doelgroepen in aanmerking komen voor een herhaalvaccinatie. De doelgroepen die een persoonlijke uitnodiging ontvangen, worden door het RIVM uitgenodigd.
Aan welke wettelijke eisen moet een uitnodiging voor een vaccinatie, of andere medische ingreep wettelijk voldoen? Hoe is in die eisen het principe van geïnformeerde toestemming geregeld? Voorziet wet- en regelgeving bijvoorbeeld in een informatiebrochure met alle ins- en outs van vaccinatie tegen COVID-19 en in welke fase moet die informatiebrochure aan cliënt worden verstrekt? Wat zijn de minimale eisen waaraan zo'n informatiebrochure moet voldoen?
Er zijn geen wettelijke kaders voor het uitsturen van een uitnodiging voor vaccinatie. Vanuit de Rijksoverheid worden verschillende vaccinaties aangeboden, zoals het Rijksvaccinatieprogramma voor 0–18 jaar, de COVID-19-vaccinatie en de griep- en pneumokokkenvaccinatie. Voor een deel van deze vaccinaties verstuurt het RIVM de uitnodigingen, voor bijvoorbeeld de griep- en pneumokokkenvaccinatie doen de huisartsen en zorginstellingen dit zelf. Voor de uitnodigingssets die het RIVM zelf verstuurt, is het RIVM verantwoordelijk voor het ontwikkelen, toetsen en vernieuwen van deze materialen. Daarnaast stelt het RIVM in afstemming met betrokken partijen een format op voor de uitnodigingen voor bijvoorbeeld de griepvaccinatie en stelt het RIVM aanvullende informatie beschikbaar. De afzender is in dat geval echter verantwoordelijk voor de inhoud en tekst van de uitnodiging. Voorop staat dat de burger op basis van duidelijke informatie in de uitnodigingsbrief een goed geïnformeerde en afgewogen keuze kan maken om zich wel of niet te laten vaccineren. De uitnodiging wordt daarom in duidelijke en begrijpelijke taal opgesteld. Brede toegankelijkheid van de communicatiematerialen staat voorop en er is oog voor het bereik van laaggeletterden. Uitgangspunten zijn heldere taal op B1-niveau, visuele en duidelijke boodschappen. Hiervoor werkt het RIVM samen met een netwerk van communicatiedeskundigen.
Indien hiervoor geen richtlijnen en/of wet en regelgeving is, door wie en op basis waarvan wordt dan bepaald wat de inhoud van een uitnodiging voor een vaccinatie moet zijn en aan welke voorwaarden/criteria deze moet voldoen en zijn deze voor alle uitnodigingen voor alle vaccinaties en andere gezondheidsgerelateerde uitnodigingen vanuit de Rijksoverheid hetzelfde?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe zijn Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde artsen betrokken bij het proces van het verkrijgen van geïnformeerde toestemming van zorgbehoevende cliënten van zorginstellingen? Mag een zorginstelling ook zonder een BIG-geregistreerde arts toestemming verwerven bij cliënten?
De zorginstelling is verantwoordelijk voor de zorg voor de cliënten. Zij vraagt bij de cliënten en/of wettelijk vertegenwoordiger toestemming voor vaccinatie. Degene die dit vraagt hoeft niet een BIG-geregistreerde arts te zijn.
Weet u of bij elke afzonderlijke cliënt en/of zijn/haar wettelijke vertegenwoordiger geïnformeerde toestemming voor een COVID-19-vaccinatie wordt gevraagd door een medewerker van de zorginstelling? Hoe wordt hierop toegezien? Zijn er hiervoor rapportageverplichtingen?
Voordat een cliënt wordt gevaccineerd, dient er toestemming gegeven te worden door de cliënt zelf en als deze dat niet kan door de wettelijk vertegenwoordiger. In het elektronisch patiëntendossier wordt vastgelegd dat er toestemming is gegeven. De medische dienst of de GGD-medewerker die de vaccinaties zet, controleert dit.
Wie ziet erop toe of de uitnodigingen van zorginstellingen aan de wettelijke eisen voldoen en of cliënten, of hun wettelijke vertegenwoordigers, daarin inderdaad naar behoren worden geïnformeerd over de voordelen en risico's van vaccinatie tegen COVID-19 alvorens hun toestemming is verkregen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 en 4 heb vermeld, zijn er geen wettelijke eisen voor uitnodigingen. Cliënten in zorginstellingen krijgen uitnodigingen die zijn opgesteld zoals beschreven in vraag 1, 3 en 4.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor eventuele ernstige bijwerkingen van COVID-19-vaccinatie en op welke wijze is dat wettelijk geregeld? Is het de arts of zorgmedewerker die het vaccin toedient, de zorginstelling die de uitnodigingen verzorgt, de overheid die wet-, en regelgeving vaststelt, of de fabrikant? Indien het de arts of zorgmedewerker is die verantwoordelijk is, zoals de landsadvocaat betoogt, is het verkrijgen van de geïnformeerde toestemming dan niet ook een zaak tussen arts en patiënt, of diens wettelijk vertegenwoordiger? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Voor het antwoord betreffende aansprakelijkheid verwijs ik u naar de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 25 augustus 20221.
Zijn artsen en zorgmedewerkers van zorginstellingen en de zorginstellingen zelf op de hoogte van de meest actuele wetenschappelijke kennis over noodzaak, voordelen en risico's van vaccinatie tegen COVID-19 en wanneer en op welke manier is daarover voor het laatst met hen door uw ministerie – of de daartoe aangewezen partijen – gecommuniceerd, al of niet in detail, of in algemene termen?
Er zijn geen richtlijnen met betrekking tot het verstrekken van de meest actuele wetenschappelijke kennis aan artsen. Voor zorgwerkgevers zijn specifieke informatiematerialen beschikbaar die zij kunnen gebruiken om te informeren over de COVID-19-vaccinaties. Ook het RIVM voorziet zorgprofessionals van relevante informatie over deze vaccinatie. Bij de communicatie over vaccins wordt altijd gebruik gemaakt van betrouwbare en wetenschappelijk onderbouwde informatie.
Zijn er richtlijnen met betrekking tot het verstrekken van de meest actuele wetenschappelijke kennis op het gebied van medische interventies, zoals COVID-19-vaccinatie, aan artsen en/of/van zorginstellingen? Zo ja, door wie/wat zijn deze richtlijnen opgesteld, door wie worden deze richtlijnen uitgevoerd en hoe wordt erop toegezien dat deze richtlijnen worden nageleefd?
Zie antwoord vraag 9.
Het Universiteit van Amsterdam (UvA)-rapport inzake stikstofdepositie |
|
Caroline van der Plas (BBB), Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het onderzoek uitgevoerd door de UvA in opdracht van het Mesdagfonds met de titel «Nitrogen deposition around dairy farm: spatial and temporal patterns», van Tietema en andere(n) (e.a.)?
Ja. Op 29 september 2023 heb ik per brief1 mijn reactie op het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, waar ook dit nieuwsartikel over gaat, met de Tweede Kamer gedeeld.
Denkt u, gezien de conclusies van dit onderzoek, dat het zinvol is om in het beleid zo de focus te blijven leggen op de aanpak van zogenaamde piekbelasters, waarvan er veel op kilometers afstand van stikstofgevoelige natuur liggen? Zo ja, waarom?
Zoals aangegeven in de genoemde brief is het onderzoek vooral een bevestiging van bestaande kennis. Er zijn daarom geen directe gevolgen of aanleidingen om de huidige methodiek of het beleid te herzien. De aanpak piekbelasting is bedoeld om een forse vermindering van overbelasting op stikstofgevoelige natuur te realiseren. Bij het bepalen van de doelgroep voor de aanpak piekbelasting is gekozen voor een drempelwaarde. Deze drempelwaarde is gedefinieerd als depositievracht; het totaal aan depositie op overbelaste natuur. Deze keuze zorgt ervoor dat de aanpak zich richt op de bedrijven die in totaal de grootste belasting hebben op de natuur. Het onderzoek bevestigt de bestaande kennis dat deze totale depositie inderdaad niet zo dicht bij de bron kan worden bepaald met metingen. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van modellen, omdat het overgrote deel van de stikstof onderdeel wordt van de zogenaamde stikstofdeken en verder van de bron neerslaat. Hierdoor wordt efficiënt gestuurd op het terugdringen van de depositie.
Bent u bereid om meer onderzoek uit te zetten naar de droge depositie van stikstof op basis van dit onderzoek dat een mogelijke discrepantie laat zien tussen de gemodelleerde droge depositie en de gemeten droge depositie, ook met inachtneming van de verwachte niet gemeten depositie? Zo nee, waarom niet?
Met de methoden die de UvA heeft gebruikt kan een deel van de depositie (tot 500 meter van de bron) goed worden gemeten. In het onderzoek is echter niet expliciet de droge depositie gemeten en daarom is een mogelijke discrepantie tussen modellen en metingen ook niet te bepalen.
In het Nationaal Kennisprogramma Stikstof (NKS) lopen onderzoeksprojecten om bestaande kennisleemtes in de berekeningen van de stikstofdepositie op te vullen. Er worden bijvoorbeeld hoog resolutiemetingen uitgevoerd om de modellen verder te verbeteren. Daarnaast wordt in samenwerking met regionale overheden het aantal meetpunten voor depositie uitgebreid.
Deelt u de mening dat dit onderzoek bevestigt dat we over moeten stappen op emissiebeleid in plaats van depositiebeleid? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bevat dit onderzoek geen nieuwe inzichten en is het daarom geen aanleiding om over te stappen op emissiebeleid. Dit neemt niet weg dat het van belang is om beleidsmatig op stabiele doelen te kunnen sturen. Mede hierom loopt er een onderzoek naar een alternatief voor de KDW als omgevingswaarde in de wet.
Ziet u mogelijkheden om op basis van dit, maar ook al eerdere onderzoeken op dit onderwerp, het vergunningenbeleid aan te passen op basis van een afstandsgrens van 500 meter of ten minste een wetenschappelijk onderbouwde grens die veel minder ver ligt dan 25 kilometer?
Zoals aangegeven in mijn brief blijkt uit dit onderzoek dat in de Nederlandse situatie tot ongeveer 500 meter van een stal de depositie met metingen te herleiden is tot een bron. Met modelberekeningen is de afstand waarop een bijdrage toerekenbaar is aan een individuele bron 25 kilometer, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 9 juli 20212 en recent bevestigd door de Raad van State3.
Het is daarom niet zo dat het huidige beleid geen effect heeft.
Hoe waardeert u de constatering dat de metingen wijzen op een relatief lage uitstoot van ammoniak door bemest grasland? Wordt hier meer onderzoek naar gedaan?
In dit onderzoek is de depositie rond een stal gemeten. Omdat de stal zelf een hoge bijdrage heeft, is het te verwachten dat de bijdrage vanaf bemest grasland laag is. Gemiddeld over Nederland is ongeveer 33% van de ammoniakemissie uit de landbouw afkomstig van mestaanwending.4 Dit is mestaanwending op grasland en bouwland. Binnen het NKS wordt onderzoek gedaan om de emissiefactoren voor bemesting en beweiding te actualiseren.
Deelt u de mening dat de isotopenanalyse in het genoemde onderzoek, waarbij stikstof uit mest en uit verbrandingsprocessen kan worden onderscheiden, opvallende resultaten geeft wat betreft de verhouding tussen deze stikstofbronnen, en derhalve vraagt om verder onderzoek met isotopen naar deze verhouding, mede gelet op internationaal onderzoek dat wijst op onderschatting van de ammoniakemissie uit verbrandingsprocessen? Bent u voornemens verder isotopenonderzoek in eigen land te doen?1
Uit de isotopenanalyse van dit onderzoek van de UvA blijkt dat vrijwel alle stikstof in de biomonitor afkomstig is van ammoniak van dierlijke oorsprong. Aangezien de metingen zijn uitgevoerd nabij stallen, ligt dat in de lijn der verwachting. Ik zie nu dan ook niet direct aanleiding voor nader isotopenonderzoek.
Wordt de ammoniakconcentratie in stedelijk gebied, in industriegebieden en langs waterlopen met veel scheepvaart gemeten? Zo nee, gaat dit nog wel gebeuren?
Er worden vanaf 2021 in vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) ammoniakconcentraties gemeten. Het ammoniak-meetnet is afgezien van die vier plekken met name gericht op het meten in natuurgebieden. Er wordt momenteel nog niet expliciet ammoniak gemeten op industriegebieden of langs drukke vaarroutes. Er worden wel veel andere concentraties van stoffen in de lucht gemeten in stedelijk gebied en langs (vaar)wegen.6
Heeft het Rijksinstituut voor Volksvezondheid en Milieu (RIVM) inmiddels op Europees niveau contact gelegd met andere onderzoeksinstanties met betrekking tot de ammoniakemissie bij verbrandingsprocessen?2
Het onderwerp van ammoniakemissies bij verbrandingsprocessen is met andere onderzoeksinstanties besproken tijdens de bijeenkomst van de Task Force on Emission Inventories and Projections. Naar aanleiding van deze bespreking zijn de emissiefactoren m.b.t. ammoniakemissies uit steenkoolverbranding niet aangepast in de internationale richtlijnen. Vermoedelijk komt dit omdat deze emissiebron een verwaarloosbare bijdrage heeft aan het totaal van ammoniakemissies.
Heeft het RIVM inmiddels meer inzicht gekregen in de ammoniakemissie uit steenkoolverbranding?3
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verklaart u de analyse op basis van korstmossenonderzoek in Overijssel dat de Nitrofiele IndicatieWaarde (een indicator voor de ammoniakconcentratie) in bebouwde gebieden hoger is dan in agrarisch gebieden, terwijl je het andersom zou verwachten?4
De conclusies uit het genoemde korstmossenonderzoek in Overijssel geven aanwijzingen richting mogelijke redenen voor de geconstateerde verhoging van ammoniakconcentraties in het bebouwde gebied: «Vermoedelijk spelen verkeersgerelateerde effecten hierbij een belangrijke rol. Het gaat dan om de toepassing van AdBlue in dieselvoertuigen, en om katalysatoren in benzineauto’s.» Ook staat in het rapport dat klimaat, temperatuur en zuurgraad van de omgeving een belangrijke rol spelen. Mogelijk zijn de omstandigheden voor bepaalde korstmossen net iets gunstiger in de steden. Binnen het NKS zal meer onderzoek gedaan worden naar biomonitoring.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot benutting van satellietdata en meerdere modellen (modelensemble) om de huidige modellering van de stikstofdepositie te verbeteren (Kamerstuk 35 334, nr. 158)?
Op dit moment loopt het onderzoek naar de toepasbaarheid van satellietwaarnemingen en het gebruik van ensemblemodellering binnen het NKS. Naar verwachting komen de eerste resultaten in de loop van 2024 beschikbaar.
Is er al een eerste analyse beschikbaar van de metingen van de droge depositie met het Conditional TimeAveraged Gradient (COTAG)-systeem in onder meer Bargerveen in verhouding tot de berekende depositie?
Nee, die is er nog niet. Een onzekerheidsrapport met een eerste vergelijking wordt binnen enkele maanden verwacht in een RIVM-rapportage, een uitgebreidere analyse volgt later.
Is de uitbreiding van het aantal locaties voor metingen met het COTAG-systeem van drie naar tien al gerealiseerd? Zo ja, waar?
RIVM is bezig met uitbreiding van droge depositiemetingen. Op dit moment wordt op zes locaties (Bargerveen, Veluwe, Oostelijke Vechtplassen, Noord-Hollands Duinreservaat, Veenkampen, Haaksbergerveen) gemeten. De overige vier locaties zijn nog in ontwikkeling. De planning is dat medio 2024 tien meetpunten operationeel zijn.
Hoe waardeert u de recente onderzoeksresultaten van Wageningen Livestock Research waaruit zou blijken dat de ammoniakemissie uit ligboxenstallen neerkomt op 11,1 kilogram per koe per jaar, dus lager dan de huidige emissiefactor, vanwege hogere uitstoot van niet-reactief stikstofgas dan gedacht?5
In tegenstelling tot hetgeen wordt gesuggereerd in de vraag wordt in het rapport niet geconcludeerd dat de ammoniakemissie uit ligboxenstallen neerkomt op
11,1 kg per koe per jaar.11 De strekking van het rapport is dat het in dit onderzoek toegeschreven stikstofverlies in de vorm van N2-gas (9,7% van de N-excretie) hoger is dan de 1% die voor nationale berekening emissie naar lucht uit landbouw wordt gebruikt (berekend met NEMA). De genoemde 11,1 kg NH3 per koe per jaar uit het onderzoek is een eenmalige jaargemiddelde waarneming in de stal waar het betreffende onderzoek is uitgevoerd. Uit een eenmalige waarneming kan geen conclusie over de juistheid van een emissiefactor worden getrokken en dat wordt ook niet gedaan in het betreffende rapport. De Rav-emissiefactor voor deze conventionele stal is 13,0 kg NH3 per dier per jaar en is gebaseerd op het gemiddelde van metingen aan 8 melkveebedrijven (Ogink et al., 2014, WLR rapport 744), daarin wordt ook aangegeven dat de variatie tussen bedrijven ca. 20% bedraagt. Dit emissieniveau is recent nog eens bevestigd in het onderzoek van Schep et al. (2022, WLR-rapport 1388) waarin op 12 melkveebedrijven een gemiddeld niveau van 13,1 ±3,3 kg NH3 per koe per jaar werd gemeten (gemiddelde met standaarddeviatie, gebaseerd op continu-metingen). De in het onderzoek waargenomen emissie valt binnen de genoemde spreiding van dit onderzoek.
Op welke wijze worden de genoemde cijfers meegenomen in de RIVM-berekeningen rond emissies en deposities?
De berekeningen van de ammoniakemissie uit de landbouw worden berekend met het National Emission Model for Agriculture (NEMA). Hiervoor worden voor alle landbouwactiviteiten emissiefactoren bepaald. Deze emissiefactoren worden gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten, zoals het geval kan zijn in het door u genoemde onderzoek naar de ammoniakemissie uit ligboxenstallen. De bepaling van de emissiefactoren worden ook gebaseerd op inzichten over toepassing in de praktijk, zoals de werking van emissiearme vloeren van melkveestallen in de praktijk.
Het artikel ‘Rekenfout in groengas-subsidie absurd: honderd Overijsselse boeren missen nu smak geld’ |
|
Thom van Campen (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van dit bericht?1
Ja.
Hoe heeft deze fout kunnen ontstaan, waarbij de voorgespiegelde subsidiebedragen voor groengas-projecten in werkelijkheid 20% tot 25% lager uitvallen dan voorgesteld in het PBL-advies;
PBL heeft zijn advies aangepast. In het Erratum dat het daartoe heeft uitgebracht geeft PBL aan dat de elektriciteitskosten voor groengasopwaarderings-installaties verkeerd zijn verwerkt, waardoor er een significante afwijking zit in de basisbedragen bij 4 categorieën monomestvergisting. De basisbedragen zijn wel hoger dan voorgaande jaren, ook na de aanpassing.
Met hoeveel aanvragen hield u aanvankelijk rekening en hoeveel aanvragen en projecten gaan hierdoor mogelijk niet door?
De SDE++ is een generieke regeling voor de reductie van CO2 waar ook andere technieken onder vallen. Ik heb hierbij geen specifieke verwachting voor de jaarlijkse groen gas aanvragen. Het kabinet heeft uiteraard een groen gas ambitie in 2030, maar daar zit niet een verwachting aan SDE++-aanvragen per jaar aan gekoppeld.
Hoeveel kubieke meter groen gas beoogde u hiermee op te wekken en hoeveel kubieke meter groengas-opbrengst dreigt hierdoor verloren te gaan?
Zoals aangegeven bij vraag 3 heb ik geen specifieke verwachtingen ter zake van de jaarlijkse groen gas aanvragen en daarmee het aantal kuub groen gas per jaar dat met de SDE++ wordt gestimuleerd.
Hoeveel CO2-reductie beoogde u hiermee te behalen en hoeveel reductieresultaat valt hier nu mee weg?
Zoals aangegeven bij vraag 3 heb ik geen specifieke verwachtingen voor het jaarlijkse groen gas aanvragen en verwachte bijbehorende CO2-reductie per jaar.
Hoeveel kubieke meter mest beoogde u hiermee te verwerken en hoeveel kubieke meter dreigt hierdoor nu niet te kunnen worden omgezet in groen gas, waardoor boeren geconfronteerd worden met extra kosten voor mestafzet?
In het verlengde van de antwoorden op vraag 3 en 5 is er geen specifieke hoeveelheid mest die beoogd wordt om te verwerken met SDE++-projecten. Het vergisten van mest wijzigt niet de nutriëntengehaltes en leidt daarmee niet tot andere mestafzetkosten.
Deelt u de mening dat dit extra zuur is, aangezien boeren ook al worden geconfronteerd met extra kosten door de afbouw van de derogatie?
Over de (afbouw) van de derogatie en de gevolgen hiervan voor de landbouwsector bent u door de Minister van LNV geïnformeerd. Ik ben me er zeer van bewust dat de derogatiebeschikking grote impact heeft voor individuele bedrijven en de agrarische sector. De wijziging van de SDE++-basisbedragen op het laatste moment is vervelend voor de ondernemers die het betreft. Zij kunnen echter nog steeds intekenen met hun project, en ik hoop dat zij dat ook doen.
Hoeveel mol ammoniakvermindering beoogde u met deze groengas-projecten te behalen en hoeveel mol stikstofdaling dreigt hierdoor nu niet te worden gehaald?
Zoals aangegeven bij vraag 3 heb ik geen specifieke verwachtingen voor het aantal kuub groen gas aanvragen per jaar in de SDE++ en hiermee ook niet met betrekking tot de mogelijke bijbehorende ammoniakvermindering.
Wat betekent dit voor het halen van de wettelijke doelen voor bijmengverplichting groen gas die u recent naar de Kamer heeft gestuurd?
Het kabinet beziet doorlopend of er markt- en/of beleidsontwikkelingen zijn, die aanpassing van het wetsvoorstel jaarverplichting groen gas nodig maken. Het kabinet verwacht dat een deel van de groengas-projecten die mogelijk nu niet tot realisatie kunnen komen op basis van de aangepaste SDE++-bedragen, later alsnog tot ontwikkeling kunnen komen. Het kabinet zal PBL voor de SDE++ 2024 vragen te kijken naar kleinschalige monomestvergisting. Ook de bijmengverplichting groen gas biedt vanaf 2025 kansen voor ontwikkeling. De aangepaste bedragen geven daarom geen directe aanleiding tot het aanpassen van de hoogte van de bijmengverplichting.
Deelt u de mening dat dit onuitlegbare verschil tussen planvorming en realiteit onwenselijk is voor het halen van klimaatdoelen enerzijds én draagvlak bij ondernemers anderzijds om de doelen te halen?
Ik deel uw mening dat het draagvlak onder ondernemers belangrijk is en betreur daarom ook dat ik de basisbedragen voor monomestvergisting in zo’n laat stadium nog aan heb moeten passen.
Bent u bereid om de subsidiebedragen voor groengas-projecten weer in lijn te brengen met de bedragen waarmee ondernemers gerekend hebben, indien ja per wanneer?
Nee, dit kan ik niet doen, mede vanwege overstimulering en staatssteunafspraken in Europa. Het hanteren van te hoge basisbedragen kan leiden tot terugvordering. Bovendien staat de SDE++ 2023-ronde al open. De regeling nu nog aanpassen heeft grote consequenties voor alle partijen (in eerdere jaren enkele duizenden) die in deze ronde in aanmerking willen komen voor SDE++-subsidie. Ik heb wel PBL gevraagd om advies uit te brengen voor kleinschalige vergisters, zodat ze in de SDE++ 2024 passend gestimuleerd kunnen worden. Dit met de verwachting dat een positief advies van PBL en vervolgens een eventuele openstelling van deze categorie perspectief biedt voor de groengas-projecten.
Indien nee, bent u bereid om ondernemers te compenseren voor de reeds gemaakte projectkosten aangezien zij de hele aanvraag al voorbereid hebben en nu mogelijk helemaal opnieuw moeten doen?
Nee, ik vind het niet passend om voorbereidingskosten te vergoeden. Ook als projecten afgewezen worden (bijvoorbeeld door budgetoverschrijding) worden voorbereidingskosten niet vergoed. Daarnaast kunnen projecten ook in de komende jaren mogelijk nog gebruik maken van de SDE++ of de bijmengverplichting.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden, voor 27 september aanstaande – aangezien de brieven over de SDE++ geagendeerd zijn bij het commissiedebat klimaat en energie?
Dit is zoals toegelicht in het Commissiedebat helaas niet gelukt. Ik heb de vragen zo snel mogelijk beantwoord. Hierbij heb ik de uitspraak van het relevante kort geding afgewacht.
De brandbrief van de provincie Overijssel inzake de onverwachtse bijstelling van SDE++-basistarieven voor monomestvergisting |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van de provincie Overijssel en betrokken gemeenten over de gevolgen van neerwaartse bijstelling van de SDE++-tarieven voor monomestvergistingsprojecten?1
Ja.
Klopt het dat door een rekenfout de basistarieven voor monomestvergisting in de SDE++-regeling onverwachts met 20 tot 25% naar beneden zijn bijgesteld? Zo ja, kunt u dit nader toelichten?
Ja, dit is gebeurd naar aanleiding van een Erratum dat PBL heeft uitgebracht over de basisbedragen in de SDE++ 2023 voor deze categorieën. In het Erratum geeft PBL aan dat de elektriciteitskosten voor groengasopwaarderings-installaties verkeerd zijn verwerkt, waardoor er een significante afwijking zit in de basisbedragen bij 4 categorieën monomestvergisting.
Hoe waardeert u deze bijstelling in het licht van het risico dat ondernemers afhaken, omdat hun businesscase niet meer klopt, terwijl monomestvergistingsprojecten juist nodig zijn met het oog op de beoogde verplichte bijmenging van groen gas en de bijdrage aan reductie van methaan- en ammoniakemissies?
Ik was genoodzaakt om in een laat stadium de basisbedragen in de SDE++-regeling aan te passen. Ik begrijp volledig de teleurstelling en zorgen die binnen de sector zijn ontstaan.
De aanpassing was onvermijdelijk, mede vanwege de staatssteunafspraken in Europa, die bedoeld zijn om overstimulering te voorkomen. Het hanteren van te hoge basisbedragen kan leiden tot terugvordering. Ik kan dan ook niet meegaan in het voorstel om de te hoge bedragen te hanteren. De basisbedragen zijn wel hoger dan voorgaande jaren, ook na de aanpassing.
Bovendien staat de SDE++ 2023-ronde al open. De regeling nu nog aanpassen of zelfs stilleggen heeft grote consequenties voor alle partijen (in eerdere jaren enkele duizenden) die in deze ronde in aanmerking willen komen voor SDE++-subsidie.
Ik heb het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) specifiek advies gevraagd met betrekking tot kleinschalige monomestvergisters voor de SDE++ van 2024. Hierdoor kan ik volgend jaar hopelijk een passende stimulering bieden aan dit type projecten. Ik zal begin 2024 een besluit nemen op basis van dit advies.
In mijn reactie richting de provincie Overijssel heb ik laten weten dat ik graag in nauw contact blijf met de sector om te bespreken hoe de overheid de juiste financiële prikkels voor groen gas kan blijven bieden. Daarbij heb ik de provincie uitgenodigd om met ons in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat deze onverwachtse bijstelling van basistarieven in de SDE++ ongewenst is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens op kortst mogelijke termijn de door de provincie genoemde oplossingsrichtingen in overweging te nemen en de regeling hierop aan te passen?
Zie antwoord vraag 3.
De berichten ‘Op de ambulance raakten Ben en Mariska besmet met covid, maar slechts één van hen lijkt recht te hebben op vergoeding’ en ‘FNV: 'Voorwaarden van long covid-regeling voor zorgmedewerkers zijn beschamend'’ |
|
Nico Drost (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Op de ambulance raakten Ben en Mariska besmet met covid, maar slechts één van hen lijkt recht te hebben op vergoeding» en «FNV: «Voorwaarden van long covid-regeling voor zorgmedewerkers zijn beschamend»»?1 2
Ja.
Wat heeft u in de definitieve regeling gewijzigd om tegemoet te komen aan de schrijnende gevallen die buiten de voorwaarden van de regeling vallen omdat zij na ziekte toch weer aan het werk gingen en daarna alsnog langdurig uitvielen en/of omdat zij door een lange wachttijd voor een keuring deze niet binnen de bedoelde termijn (juli 2022) hebben gekregen?3
De definitieve regeling is op bepaalde punten verbreed en vereenvoudigd ten opzichte van de regeling die online heeft gestaan voor internetconsultatie. Zo is in de regeling rekening gehouden met de berekening van de wachttijd die in de WIA is bepaald. In het geval een werknemer zich volledig beter meldt en vervolgens binnen vier weken zich opnieuw ziekmeldt, dan wordt de wachttijd doorgeteld vanaf de eerste ziekmelding. Bij de beoordeling van de aanvragen wordt rekening gehouden met deze wettelijke vier weken.
Om te beoordelen of iemand ziek is geworden in de eerste golf (maart tot en met juni 2020) wordt gekeken naar de eerste ziektedag op de WIA-beslissing. Aan de hand van de gegevens van het UWV kan objectief en verifieerbaar worden getoetst of is voldaan aan die voorwaarde. Voor zorgmedewerkers waarbij de wachttijd is ingegaan na de eerste golf zie ik helaas nog geen mogelijkheid om te toetsen of dat verband houdt met een eerdere ziekmelding tijdens de eerste golf. Momenteel wordt in de uitvoering bezien of het mogelijk is om dit met aanvullende stukken te beoordelen, bijvoorbeeld aan de hand van nadere gegevens van het UWV of de betrokken arts.
De lange wachttijden voor de keuring bij het UWV zijn mij bekend. Het is inderdaad mogelijk dat iemand ziek is geworden in de eerste golf maar nog wacht op een WIA-beoordeling. Dat kan komen doordat UWV kampt met achterstanden of doordat de periode van loondoorbetaling (vrijwillig of verplicht) is verlengd. In de regeling is hiermee rekening gehouden en samen met het UWV is gezocht naar een oplossing. Ook de zorgmedewerkers die wachten op hun WIA-beoordeling kunnen een aanvraag indienen. Zij dienen andere stukken aan te leveren dan de WIA-beslissing. Het advies is om contact op te nemen met uitvoeringsorganisatie DUS-I, zodat zij kunnen helpen bij het verzamelen van de stukken. Ook het UWV helpt aanvragers die hiermee te maken krijgen en kunnen indien nodig de stukken verzamelen en doorsturen.
Tot slot wil ik benadrukken dat DUS-I ook klaar staat om alle andere zorgmedewerkers te helpen bij het indienen van een aanvraag. Elke aanvraag zal zorgvuldig worden behandeld en indien nodig zal contact worden opgenomen met de zorgmedewerker. De zorgmedewerker zal door DUS-I worden begeleid om bijvoorbeeld de aanvraag compleet te maken. Ook het UWV kan hierin ondersteunen.
Deelt u de opvatting dat het onrechtvaardig is dat mensen door factoren buiten henzelf (wachttijden bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)) of door hun inzet voor de zorg niet in aanmerking zullen komen voor de regeling? Vindt u dat de afbakening en de voorwaarden in de definitieve regeling nu rechtvaardig uitpakken voor alle zorgmedewerkers?
In mijn antwoord op vraag 2 ga ik in op de situatie met de achterstanden bij het UWV en het starten van de wachttijd na de eerste golf bij sommige zorgmedewerkers.
Ik hecht eraan om daarnaast op te merken dat de regeling juist bedoeld is om onrechtvaardigheid te voorkomen. Een grote groep mensen in Nederland ervaart langdurige post-COVID klachten met grote gevolgen voor het werk- en het privéleven. Om een specifieke groep zorgmedewerkers eenmalig financieel te ondersteunen dient de afbakening objectief te worden onderbouwd met het oog op de juridische houdbaarheid. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State wijst nadrukkelijk op het hebben van een objectieve afbakening om te bepalen wie wel en wie niet voor de regeling in aanmerking komt. In de uitvoering dient die objectieve afbakening te worden gehanteerd om onrechtvaardige willekeur tussen aanvragers te voorkomen.
Waarom wordt de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) gevolgd voor het bepalen van de voorwaarden van de regeling, als het kabinet constateert dat er verbeteringen nodig zijn in de WIA vanwege diverse hardheden en er een mismatch is tussen de vraag naar – en het aanbod van sociaal-medische beoordelingen?4
De regeling is aanvullend op de regelingen binnen de sociale zekerheid, waaronder de WIA. De regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten kent haar eigen voorwaarden en systematiek. Wel is het zo dat het redelijk is om bij een aantal van de uitgangspunten van de WIA aan te sluiten. Het kabinet wil zorgmedewerkers eenmalig financieel ondersteunen als zij door langdurige post-COVID klachten opgelopen in de eerste golf hun werk niet meer (volledig) kunnen uitvoeren. De WIA regelt in Nederland de sociale zekerheid voor werknemers die worden geconfronteerd met twee jaar ziekte met het gevolg dat het werk niet meer (volledig) kan worden uitgevoerd.
Waarom wordt vastgehouden aan de voorwaarden zoals die ook in de WIA staan, van 104 dagen ziekte met minder dan vier werkzame weken sinds de eerste ziekmelding, terwijl in de definitieve regeling de eis van minimaal 35% inkomensdelving (ook een voorwaarde voor de WIA) is losgelaten?
In mijn Kamerbrief van 1 februari 20235 heb ik gewezen op het belang van een werkbare en uitvoerbare regeling. In mijn antwoord op vraag 2 is toegelicht dat op basis van de gegevens van het UWV beoordeeld kan worden of iemand daadwerkelijk ziek is geworden in de eerste golf. Voor zorgmedewerkers waarbij de wettelijke wachttijd voor de WIA is ingegaan na de eerste golf, zie ik nog geen mogelijkheid om te toetsen of dat verband houdt met een eerdere ziekmelding tijdens de eerste golf. Zoals gezegd wordt momenteel gekeken in de uitvoering of het mogelijk is om dit met aanvullende stukken te beoordelen, bijvoorbeeld aan de hand van nadere gegevens van het UWV of de betrokken arts.
Vindt u de wettelijke termijn van vier weken, naar analogie van artikel 23 van de WIA, passend voor het post-COVID-syndroom dat zich vaak langzaam lijkt te ontwikkelen en te verergeren bij inspanning?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een andere objectiveerbare grond dan de WIA te bedenken die werkbaar zou zijn om te bepalen wie langdurig ziek en arbeidsongeschikt is?
Nee. Dit is uitgebreid verkend met het oog op het al dan niet includeren van ZZP’ers. Uit die verkenning is gebleken dat het beoordelen zonder vergelijkbaar document met de WIA-beslissing (tezamen met het verzekeringsbericht) als onuitvoerbaar wordt gezien vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare dossiervorming. Dit komt met name tot uiting bij het beoordelen van de voorwaarde dat iemand sinds de eerste golf ziek is, met het gevolg dat de eigen werkzaamheden als zorgmedewerker niet meer (volledig) uitgevoerd kunnen worden.
Herkent u het signaal dat het aanvragen van de regeling naar verwachting erg complex is, zeker in relatie tot de rol van de werkgever? Welke aanpassingen zijn in de definitieve regeling gedaan om dit te verbeteren? Bent u ervan overtuigd dat er geen enkele vereenvoudiging verder mogelijk is?
Ik ken het signaal, maar ik deel het niet volledig. Bij het maken van de regeling is nadrukkelijk getracht om de administratieve lasten zoveel als mogelijk te beperken. Tegelijkertijd moet met voldoende zekerheid een beoordeling gemaakt kunnen worden van de aanvraag. Die verplichting heb ik ook in het kader van ordentelijk financieel beheer. Dat maakt dat ik geen verdere mogelijkheid zie tot vereenvoudiging. Ik wil er nadrukkelijk op wijzen dat de uitvoeringsorganisatie
DUS-I klaar staat om zorgmedewerkers te helpen bij hun aanvraag. Ook het UWV helpt door te wijzen op welke stukken aangeleverd kunnen worden en indien nodig om deze te verzamelen.
De rol van de werkgever bij de uitvoering van deze regeling is getracht zo beperkt mogelijk te houden. Naar verwachting heeft een klein deel van de zorgmedewerkers een verklaring van hun zorgaanbieder nodig. Dit is alleen noodzakelijk als aan de hand van de arbeidsovereenkomst niet getoetst kan worden of wordt voldaan aan de voorwaarden. Bijvoorbeeld bij een medewerker uit de huishoudelijke ondersteuning die is ingehuurd door een verpleeghuis. Dan is uit het verzekeringsbericht en de arbeidsovereenkomst niet te herleiden dat veelvuldige en intensieve zorg is verleend aan COVID-patiënten bij een zorgaanbieder ten tijde van de eerste golf. Aangezien ik ook deze groep zorgmedewerkers in aanmerking wil laten komen, wordt de mogelijkheid geboden om een verklaring van de zorgaanbieder aan te leveren.
In de definitieve regeling is gewijzigd dat de verklaring van de zorgaanbieder ondertekend mag worden door de (voormalig) leidinggevende waar de betreffende zorgmedewerker ten tijde van de eerste golf werkzaam was of werkzaamheden heeft verricht. In eerste instantie diende de tekenbevoegde bestuurder de verklaring te ondertekenen. Deze wijziging verkleint de stap voor de zorgmedewerker om een beroep te doen op de zorgaanbieder.
Welke financiële ruimte heeft u als het aantal rechtmatige aanvragen het begrote aantal overstijgt en u meer moet uitkeren dan begroot?
In de eerste suppletoire begroting 2023 van het Ministerie van VWS is een bedrag van € 35 miljoen gereserveerd voor de regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten. Daarvan is € 33 miljoen beschikbaar voor het uitkeren van eenmalige financiële ondersteuning en € 2 miljoen voor de uitvoering van de regeling. Op basis van de cijfers van het UWV wordt rekening gehouden met de toekenning van circa 1.000 aanvragen. Met een totaal beschikbaar bedrag van € 33 miljoen is er financiële ruimte om 2.200 aanvragen toe te kennen. Daarmee is de inschatting dat voldoende budget beschikbaar is om alle toegekende aanvragen uit te keren. Indien er veel meer toegekende aanvragen zijn dan verwacht, meer dan het dubbele, dan zal in eerste instantie gekeken worden naar de volgorde van compleet ingediende aanvragen. Daarnaast kan dan opnieuw politieke weging plaatsvinden om aanvullend budget beschikbaar te stellen.
Waarom biedt u geen ruimte om budget dat overblijft in 2023 door te schuiven naar 2024? Zou dit niet de mogelijkheid scheppen om de aanvraagperiode te verlengen, alle aanvragen tot 23 oktober in 2023 uit te keren en de aanvragen erna in 2024?
Het past niet binnen de begrotingssystematiek van de rijksoverheid om financiële middelen door te schuiven naar het volgende boekjaar. Vanuit zowel de Kamer als de maatschappij bestaat tevens de nadrukkelijke wens om zo snel mogelijk wat te betekenen voor deze groep zorgmedewerkers. Daarom heb ik geld gereserveerd in de begroting voor 2023. Het doorschuiven van geld sluit niet aan bij de ambitie om deze mensen zo snel als mogelijk financieel te ondersteunen.
Welke kans hebben zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) om aanspraak te maken op de regeling?
Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de eenmalige financiële ondersteuning is dat er sprake is van twee jaar ziekte sinds de eerste golf met als gevolg dat iemand zijn of haar werk niet meer (volledig) kan uitvoeren. Werknemers kunnen dit objectief en verifieerbaar aantonen aan de hand van de WIA-beslissing (tezamen met het verzekeringsbericht). Onverzekerde of privaat verzekerde ZZP’ers kunnen geen beroep doen op de WIA, waardoor zij dit bewijsstuk niet kunnen aanleveren. Als een ZZP’er van mening is dat wordt voldaan aan de voorwaarden en als dit objectief en verifieerbaar kan worden aangetoond, dan kan een aanvraag worden ingediend. In specifieke gevallen kan worden afgeweken van de regeling. Het is op voorhand niet te zeggen welke kans een ZZP’er heeft om aanspraak te maken op de regeling. Ik zou ZZP’ers echter wel willen adviseren om te allen tijde een aanvraag in te dienen indien hij of zij van mening is dat wordt voldaan aan de voorwaarden en dat aantoonbaar is met objectief en verifieerbare stukken.
Welke mogelijkheden heeft u om bij uitzonderingen af te wijken van de regels? Bent u van plan deze mogelijkheden ruimhartig in te zetten zodat er geen schrijnende situaties ontstaan?
Het uitgangspunt is dat altijd overeenkomstig de beleidsregel gehandeld moet worden. Bijzondere omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat er in specifieke gevallen afwijking nodig is. Dan gaat het om concrete individuele gevallen en met inachtneming van het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel. Van deze afwijkingsmogelijkheid dient terughoudend gebruik te worden gemaakt wegens het risico tot willekeur.
De UNESCO brief over de voorgenomen gaswinning bij Ternaard |
|
Tjeerd de Groot (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de Waddenzee een uniek natuurgebied is, het enige natuurlijke Werelderfgoed in Nederland, dat we zo veel mogelijk moeten behouden en beschermen?1
Die mening delen wij.
Deelt u de mening dat er zwaarwegende natuurbelangen zijn binnen het Waddengebied?
Die mening delen wij.
Deelt u de mening van United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) en diverse wetenschappers dat er op zijn minst gerede twijfel bestaat over de schadelijkheid van de voorgenomen gaswinning bij Ternaard voor de natuurwaarde van de Waddenzee?
De Minister voor Natuur en Stikstof kan nu niet vooruit lopen op een formeel besluit op de vergunningaanvraag. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat dit juridisch gezien voldoende grond biedt om het afgeven van een natuurvergunning voor de voorgenomen gaswinning bij Ternaard te weigeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat valt onder het juridische begrip «mijnbouwwerk»?
Een mijnbouwwerk is, zoals vastgelegd in artikel 1 van de Mijnbouwwet:
Artikel 2 van het Mijnbouwbesluit geeft een nadere invulling van wat een mijnbouwwerk is.
Erkent u dat de verplichtingen van het UNESCO Werelderfgoed ook van toepassing zijn op besluitvorming rondom gaswinning bij Ternaard omdat de mijnbouwwerken grotendeels onder de Waddenzee zouden komen te liggen?
De verplichting tot toetsing op effecten op de Outstanding Universal Value (OUV) is indirect van toepassing. Werelderfgoed (World Heritage) is cultureel of natuurlijk erfgoed dat wordt beschouwd als onvervangbaar, uniek en eigendom van de hele wereld. Het zijn monumenten, natuurgebieden, gebouwen en landschappen van uitzonderlijke en universele waarde (de Outstanding Universal Value of OUV). De waarden van het Werelderfgoedgebied Waddenzee overlappen voor een groot deel met de beschermde waarden van het Natura 2000-gebied Waddenzee.
De voorgenomen gaswinning vindt plaats vanaf land. Omdat het gasveld Ternaard grotendeels onder Natura 2000-gebied de Waddenzee ligt, kan dit effecten hebben op de natuurwaarden van de Waddenzee. Als een plan of project mogelijk significant negatieve effecten heeft op de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, geldt hiervoor een vergunningplicht op grond van de Wnb. Er kan alleen een Wnb-vergunning worden verleend als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dat is zo ook uitgelegd aan UNESCO bij de aanvraag tot de status van Werelderfgoed.
Deelt u de mening dat u, als beheerder van het Werelderfgoed Waddenzee, daarom ook de verplichtingen uit het UNESCO Werelderfgoedverdrag moet betrekken bij het besluit over een natuurvergunning voor Ternaard?
Het UNESCO Werelderfgoedverdrag stelt verschillende voorwaarden voor de siteholder, waaronder een goede bescherming van de Outstanding Universal Value. Als siteholder van het Werelderfgoed Waddenzee is de Minister voor Natuur en Stikstof verantwoordelijk voor het invullen van de verplichtingen uit het UNESCO Werelderfgoedverdrag. Naast beheerder van deze status, is de Minister voor Natuur en Stikstof ook het bevoegd gezag voor het beoordelen van vergunningaanvragen in het kader van de Wnb. Als bevoegd gezag toetst de Minister vergunningaanvragen aan de vereisten die in de wet zijn opgenomen.
Er is sprake van overlap tussen beide rollen omdat de Outstanding Universal Value wordt beschermd via de voorwaarden zoals opgenomen in Wnb. De waarden van het Werelderfgoedgebied Waddenzee overlappen daarnaast grotendeels met de beschermde waarden van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Eén van de criteria voor het ontvangen van de status van Werelderfgoed is het goed beschermen van de kernwaarden van het Werelderfgoedgebied. In het nominatiedossier, waarin de Waddenzee bij UNESCO is voorgedragen als Werelderfgoed, is hier uitgebreid op ingegaan. De Waddenzee is voorgedragen met alle activiteiten die op moment van nominatie (2009) al plaatsvonden, inclusief de gaswinning onder de Waddenzee op basis van het «hand aan de kraan»-principe. Voor die activiteiten is ook toestemming verleend.
In het nominatiedossier bij inschrijving op de Werelderfgoedlijst is aangegeven dat nieuwe boringen binnen het Werelderfgoedgebied niet zijn toegestaan. Daarbuiten, zoals in het geval van de voorgenomen gaswinning Ternaard, zijn nieuwe boringen wél toegestaan, mits dit het UNESCO Werelderfgoed niet aantast en significante gevolgen op de betrokken Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. Ook is in het nominatiedossier beschreven dat juridische toetsing van nieuwe activiteiten zou plaatsvinden op basis van de Mijnbouwwet en de Wnb.
Kunt u reflecteren op de ontstane situatie, waarbij andere UNESCO-landen zich genoodzaakt hebben gevoeld om zich uit te spreken tegen de mijnbouwactiviteiten op de Waddenzee, omdat Nederland zelf onvoldoende oog lijkt te hebben voor de natuurwaarden daar?
Werelderfgoed is uniek en onvervangbaar in de wereld. Waarom de Waddenzee zo bijzonder is, is vastgelegd in de OUV of uitzonderlijke universele waarde van de Waddenzee. Die status betekent ook dat Nederland verantwoording moet afleggen aan de internationale gemeenschap over het behoud van die uitzonderlijke universele waarde. Wij waarderen het dat UNESCO meekijkt en ons stimuleert om nog beter op de Waddenzee te passen.
Zoals gemeld kan alleen toestemming worden verleend voor mijnbouwactiviteiten als wordt voldaan aan vereisten uit de Mijnbouwwet en de Wnb. Als een plan of project mogelijk significant negatieve effecten heeft op de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, geldt hiervoor een vergunningplicht op grond van de Wnb. Er kan alleen een Wnb-vergunning worden afgegeven als op basis van een passende beoordeling geconcludeerd kan worden dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet worden aangetast. Vanuit de Mijnbouwwet wordt beoordeeld wat de effecten op natuur en milieu zijn van de gaswinning in de diepe ondergrond. Instemming met de gaswinning kan worden geweigerd in verband met nadelige gevolgen voor natuur of milieu.
UNESCO verzoekt om uiterlijk 1 februari 2024 met een reactie te komen in de vorm van een zogenaamde State of Conservation. Nederland wordt samen met Duitsland en Denemarken aangesproken aangezien de drie landen de status van Werelderfgoed delen. Overleg vindt nu plaats met beide landen. De Minister voor Natuur en Stikstof zal voor 1 februari 2024 met een reactie komen op de verschillende verzoeken van UNESCO.
Op welke manier worden de verplichtingen uit het Werelderfgoedverdrag en het recente besluit van de UNESCO, dat een besluit om gaswinning bij Ternaard toe te staan van invloed is op de werelderfgoedstatus, meegewogen bij het besluiten over een natuurvergunning? Hoe zal deze belangenafweging inzichtelijk worden gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid een analyse te maken van de Outstanding Universal Value, waarom het Unesco-rapport duidelijk vraagt?
Ja. De Minister voor Natuur en Stikstof is bereid om de kwaliteit van de Outstanding Universal Value in beeld te brengen. Dat doet de Minister bij voorkeur samen met Duitsland en Denemarken omdat we de status van Unesco werelderfgoed delen met hen. Dit wordt meegenomen in de lopende gesprekken.
Deelt u de mening van de UNESCO dat een samenhangend beeld nodig is van de cumulatieve effecten voor de natuur van de verschillende mijnbouwactiviteiten die plaatsvinden op de Waddenzee? Zo ja, bent u bereid alle cumulatieve effecten in kaart te brengen alvorens een conclusie te trekken over de aangevraagde vergunning?
De Minister voor Natuur en Stikstof is bereid om alle cumulatieve effecten in kaart te brengen. Overleg vindt nu plaats met Denemarken en Duitsland over de vervolgstappen. Daarnaast zal conform de afspraken in het Waddengebied ook het Omgevingsberaad Waddengebied en de Beheerautoriteit Waddenzee worden gevraagd om te reageren op voorgenomen reactie aan Unesco. Als onderdeel van de Agenda voor het Waddengebied 2050 werkt de Minister voor Natuur en Stikstof ook aan het beleidskader natuur Waddenzee om de (cumulatieve) impact van het gebruik op de natuur van de Waddenzee terug te brengen en zo de balans tussen ecologie en economie te herstellen.
De Minister voor Natuur en Stikstof kan dat proces niet afwachten alvorens een conclusie te trekken over de aangevraagde Wnb-vergunning. Daarbij komt dat eventueel nog te ontwikkelen beleid en/of regelgeving niet van toepassing is op de afhandeling van lopende vergunningaanvragen. Overigens vindt in het kader van natuurvergunningverlening ook een toetsing op cumulatieve effecten plaats; zie het antwoord op vraag 6. Een dergelijke toets heeft ook plaatsgevonden voor de voorgenomen gaswinning Ternaard. De Minister voor Natuur en Stikstof kan op dit moment niet vooruitlopen op de formele besluitvorming.
Hoe beoordeelt u het recente in gebreke stellen van de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) vanwege het uitblijven van een beslissing over het vergunnen van de mogelijke gaswinning bij Ternaard? Deelt u de mening dat deze stap van de NAM getuigt van weinig omgevingssensitiviteit en weinig hoop biedt voor de zorgvuldigheid waarmee de NAM zou moeten omgaan met de natuur en het lokale draagvlak?
Wij betreuren het dat de NAM zich genoodzaakt voelt om deze stap te zetten. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat deelt de mening over het gebrek aan omgevingssensitiviteit bij de NAM en zorgvuldig omgaan met lokaal draagvlak.
De aanvraag voor een natuurvergunning voor de voorgenomen gaswinning Ternaard wordt getoetst aan de vereisten uit de Wnb en kan dus alleen plaatsvinden als er zorgvuldig met de natuur wordt omgegaan. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat boren in een UNESCO-werelderfgoedgebied op zijn minst vereist dat een bedrijf een grote mate van maatschappelijke verantwoordelijkheidszin toont?
Ja.
Deelt u de mening dat de NAM in het Groningen-dossier niet haar maatschappelijke verantwoordelijkheidszin heeft genomen?
Het kabinet deelt deze mening. Dat wordt ook bevestigd door de parlementaire enquête «Groningers boven gas».
Deelt u de mening dat de NAM in reactie op de parlementaire enquête nog niets heeft gedaan en daarmee geen maatschappelijke verantwoordelijkheidszin toont?
Het kabinet deelt deze mening. Tot op heden heeft NAM nog geen opvolging gegeven aan de conclusies van de parlementaire enquête.
Deelt u de mening dat, zoals in de Mijnbouwwet (Mbw) wordt genoemd, een gebrek aan verantwoordelijkheidszin (waaronder ook maatschappelijke verantwoordelijkheidszin), waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning een grond is om een vergunning te weigeren?
Artikel 9 van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid een vergunning voor het opsporen en of winnen van delfstoffen te weigeren op grond van een gebrek aan (maatschappelijke) verantwoordelijkheidszin. De NAM vraagt voor de voorgenomen gaswinning bij Ternaard nu instemming op een winningsplan. Het winningsplan waarvoor nu instemming wordt gevraagd, is gebaseerd op artikel 34 van de Mijnbouwwet en heeft andere weigeringsgronden dan de in artikel 9 van de Mijnbouwwet genoemde winningsvergunning. Deze weigeringsgrond is dus niet van toepassing wanneer het instemming op een winningsplan betreft, maar op instemming met een winningsvergunning. De winningsvergunning voor het gebied (Winningsvergunning Noord Friesland) – waarin het gasveld Ternaard ligt – is al eerder verleend. NAM heeft sinds 1969 de winningsvergunning Noord-Friesland, op basis waarvan zij gas kan winnen en opsporen in het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, waaronder het gasvoorkomen Ternaard.
Deelt u de mening dat, alle hiervoor genoemde bezwaren in overweging nemende, de vergunning voor Ternaard moet worden geweigerd? Zo niet, op basis waarvan bent u overtuigd van de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van de NAM?
Wij kunnen niet vooruit lopen op de nog te nemen besluiten die nodig zijn om gas te kunnen winnen bij Ternaard.
Kunt u garanderen dat zowel de impact van de voorgenomen gaswinning bij Ternaard als de cumulatieve effecten van de winning op de Waddenzee geen negatieve effecten zullen hebben op de natuurwaarde van de Waddenzee
Er kan alleen een Wnb-vergunning worden verleend als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit geldt dus ook voor Natura 2000-gebied de Waddenzee. De nadelige gevolgen voor natuur en milieu worden ook afgewogen binnen de kaders van de Mijnbouwwet bij de beoordeling van het ingediende winningsplan.
Kunt u volledig garanderen, zonder enige vorm van twijfel, dat er nooit of te nimmer een lekkage zal plaatsvinden van de buizen die worden geboord onder de Waddenzee?
De garantie dat er nooit of te nimmer een lekkage zal plaatsvinden in een van de buizen onder de Waddenzee, kunnen wij niet geven. De wet- en regelgeving is erop gericht om een lekkage te voorkomen en, indien deze toch plaatsvindt, de effecten zo sterk mogelijk te beperken. Het is de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat om binnen het kader van de wet mijnbouwvergunningen te verlenen. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ziet er op toe dat de mijnbouwbedrijven de wet- en regelgeving naleven.
Een van de veiligheidsmaatregelen bij gasputten is het gebruiken van een dubbele verbuizing. Met deze dubbele barrière wordt het gas in de put gescheiden gehouden van de omliggende bodemlagen. Dichter naar het oppervlakte neemt het aantal verbuizingen toe. Vanaf 500 meter tot vlak onder het oppervlakte bestaat de put uit vijf buizen. Om de buitenste buis zit cement. Op deze wijze wordt er voor gezorgd dat er meerdere barrières zijn die lekkages naar de omliggende lagen kunnen voorkomen.
Het is de verantwoordelijkheid van het mijnbouwbedrijf om installaties en putten op een veilige wijze te exploiteren. Hiertoe behoort tevens het vergaren van voldoende informatie ten behoeve van onderhoud, reparaties en in dit geval ook het voorkomen en eventueel opvolgen van incidenten. Iedere mijnbouwonderneming in Nederland moet daarom een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem hebben. Gasputten worden middels dit zorgsysteem gemonitord en onderhouden. Bij afwijkingen van de normen kan tijdig en, indien nodig, direct worden ingegrepen om te voorkomen dat er een lekkage bij de put optreedt. SodM houdt ook toezicht op het putintegriteit zorgsysteem.
Op welke manier neemt u de zwaarwegende natuurbelangen mee in het te nemen besluit? Bent u bereid om alle juridische mogelijkheden aan te grijpen om het afgeven van de natuurvergunning voor de voorgenomen gaswinning bij Ternaard te voorkomen?
Er kan alleen een Wnb-vergunning worden verleend als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit geldt dus ook voor Natura 2000-gebied de Waddenzee.
Deelt u de mening dat, zelfs al zou het zo zijn dat natuurlijke kenmerken niet worden aangetast door eventueel gaswinning bij Ternaard, een natuurvergunning kan worden geweigerd vanwege zwaarwegende natuurbelangen?
Een weigering van een vergunning zonder dat er sprake is van significante gevolgen, vergt een bijzondere motivering aan de hand van vastgesteld (natuur)beleid op basis van artikel 1.10 van de Wnb. Deze zwaarwegende natuurbelangen moeten wel vastliggen in beleid of regelgeving. Het huidige beleid zoals vastgelegd in de structuurvisie Waddenzee en Agenda voor het Waddengebied 2050, voorziet niet in de mogelijkheid voor de Minister voor Natuur en Stikstof om een strenger toetsingskader te hanteren. Zowel in de structuurvisie Waddenzee als in de Agenda voor Waddengebied 2050 is opgenomen dat gaswinning vanuit kleine velden onder de Waddenzee vanaf een locatie op het land mogelijk is met toepassing van het «hand-aan-de-kraan»-principe. In het coalitieakkoord van 15 december 2021 is bepaald dat geen nieuwe vergunningen meer worden verleend voor gaswinning onder de Waddenzee, maar dat de procedure ten aanzien van de voorgenomen gaswinning Ternaard nog wordt afgerond.
Deelt u de mening van het juridische advies van de Waddenacademie dat wanneer door aanvullend onderzoek het wegnemen van de tekortkomingen van de hand-aan-de-kraan-aanpak en andere maatregelen het oordeel zou ontstaan dat redelijke wetenschappelijke twijfel over significante gevolgen kan worden uitgesloten, dan, gelet op de formulering van artikel 2.7, derde lid van de Wet natuurbescherming, moet worden aangenomen dat de Minister van LNV alsnog de mogelijkheid heeft om een vergunning te weigeren?
Wij kunnen nu niet vooruit lopen op een formeel besluit op de vergunningaanvraag. Wij delen de mening dat – als de Minister voor Natuur en Stikstof constateert dat significante gevolgen kunnen worden uitgesloten – het mogelijk is om te regelen dat nieuwe gaswinning onder de Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone wordt verboden. Een dergelijke weigering staat op grond van toepassing van nieuw – tijdens de besluitvormingsprocedure – tot stand gekomen beleid op gespannen voet met de rechtszekerheid. De consequentie van toepassing van gewijzigd beleid kan dan volgens de landsadvocaat2 zijn dat door de Staat moet worden voorzien in nadeelcompensatie of schadevergoeding voor de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM).
Deelt u de mening dat normaliter ontwerp-vergunningen ter inzage worden gelegd nadat de Commissie voor de milieu-effectrapportage de gelegenheid heeft gehad om over het Milieueffectrapportage (m.e.r.) advies uit te brengen?
Nee, de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat deelt die mening niet.
Met de Rijkscoördinatieregeling wordt beoogd besluitvormingsprocessen te stroomlijnen en één periode te creëren waarin de ontwerpbesluiten en het MER ter inzage liggen en er zienswijzen kunnen worden ingediend. Artikel 7 32 lid 1 Wet milieubeheer schrijft voor dat zienswijzen over het milieueffectrapport gelijktijdig met de ontwerpbesluiten naar voren kunnen worden gebracht. De Commissie m.e.r. betrekt de zienswijzen die betrekking hebben op het MER vervolgens bij haar advies3. Wetgeving en staande praktijk zijn dus zo ingericht dat de zienswijzenprocedure vooraf gaat aan het advies van de Commissie m.e.r., zodat de Commissie de zienswijzen die zijn ingediend over het MER kan betrekken bij de advisering. De werkwijze in het geval van Ternaard is niet alleen bij deze procedure gevolgd maar is de staande werkwijze voor alle besluiten waarbij een MER wordt opgesteld.
Klopt het dat dit niet het geval is geweest bij de terinzagelegging voor de vergunning voor Ternaard? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor de ontwerpen opnieuw ter inzage moeten worden gelegd?
Zie het antwoord op vraag 23.
Op welke manier zullen omwonenden worden meegenomen in de recente ontwikkelingen en op welke manier zullen zij een stem krijgen in het vervolgproces?
Omwonenden worden geïnformeerd over recente ontwikkelingen via de regionale overheden en via het netwerk van het omgevingsproces. De besluitvorming over Ternaard wordt nu eerst afgerond. Het hangt van het besluit af hoe omwonenden vervolgens hun stem kunnen laten horen.
Wanneer zal de nieuwe Mijnbouwwet aan de Kamer worden voorgelegd, waarin wordt vastgelegd dat er geen nieuwe vergunningen zullen worden afgegeven voor mijnbouw op/onder de Waddenzee, met uitzondering van vergunningen voor onderhoud en verwijdering)?
Op 15 juni 2023 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat uw Kamer geïnformeerd over de planning rondom de uitwerking van de contourennota voor aanpassing van de Mijnbouwwet (Kamerstuk 32 849, nr. 229). De daarin aangekondigde internetconsultatie over de AmvB uitsluiten nieuwe winning van delfstoffen onder het Waddengebied is gestart op 14 juli jl. en is op 25 augustus jl. geëindigd. Op dit moment is de Staatssecretaris alle reacties aan het verwerken en de benodigde toetsen in het kader van nieuwe regelgeving aan het uitvoeren voordat de wijziging verder in procedure kan worden gebracht.
Kunt u, uitgaande van de uitgangspunten van de contourennota mijnbouw, aangeven wanneer er een einde komt aan de bestaande winning op de Waddenzee? Kunt u dit specificeren per winningslocatie?
De winningsplannen voor bestaande gaswinning onder de Waddenzee vanaf land lopen in 2035 af. De zoutwinning (vanuit Harlingen) die momenteel plaatsvindt onder de Waddenzee kent een einddatum in 2052. In het eerder gepubliceerde ontwerpbesluit Ternaard werd uitgegaan van een einddatum van 31 december 2037.
Zoals in de contourennota aangegeven, is het voornemen van dit kabinet om de winningen na afloop van de bestaande winningsplannen te beëindigen en ook geen nieuwe winningen meer toe te staan. Met de hiervoor genoemde AMvB wordt beoogd dit te bereiken. Deze AMvB is afgelopen zomer in consultatie gegaan. In deze consultatieversie is aangegeven dat het waarschijnlijk is dat de delfstoffenwinning in de Waddenzee rond 2035 moet stoppen vanwege de versnelde zeespiegelstijging. Hiervoor zal dan het instrument Hand aan de Kraan worden benut.
Het bericht ‘Bagagemedewerkers mogen maximaal 216 koffers per dag tillen op Schiphol, maar zitten vaak aan de 200 per uur’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Bagagemedewerkers mogen maximaal 216 koffers per dag tillen op Schiphol, maar zitten vaak aan de 200 per uur»?1 Kent u het onderliggende rapport van de Arbeidsinspectie?
Ja, ik ken het bericht en het onderliggende rapport dat, in opdracht van de Arbeidsinspectie, is opgesteld door Ergos Human Factors Engineering.
Onderschrijft u de stelling van de Arbeidsinspectie dat dit vooroorlogs is?
Ik vind het allereerst van belang te benadrukken dat de Arbeidsinspectie niet stelt dat dit vooroorlogs is. In het rapport van Ergos Human Factors Engineering wordt aangegeven dat het op grote schaal inzetten van menskracht voor het tillen en verplaatsen van lasten na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk uit het Nederlandse arbeidsbeeld is verdwenen en vervangen is door mechanisering en automatisering. Bij de bagageafhandeling op Schiphol komt dit werk echter nog veel voor. Sommige werkzaamheden zullen daarnaast waarschijnlijk door hun specifieke eigenschappen vrijwel altijd door menskracht moeten worden uitgevoerd.
Dat neemt niet weg dat ik de uitkomsten van het onderzoek zeer zorgelijk vind. In het geval van de bagage afhandeling op de luchthaven Schiphol is er ook sprake van mechanisering en automatisering, maar de inzet hierop is onvoldoende gebleken. Dat vind ik kwalijk. Mensen moeten gezond en veilig hun werk kunnen uitvoeren. Daarvoor is hedendaagse techniek beschikbaar die de arbeidsomstandigheden bevordert. De werkgever is hiervoor primair verantwoordelijk. Het verbeteren van de arbeidsomstandigheden door innovatie, mechanisering en automatisering moet echt beter.
Klopt het dat de lage prioriteit voor het welzijn van werknemers vooral is ingegeven door het feit dat uitzendkrachten met fysieke klachten eenvoudig worden vervangen door een ander? In hoeverre is Schiphol of de door Schiphol ingehuurde bagageafhandelingsbedrijven verantwoordelijk voor de langetermijngezondheidsgevolgen en het welzijn van (ex-)werknemers?
Als exploitant van onze nationale luchthaven heeft Schiphol een brede verantwoordelijkheid om arbeidsomstandigheden op de luchthaven te bevorderen. Zonder af te doen aan deze verantwoordelijkheid, zijn de grondafhandelingsbedrijven als werkgevers op grond van de wet primair verantwoordelijk om te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving.
Wat de afwegingen van de individuele bedrijven zijn, kan ik niet beoordelen. Of het nu om een werknemer of uitzendkracht gaat, fysieke klachten mogen niet door werk ontstaan. Ik vind het onaanvaardbaar als werkgevers die hun personeel onder ongezonde en onveilige omstandigheden laten werken, hen ongeacht de motieven eenvoudig zouden vervangen bij een arbeidsongeval of fysieke klachten. De werkgever behoort altijd maatregelen te nemen om gezondheidsrisico’s voor zijn personeel te voorkomen. Ook dient hij toe te zien op het gebruik van arbomiddelen als tilhulpen door hun werknemers.
Kunt u ingaan op de mogelijke aansprakelijkheid van de verschillende ketenpartners voor mogelijke gezondheidsschade?
Als het gaat om verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid geldt primair dat de werkgever vanuit de Arbowet verantwoordelijk is voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Voor de situatie op Schiphol betekent dit dat de verschillende werkgevers op Schiphol primair verantwoordelijk zijn voor de arbeidsomstandigheden waaronder hun werknemers werken.
Schiphol speelt wel een rol bij het bevorderen van gezond en veilig werken in de keten. In het kader van verantwoord opdrachtgeverschap is het van belang dat het bij de aanbesteding, uitvoering en evaluatie van een opdracht rekening houdt met gezond en veilig werken en hierover afspraken maakt. Concreet voor Schiphol betekent dit dat partijen gedurende de uitvoering van de werkzaamheden met elkaar in gesprek blijven om toe te zien op de uitvoering van de afspraken die gemaakt zijn, zoals dat in goed contractbeheer gebeurt.
De werknemer kan bij gezondheidsschade zijn (ex-)werkgever aansprakelijk stellen als deze is veroorzaakt door het werk of de arbeidsomstandigheden. In incidentele gevallen kan ook de opdrachtgever op grond van het Burgerlijk Wetboek (artikel 7: 658, lid 4) door een benadeelde werknemer privaatrechtelijk worden aangesproken.
Acht u het redelijk dat werknemers en voormalige werknemers die zwaarder werk moesten verrichten dan de regels toestaan en hierdoor klachten hebben ontwikkeld, financieel gecompenseerd worden? Zo ja, ben u bereid om werknemers hierin bij te staan?
In het geval dat iemand nog steeds werkzaam is bij het bedrijf, kan de bedrijfsarts een rol spelen om te beoordelen of gezondheidsklachten zijn ontstaan door werk. Indien werkgever en werknemer er niet uit komen met elkaar, kan de werknemer een civiele procedure starten bij de rechter. Het is niet aan mij om daar een positie over in te nemen.
Kunt u ingaan op de stelling van de onderzoekers dat het nog acht tot tien jaar gaat duren, voordat de ergste problemen voorbij zijn?
De onderzoekers van Ergos stellen dat het 8–10 jaar zal duren voordat afdoende structurele technische maatregelen geïmplementeerd zijn om het afhandelen van bagage te mechaniseren en te automatiseren. De mechanisering van de bagageafhandeling is nodig om het risico op klachten door fysieke belasting te voorkomen. Dit is op de lange termijn de gewenste eindsituatie. Op korte termijn moeten werkgevers technische en organisatorische maatregelen nemen om het risico op klachten door fysieke belasting te beperken. Momenteel is er bij de bagageafhandelaren op Schiphol sprake van een sterk verhoogd risico voor de gezondheid van werknemers door fysieke belasting. Werkgevers moeten dit risico per direct verlagen, bijvoorbeeld door het gebruik van de wel beschikbare (til)hulpmiddelen, door andere technische maatregelen in combinatie met taakroulatie of andere organisatorische maatregelen.
Deze aanpak sluit aan bij de arbeidshygiënische strategie, art 3, lid 1b van de Arbowet. Dit geeft de volgorde aan waarin naar oplossingen gezocht moet worden om het risico op klachten door fysieke belasting te voorkomen. Maatregelen die de bron van het risico wegnemen hebben de voorkeur, in het geval van de bagageafhandeling betekent dat de automatisering/mechanisering van de bagageverwerking. Als dit (nog) niet mogelijk is of ontoereikend komen collectieve technische en organisatorische maatregelen in beeld, die het risico reduceren. Dit is het type maatregelen waar de bagageafhandelaren per direct mee aan de slag moeten. Om te vermijden dat in de toekomst, wederom, de fysieke belasting bij het afhandelen van bagage te hoog wordt, is van de betrokken bedrijven geëist dat het werk gemechaniseerd of geautomatiseerd wordt. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers nog structureel bagage handmatig moeten tillen.
Welke extra maatregelen zijn nodig, nu de maatregelen die Schiphol vanaf april wil nemen (inclusief nieuwe machines), onvoldoende zijn om aan de regels te voldoen en werknemers te beschermen tegen lichamelijke klachten?
In de huidige situatie is er bij de bagageafhandeling op Schiphol sprake van een sterk verhoogd risico voor de gezondheid van werknemers door fysieke belasting. Werkgevers moeten dit risico per direct verlagen, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 6. Met de lasten onder dwangsom die zijn opgelegd aan de bagageafhandelaren dwingt de Arbeidsinspectie de werkgevers technische en organisatorische maatregelen te nemen om de fysieke belasting zoveel mogelijk te beperken. De Arbeidsinspectie inspecteert regelmatig of de vereiste maatregelen genomen worden.
Wat gebeurt er, nadat de maximale dwangsom is betaald, maar het probleem nog niet is verholpen? Grijpt u dan zelf in met zwaardere middelen?
De vastgestelde lasten onder dwangsom die zijn opgelegd aan bagageafhandelaren gelden per maand, met een maximum dwangsom die bij onveranderde omstandigheden na zes maanden bereikt wordt. In het geval de maximale dwangsom is verbeurd, maar de problemen nog onvoldoende zijn verholpen zal op dat moment door de Arbeidsinspectie bekeken moeten worden wat een passend vervolg is. Ook blijf ik vanuit ketenverantwoordelijkheid in gesprek met Schiphol als exploitant van onze nationale luchthaven over de noodzakelijke verbetering van de arbeidsomstandigheden.
Op welke wijze wordt er geïnspecteerd, hoe vaak gebeurt dat en hoe vaak wordt er melding gemaakt of worden er overtredingen aangetroffen? Hoe is hier de afgelopen jaren opvolging aan gegeven?
Een inspectie van de Arbeidsinspectie bestaat doorgaans uit een rondgang door het bedrijf, over de arbeidsplaats, gesprekken met de bedrijfsleiding en ondernemingsraad en bestuderen van opgevraagde documenten, zoals de RI&E en het bijbehorende Plan van Aanpak.
De Tweede Kamer is het afgelopen jaar via verschillende (tussen)rapportages2 geïnformeerd over de inzet van de Arbeidsinspectie op Schiphol. Daaruit blijkt dat de Arbeidsinspectie de afgelopen 10 jaar ruim 400 inspecties heeft uitgevoerd vanuit risicogericht toezicht en op basis van 500 meldingen ruim 1100 overtredingen heeft vastgesteld. Zoals vermeld in de Rapportage Schiphol die in januari 2023 aan de Kamer is aangeboden, zijn er de afgelopen jaren een handvol meldingen gedaan in relatie tot fysieke belasting. Op dit moment lopen verschillende handhavingstrajecten van de Arbeidsinspectie, waarover uw Kamer op 5 september jl.3 is geïnformeerd.
Wat zegt dit allemaal over Schiphol als werkgever, nu zelfs de nieuwste terminals zijn ontwikkeld zonder naar de gezondheid van werknemers te kijken?
De nieuwste terminals waarnaar in het artikel wordt gerefereerd, zijn ontwikkeld in 2020. Of deze zijn ontwikkeld zonder naar de gezondheid van werknemers te kijken, kan ik niet beoordelen.
De Minister van IenW en ik zitten de afgelopen twee jaar met enige regelmaat met het huidige bestuur van Schiphol en FNV om tafel. In deze overleggen spreken wij Schiphol aan op de voorbeeldfunctie die het heeft als exploitant van de nationale luchthaven. Wij zien dat Schiphol dit serieus neemt en de afgelopen periode verschillende stappen heeft gezet. Daarbij is het overigens van belang, zoals ook in antwoord 3 toegelicht, dat de grondafhandelingsbedrijven als werkgevers op grond van de wet primair verantwoordelijk zijn om te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving.
Schiphol en de grondafhandelingsbedrijven hebben recentelijk een plan van aanpak4 gepubliceerd om het werk in de bagagehallen lichter te maken. Ook in het, in april gepubliceerde, achtpuntenplan kondigt Schiphol betere arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden aan. Daarnaast is er een License to operate (LTO) waarin minimum standaarden gedefinieerd wordenvoor veiligheid, kwaliteit en operatie voor de bedrijven die werkzaam zijn op Schiphol.
De Minister van IenW en ik zullen ook in de toekomst in gesprek blijven met Schiphol en de ontwikkelingen nauwlettend blijven volgen.