Een voorgenomen volledige risicobeoordeling van LSD en MDMA |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van voormalig Minister Dijkstra d.d. 13 juni 2024 om het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring Drugs (CAM) opdracht te geven voor een volledige risicobeoordeling van LSD?
Ja
Ziet u reden tot heroverweging nu het CAM geen noodzaak zag hiervoor en dit in ieder geval geen urgentie gaf, zoals in de aanbiedingsbrief van de totaalrapportage «motie van Nispen»1 te lezen is en terwijl uw ambtenaren adviseerden LSD op dit moment niet nader te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een vervolgbesluit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het CAM concludeert specifiek voor LSD dat nader onderzocht kan worden op welke lijst LSD geplaatst hoort te zijn. Dit betekent niet dat het CAM alleen onderzoekt of sprake dient te zijn van een verplaatsing van lijst I naar Lijst II. Echter gezien de lage prevalentie trekt het CAM de conclusie dat een onderzoek op dit moment niet urgent is. Ik volg het CAM in haar conclusie en zal het CAM daarom nu niet verzoeken om een nader uitgebreid onderzoek.
Wat is de ratio achter het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD? Hoe is inzet van middelen, impact en de resultaten uit de totaalrapportage gewogen? Op welke manier is meegewogen dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien? Kunt u inzicht geven op welke wijze over dit risico contact is geweest met het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie en Politie?
In het advies van het CAM is voor LSD, net als bij de overige quick scans, inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn voor het individu, de volksgezondheid, de openbare orde en criminele betrokkenheid. Daarbij is dus ook meegewogen2 dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien. Zoals gezegd volg ik het CAM in haar conclusie dat een onderzoek naar LSD op dit moment niet urgent is en zal daarom geen nader onderzoek laten uitvoeren naar LSD.
Het CAM bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties die deskundig zijn op, onder andere, het gebied van drugsgebruik, gezondheid/toxicologie, verslavingszorg, wet- en regelgeving en drugscriminaliteit (opsporing en vervolging). Specifiek zitten in het CAM deskundigen van het Landelijke Parket, NFI en de politie, naast een vertegenwoordiger vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kunt u de adviezen die Justitie, Openbaar Ministerie en Politie bij de voorbereiding van dit besluit gegeven hebben delen? Indien deze er niet zijn, hoe kan dat en zou dat niet wenselijk zijn?
Het CAM wordt ondersteund door een onafhankelijke commissie, die haar eigen afweging maakt en op basis daarvan tot haar totaalrapportage gekomen is.3 Bij mij zijn de individuele adviezen van alle leden van het CAM niet bekend.
Wordt de nationaal rapporteur verslavingen geraadpleegd alvorens dergelijke besluiten genomen worden?
Het CAM adviseert zelfstandig en gaat zelf over de personen die geraadpleegd worden.
Is het lage aantal incidenten, vanwege het lage gebruik, wat u betreft reden om een drug van lijst I naar lijst II te verplaatsen? Wat zou het voor andere drugs betekenen als deze redenatie zou worden gevolgd?
Dit voor mij geen reden om te kijken naar verplaatsing. Zoals gezegd zal ik het CAM nu ook niet vragen om extra onderzoek te doen naar LSD.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van LSD op de Opiumwet?
Het is internationaal verplicht om LSD strafrechtelijk te verbieden.4
Vindt u het in het licht van bovenstaande gepast om het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD terug te draaien?
Een verplaatsing van LSD naar lijst I naar lijst II is mogelijk binnen de internationale verplichtingen. Het middel blijft immers strafrechtelijk verboden. Zoals ik echter al eerder aangaf ga ik op dit moment het CAM niet vragen om aanvullend onderzoek naar LSD uit te voeren.
Wat zou het effect in de beeldvorming op gebruikers van drugs zijn als LSD op lijst II wordt geplaatst en gelijk wordt gesteld aan andere softdrugs? Verwacht u een stijging in gebruik als dit zou gebeuren?
Er komt vanuit mij geen verzoek om een volledige risicobeoordeling door het CAM en LSD blijft verboden op lijst I van de Opiumwet.
Welk signaal zou er naar de samenleving uitgaan als een drug waarvan het gebruik met enige regelmaat tot dodelijke incidenten leidt als softdrug zou worden aangemerkt? Vindt u dat wenselijk?
Dit signaal vind ik niet wenselijk en zoals al aangegeven vraag ik daarom het CAM nu niet om aanvullend onderzoek en blijft LSD ongewijzigd verboden op lijst I van de Opiumwet
Bent u ermee bekend dat uw ambtsvoorganger het advies van het CAM deelde dat een volledige risicobeoordeling van MDMA wenselijk is, en dat zij deze appreciatie wilde betrekken bij de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA?
Ik ben bekend met deze appreciatie.
Deelt u de opvatting dat het huidige kabinet in zijn reactie op de staatscommissie MDMA een eigenstandige afweging dient te maken?
Ik maak mijn eigen zelfstandige afweging.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA verwachten?
Ik verwacht u na de zomer een reactie te sturen.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van MDMA op de Opiumwet?
MDMA is internationaal verboden en dient daarom strafrechtelijk verboden te zijn in Nederland.5
Hoe moet de volgende zin uit de totaalrapportage uitgelegd worden: «De uitkomsten van de analyse zullen ook worden gebruikt om criteria voor toekomstige adviezen van het CAM vast te stellen.» (pagina 10)? Is het CAM van plan de wijze van beoordelen te veranderen? Hoe onderbouwt u deze keuze? Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen uit de evaluatie van het CAM uit 2019 is gebeurd?2
Het CAM is een zelfstandig adviesorgaan. Het beoordelen van de criteria waarop middelen beoordeeld worden is iets wat het CAM continu doet. Op die manier kan geleerd worden van oude adviezen. Als het CAM haar wijze van beoordelen veranderd dan is dat iets vanuit de commissie zelf en niet iets waar ik mij in meng. Het CAM bepaalt zelf hoe zij middelen beoordelen en brengt op basis van haar kennis en expertise advies uit aan mij. Een eventuele andere werkwijze zal worden verwerkt in de herziening van de basisnotitie.7
Deelt u de opvatting dat we onze jeugd moeten beschermen en de leefbaarheid van onze wijken moeten bevorderen? Zouden we daarom niet heel hard werk moeten maken van een samenleving die drugs niet normaliseert, maar een halt toe roept?
Ik deel deze opvattingen. Drugsgebruik is niet normaal en geen onderdeel van een gezonde levensstijl en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor Prinsjesdag?
Het bericht “Bureaucratie binnen de Rijksoverheid uitgegroeid tot zeldzame proporties” |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering dat inmiddels meer dan 50 procent van het personeel bij de ministeries een baan heeft in de overhead?1
De overhead wordt momenteel geschat op een percentage tussen de 45–50 procent. Voorlopige berekeningen – mede op basis van inmiddels beschikbare cijfers ultimo 2023 – laten zien dat het percentage de laatste jaren iets is gedaald (ultimo 2018 was het nog 52,6%,). Belangrijkste verklaring voor die daling is de verhoudingsgewijs snellere groei van het aantal medewerkers in het primair proces (beleidsadviseurs, beleidsmedewerkers e.d.). Het gegeven dat shared services sinds kort meer diensten aanbieden buiten de departementen, maakt de toerekening van hun capaciteit aan de departementen lastiger. Vandaar dat tussen de hiervoor genoemde 45 en 50 procent geen preciezer percentage kan worden bepaald.
Zijn er ook cijfers beschikbaar per ministerie en zo ja, wilt u deze delen?
Over betrouwbare cijfers per ministerie beschik ik niet. Een belangrijk deel van de overhead bestaat uit activiteiten van shared services die in meer of mindere mate voor de verschillende ministeries werken. Een betrouwbare toedeling naar ministeries van die activiteiten is op dit moment niet mogelijk. Dat maakt een beeld per ministerie zo arbitrair dat het zijn betekenis zou verliezen.
Kunt u aangeven om welke functies het precies gaat en waar de grootste groei zit?
De overhead omvat alle sturing op en ondersteuning van het primaire proces. Meer precies: (1) lijnmanagement, (2) medewerkers werkzaam in de shared services die activiteiten uitvoeren voor de kerndepartementen en (3) medewerkers binnen de kerndepartementen belast met bedrijfsvoeringactiviteiten (nader geoperationaliseerd als medewerkers werkend binnen het kerndepartement met een functie binnen de «functiefamilie» bedrijfsvoering).
De grootste groei is de afgelopen jaren doorgemaakt bij de shared services maar ook het aantal medewerkers in bedrijfsvoeringsfuncties binnen de afzonderlijke kerndepartementen is gegroeid.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat het percentage banen in de overhead zo hoog is en zo gegroeid is in de afgelopen jaren?
Daar liggen deels duidelijk aanwijsbare oorzaken aan ten grondslag. Voorbeelden zijn: het in 2016 onderbrengen van alle schoonmaakactiviteiten binnen het rijk, de inspanningen om mensen uit de doelgroep van de banenafspraak in dienst te nemen (deze werken vaak in ondersteunende functies zoals de zgn. Binnenwerkbanen), de recente toename van Woo-verzoeken (hoewel een ongekend deel van die activiteiten ook door medewerkers uit het primaire proces wordt afgehandeld) en de inspanningen om de kans op privacy-schendingen en fouten bij aanbestedingen te minimaliseren.
Mogelijk spelen ook minder duidelijke redenen een rol. Door experts wordt vaak gewezen op een aantal wetmatigheden die impact hebben op de omvang en inrichting van (bureaucratische) overheidsorganisaties. In het rapport over de Staat van de Uitvoering 2022 werd daarnaast gewezen op de gesignaleerde reflex om problemen op te lossen door meer mensen en middelen in te zetten. Die wetmatigheden en reflexen hebben impact op de groei van de Rijksoverheid, en ook specifiek op de omvang en groei van de overhead.
Hoe komt het dat dit probleem vooral bij de departementen speelt en minder bij andere overheidslagen?
Mij is niet bekend waarom dit probleem minder speelt bij andere overheidslagen. Wat ik wel weet is dat veel grote gemeenten, waterschappen en rijksuitvoeringsorganisaties (verzameld in de RBB-groep) bij het ontbreken van een marktprikkel actief participeren in benchmarkcommunities om van elkaar te leren. Op het platform «Venster voor Bedrijfsvoering» spiegelen zij hun bedrijfsvoeringsprestaties (waaronder de omvang van de overhead) aan die van vergelijkbare overheidsorganisaties.
In hoeverre speelt het functioneren van de Tweede Kamer hierin volgens u een rol, doordat de Kamer via vragen, moties en onderzoeken steeds meer vraagt van de departementen?
Mogelijk heeft de toename van vragen, moties en amendementen een effect gehad op de groei van de ministeries. In welke mate het naast de beleidsafdelingen ook de overhead raakt, is niet aan te geven.
Ik ben voornemens onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de druk in kaart te brengen die op de Haagse kerndepartementen staat en welke capaciteit grosso modo nodig is om die druk te kunnen verwerken. Daarbij wordt uiteraard ook gekeken naar de «interactie» met de politiek (waaronder vragen vanuit de Kamer).
Welk aandeel heeft de uitvoeringslast van de Wet open overheid in deze toegenomen bureaucratisering?
Allereerst vind ik het in het kader van deze vragen van belang om te benadrukken dat openheid en de uitvoering van de Woo een primaire en belangrijke taak van bestuursorganen betreft. Momenteel is er geen volledig zicht op de personele capaciteit die zich bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken.2 Het is ook uitdagend om hier volledig zicht op te krijgen, gelet op de vele verschillende medewerkers die – al dan niet tijdelijk – direct of indirect betrokken zijn bij de afhandeling van Woo-verzoeken, en de grote diversiteit in aanpak bij de departementen. Wel is het beeld dat de capaciteit hiervoor de afgelopen jaren fors is uitgebreid. Ik zal dit najaar starten met een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Met dit onderzoek wil ik hier beter zicht op krijgen. Dit onderzoek zal waarschijnlijk in het eerste kwartaal van 2025 worden opgeleverd en vervolgens met uw Kamer worden gedeeld.
Welke visie heeft u op het terugdringen van de toegenomen bureaucratisering en het aandeel overhead banen? Hoe gaat u dit probleem oplossen?
Een overheid kan alleen effectief en dienstbaar zijn als we ons voortdurend de vraag stellen waar we ambtenaren het beste kunnen inzetten. Waar ze het hardst nodig zijn. En als we ervoor zorgen dat de overheid zo klein is als mogelijk en zo groot als noodzakelijk.
Dit betekent ook dat we het aantal ambtenaren fors terug moeten gaan brengen en kritisch zijn op de inzet van consultants bij ministeries.
Het terugdringen van bureaucratie vraagt uiteraard als eerste om vermindering van administratieve lasten voor burgers en ondernemers. Het kabinet zet daarnaast in op reductie van interne bureaucratie. Dat vraagt om een aanpak waarbij interne procedures sterk worden vereenvoudigd of afgeschaft en voor overmatige overhead wordt gecorrigeerd.
Het kabinet zal bovendien een agenda opstellen om de rijksbrede bedrijfsvoering door te ontwikkelen. In deze agenda zullen voorstellen worden gedaan om meer rijksbrede voorzieningen aan te bieden, bekostigingswijzen te stroomlijnen en rijksbrede dienstverleners beter samen te laten werken.
Het gehele kabinet is hierop aanspreekbaar.
Welke doelen stelt het kabinet zichzelf ten aanzien van het percentage overhead banen en het verminderen van de bureaucratisering?
De doelen die onder het antwoord op vraag 8 zijn geformuleerd worden per ministerie nader uitgewerkt. De Tweede Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Hoe beziet u het probleem van toegenomen bureaucratisering ten opzichte van uw doelstelling om één miljard op het ambtenarenapparaat te bezuinigen?
De genoemde besparing op de apparaatsuitgaven van structureel 1 miljard euro vanaf 2029 is ondersteunend aan het terugdringen van de bureaucratie zoals vermeld in het Hoofdlijnenakkoord. Deze kabinetsbrede opgave vergt een zeer stevige inspanning van alle beleidsdepartementen die uiteraard verder gaat dan het terugdringen van de overhead en het schrappen van overbodige interne procedures.
Deelt u de conclusie van het Centraal Planbureau (CPB) dat een bezuiniging van maximaal 400 miljoen euro realistisch is, zonder de uitvoering van beleid te raken?
Het CPB baseert zich op een in een eerdere periode 2012–2015 door hen berekende/geschatte productiviteitstijging van de Rijksoverheid in brede zin (dit omvat dus ook een flink deel van de rijksuitvoeringsorganisaties). En projecteert de daaruit afgeleide productiviteitsstijging op de voorgenomen bezuinigingstaakstelling van het Kabinet.
Het Instituut voor Publieke Sector Efficiency-studies is in haar onderzoek «Kosten en prestaties Kerndepartementen in kaart» van oktober 2021, waarbij zij zich specifiek focust op de kerndepartementen en een langere periode 2012–2019 beschouwt, aanmerkelijk optimistischer over de mogelijkheden. In een latere publicatie3 (begin 2022) becijfert zij op basis van die studie de mogelijkheid ruim een half miljard aan apparaatskosten bij alleen de kerndepartementen te reduceren. Daar kan 2,5 jaar later bij worden aangetekend dat gegeven de personele groei en loonsverhogingen in de laatste jaren dat bedrag aanmerkelijk hoger zou kunnen uitpakken.
Is het gezien de conclusie van het CPB niet verstandiger om ervoor te zorgen dat ondersteunende functies waar mogelijk worden vervangen door beleidsinhoudelijke en/of uitvoerende functies, zodat er ruimte blijft voor de aanpak van grote maatschappelijke opgaven?
Gegeven de steeds verder toenemende arbeidskrapte en verdringingseffecten in de hele economie is het zoals gezegd verstandig als Rijksoverheid in brede zin niet meer mensen in te zetten dan strikt noodzakelijk.
Bent u het eens met EU-commissievoorzitter Von der Leyen dat de zelfverklaarde «vredesmissie» van de Hongaarse premier Orbán feitelijk een verzoeningsmissie met Vladimir Poetin was, en volledig past in de Russische agenda?1
Het kabinet heeft zich publiekelijk afkeurend uitgesproken over de desbetreffende bezoeken van de Hongaarse premier Orbán en zich daarbij geschaard achter de voorzitter van de Europese Raad, Charles Michel, die benadrukte dat het roulerend EU-voorzitterschap geen bevoegdheid heeft met Rusland te spreken namens de EU. Daarbij herbevestigde hij de positie van de Raad ten aanzien van Oekraïne en Rusland, zoals ook vastgelegd in de conclusies van de Europese Raad: Rusland is de agressor, Oekraïne is het slachtoffer, zonder Oekraïne kunnen er geen discussies over Oekraïne plaatsvinden. Nederland sprak op politiek niveau zowel in de EU, als bilateraal in een gesprek met de Hongaarse Minister van Buitenlandse Zaken, afkeuring uit over het initiatief en noemde het kwalijk.
Hoe beoordeelt u het feit dat Orbán in de eerste week van het Hongaarse voorzitterschap van de raad van de EU zonder overleg met de Europese Commissie of de Europese regeringsleiders deze «vredesmissie» op heeft gezet richting Moskou en Beijing?
Het bezoek van premier Orbán aan president Poetin in Moskou ziet het kabinet als een strikt bilaterale aangelegenheid en keurt het kabinet af. Het roulerend voorzitterschap van de Raad heeft geen bevoegdheden op het gebied van EU-extern beleid. Daarnaast is er binnen de EU brede overeenstemming over de noodzaak van gezamenlijke diplomatieke inspanningen om Rusland te isoleren. In gesprek gaan met Poetin gaat in tegen deze lijn. Het kabinet hecht wel belang aan het open houden van het diplomatieke kanaal met Rusland, maar dit geldt slechts voor noodzakelijk contact. Dat was met het bezoek van premier Orbán niet het geval en is daarom kwalijk.
Waarom ondermijnt Nederland de sanctie van de Europese Commissie jegens Hongarije door zelf wél bewindspersonen af te vaardigen naar de informele raden in Boedapest?
Nederland ondermijnt geen sancties. De voorzitter van de Europese Commissie bepaalde eigenstandig welke reactie zij passend vond in het licht van de ontwikkelingen. De Raad en de individuele lidstaten maakten een eigen afweging. In de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 22 juli jl. gaf slechts een kleine minderheid van lidstaten expliciet aan de lijn van de Europese Commissie te volgen. Noch de Raad, noch de individuele lidstaten zijn gehouden aan de reactie van de Commissie.
Wat gaat u doen als de deelname van Nederland aan de ministeriële raden gebruikt wordt voor propaganda van Viktor Orbán, zoals tot nu toe het volledige Hongaarse voorzitterschap een PR-show is?
Nederland blijft uitdragen dat het EU-voorzitterschap zijn rol als honest broker dient te vervullen en zal, indien Hongarije acties onderneemt die hier niet bij passen, in EU-verband bezien welke reactie in dat geval gepast is.
Hoe gaat de Minister van Justitie en Veiligheid specifiek deze week voorkomen dat zijn deelname aan de raad gepresenteerd zal worden als een teken van steun van Nederland aan de wijze waarop Hongarije tot nu toe het voorzitterschap invult?
De lijn van het kabinet is dat er per geval gekeken wordt of het voor Nederland opportuun is om een bewindspersoon af te vaardigen. Die keuze baseert het kabinet op inhoud en agenda. In dit geval stonden er belangrijke punten voor Nederland op de agenda, namelijk het bespreken van de prioriteiten op de portefeuille van de Minister van Justitie en Veiligheid, waaronder ondermijnende criminaliteit, en migratie. Daarnaast heeft de Minister de weerbaarheid van de EU actief opgebracht als onderdeel van de discussie over de strategische richtsnoeren op het terrein van Justitie- en Binnenlandse Zakensamenwerking. Op deze punten heeft het kabinet partners uit de EU hard nodig om het juiste resultaat te behalen. Dit staat los van het voorzitterschap van Hongarije.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft in een bilateraal gesprek met de Hongaarse Minister van Justitie en in zijn interventie in de informele Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ-Raad) namens het kabinet duidelijk gemaakt dat zijn aanwezigheid niet vanzelfsprekend was. Hierbij heeft hij opgemerkt dat hij het van belang achtte zelf de discussie over de JBZ-inzet voor de komende jaren bij te wonen om de Nederlandse prioriteiten en het belang van het respect voor de rechtsstaat te onderstrepen. De Minister heeft in de JBZ-Raad namens Nederland verder gepleit voor een stevige aanpak van georganiseerde criminaliteit, het verhogen van de weerbaarheid van de EU en, namens het kabinet, de implementatie van het migratiepact. Daarnaast is, gesteund door andere lidstaten, onderstreept dat een goed functionerende rechtsstaat het fundament is voor samenwerking binnen de EU en dat lidstaten zich aan de afspraken moeten houden. In gesprek met de Hongaarse Minister van Justitie heeft de Minister van Justitie en Veiligheid dit namens het kabinet nogmaals onderstreept.
Kunt u aangeven aan welke raden het kabinet tot 2 september op ministersniveau zal deelnemen? Kunt u specifiek aangeven of de Minister van Buitenlandse Zaken naar de informele Raad Buitenlandse Zaken van 28 en 29 augustus en Minister van Defensie naar de informele Defensieraad op 29 en 30 augustus gaat?
Tijdens de formele RBZ van 22 juli jl. werd gesproken over de geplande aanstaande informele RBZ in Boedapest, naar aanleiding van de recente bezoeken van premier Orbán. Een groot aantal lidstaten maakte duidelijk dat het Hongaarse EU-voorzitterschap niet juist had gehandeld, zonder daarbij conclusies te verbinden aan het al of niet deelnemen aan een informele RBZ in Hongarije. Het belang van het uitstralen van eenheid werd veelvuldig benadrukt. Iedereen gehoord hebbende nam de Hoge Vertegenwoordiger (HV), die hiertoe bevoegd is, na afloop van de Raad het besluit om de informele RBZ (Gymnich) in Brussel te organiseren, gezamenlijk met de informele RBZ Defensie, die eveneens zal plaatsvinden in Brussel. De Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie zijn voornemens hieraan deel te nemen. Daaraan voorafgaand is er geen informele Raad waar Nederland op ministerieel niveau aanwezig zal zijn.
Indien de Ministers van Buitenlandse Zaken respectievelijk Defensie gaan deelnemen aan deze ministerraden waar de Russische oorlog tegen Oekraïne het kernthema is, wat voor signaal geeft dat volgens u af aan onze bondgenoten in Oost-Europa die wél meedoen aan het beleid van de Europese Commissie?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 juli jl. heeft een groot aantal lidstaten, inclusief Nederland duidelijk gemaakt dat het uitstralen van eenheid van belang is. Iedereen gehoord hebbende nam de HV na afloop van de Raad het besluit om de informele Raad Buitenlandse Zaken (Gymnich) in Brussel te organiseren, gezamenlijk met de informele RBZ Defensie. Het onderwerp Oekraïne zal derhalve in Brussel worden besproken, waarbij Nederland zijn steun aan Oekraïne wederom zal benadrukken.
Erkent u dat naast de indieners van deze vragen ook de fracties van VVD en NSC middels Kamervragen het verzoek hebben gedaan om geen afvaardiging op regeringsniveau naar de raden in Boedapest te sturen, en dat daarmee een Kamermeerderheid wenst dat Nederland samen optrekt met de Europese Commissie en andere lidstaten die hun medewerking weigeren?
In de beantwoording van onderhavige vragen en eerdere vragen van uw Kamer over dit onderwerp2 heeft het kabinet zijn standpunt over dit onderwerp uiteengezet. Het is aan uw Kamer zich daarover al dan niet nader uit te spreken. Uit het gegeven dat er Kamervragen zijn gesteld kan nog geen meerderheid worden geconcludeerd.
Bent u bereid alsnog geen vertegenwoordiging op ministersniveau naar Boedapest te sturen? Zo nee, waarom negeert u de wens van een Kamermeerderheid om geen Ministers naar informele raden in Boedapest af te vaardigen?
Aangezien de HV heeft besloten de informele Raad Buitenlandse Zaken en de informele Raad Buitenlandse Zaken Defensie in Brussel te organiseren, zal er voor deze Raden geen sprake zijn van het sturen van een vertegenwoordiging op ministersniveau naar Boedapest.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk binnen vijf dagen beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het onteigenen van grond om een betere waterkwaliteit te bereiken |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waterschap wil grond gaan onteigenen voor betere waterkwaliteit»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmerking van bestuurder Karin van den Berg van het waterschap Brabantse Delta over de mogelijkheden die de Omgevingswet biedt voor het onteigenen van land om de waterkwaliteit te verbeteren?
De Omgevingswet biedt inderdaad de mogelijkheid tot onteigening in het belang van de fysieke leefomgeving. Dit kan dus ook betekenen dat dit ter verbetering van de waterkwaliteit gebeurt. De mogelijkheid om te onteigenen ten behoeve van rivierverbetering en van de bestrijding van waterverontreiniging bestond ook al onder de voorheen van kracht zijnde wetgeving. Gewijzigd is nu dat onder de Onteigeningswet die bevoegdheid uitsluitend door de Kroon kon worden uitgeoefend en dat onder de Omgevingswet het waterschap dit instrument ook zelfstandig kan inzetten.
Is het onteigenen van land ten behoeve van het verbeteren van waterkwaliteit waarvan de oorzaak van de vervuiling in een ander land is gelegen een mogelijkheid binnen de huidige wet- en regelgeving?
Onteigenen kan alleen plaatsvinden als hier een gegronde reden voor is. Er moet sprake zijn van een onteigeningsbelang, van noodzaak en van urgentie. De onteigening moet in dit geval dus daadwerkelijk nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren. Dat kan ofwel het geval zijn als de betreffende verontreiniging (mede) afkomstig is van het te onteigenen perceel, ofwel als het perceel nodig is om andere gegronde redenen.
In het geval van Brabantse Delta gaat het om deze tweede situatie. Er is hier geen sprake van onteigening om een vervuilingsbron weg te nemen, maar er zijn percelen nodig om daarop werkzaamheden uit te voeren voor een andere fysieke inrichting van de rivier.
Is het onteigenen van land ten behoeve van het verbeteren van de waterkwaliteit waarbij er geen een-op-een-relatie is aangetoond tussen de waterkwaliteit en het landgebruik van het betreffende stuk land een mogelijkheid binnen de huidige wet- en regelgeving? Zo nee, zijn er plannen in de maak die dat mogelijk maken?
Er moet altijd een gegronde reden zijn om over te kunnen gaan tot het onteigenen van land ter verbetering van de waterkwaliteit. Dit hoeft echter niet noodzakelijkerwijs samen te hangen met het effect van het desbetreffende landgebruik op de waterkwaliteit. Het kunnen beschikken over land voor de uitvoering van gebiedsgerichte maatregelen in of rond het watersysteem kan hiervoor ook een reden zijn. Zie het antwoord op vraag 3.
Er zijn geen plannen hier verandering in aan te brengen.
Vindt u dat onteigenen van land met het oog op waterdoelen een reguliere beleidskeuze mag zijn?
Op het bereiken van de doelen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) per 2027 rust een resultaatsverplichting. Nederlandse overheden, zoals waterschappen, hebben de verantwoordelijkheid de nodige maatregelen te nemen om dit resultaat te bereiken. Zij kunnen daarvoor verschillende instrumenten inzetten. Onteigening behoort ook tot het beschikbare instrumentarium. Het is wel van belang dat onteigening pas aan de orde is als een minnelijke oplossing niet mogelijk blijkt en andere instrumenten – zoals de gedoogplicht – ook geen soelaas bieden. Elke overheid draagt zelf de verantwoordelijkheid voor de politiek-bestuurlijke keuze welk wettelijk instrument wel of niet wordt ingezet, en voor de gevolgen daarvan. Zie ook de antwoorden bij vraag 3 en 4.
Wat het rijksinstrumentarium betreft, is het kabinet geen voorstander van gedwongen onteigening, anders dan in uiterste noodzaak.
Worden agrariërs afgerekend op de nutriënten die via de riolering in het oppervlaktewater terecht komen, bijvoorbeeld door onteigening?
Nee. Bij de aanpak van waterverontreiniging worden de verschillende bronnen apart onderscheiden. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de route via riooloverstorten, via rioolwaterzuiveringsinstallaties, via uit- en afspoeling en drainage vanaf agrarische percelen, en het buitenland.
Momenteel wordt vanuit het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur een actualisatie van de bronnenanalyse uitgevoerd waarmee ook de landbouwbijdrage voor de nutriëntenverontreiniging wordt geactualiseerd.2
Welke mogelijkheden hebt u als Minister om buurlanden aan te spreken op vervuild water dat met gehaltes boven de normen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) ons land binnenkomt?
Nederland voert het gesprek met de buurlanden over verontreiniging die van bovenstrooms afkomstig is. Dit gebeurt in diverse gremia. Waar het de hoofdstroom van de grote rivieren betreft wordt het onderwerp bijvoorbeeld geagendeerd in de internationale rivier- en grenswatercommissies van de Rijn, Maas, Schelde en Eems. Daarnaast voeren (regionale) overheden gesprekken over grensoverschrijdende verontreinigingen binnen hun beheergebied, voornamelijk waar het de kleinere grensoverschrijdende waterlopen betreft. Een groot deel van de gesprekken vindt nu nog op ambtelijk niveau plaats. Indien nodig kan escalatie naar het politieke niveau plaatsvinden, en van regionaal naar centraal niveau. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan dus – waar nodig – bilateraal het gesprek aangaan met buitenlandse collega’s over specifieke knelpunten. Ook voor het opstellen van gemeenschappelijke, internationale delen bij de stroomgebiedbeheerplannen vindt afstemming plaats. Wanneer we niet tot overeenstemming komen met onze buurlanden over de benodigde inzet, kan de Europese Commissie gevraagd worden om te bemiddelen.
Is Nederland onder de KRW verantwoordelijk voor het schoonmaken van water dat in andere landen wordt vervuild?
Nee. Nederland moet de andere landen daarop aanspreken waar nodig, maar is niet zelf verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat het water voldoende schoon de grens passeert. Overigens is het water dat via de rivieren Nederland binnenkomt, vaak schoner dan het water dat Nederland verlaat richting de zee.
Bent u in contact met de Belgische overheid over het probleem in de regio Markdal Noord, waar een overschrijding van de normen plaatsvindt vanwege riooloverstorten in België? Zo ja, wat is daar de stand van zaken van?
Vanuit het ministerie is er op dit moment geen contact hierover. Het waterschap Brabantse Delta is als eerste aan zet om met de Vlaamse verantwoordelijke overheden te spreken en sluit daarom op regelmatige basis aan in verschillende Vlaamse regionale gremia om het thema waterkwaliteit te bespreken. Ook in omgekeerde richting worden de Vlaamse partners rond de Mark uitgenodigd door het waterschap.
Door de vele regenval hebben inderdaad riooloverstorten plaatsgevonden, zowel in het Vlaamse als het Nederlandse deel van de rivier. Op dit moment is het nog te vroeg om te stellen dat de normoverschrijding uitsluitend door Vlaamse riooloverstorten is veroorzaakt. Het waterschap heeft hierover een gesprek gepland met de Belgische partners dat op korte termijn zal plaatsvinden.
Hoeveel riooloverstorten zijn er in Nederland en bij hoeveel riooloverstorten wordt er frequent gemeten op waterkwaliteit?
Er zijn 13.000 riooloverstorten (meest recente gegevens uit 2016). Er wordt bij deze overstorten niet specifiek gemonitord op de waterkwaliteit. Wel wordt op de belangrijkste (ongeveer 20%) van deze locaties gemeten op de frequentie van overstorten. Voor de meeste locaties blijkt tussen de 0 en 10 keer per jaar een overstort plaats te vinden.
Riooloverstorten kunnen daarmee enkele malen per jaar kortdurend op plaatselijk niveau relevant zijn voor de waterkwaliteit, vanwege het optreden van lokaal zuurstofgebrek en/of vissterfte. Op het geheel aan belastingen voor de waterkwaliteit vormen riooloverstorten echter een kleine bron. Voor de totale nutriëntenemissie naar oppervlaktewater bedraagt het aandeel vanuit riooloverstorten ongeveer 0,4% (bron: emissieregistratie). Niettemin wordt ook deze emissiebron aangepakt, zie daarvoor het antwoord op vraag 13.
Is er een up-to-date monitoringsprogramma voor wat betreft de waterkwaliteit in de buurt van riooloverstorten?
Zoals is aangegeven bij vraag 10 wordt niet specifiek gemonitord bij overstorten. Wel worden reguliere waterkwaliteitsmetingen door waterschappen uitgevoerd op verschillende plekken in het oppervlaktewater. Voor een specifieke locatie of een specifiek evenement vindt soms maatwerkmonitoring plaats.
Hoe berekent emissieregistratie.nl de toedeling van vervuiling uit riooloverstorten? Wordt dit getoetst aan meetgegevens?
De berekening van de emissies uit riooloverstorten is een complexe analyse. Hierbij wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van meetgegevens en anders van modelstudies en schattingen op basis van expertkennis. Daarbij wordt tevens de betrouwbaarheid van de berekeningen bepaald. De manier waarop emissieregistratie.nl de toedeling van emissies uit riooloverstorten berekent, is uitgebreid beschreven in een factsheet3 en onderliggende rapporten.4
Is er inzicht in de gevolgen van de vele regenval in 2023 en 2024 voor de werking van de riooloverstorten en de daaraan gekoppelde waterkwaliteit? Zo nee, bent u voornemens hier actie op te ondernemen richting de gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de overstorten?
Veel en/of langdurige regenval is meestal juist goed voor de waterkwaliteit. Zolang het water via het riool kan worden afgevoerd, leidt langdurige regelval niet tot overstorten. Dit is alleen bij hevige buien aan de orde. De afgelopen jaren is het aantal hoosbuien wel toegenomen en daardoor kan het aantal overstorten ook gestegen zijn. Komt het tot een overstort, dan is dat plaatselijk en tijdelijk ongunstig voor de waterkwaliteit.
Hoewel het in algemene zin om een kleine bron gaat (zie het antwoord op vraag 10), is het daarom goed dat maatregelen worden genomen om (de negatieve effecten van) riooloverstorten zoveel mogelijk te voorkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het afkoppelen van hemelwater van gemengde stelsels en het benutten en/of infiltreren van hemelwater, wat voorkomt dat er vuilwater in het oppervlaktewater kan komen. Tegelijkertijd moeten er voorzieningen zijn om overtollig hemelwater af te voeren om overlast en schade te voorkomen. Dit alles vergt veel investeringen en tijd. In het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie zijn al deze onderwerpen belegd bij gemeenten en waterschappen.
Het aanpakken van riooloverstorten is als KRW-maatregel ook onderdeel van de stroomgebiedbeheerplannen. Binnen het KRW-impulsprogramma overlegt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met decentrale overheden over onder andere de voortgang van de uitvoering van KRW-maatregelen. Hierbij komt ook de aanpak van riooloverstorten aan bod.
Welke mogelijkheden, behoudens het afkoppelen van regenwater, ziet u om vervuiling van oppervlaktewater vanuit riooloverstorten tegen te gaan en zijn deze mogelijkheden realiseerbaar voor 2027?
Zoals bij vraag 13 is benoemd wordt er door waterschappen en gemeenten gewerkt aan het verminderen van de belasting vanuit overstorten naar het oppervlaktewater. Door inspanningen in het verleden is het aantal riooloverstorten dat nu nog mogelijk een significante belasting vormt voor een KRW-waterlichaam teruggedrongen tot minder dan 1% (123 van de 13.000 overstorten). Deze resterende overstorten worden geadresseerd in het KRW-maatregelenprogramma tot en met 2027.
Hierbij zijn verschillende maatregelen denkbaar, zoals plaatsing van een bergbezinkbassin achter een overstortconstructie. Deze houdt vuil tegen en bergt water, waardoor minder en schoner water overstort. Ook is het denkbaar in te zetten op berging en infiltratie van regenwater in de woonwijken door het toepassen van bijvoorbeeld wadi’s en op sanering van andere vervuilingsbronnen in stedelijk gebied (hondenpoep, eendjes voeren, bemesten van tuinen en openbaar groen). Per overstort zal door de gemeente en het waterschap gekeken moeten worden welke maatregelen het meest effectief zijn en of deze tijdig kunnen worden uitgevoerd.
Ziet u mogelijkheden om ervoor te zorgen dat rioolwaterzuiveringsinstallaties meer nutriënten uit het water filteren?
Anders dan bij overstorten, kunnen rioolwaterzuiveringsinstallaties wel een permanent effect op de kwaliteit hebben, via de lozing van effluent. Op dit moment wordt een onderzoek gestart naar de impact van rioolwaterzuiveringsinstallaties op de KRW-doelstellingen. Hierbij wordt in samenwerking met de waterbeheerders voor alle installaties bezien of en zo ja welke opgave hier ligt, door het uitvoeren van immissietoetsen op het effluent. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan wordt nader bekeken welke maatregelen nodig en mogelijk zijn, zowel binnen de rioolwaterzuiveringsinstallaties, als eerder in de afvalwaterketen. Daarnaast geldt dat door de lopende herziening van de Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater hogere eisen zullen worden gesteld aan een deel van de zuiveringen dan voorheen. Voor deze zuiveringen betekent dit dat er een vierde zuiveringstrap gebouwd zal moeten worden. Deze extra zuiveringstrap is voornamelijk gericht op het verwijderen van microverontreinigingen zoals medicijnresten uit het afvalwater. Het installeren van een zuiveringstrap is een kostbare aangelegenheid die meerdere jaren duurt. Afhankelijk van de soort zuivering kan dit ook positieve gevolgen hebben voor het verwijderingsrendement van nutriënten.
Bent u bereid met de waterschappen in gesprek te gaan over het toepassen van innovatieve technieken?
Er zijn al diverse maatregelen en acties in gang gezet om de emissies vanuit rioolzuiveringsinstallaties verder te verminderen, onder andere door de inzet van innovatieve technieken in de rioolzuivering (zie ook de Kamerbrief van 16 augustus 2024).5 Hiermee wordt de opgave voor de waterkwaliteit vanuit de rioolzuiveringsinstallaties aangepakt. Deze trajecten worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met de waterschappen en andere betrokken partijen zoals gemeenten. De waterbeheerders kiezen zelf welke techniek wordt toegepast in hun rioolzuiveringsinstallaties, in afstemming met het bevoegd gezag. Daarbij is het niet aan het ministerie om te sturen op wélke techniek precies toegepast wordt. Dit zal ook afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal in het kader van het KRW-impulsprogramma er wel op toezien dat hiermee de noodzakelijke resultaten bereikt worden.
Het bericht Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. ‘Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in Trouw «Talenten in klassieke muziek hard geraakt door nieuwe subsidieronde. «Het Jong Oranje van de muziek verdwijnt»»1
Ja
Klopt het dat vrijwel alle muziekinstellingen die talentontwikkeling centraal stellen, ondanks dat zij een positieve beoordeling hebben, hun subsidie verliezen in de nieuwe Basisinfrastructuur (BIS)?
Organisaties die zich bezighouden met talentontwikkeling hebben voor de periode 2025–2028 een aanvraag kunnen indienen bij de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP). Het bericht betreft een uitkomst van een aanvraag -en beoordelingsprocedure die vooraf is vastgelegd in de Meerjarenregeling Talentontwikkeling die gepubliceerd is in de Staatscourant.2 Binnen deze regeling, waarvoor 20 miljoen euro beschikbaar is, hebben 101 aanvragers voor ruim 77 miljoen aangevraagd. Deze aanvragen zijn beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie. Door het hoge aantal aanvragen in relatie tot het beschikbare budget, kunnen niet alle positief beoordeelde aanvragen worden gehonoreerd. Dit betreft voor een deel ook instellingen die zich richten op talentontwikkeling in de klassieke muziek.
Deze regeling maakt overigens geen deel uit van de culturele basisinfrastructuur 2025–2028 (bis), waar de Raad voor Cultuur mij over heeft geadviseerd en waarvan ik de definitieve subsidiebesluiten op Prinsjesdag bekend zal maken.
Ik hecht veel waarde aan talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz en ben bekend met de zorgen van de organisaties die het betreft.
Overziet u de consequenties hiervan? Betekent dit dat deze instellingen de deuren in alle waarschijnlijkheid moeten sluiten, en daarmee de muziekeducatie en talentontwikkeling verder verschraalt in Nederland?
De uitkomst van de beoordelingsprocedure heeft als consequentie dat de in het artikel bedoelde instellingen geen subsidie ontvangen uit de Meerjarenregeling Talentontwikkeling van het FCP voor de jaren 2025–2028.
Herkent u de algemene trend dat het aanbod van muziekeducatie al sinds 2010 aan het krimpen is, met als gevolg dat er minder aanwas van jong talent is op bijvoorbeeld de conservatoria in Nederland, met als gevolg daarvan minder doorstroom naar orkesten van wereldniveau?
Het LKCA heeft recent (april 2024) een kennissynthese uitgebracht waarin onderzoek naar cultuurbeoefening (o.a. cultuureducatie- en participatie) van de laatste 10 jaar is samengebracht. Op basis van het beschikbare onderzoek, en signalen uit het veld, herken ik het beeld dat het aantal muziekscholen en centra voor de kunsten is afgenomen. Dit zien we onder meer in het ledenaantal van branchevereniging Cultuurconnectie. Er is een langdurige trend gaande van het afnemen van het aantal centra voor de kunsten en muziekscholen. Uit dit onderzoek blijkt echter ook een toename van muziekeducatief aanbod door zzp’ers of collectieven van zzp’ers. Ook beoefenen nog steeds evenveel mensen muzikale en kunstzinnige activiteiten als tien jaar geleden. Daarnaast blijkt uit cijfers van de Vereniging Hogescholen dat het totaal aantal studenten op de conservatoria in de afgelopen jaren redelijk stabiel is gebleven.
Zo ja, wat gaat u doen om die trend te keren?
Ik vind het belangrijk dat talent zich binnen de klassieke muzieksector kan blijven ontwikkelen. Rond Prinsjesdag kom ik terug op de wijze waarop ik hier invulling aan zal geven.
Daarnaast blijft het kabinet investeren in cultuureducatie binnen- en buitenschools om kinderen en jongeren al op een jonge leeftijd met kunst en cultuur, waaronder ook muziek, in aanraking te laten komen. Dat gebeurt middels programma’s als Cultuureducatie met Kwaliteit of als onderdeel van het programma School en Omgeving.
Tot slot vind ik het belangrijk om te vermelden dat het ondersteunen van lokale culturele voorzieningen, zoals muziekscholen en kunstencentra, een taak is van de gemeenten. Zij bepalen zelf hoe zij de lokale infrastructuur rondom kunst- en cultuurbeoefening ondersteunen.
Zo nee, hoe verklaart u dat dit het beeld is dat geschetst wordt door het veld?
Het is niet goed in te schatten of het effectieve aanbod aan het krimpen is, maar het is zeker dat er andere vormen van aanbod zijn. Of, en welk effect dit heeft gehad heeft op de doorstroom van talenten naar conservatoria en orkesten van wereldniveau is niet bekend. Daar spelen meer factoren een rol. Verminderde doorstroom kan bijvoorbeeld ook liggen aan veranderde interesses van jongeren, verschuivingen naar andere muziek- en kunstvormen, trends in het kunstvakonderwijs en het aandeel buitenlandse studenten. Om de invloed van de afname van muziekscholen en centra voor de kunsten op de doorstroom richting orkesten van wereldniveau te kunnen duiden is meer onderzoek nodig.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het veld over de consequenties van deze beslissing, en met hen afspraken te maken over het borgen van de gehele keten van educatie en talentontwikkeling voor klassieke muziek en jazz?
Er staat hierover reeds een gesprek gepland tussen deze instellingen en mijn ministerie. Rond Prinsjesdag informeer ik u over het vervolg.
Kunt u in kaart brengen om hoeveel geld het precies gaat? Hoeveel subsidie is er nog nodig om muziekinstellingen die talent ontwikkeling centraal stellen en een positieve beoordeling hebben gehad, alsnog een subsidie toe te kennen?
Er zijn zeven organisaties gericht op talentontwikkeling in de klassieke muziek en jazz die bij het FCP een aanvraag hebben ingediend die positief is beoordeeld, maar niet is gehonoreerd. Daarnaast is de aanvraag van één instelling, gericht op toegankelijke muziekeducatie voor ieder kind, deels gehonoreerd. In totaal gaat het om een bedrag van bijna € 10 miljoen (prijspeil 2023) over de periode 2025–2028.
Kunt u deze vragen voor het eind van het zomerreces beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Vruchteloze strijd met ON! kost NPO tonnen aan externe advocaten’ |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwbericht «Vruchteloze strijd met ON! kost NPO tonnen aan externe advocaten<op Villamedia.nl, dd. 17 juli 2024?1
Ja.
Weet u waarom de NPO bijna € 800.000 heeft gespendeerd aan externe advocaten in haar strijd met omroep Ongehoord Nederland (ON), terwijl de NPO ook de beschikking heeft over eigen, interne juristen?
De NPO maakt haar eigen afwegingen over de benodigde expertise bij de uitvoering van haar taken. In dit specifieke geval was de inschatting van de NPO dat aanvullend op de interne juridische kennis ook externe juridische kennis noodzakelijk was gezien de verwachting dat over deze kwestie geprocedeerd zou worden. Tegen die achtergrond bestond er de noodzaak van ondersteuning van advocaten in een vroeg stadium, laat de NPO mij weten.
Hoe verhoudt deze uitgave aan externe juridische bijstand zich tot het budget en de doelstellingen van de publieke omroep?
In het kader van zijn wettelijke taken neemt de NPO bestuursrechtelijke besluiten. Daaraan is inherent dat daarover als gevolg van bezwaar en beroep juridische procedures kunnen ontstaan. De kosten daarvan komen niet ten laste van de programmabudgetten, maar worden betaald uit het eigen budget dat de NPO krijgt voor de uitvoering van zijn wettelijke taken.
Kunt u aangeven waarom er niet is gekozen voor de inzet van de eigen juristen van de NPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven welke kaders er zijn als het gaat om de inzet van extern personeel in juridische trajecten?
De kaders voor de uitgaven van de NPO en de landelijke publieke media-instellingen worden bepaald door onder andere de Mediawet, de Wet Normering Topinkomens en de (Europese) wet- en regelgeving inzake aanbestedingen. Voor een overzicht van de geldende kaders verwijs ik naar de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen, NPO en Ster 2022.2 Specifieke kaders voor de omvang van het inwinnen van externe juridische bijstand zijn er niet.
Welke maatregelen worden ingezet om te voorkomen dat de NPO in de toekomst nogmaals zoveel geld uitgeeft aan soortgelijke juridische trajecten?
Van alle spelers binnen de publieke omroep wordt verwacht dat zij samenwerken om tot optimale uitvoering van de publieke media-opdracht te komen. Dat betekent niet dat men het altijd met elkaar eens hoeft te zijn. De NPO handelt daarbij vanuit de rol en verantwoordelijkheid die hij op grond van zijn wettelijke taken in het bestel heeft. Daaraan is zoals gezegd inherent dat daartegen rechtsmiddelen openstaan en dat brengt met zich mee dat in voorkomende gevallen juridische kosten noodzakelijk zijn.
Hoe waarborgt u de transparantie van publieke uitgaven binnen de NPO, wanneer het aankomt op juridische kosten?
De NPO rapporteert in haar jaarverslag over de gedane uitgaven. Extern juridisch advies valt onder de noemer «Advieskosten». Jaarlijks wordt gerapporteerd over de hoogte van die advieskosten met een toelichting op de inzet ervan, zoals ook te zien is in het gepubliceerde Jaarverslag van 2023.3
Op basis van welke selectie is de opdracht voor externe juridische dienstverlening gegund en hoe is belangenverstrengeling hierbij uitgesloten?
De NPO heeft me desgevraagd laten weten de externe juridische dienstverlening te hebben betrokken van kantoren die over de specifieke benodigde expertise beschikken. Ik ga niet over die keuze voor een bepaald advocatenkantoor. De Aanbestedingswet 2012 is hier niet van toepassing.4
Hoe wordt verzekerd dat de besteding van publieke middelen door de NPO rechtmatig en effectief blijft in tijden van interne conflicten?
De controle op de rechtmatigheid van de besteding van publieke middelen door de NPO gebeurt door de accountant en door het Commissariaat voor de Media. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Welke rol speelt uw ministerie in geschillen tussen de NPO en individuele omroepen zoals ON?
Ik kan niet treden in individuele geschillen tussen de NPO en omroepen. Maar ik zal net als mijn voorgangers richting alle spelers in het bestel het belang van constructieve samenwerking en integer handelen blijven benadrukken.
Vindt u dat de NPO, die bestaat dankzij belastinggeld, dit geld aan Zuidas-advocaten mag besteden om te procederen tegen een van de omroepen, in de hoop deze op deze manier te intimideren en weg te krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u nemen tegen de degenen die verantwoordelijk zijn voor de inhuur van deze externe advocaten?
Ik ga niet mee in de terminologie van intimideren en weg krijgen. De NPO heeft invulling gegeven aan de taken zoals die zijn vastgelegd in de Mediawet. In de uitvoering van die wettelijke taken is de NPO onafhankelijk, ik ga daarom ook geen stappen nemen.
Welke stappen gaat u nemen om een gezonde en respectvolle verhouding tussen de verschillende publieke omroepen onderling en die met de NPO te bevorderen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het stopzetten van het Programma Schoolmaaltijden |
|
Bart van Kent , Jimmy Dijk |
|
Schoof |
|
Hoe reageert u op de brandbrief van 2.100 scholen, het Rode Kruis en het Jeugdeducatiefonds die u en uw kabinet oproepen geld te reserveren voor het Programma Schoolmaaltijden?1
Ik heb kennisgenomen van de brief die aan uw Kamer en leden van het kabinet is verzonden over het Programma Schoolmaaltijden.
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Ik ben het Jeugdeducatiefonds en het Rode Kruis dankbaar voor de goede samenwerking en zie dat het programma dagelijks veel betekent in het leven van kinderen.
Vanuit het onderzoek naar de effectiviteit van het programma, blijkt bovendien dat leerlingen zich beter kunnen concentreren tijdens de les, dat er meer ouderbetrokkenheid is en dat gezinnen minder financiële stress ervaren. Daarnaast eten leerlingen gevarieerder en gezonder.
Daarom heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten na 2024. Dit is op Prinsjesdag in de Miljoenennota met de Tweede Kamer gedeeld. Voor de voortzetting is jaarlijks structureel € 135 miljoen beschikbaar. Op welke wijze het programma structureel en duurzaam wordt vormgegeven, wordt de komende tijd uitgewerkt en daar wordt uw Kamer uiteraard over geïnformeerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van de directeur van de Oranje Nassauschool in Amsterdam, die aangeeft dat 80 procent van de leerlingen op haar school dagelijks gebruik maken van gratis ontbijt, lunch, of een tussendoortje?2
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks inderdaad veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Het kabinet heeft besloten het programma structureel voort te zetten.
Vindt u het acceptabel dat kinderen met honger naar school gaan? Of bent u het eens met de stelling dat dit een mensonwaardige situatie is die we te alle tijden moeten voorkomen? Zo ja, wat bent u van plan hier aan te doen?
Dat vind ik niet acceptabel. Daarom heeft het kabinet besloten het Programma Schoolmaaltijden structureel voort te zetten.
Ziet u in dat de onduidelijkheid over financiering of het stopzetten van dit programma veel onrust en zorgen veroorzaakt bij scholen, ouders en kinderen? Wat heeft u te zeggen tegen de 350.000 kinderen die gebruik hebben gemaakt van het Programma Schoolmaaltijden, die volgend jaar mogelijk zonder ontbijt naar school moeten?
Het Programma Schoolmaaltijden wordt structureel voortgezet. Dat is met Prinsjesdag door het kabinet met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het onderzoek van het Jeugdeducatiefonds waaruit blijkt dat kinderen meer energie hebben, zich beter kunnen concentreren en gezonder en gevarieerder eten als er gratis ontbijt wordt aangeboden? Bent u het eens met de stelling dat kinderen niet goed kunnen leren als zij geen ontbijt hebben? Ziet u in dat dit zowel grote individuele gevolgen heeft als op lange termijn schadelijk is voor de samenleving?3
Ja, dit onderzoek is bij mij bekend. Mede door het aangetoonde succes van het Programma Schoolmaaltijden, heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten.
Bent u van mening dat alle voordelen van kinderen die zonder honger op school zitten niet opwegen tegen de kosten van dit programma? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van plan om drie kwart van de Nederlanders teleur te stellen door het Programma Schoolmaaltijden niet voort te zetten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Daarom zet het kabinet het Programma Schoolmaaltijden ook na 2024 voort.
Welke stappen gaat u nemen om het Programma Schoolmaaltijden structureel te maken? Kunt u toezeggen dat dit wordt geregeld bij de begroting van 2025?
Met Prinsjesdag heeft het kabinet met uw Kamer gedeeld dat het Programma Schoolmaaltijden structureel wordt voortgezet.
Kent u het rapport «Analyse toekomstplannen Tata Steel» van CE Delft in opdracht van Greenpeace? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, het rapport is bekend. In het rapport worden de toekomstplannen van Tata Steel vergeleken met het plan van het Gezondheidsultimatum. Het plan van het Gezondheidsultimatum zet volledig in op gezondheidswinst en gaat onder andere uit van de inkoop van halffabricaten, sluiting van Kooksgasfabriek 2 in 2025 en een verlaging van de productiecapaciteit van 7 Megaton (Mton) naar 4 Mton staal per jaar. Als het plan van het Gezondheidsultimatum gerealiseerd zou kunnen worden, zou dit meer gezondheidswinst (kunnen) opleveren dan het plan van Tata Steel.
Het Gezondheidsultimatum behaalt een groot deel van de gezondheidswinst door de productie van staal in IJmuiden te verlagen en mogelijk vervuilende onderdelen naar elders op de wereld te verplaatsen. Hiermee wordt de gezondheid in de IJmond snel beter, maar verplaatsen we het probleem naar elders. Hiernaast staat of valt het realiseren van gezondheidswinst met de haalbaarheid van het plan. De afgelopen tijd is onder meer in de Tweede Kamer gesproken over het plan van Tata Steel en de haalbaarheid van het Gezondheidsultimatum als alternatief scenario.
Het kabinet heeft, ondersteund door de bevindingen van externe adviseurs Wijers en Blom, geconcludeerd dat dit scenario onvoldoende haalbaar is, onder meer omdat er (nog) geen markt voor het halffabricaat Hot Briquetted Iron (HBI) is en het geen rendabele businesscase oplevert voor het bedrijf. Ook het CE Delft rapport2 geeft aan dat er momenteel nog geen/onvoldoende markt voor HBI is. Het kabinet is daarmee van mening dat de voorgestelde gezondheidswinst in dit scenario niet kan worden gerealiseerd: het kabinet gaat immers niet met de maatwerkafspraak ondersteuning ter beschikking stellen voor een niet haalbaar scenario. Zonder maatwerkafspraak is de kans dat bij Tata Steel een transitie plaatsvindt kleiner en blijft de huidige situatie, met alle gezondheidseffecten van dien, naar verwachting langer voortbestaan.
Het kabinet zet in op een maatwerkafspraak met Tata Steel op basis van de plannen van Tata Steel met versnelde uitvoering van de maatregelen gericht op het verbeteren van de leefomgeving en gezondheid in de IJmond, omdat het kabinet gelooft zo het snelst en effectiefst gezondheidswinst en de verduurzamingsdoelen te behalen. De effecten van het versneld uitvoeren van de maatregelen gericht op verbetering van gezondheid en de leefomgeving zijn niet meegenomen in de analyse van CE Delft waardoor er in het rapport geen compleet beeld wordt geschetst.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de huidige gezondheidsschade en natuurschade door toedoen van Tata Steel momenteel 400 miljoen euro per jaar bedraagt?
De door CE Delft berekende huidige schade door luchtvervuiling van Tata Steel van 400 miljoen euro is een groot bedrag, dat het belang van de verbetering van de leefomgeving onderstreept. Vorige bewindspersonen hebben ook al aangegeven gezondheid een essentieel onderwerp te vinden om te komen tot een mogelijke maatwerkafspraak, en het huidige kabinet onderschrijft dit volledig. Er wordt dan ook stevig ingezet op gezondheid tijdens de lopende onderhandelingen met het bedrijf. Er is alleen een toekomst voor Tata Steel in Nederland als het groen en schoon staal gaat produceren.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de gezondheidsschade met het plan van Tata Steel afneemt met slechts 38 procent in 2030 en dat het «Gezondheidsultimatum», het toekomstscenario geschetst door omwonenden- en milieuorganisaties, zorgt voor 90 procent minder gezondheidsschade in 2030?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de uitstoot van fijnstof in het Heracles-plan van Tata Steel met 36 procent zal toenemen, terwijl Tata Steel een 40 procent afname verwacht? Hoe verklaart u dit verschil?
De getallen en aannames in de berekeningen van CE Delft zijn voor het Rijk niet te herleiden. Dit maakt het lastig om de conclusies die hieruit volgen te vergelijken en het verschil te verklaren.
Verder is in deze vergelijking alleen gekeken naar het vervangen van de Kooksgasfabriek en de Hoogoven, terwijl veel van de fijnstof winst die Tata Steel verwacht van hun Roadmap+ maatregelen en het overkappen van grondstoffenopslagen komt. Deze beide maatregelen zijn in het CE Delft rapport niet meegenomen.
Op dit moment is er nog geen MER- en/of vergunningaanvraag voor het Heracles-plan en daardoor kan de door Tata Steel verwachte 40 procent afname niet geverifieerd worden. Ook de 36 procent toename die in het rapport wordt verwacht is niet herleidbaar, en daarmee eveneens niet te vergelijken.
Wat gaat u doen om het ontstane gat te dichten?
Zoals is aangegeven bij vraag 4 kan het kabinet de berekeningen niet herleiden en daarmee de conclusies en het al dan niet aanwezig zijn van een gat om te dichten verifiëren.
Wat is het te verwachten effect (in absolute getallen) van het overkappen van de kolen- en ertsoverslag op de verspreiding van grof stof en fijnstof?
Het overkappen van grondstoffenvelden leidt tot een sterke reductie van grof stof en fijnstofemissies van open bronnen. De velden worden bij overkappen volledig inpandig waardoor verstuiving niet meer plaatsvindt. Uiteraard worden de stoffen wel nog van en naar de opslagloodsen verplaatst waarbij wel eventuele verstuiving kan plaatsvinden waardoor verspreiding van grof stof en fijnstof op het terrein als geheel wel nog zal plaatsvinden. De verspreidingsmodellen worden constant aangepast op basis van de meest recent beschikbare gegevens waardoor het te verwachten effect nu nog niet met zekerheid valt te delen.
De behaalde reductie is sterk afhankelijk van het type overkapping of inpandige opslag, en de exacte uitvoering ervan. In geval van een volledig gesloten opslag kan de stofreductie theoretisch 95–100% bedragen4 maar onderzocht moet worden in hoeverre dit toepasbaar is bij opslagen met de grootte en bedrijfsvoering zoals bij Tata Steel. Andere opties staan bijvoorbeeld beschreven in de BREF Op- en Overslag Bulkgoederen.
Daar komt bij dat emissies vanaf opslagen niet exact bepaald kunnen worden, maar worden ingeschat op basis van berekeningen en landelijke kengetallen, in lijn met de voorgeschreven methodiek van de emissieregistratie NTA 80295. Bovendien is het effect van de windbreker op dit moment nog niet bekend, omdat deze op dit moment nog niet volledig is gerealiseerd.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de beloofde 5 Mton CO2-reductie in 2030 niet wordt waargemaakt, terwijl bij het Gezondheidsultimatum de nationale CO2-uitstoot afneemt met wel 10,6 Mton? Hoe gaat u ervoor zorgen dat Tata Steel minimaal 5 Mton CO2 reduceert in 2030?
In de Expression of Principles is afgesproken dat Tata Steel de CO2-uitstoot met 35–40% reduceert, waarbij de reductie kan oplopen tot 5 Mton CO2 ten opzichte van een baseline van 12,6 Mton CO2. Tata Steel heeft aangegeven in haar voorstel van november 2023 inderdaad 5 Mton CO2 ten opzichte van een baseline van 12,6 Mton CO2 te gaan reduceren.
Dit komt overeen met 40% CO2-reductie en betekent dat Tata Steel nog maar maximaal 7,6 Mton CO2 zal uitstoten in 20306. De baseline van 12,6 Mton CO2 is gebaseerd op de huidige volle capaciteit van de fabriek van Tata Steel. In jaren waarin om operationele of economische redenen op lagere capaciteit wordt gedraaid is de CO2-uitstoot lager. Dat is ook het geval voor de huidige emissies van 11,3 Mton CO2 waar CE Delft in het rapport vanuit gaat.
Wanneer na 2030 op lagere capaciteit wordt geproduceerd zal dat dus ook betekenen dat Tata Steel minder dan 7,6 Mton CO2/jaar zal uitstoten. In de onderhandelingen met Tata Steel worden afspraken gemaak over meetbare en werkbare reductiedoelen, waarin ook doelstellingen bij lagere productievolumes worden meegenomen. Ook afspraken over een CO2-uitstootplafond per kilo staal worden onderzocht.
Het Gezondheidsultimatum gaat uit van een significante productievermindering, waardoor logischerwijs ook de nationale CO2-uitstoot flink wordt gereduceerd. Een kanttekening hierbij is dat, zoals CE Delft ook stelt, de mondiale CO2-reductie in dit scenario sterk afhankelijk is van waar en op welke wijze het halffabricaat HBI wordt geproduceerd en of de verminderde productie van Tata Steel elders op de wereld op een grijze manier wordt ingevuld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat met een CO2-uitstootplafond per kilo staal zeker wordt gesteld dat de totale CO2-uitstoot van Tata Steel in 2030 minimaal 5 Mton lager is dan de uitstoot van Tata Steel over de afgelopen 5 jaar?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt een uitstootplafond voor CO2 per kilo staal zich tot de toekomstige capaciteit van de fabriek en de benodigde reductie van CO2 in lijn met het Parijs-akkoord? Gaat u ervoor zorgen dat het uitstootplafond per kilo staal, als dat er komt, elk jaar daalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld is de inzet van het kabinet om een maatwerkafspraak te maken op basis van het plan van Tata met versnelde uitvoering van de maatregelen gericht op overlastreductie. Om de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs te halen hebben de EU-lidstaten met elkaar afgesproken dat de EU in 2030 minimaal 55% minder CO2 moet uitstoten. In 2050 wil de EU klimaatneutraal zijn. Deze doelen hebben zich vertaald naar reductiedoelstellingen voor de Nederlandse industrie van 60% in 2030 (24 Mton) en klimaatneutraal in 2050. De plannen van Tata Steel leiden tot 35–40% CO2 reductie (tot 5 Mton) in 2030. Tata Steel levert met 5 Mton reductie een substantiële bijdrage van 20% aan het reductiedoel. Met de maatwerkafspraken willen we duidelijke, voldoende ambitieuze en haalbare reductiedoelstellingen overeenkomen met Tata Steel.
Bent u ook bereid om een dalend uitstootplafond voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) en stikstof per kilo staal uit te werken? Zo nee, waarom niet?
Over het algemeen geldt dat regelgeving niet wordt aangepast op basis van één specifieke casus. Wetswijzigingen moeten weloverwogen beslissingen zijn die passend zijn voor de behoefte van Nederland. Uiteraard wordt constant gezocht naar mogelijkheden om wet- en regelgeving aan te passen aan de maatschappij van morgen.
Er geldt al een minimalisatieplicht voor de uitstoot van ZZS op grond van de Omgevingswet. Dit houdt in dat ZZS-emissies worden voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk worden teruggedrongen. Concreet wordt dit bij vergunningplichtige milieubelastende activiteiten ingevuld door uitvoering te geven aan de informatieplicht voor ZZS-emissies en door per bedrijf een vermijdings- en reductieprogramma op te stellen. Bij het bedrijfsleven lopen nu acties om per bedrijfstak informatiedocumenten op te stellen als basis voor het bedrijfsspecifieke vermijdings- en reductieplan voor ZZS-emissies. Dit wordt in samenspraak met o.a. Omgevingsdienst Nederland voorbereid.
De al bestaande minimalisatieplicht geldt voor alle bedrijven, ook de niet-vergunningplichtige, waarbij het continue streven naar het voorkómen van ZZS emissies in de praktijk betekent dat maatregelen die haalbaar zijn bij een bepaald bedrijf daar ook zo snel mogelijk moeten worden getroffen. Een generiek uitstootplafond voor ZZS kan daarbij vertragend werken en daarmee op gespannen voet staan met het werken aan een schonere, veiliger leefomgeving. Het kan daarmee zelfs strijdig zijn met de verplichting tot minimalisatie van ZZS emissies.
Maximale emissies van luchtvervuilende stoffen, waaronder stikstofdioxide, van grote industriële installaties zoals Tata Steel, worden vergund op basis van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Deze worden grotendeels Europees vastgesteld in het kader van de Richtlijn Industriële Emissies. Daar waar geen Europese normen gelden worden deze nationaal bepaald. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft in het kader van het Schone Lucht Akkoord (2020) een aantal stappen gezet voor het verminderen van de uitstoot van luchtvervuilende stoffen, waaronder stikstofdioxide. Zo worden de emissiegrenswaarden van industriële installaties aangescherpt. Ook de rentevoet waarmee de kosteneffectiviteit van emissie-reducerende technieken wordt berekend is verlaagd, zodat deze technieken eerder kosteneffectief worden en daarmee eerder uitgevoerd moeten worden. Deze wijziging is op 1 januari 2024 ingegaan. Tata Steel voldoet in het algemeen aan de uitstootnormen. Er wordt niet overwogen om hier bovenop nog eens een dalend uitstootplafond voor de hoeveelheid stikstof per gewicht geproduceerd staal vast te stellen, maar Nederland pleit wel voor een snelle herziening van de Europees vastgestelde normen voor uitstoot bij de productie van staal. De verwachting is dat bij een dergelijke herziening de normen scherper zullen worden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de productiekosten voor het maken van staal bij de inzet op groene waterstof stijgen met 77 tot 95 procent en de productiekosten bij het Gezondheidsultimatum stijgen met twee tot 27 procent?
Het rapport verschaft onvoldoende inzicht in de onderliggende berekeningen om deze precies te kunnen herleiden. Over het algemeen kan gesteld worden dat het gebruik van groene waterstof voor staalproductie op dit moment inderdaad erg duur is, onder andere door de hoge productiekosten en beperkte beschikbaarheid van groene waterstof. Om te verduurzamen zal Tata Steel dan ook in eerste instantie overstappen op staalproductie met aardgas. Hiermee wordt 40% van de CO2-emissies gereduceerd in 2030. Tata geeft aan dat de overstap op groene waterstof zal worden gemaakt zodra waterstof voldoende beschikbaar en betaalbaar is. Hiermee kan de CO2-reductie vanaf het moment dat waterstof wordt ingezet oplopen tot 45%.
Het Gezondheidsultimatum gaat uit van de inkoop van het halffabricaat HBI. Zoals de onderzoekers van CE Delft ook stellen is er op dit moment een kleine markt voor HBI, die de afgelopen jaren beperkt is gegroeid. De kostprijs van HBI is bepalend voor de kostprijs van staal geproduceerd met geïmporteerd HBI. Door onduidelijkheden omtrent de marktontwikkeling van HBI is er nog weinig met zekerheid te stellen over wat de prijs van staal geproduceerd met HBI zal zijn en hoe deze zich de komende jaren gaat ontwikkelen. Kortom, er is op het moment nog veel onduidelijkheid over de prijsontwikkeling van zowel groene waterstof als HBI waardoor er momenteel weinig met zekerheid over te zeggen is.
Acht u het op basis van deze cijfers realistisch dat Tata Steel in de toekomst over zal stappen op groene waterstof? Of acht u het realistischer dat Tata Steel blijft vastzitten in de route aardgas met CO2-opslag?
Zoals in het vorige antwoord ook beschreven, wil Tata Steel de overstap op waterstof maken zodra dit in voldoende mate beschikbaar en betaalbaar is. De grootste CO2reductie wordt behaald door over te stappen van kolen naar aardgas (40%). Door de overstap van aardgas naar waterstof kan de reductie oplopen tot 45%7. Het maken van afspraken over de overstap van aardgas op waterstof om een lock-in op het fossiele aardgas te voorkomen is niet alleen voor het kabinet maar ook voor de Europese Commissie in het kader van de staatssteunregels van groot belang en de EC zal daar dan ook op toetsen.
Bent u bereid de Expertgroep Gezondheid IJmond te vragen om op basis van de conclusies in dit CE Delft-rapport nader advies uit te brengen?
De Expertgroep Gezondheid IJmond werkt momenteel toe naar hun tweede advies. De Expertgroep handelt onafhankelijk en betrekt alle relevante bronnen bij het opstellen van hun adviezen.
Welke concrete gezondheidsdoelen wilt u behalen met de maatwerkafspraken en per wanneer?
De gezondheidsdoelen en de te behalen termijnen zijn onderdeel van de lopende onderhandelingen, waar in het belang van de onderhandelingspositie van de Staat en het vertrouwelijke karakter van de onderhandelingen geen openbare, specifieke uitspraken over gedaan kunnen worden.
In het algemeen kan worden aangegeven, dat ingezet wordt op de door het RIVM vastgestelde factoren met de grootste impact op de gezondheidsrisico's, de uitstoot van fijnstof, stikstofoxiden en de hinder door stof, stank en geluid8.
Zoals in eerdere Kamerbrieven9 beschreven, wordt ingezet op het voorstel van Tata Steel met versnelde overlastreductie. Hierbij worden diverse bovenwettelijke milieumaatregelen, waaronder een aantal overkappingen over grondstoffenlocaties en geluidsmaatregelen voor piek en tonaalgeluid, waar mogelijk versneld uitgevoerd. Ook zal de Kooks- en gasfabriek 2 (KGF2) zo snel mogelijk gesloten worden en wordt ook de grootste hoogoven (Hoogoven 7) gesloten. De installaties worden vervangen door een Direct Reduced Iron Fabriek en Electrische Boogoven.
Bent u bereid de conclusies van het CE Delft-rapport mee te nemen in de inzet van de onderhandelingen over de maatwerkafspraken? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, kunt u dan per conclusie van het CE Delft-rapport aangeven waarom u die niet relevant vindt en waar u dat op baseert?
De verduurzaming en verschoning van Tata Steel is een complex onderwerp waar vele belangen meespelen. Dit maakt het belangrijk om alle inzichten en alternatieven goed te overwegen. Om deze reden zijn de externe adviseurs Hans Wijers en Frans Blom gevraagd om onderzoek te doen naar alternatieven. Het scenario van het Gezondheidsultimatum vertoont overeenkomsten met route 4: alleen elektrische boogovens van Wijers/Blom en voegt daar de vervroegde sluiting van Kooksgasfabriek 2 en verlaging van de productiecapaciteit aan toe. Ondanks de significante gezondheidswinst is route 4 door Wijers en Blom beoordeeld als economisch niet haalbaar. Vermindering van de productiecapaciteit zoals wordt voorgesteld door het Gezondheidsultimatum verslechtert de economische haalbaarheid verder door omzetdaling en het verlies van efficiëntie en schaalgrootte.
Het kabinet kan geen maatwerkafspraken maken over onhaalbare plannen en heeft gekozen om in te zetten op de plannen van Tata Steel met versnelde overlastreductie. Op basis van die route is er op 26 april jl. een onderhandelingsmandaat vastgesteld. Op basis van dit mandaat wordt nu onderhandeld. De Kamer wordt tussentijds vertrouwelijk geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen door middel van vertrouwelijke technische briefings. Ook zijn de budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting. Natuurlijk worden opgedane inzichten en kennis zoveel mogelijk meegenomen, nu en in de toekomst.
Welke verouderde installaties moeten nog meer worden gesloten om in 2030 de uitstoot van de verschillende schadelijke stoffen zodanig terug te brengen dat de gezondheid van omwonenden veilig wordt gesteld?
Het terugbrengen van de uitstoot van verschillende schadelijke stoffen is een belangrijke inzet zowel in de potentiële maatwerkafspraak als in de lopende vergunningstrajecten. Voor het terugbrengen van schadelijke uitstoot is sluiting van installaties niet de enige oplossing, vaak zijn er verschillende technieken die kunnen worden toegepast om uitstoot te verminderen. Een voorbeeld hiervan is de aanscherping van de vergunning om uitstoot vanuit de Kooksgasfabriek 1 (KGF 1) verder terug te brengen10. Hier heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) een andere emissiebeperkende techniek opgelegd die zal zorgen voor een gereduceerde uitstoot. Gezien de continue ontwikkelingen in techniek kunnen wij de vraag welke installaties gesloten moeten worden om de gezondheid van omwonenden in 2030 veilig te stellen dan ook niet beantwoorden. Dat doet geen recht aan de verschillende mogelijkheden die er zijn om de uitstoot van schadelijke stoffen terug te brengen.
Kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast ‘Scheidszaken’ van het Jeugdjournaal |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van aflevering 2 van de podcast «Scheidszaken», waarin aandacht is voor kindgesprekken tussen kinderen en rechters?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel van NRC waarin kinderrechter Bart Tromp en de Kinderombudsman Margritte Kalverboer zich uitspreken over de huidige invulling van het kindgesprek door rechters? Heeft u kennisgenomen van het interview met Bart Tromp in het NOS Radio 1 journaal van 16 juli 2024?2 3
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de rapporten van het Expert Team Ouderverstoting van 4 februari 2021 en het WODC-rapport «Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie» van 2 maart 2020?4 5
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de lijst van vragen van de vaste Kamercommissie voor Justitie & Veiligheid, aan de voormalig Minister voor Rechtsbescherming inzake de beleidsreactie op het rapport «Kinderen en ouders met recht goed beschermd» van de Adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid in het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming?
Ja.
Kunt u aangeven en toelichten of de gerechten in Nederland een uniforme brievenset gebruiken om kinderen uit te nodigen voor een kindgesprek en wordt op uniforme wijze informatie gegeven waarover dat gesprek zou moeten gaan en waaruit duidelijk zou moeten zijn welke mogelijkheden er zijn voor ouders en kinderen om het participatierecht te benutten?
Binnen de Rechtspraak zijn in samenwerking met gedragswetenschappers landelijke brieven ontwikkeld die door de gerechten kunnen worden gebruikt om kinderen uit te nodigen voor een kindgesprek. In deze brieven wordt verwezen naar informatie en filmpjes op rechtspraak.nl, en specifiek voor minderjarigen op rechtvoorjou.nl.6 De filmpjes geven uitleg over wat het kindgesprek inhoudt en wat de kinderen ervan kunnen verwachten.
Bij de kindbrieven wordt ook een Brochure Kindgesprek (rechtspraak.nl) meegestuurd.
Kunt u aangeven of er is getoetst of deze brieven voldoen aan de inzichten vanuit pedagogische wetenschappen en de neuropsychologie, bijvoorbeeld omtrent het begrip van kinderen over hun mogelijkheden deze brieven en de inhoud te begrijpen?6
Vanuit de Raad voor de rechtspraak is aangegeven dat de brieven in samenwerking met gedragswetenschappers tot stand zijn gekomen. Bij de ontwikkeling hiervan zijn begrijpelijkheid en taalniveau belangrijke uitgangspunten geweest.
Kunt u uitleggen of er met de oproep voor een kindgesprek ook informatie wordt verstrekt over de mogelijkheden om een vertrouwenspersoon mee te nemen, zodat kinderen zich meer op het gemak voelen?
In de brieven waarin het kind wordt uitgenodigd voor een kindgesprek wordt niet direct informatie verstrekt over het meenemen van een vertrouwenspersoon. Wel wordt er, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5, verwezen naar informatie en filmpjes op rechtspraak.nl, en specifiek voor minderjarigen op rechtvoorjou.nl.8 Bij de kindbrieven wordt ook een Brochure Kindgesprek (rechtspraak.nl) meegestuurd.
Over wie het kind mag meenemen naar het kindgesprek staat in de brochure en op Rechtvoorjou.nl het volgende vermeld: «Als je naar het kindgesprek komt, mag je iemand meenemen, bijvoorbeeld je moeder of je vader. Zij mogen alleen niet bij het gesprek zijn, want dat is alléén voor jou.» Vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat in de praktijk de gerechten hiermee flexibel omgaan en de informatie op Rechtvoorjou.nl hierop aangepast wordt. Zo kan er bijvoorbeeld ook, als de minderjarige dat prettig vindt, een neutrale steunfiguur (niet zijnde een ouder) bij het gesprek aanwezig zijn. Als een kind met broertjes of zusjes op gesprek komt is het uitgangspunt binnen de Rechtspraak een één-op-één gesprek, maar hiervan kan worden afgeweken op uitdrukkelijk wens van de minderjarige.
Kunt u uitleggen of er in dergelijke brieven ook wordt verwezen naar plaatsen waar kinderen informatie kunnen vinden over hun rechten en mogelijkheden tot ondersteuning, zoals Kinder- en Jongerenrechtswinkels, Villa Pinedo of de Lot’s Foundation?
Op de hierboven genoemde website Rechtvoorjou.nl en in de Brochure Kindgesprek (rechtspraak.nl) die aan de minderjarigen wordt verstuurd, wordt in ieder geval verwezen naar de kinderrechtswinkel en de kindertelefoon. Het is voorstelbaar dat er ook andere organisaties zijn, zoals bovengenoemd, waarnaar verwezen kan worden. Ik ben graag bereid dit met de rechtspraak te bespreken en onder de aandacht te brengen.
Kunt u aangeven op welke wijze er op dit moment is gewaarborgd dat de locatie waarop het kindgesprek plaatsvindt voldoet aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en de eisen van het VN-comité voor de Rechten van het kind omtrent de vereiste veilige omgeving als randvoorwaarde voor effectieve participatie van minderjarigen?
Zoals ook is uiteengezet in het rapport Kind in proces, volgt uit artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag en de interpretatie daarvan van het VN-Kinderrechtencomité (in general comment no. 12) dat kinderen niet alleen de mogelijkheid moeten krijgen om te participeren en om hun mening te geven, maar dat dit ook in een veilige omgeving dient te gebeuren.
Volgens het VN-Kinderrechtencomité dienen kinderen gehoord te worden in een omgeving die niet intimiderend of vijandig is en waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind. Binnen de rechtspraak wordt deze veiligheid van kinderen gewaarborgd door het kindgesprek te houden in een daarvoor geschikte werk- of spreekkamer of een zittingszaal indien een kindvriendelijke ruimte om gebouw-technische of logistieke redenen niet beschikbaar is. Indien het gesprek onverhoopt toch in een zittingszaal plaatsvindt wordt bijzondere aandacht geschonken aan de grootte van de zittingszaal (bij voorkeur kleinere zittingszaal) en de opstelling voor het gesprek9.
Vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat in de praktijk op veel gerechten aparte kindvriendelijke ruimtes voor het kindgesprek beschikbaar zijn. Rechter en minderjarige zitten op gelijke hoogte (de rechter zit dus niet op een podium) en niet tegenover elkaar. Als er geen kindvriendelijke ruimte is gaan rechters vaak rondom een tafeltje zitten. Sommige gerechten hebben kindvriendelijke wachtruimtes waar kinderen kunnen wachten op het gesprek met de rechter. Indien de minderjarige in verband met een gesloten plaatsing (nog) niet zelfstandig naar het gerechtsgebouw kan komen, vindt de zitting zo mogelijk in de gesloten instelling zelf plaats.
De mogelijkheden hangen samen met de mogelijkheden van de gerechtsgebouwen. De aanwezigheid van kindvriendelijke ruimtes bij alle gerechten en rechtbanken, en uniformiteit daarin, is binnen de Raad voor de Rechtspraak en de gerechtsbesturen een aandachtspunt voor verbetering. Dat ondersteun ik.
Uit het WODC-rapport, Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie, blz 145 volgt dat in Nederland geen uniformiteit bestaat wat betreft de locatie van het kindgesprek, kunt u hierop reflecteren en toelichten welke inspanningen ieder gerecht heeft verricht sinds het verschijnen van dit rapport om die uniformiteit wel te bereiken?
Zie antwoord vraag 9.
In hetzelfde rapport als benoemd in vraag zes wordt op dezelfde pagina erop gewezen dat eerder is geobserveerd dat het houden van kindgesprekken in zittingszalen, samenhangt met het inplannen van gesprekken, waaronder het plannen van het gesprek voorafgaand aan een zitting, waardoor de keuze vvoor de zittingszaal als locatie kan voortvloeien uit het logistieke probleem dat er geen tijd is om steeds van ruimte te wisselen. Kunt u aangeven of dit bij alle gerechten heeft geleid tot een andere wijze van planning? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat de algemene lijn is dat het kindgesprek plaatsvindt op een ander moment dan de zitting, zodat een confrontatie met andere procesdeelnemers wordt vermeden. Dit geldt voor alle soorten zittingen. Alle gerechten (op een enkele uitzondering na) volgen deze lijn bij scheidingszaken. Bij de jeugdbeschermingszaken zijn de gerechten nu druk bezig om dit te implementeren, en bij sommige gerechten is het al daadwerkelijk gerealiseerd.
In verband met reistijd en -kosten kan een rechtbank overwegen om het kindgesprek en de zitting wel na elkaar te plannen. Het kindgesprek vindt dan kort voor de zitting plaats.
De rechter en griffier dragen bij kindgesprekken in beginsel geen toga, zoals ook vermeld in de Professionele Standaard Kindgesprekken van de Raad voor de Rechtspraak. Er zijn echter omstandigheden dat enige afstand en een toga juist wel gewenst zijn. Denk bijvoorbeeld aan de context van gesloten plaatsing van een jongere die al vaker strafrechtelijk in de rechtbank is geweest. Hier heeft de jongere ook een andere positie, namelijk die van procespartij.
Naar mijn mening zijn de rechtbanken en gerechten voldoende in staat om hier de juiste afwegingen in te maken. Het ontwikkelen van een richtlijn over het al dan niet dragen van een toga tijdens het kindgesprek acht ik dan ook niet opportuun.
Kunt u reflecteren op het feit en de wenselijkheid dat kindgesprekken vaak voorafgaand aan een zitting plaatsvinden, nog steeds met grote regelmaat in een zittingszaal plaatsvinden en dat deze gesprekken worden gevoerd door rechters in een toga? Vindt u dit wenselijk? Zo nee, hoe gaat u invulling geven aan een richtlijn dat dit niet meer plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 11.
Vindt u het wenselijk dat kinderen in een rechtbank in een situatie komen waarbij zij geconfronteerd kunnen worden met de spanning die bij de ouders heerst ten aanzien van de zitting en zelfs onderdeel kunnen worden van een onderlinge strijd die ook buiten de zittingszaal van de rechtbank gevoerd kan worden? Zo nee, hoe gaat u invulling geven om de kinderen hier tegen te beschermen?
Dit vind ik niet wenselijk. Het kindgesprek is voor het kind al spannend genoeg zonder dat hij of zij wordt geconfronteerd met onderlinge spanning tussen de ouders in de wachtkamer of tijdens de zitting. Binnen de gerechten is hier aandacht voor. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 en 12 is de algemene lijn dat het kindgesprek plaatsvindt op een ander moment dan de zitting. Ook is het te allen tijde het streven om waar dat mogelijk is het kind in een kindvriendelijke ruimte te horen en het kind niet in de wachtruimte van de ouders te laten plaatsnemen voorafgaand aan het kindgesprek. Hiervoor zal ik blijvend aandacht vragen.
Dit neemt niet weg dat niet altijd helemaal kan worden voorkomen dat het kind geconfronteerd wordt met de spanning tussen de ouders tijdens een zitting.
Docent en onderzoeker Bart Tromp en het rapport van het Expertteam Ouderverstoting hebben geconstateerd dat rechters niet voldoende zijn opgeleid om kindgesprekken te voeren. Hetzelfde rapport adviseert om dit over te laten aan daarvoor deskundig opgeleide professionals. De toenmalig Minister voor Rechtsbescherming heeft het rapport in zijn geheel positief geapprecieerd en in zijn kamerbrief van 4 februari 2021 aangegeven «met het rapport in de hand het land in te gaan om met de betrokken samenwerkingspartners te spreken over hoe we de aanbevelingen van het Expertteam nog verder handen en voeten kunnen geven». Kunt u aangeven wat de conclusies van die rondgang zijn en wat er specifiek is gebeurd met de stelling dat rechters niet zijn opgeleid tot het voeren van dergelijke gesprekken en dat deze over te laten aan deskundig hiervoor opgeleide professionals? En als er uitvoering gegeven is aan een advies waarom dan deze keuze door de beleidsambtenaren is gemaakt?
Dat het rapport van het Expertteam Ouderverstoting stelt dat rechters niet zijn opgeleid tot het voeren van kindgesprekken en dat deze overgelaten moeten worden aan deskundig hiervoor opgeleide professionals, herken ik niet. Wel is in het rapport aangegeven dat er wisselend gedacht wordt over de rol van de rechter in rechtstreeks contact met het kind en of rechters wel de eerstaangewezen professionals zijn om een kind dat zich bijvoorbeeld in een hevige conflictsituatie tussen zijn ouders bevindt, te horen. Daarentegen blijkt uit onderzoek, zoals het rapport Kind in proces, dat jongeren waarde hechten aan het gesprek dat zij zelf hebben met de rechter. De rechter dient hiervoor wel goed toegerust te zijn.
In de Professionele Standaard Familie & Jeugd10 worden vereisten in termen van ervaring en opleiding voor kinderrechters geformuleerd. Voor rechters gelden normen op het gebied van permanente educatie. Kinderrechters worden specifiek getraind in het voeren van gesprekken met jonge kinderen. Voorbeelden hiervan zijn de cursussen De stem van het kind en Praten met 12-minners. Deze cursussen zijn gericht op zowel het bijbrengen van praktische vaardigheden bij rechters om op een goede manier een kindgesprek te voeren, als op het vergroten van kennis en begrip van de kinderrechters over de ontwikkelingsstadia van kinderen en de factoren die daarop van invloed kunnen zijn. Speciale aandacht is er in de trainingen ook voor de vraag hoe de boodschap van het kind kan worden vertaald naar de werkpraktijk van de rechter. Op iedere rechter rust de verantwoordelijkheid om in het kader van permanente educatie een aantal cursussen per jaar te volgen.
Bovendien is in de Professionele Standaard Kindgesprekken bepaald dat raadsheren die kindgesprekken voeren een (SSR-)cursus/training volgen en zich blijven scholen, gericht op gesprekstechnieken- en vaardigheden in de communicatie met minderjarigen.
Kunt u aangeven of alle kinderrechters te allen tijde een verplichte opleiding tot kinderrechter volgen voordat zij in functie treden? Zo ja, omvat deze opleiding inmiddels ook de in het WODC-rapport aanbevolen training in gespreksvaardigheden? Als dat nog niet het geval is, kunt u uitleggen waarom deze elementen nog geen onderdeel van de opleiding uitmaken?
Zie antwoord vraag 14.
De Rechtspraak spant zich in om tot verbetering te komen van de randvoorwaarden om kinderen effectief te laten participeren, vindt u dat het Kinderrechtenverdrag hiervoor ruimte laat, of vindt u dat dit verdrag voor de overheid een resultaatsverplichting inhoudt? Zo nee, zou u dan bereid zijn om zijn zienswijze op de betekenis van het IVRK toe te lichten als het gaat om het dan aan te nemen vrijblijvende karakter hiervan? Zo ja, welke middelen zou u dan beschikbaar stellen om in ieder geval ervoor te zorgen dat alle gerechten in Nederland onverwijld op uniforme wijze de randvoorwaarden die in hoofdstuk 3 van het hiervoor aangehaalde WODC-rapport worden vervuld als het gaat om kinderen te laten participeren in de civiele procedure als het gaat om toegang krijgen tot relevante informatie, de locatie van het kindgesprek in de zin van een kindvriendelijke wacht- en gespreksruimte en de gespreksvaardigheden van de kinderrechter?
Nederland heeft door de ratificatie van het Kinderrechtenverdrag in 1995 een verdragsrechtelijke verantwoordelijkheid en verplichting aanzien van de implementatie en naleving van kinderrechten. Op grond van artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag heeft ieder kind, ongeacht diens leeftijd, het recht op effectieve participatie en om gehoord te worden over beslissingen die het kind aangaan. Uit general comment no. 12 (2009) van het VN-Kinderrechtencomité, de nadere uitleg van dit artikel, blijkt dat is afgesproken dat alle lidstaten zich zullen inspannen voor de uitvoering van artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag.
Binnen alle gerechten in Nederland is aandacht voor de wijze waarop invulling gegeven dient te worden aan het recht van kinderen om effectief te participeren in juridische procedures. Dit blijkt onder meer uit de Professionele Standaard Kindgesprekken waarmee wordt beoogd een door alle gerechtshoven op hoofdlijnen gedeelde werkwijze vast te stellen voor kindgesprekken in familiezaken. Met de standaard is vastgesteld op welke wijze een kwalitatief goed en effectief kindgesprek kan plaatsvinden en aan welke voorwaarden daarvoor moet worden voldaan, maar ook: uniformering van die werkwijze voor alle gerechtshoven. In het rapport van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en de gerechtshoven11 is aanbevolen om deze Professionele Standaard ook voor de rechtbanken te laten gelden.
Daarnaast heb ik de juridische projectgroep «kindvriendelijke procedures» in het leven geroepen. De projectgroep werkt met betrokken partners, waaronder de rechtspraak, de advocatuur, de Raad voor de Kinderbescherming en Villa Pinedo, toe naar een advies over op welke manieren procedures nog kindvriendelijke ingericht kunnen worden. Hierbij wordt onder meer ook gekeken naar de randvoorwaarden die genoemd worden in het rapport kind in proces, evenals de raakvlakken met de aanbevelingen van de adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid om het recht op informatie en participatie voor kinderen (en ouders) in juridische procedures beter te waarborgen. Naar verwachting zal het eindadvies in de zomer van 2025 worden opgeleverd.
Wat vindt u van het feit dat, zoals door docent en onderzoeker Bart Tromp aan de universiteit Groningen en kinderrechter gesteld, zoals ook geconstateerd wordt door het WODC, binnen de planning gemiddeld 10 minuten wordt uitgetrokken voor een kindgesprek?
Vindt u, als aanvulling op bovenstaande vraag, dat 10 minuten recht doen aan de positie, participatie en het belang van het kind afgaande op de impact van de te nemen besluiten in het leven van het kind? Zo nee, welk tijdsbestek zou volgens u wel toereikend genoeg zijn voor een goed gesprek met kinderen?
De olieramp voor een Houthi-aanval op olietanker Chios Lion |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoe groot u de potentiële schade acht van de enorme explosie op de Chios Lion, als gevolg van een drone-aanval van de Houthi’s?
Welke gevolgen heeft de olievlek van meer dan 220 kilometer voor de militaire operaties in het gebied waar Nederland aan deelneemt, waaronder Operation Prosperity Guardian en Aspides?
Bent u het eens dat dit soort olielekken leidt tot een verdere verslechtering van de doorvaart en de doelstelling van Aspides juist is zulke belemmeringen te voorkomen?
Deelt u de opvatting dat een Europese Unie (EU)-bijdrage zou passen onder het reeds bestaande diplomatieke spoor van Aspides en de inzet van de EU in de regio?
Bent u bereid op korte termijn hulp te bieden door een Nederlands schoonmaakschip onder Aspides-vlag uit te laten varen en zo niet, hiertoe in EU-verband op te roepen zodat een andere lidstaat onder Aspides-mandaat deze bijdrage kan leveren?
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk binnen 5 dagen beantwoorden?
De kosten van betaalrekeningen en rente op spaarrekeningen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betaalrekening ruim 20% duurder: «Excuus van banken om tarieven te verhogen gaat minder op»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het hebben van een betaalrekening in twee jaar tijd ruim 20 procent duurder is geworden en dat het hebben van een tweede bankpas zelfs dubbel zo duur is geworden? Wat vindt u er tevens van dat voor zakelijke klanten de kosten met 11 procent zijn gestegen?
Ik vind het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen toegankelijk is. Dat betekent onder andere dat de tarieven van een betaalrekening en eventuele tariefverhogingen voor consumenten en zakelijke gebruikers redelijk moeten zijn. Een bank moet kunnen uitleggen waarom er een tariefverhoging is en een uitsplitsing kunnen maken van tarieven als de klant hiernaar vraagt.
In 2022 heeft de Betaalvereniging Nederland onderzoek laten doen naar de kosten en baten van het betalingsverkeer.2 Uit dit onderzoek bleek dat het betalingsverkeer in 2021 verlieslatend was voor banken. Ook bleek dat de tarieven van betaalrekeningpakketten in 2021 in Nederland gemiddeld 50% lager waren ten opzichte van vergelijkbare pakketten in andere landen. Uit het DNB-rapport «Banken in beweging: kansen en uitdagingen in tijden van hogere rente, digitalisering en verduurzaming» uit 2023 bleek dat voor de meeste grootbanken het aanbieden van betaaldiensten sinds 2023 geen verlieslatende activiteit meer is.3
Ik kan mij voorstellen dat onder andere de huidige gunstigere rentomgeving de vraag oproept waarom banken de betaalrekeningpakkettarieven de afgelopen jaren hebben verhoogd. De Betaalvereniging Nederland meldt desgevraagd dat de stijging van deze tarieven een aantal oorzaken heeft. Ten eerste speelt de hoge inflatie een rol, waardoor de personeels-, netwerk-, IT- en overheadkosten zijn gestegen. Ook de kosten voor het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering hebben invloed op de kosten van het betalingsverkeer. Daarnaast willen aanbieders van betaalrekeningen, volgens Betaalvereniging Nederland, de volatiele rentebaten binnen de opbrengsten van het betalingsverkeer verminderen en tariefinkomsten, zoals bijvoorbeeld vergoedingen op betaalpakketten, vergroten. Dit moet stabiele inkomsten genereren en de afhankelijkheid van rentebaten verminderen.
Hoe groot zijn de prijsverschillen van betaalrekeningen tussen banken? Waardoor worden deze verschillen verklaard?
Graag verwijs ik hiervoor naar de vergelijkingswebsite van de Consumentenbond waarop vergoedingen van betaalrekeningpakketten tussen banken kunnen worden vergeleken4. De prijsverschillen van betaalrekeningpakketten bij verschillende banken worden verklaard door marktwerking. Banken bepalen zelf hun tarieven. De vergoeding die een bank vraagt voor een betaalrekeningpakket is afhankelijk van de functionaliteiten van dat pakket. Deze functionaliteiten zijn bijvoorbeeld het wel of niet hebben van een creditcard, het wel of niet rood kunnen staan, wel of geen tweede betaalpas en het wel of geen papieren afschriften.
Hoe verhouden de hogere kosten zich tot de huidige hoge rente, waardoor banken juist meer geld kunnen verdienen met ingelegd geld?
Sinds medio 2022 is, als gevolg van het beleid van de Europese Centrale Bank (ECB) om de inflatie te bestrijden, de beleidsrente5 fors gestegen. Hoewel alleen banken direct te maken hebben met de verhoging van de beleidsrente, kan de hoogte daarvan ook indirect doorwerken in de rentes die consumenten en bedrijven ontvangen op het spaargeld dat zij aanhouden bij een bank en in de rente die zij betalen voor leningen.6
Waar de negatieve beleidsrente van de ECB eerder leidde tot lage of zelfs negatieve rentes voor spaarders en druk op de netto rentemarge van banken, leidde de stijgende beleidsrente juist tot een maatschappelijke discussie over de mate en tijdigheid waarin banken de stijgende rente aan spaarders doorgeven, evenals over de relatief hoge bankwinsten die worden veroorzaakt door de gestegen rente. De ECB constateerde vorig najaar dat de doorwerking van gestegen beleidsrentes naar spaarrentes relatief sterk is in Nederland.7
In eerdere brieven aan uw Kamer is deze ontwikkeling, en ook de gevolgen voor de (tijdelijke) bankwinsten en de verklaringen daarvoor meermaals geduid.8 Ook beschrijf ik in mijn appreciatie van het ACM-rapport welke acties ik zelf in dit kader wil nemen. De hoge winsten van banken zijn overigens naar verwachting tijdelijk.9 De rentemarges van sommige banken lijken al over hun piek heen te zijn.
Het is lastig om een exacte kwantificering te geven van hoeveel geld Nederlandse spaarders mislopen door de achterblijvende spaarrentes. Dit komt doordat de situatie afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de snelheid waarmee banken renteverhogingen doorvoeren en de specifieke voorwaarden van de verschillende spaarproducten. Daarnaast fluctueren marktomstandigheden, zoals rentetarieven, voortdurend.
Hoeveel geld hebben zowel particuliere als zakelijke klanten op betaalrekeningen gestald? Is te kwantificeren hoeveel banken hiermee verdienen?
Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB) van juni 202410 blijkt dat particuliere klanten in totaal € 480.848 miljoen en zakelijke klanten in totaal € 189.725 miljoen op een betaalrekening hebben staan. Volgens het onderzoek «Banken in beweging; kansen en uitdagingen in tijden van hogere rente, digitalisering en verduurzaming»11 zijn de netto premie- en commissiebaten van betaaldiensten van de hele klantenportefeuille van Nederlandse banken in 2022 € 5 miljard euro.
Hoeveel geven Nederlandse banken uit aan het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering? Zijn deze kosten de afgelopen twee jaar gestegen? Zo ja, in hoeverre verklaart dit de stijging in bankkosten die gebruikers betalen?
DNB vraagt in de jaarlijkse integriteitsrisico rapportage (IRAP) de kosten van de naleving van het anti-witwasregelgeving uit bij de banksector. DNB meldt dat de gehele bankensector heeft gerapporteerd in 2023 hieraan 1,7 miljard euro te hebben besteed. In 2022 was dit bedrag ook 1,7 miljard euro en in 2021 was dit 1,4 miljard euro. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat in deze bedragen ook de kosten zijn meegenomen die banken maken in het kader van de hersteltrajecten die lopen bij verschillende banken naar aanleiding van hun eerdere geconstateerde tekortkomingen of overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering (Wwft). In 2021 liet DNB weten op dat moment met 28 banken afspraken te hebben over het herstel vanwege hun tekortkomingen in de naleving van de Wwft12.
Welke rol deze gestegen kosten precies spelen in de stijging van tarieven van betaalpakketten kan ik niet vaststellen.
Wat is het effect van de nieuwe standaarden van de Nederlandse Vereniging van Banken op de kosten van het detecteren van witwassen en terrorismefinanciering?
De NVB laat desgevraagd weten het effect van de toepassing van de standaarden op de kosten van de naleving van de Wwft op dit moment niet voor handen te hebben. Individuele banken bepalen zelf hoe ze gebruik maken van de standaarden in hun beleid en processen. Na publicatie van een standaard bepalen banken intern hoe en wanneer ze deze kunnen implementeren.
Deelt u de mening van MoneyView dat banken geen goed excuus hebben om de prijzen van betaalrekeningen te verhogen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het bericht «ACM houdt rug recht over spaarrente ondanks forse kritiek grootbanken»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de rentes op spaarrekeningen achterblijven bij de marktrente? Hoeveel geld verliezen Nederlandse spaarders hierdoor? Hoeveel rendement maken banken op spaartegoeden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de conclusie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) dat de Nederlandse spaarmarkt een oligopolistische markt is die niet goed functioneert? Hoe duidt u de reactie van de grootbanken op dit rapport?
De ACM concludeert dat een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Als voldoende consumenten «actief» worden en een deel van hun spaargeld bij andere banken onderbrengen of gaan beleggen, worden (groot)banken meer aangemoedigd om op rentetarieven te concurreren. Hier profiteren ook «inactieve» consumenten (niet-overstappers) van.
Ik ben het eens met de ACM dat het goed is als meer consumenten «actief» worden op de spaarmarkt, om zo de concurrentiedruk te verhogen. Dit gewenste consumentengedrag kan gefaciliteerd worden door actieve keuzes en overstapgedrag van consumenten te stimuleren en te vergemakkelijken. Dit vraagt ook om een andere opstelling van de banken. Ik ga hierover met de banken in gesprek. Ik verwijs u naar mijn appreciatie van het ACM-rapport voor de exacte stappen die ik voor ogen zie.
Bent u het ermee eens dat toegang tot een bankrekening van essentieel belang is om te participeren in de samenleving en dat bankrekeningen dus zowel voor mensen als bedrijven betaalbaar moeten zijn?
Ja, een betaalrekening is essentieel om te kunnen participeren in de samenleving. Daarom is het van belang dat alle klanten in staat moeten zijn om tegen een redelijk bedrag een rekening aan te houden.
Welke stappen gaat u ondernemen om betaalrekeningen betaalbaar te houden en te zorgen dat consumenten op hun spaarrekening meer profiteren van gestegen rentes?
Ik zet mij in om de overstapdrempels voor consumenten te verlagen en de spaarmarkt transparanter en toegankelijker te maken. Hierover wordt ook veel gesproken in het Maatschappelijke Overleg Betalingsverkeer (MOB), waarin banken en gebruikers van betaaldiensten (consumenten en zakelijke klanten) vertegenwoordigd zijn. Graag verwijs ik naar mijn brief met een appreciatie op het ACM-rapport, voor de vervolgstappen die ik wil nemen ten aanzien van concurrentie op de spaarmarkt.
Het bericht ‘ Dure reclamecampagne blijkt flop: nauwelijks ‘ouderlijk toezicht’ op Instagram’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dure reclamefilmpje blijkt flop: nauwelijks «ouderlijk toezicht» op Instagram»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven wat de wettelijke verplichtingen zijn ten aanzien van social mediagebruik onder 16 jaar? In hoeverre voldoen social mediabedrijven, en specifiek META, hieraan? Acht u deze aanpak voldoende?
Rechtmatige verwerking van persoonsgegevens bij online diensten, zoals Meta, van kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt mogen volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger worden verwerkt. Dit betekent dat een kind jonger dan zestien jaar enkel een account mag aanmaken als hiervoor door de ouder of wettelijke vertegenwoordiger toestemming is gegeven. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. Naast deze wettelijke verplichting kiezen diverse sociale mediaplatforms, waaronder Instagram, ervoor om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste. Uit onderzoek van Ofcom, de Britse mediatoezichthouder, blijkt dat 60% van de kinderen tussen de 8 en 12 jaar een sociale media-account hebben. Hoewel dit onderzoek specifiek ziet op Britse kinderen is het aannemelijk dat deze aantallen in Nederland vergelijkbaar zijn. Dit zijn zorgelijke aantallen en het is belangrijk dat dit wordt teruggebracht en dat sociale media platforms aan de wetgeving (ouderlijke toestemming onder de 16 jaar) en aan hun eigen beleid (veelal geen account onder de dertien jaar) voldoen.
Het is aan de Europese toezichthouders (in Nederland is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) dan wel aan de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, om als onafhankelijke toezichthouder toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden voor zover de toezichthouder daar de competentie toe heeft.
De Digitaledienstenverordening (DSA), die in februari van dit jaar volledig van toepassing is geworden, verplicht bovendien onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen (artikel 28 DSA, eerste lid). De Autoriteit Consument & markt (ACM) en de AP zijn de beoogde toezichthouders op de naleving van een groot deel van de DSA waarbij de ACM digitaledienstencoördinator is. Beide toezichthouders zullen worden aangewezen in de uitvoeringswet DSA (uDSA). De uDSA is echter nog niet officieel aangenomen. Vooralsnog is de ACM aangewezen als voorlopige bevoegde autoriteit.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s voor de bescherming van minderjarigen in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Een ander relevant systeemrisico in dit kader zijn ernstige negatieve gevolgen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van personen. Zeer grote online platforms moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en zij moeten deze systemen zo nodig aanpassen. Zij moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. De Europese Commissie (EC) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor de zeer grote online zoekmachines en platforms, waar Instagram en Facebook onder vallen. Ook het Europees Centrum voor Algoritmische Transparantie is mede hiertoe opgezet.
Er zijn dus verschillende wettelijke verplichtingen die beogen kinderen online te beschermen. De DSA is een belangrijke stap voor de bescherming van kinderen in de online wereld. Deze verordening is echter recentelijk pas van toepassing geworden. De voor de DSA noodzakelijk nationale uDSA is bovendien vertraagd waardoor ook de start van het toezicht op de DSA nog niet volledig operationeel is. Het kabinet zal de uitwerking van de DSA in de praktijk monitoren. De verordening voorziet bovendien in een tweetal evaluaties; per 17 november 2025 en 17 november 2027. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluaties afwachten voordat er een uitspraak kan worden gedaan of het voorgenomen stelsel met regulering via de DSA voldoende handvatten biedt.
De EC werkt daarnaast aan de uitwerking van richtsnoeren onder de DSA over de bescherming van minderjarigen online. Deze richtsnoeren zullen, zodra ze zijn aangenomen, advies geven over hoe onlineplatforms een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen online moeten implementeren. De EC heeft aangegeven hierbij in te willen zetten op een risico gebaseerde aanpak, gebaseerd op kinderrechten impact assessments.
Naast deze eerdergenoemde meer specifieke verplichtingen om kinderen te beschermen, moeten bedrijven zich richting alle consumenten, waaronder kinderen, houden aan het consumentenrecht. Zo mogen bedrijven consumenten niet misleiden (een vorm van een oneerlijke handelspraktijk). Wat een oneerlijke handelspraktijk is kan per situatie anders zijn. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met de kwetsbaarheid van consumenten. Sommige groepen, zoals kinderen, zijn extra kwetsbaar en vaak gevoeliger voor verleidingstechnieken.
De ACM houdt in Nederland toezicht op de naleving van het consumentenrecht door bedrijven en heeft in haar eerder gepubliceerde Leidraad Bescherming online consument, invulling gegeven aan de norm voor online misleiding. Daarbij wordt ook ingegaan op praktijken gericht op kinderen.2
Welke stappen heeft de overheid tot nu toe gezet om niet naleving van Tech bedrijven te handhaven? Zijn er inmiddels sancties uitgedeeld, zo ja welke? Kunt u deze uitsplitsen per bedrijf?
De toezichthouders hebben verschillende middelen en instrumenten tot hun beschikking om te handhaven. Zo is de EC onder de DSA eind april een nalevingszaak gestart naar TikTok, en medio mei naar Instagram en Facebook. Deze zaak ziet onder andere op de verslavende werking van deze diensten en het gebruik van informatiefuiken.3 Wanneer de EC na afronden van dit onderzoek vaststelt dat er sprake is van een inbreuk kan zij een boete opleggen van maximaal 6% van de totale wereldwijde jaaromzet. Het is aan de verschillende toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van de eerdergenoemde regelgeving daar waar die competentie niet bij de EC ligt.
Eerder heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een boete opgelegd aan TikTok4. De AP was destijds de bevoegde toezichthouder, voordat TikTok haar Europese hoofdvestiging naar Ierland verhuisde. Daarna heeft ook de Ierse Data Protection Commission (DPC) op 1 september 2023 aan TikTok een boete opgelegd van 345 miljoen Euro wegens meerdere schendingen van de AVG.5 Omdat de hoofdvestiging van TikTok in de EU in Ierland is gevestigd, was de DPC de competente toezichthouder. Dit onderzoek is in nauwe samenwerking met de AP uitgevoerd.
Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA’s zullen jaarlijks worden uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op sociale mediaplatformen die veel door kinderen worden gebruikt.6 De uitvoering van de eerste kinderrechten impact assessments is recent gestart. De eerste resultaten worden begin 2025 verwacht. Deze resultaten zullen na afronding met uw Kamer worden gedeeld.
Welke sanctiemiddelen staan er nog steeds open die nog niet ingezet zijn en gaat u deze inzetten om naleving van de wet af te dwingen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is er door de EC een onderzoek gestart onder de DSA en beoordeelt de AP, of de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, per geval en uit eigen beweging of er aan de AVG is voldaan en of er al dan niet handhavings- en onderzoeksbevoegdheden ingezet dienen te worden. Er bestaat hierin geen rol voor het ministerie, enkel de onafhankelijke toezichthouder heeft handhavings- en onderzoeksbevoegdheden. Deze handhavings- en onderzoeksbevoegdheden kunnen bestaan uit het doen van onderzoek naar de naleving van wetten die zien op het gegevensbeschermingsrecht, waarbij ingezet kan worden op het inzien van gegevensverwerkingen, bijvoorbeeld in de vorm van het inzien van het register of logging dan wel het doen van audits. Daarnaast worden grote partijen die hun diensten ook aanbieden aan kinderen door de AP en haar Europese collega’s bevraagd op de risico’s voor kinderen en hoe deze partijen risico’s mitigeren om aan de wetgeving te voldoen. Tot slot heeft de AP dit jaar kritische vragen gesteld aan een groot techbedrijf dat een chatbot gericht op kinderen op de markt bracht.7
Ook heeft de AP de mogelijkheid om gegevensverwerkingen stop te zetten en kunnen dwangsommen of boetes worden opgelegd. Het is aan de toezichthouder of zij tot handhaving overgaat. Vanuit de DSA kan de AP optreden als het gaat om het verbod op profileren met gebruik van gegevens van kinderen (art. 28, tweede lid). De overheid, anders dan de eerdergenoemde toezichthouders, zoals genoemd in vraag 3, kan geen sanctiemiddelen inzetten.
Zodra de ACM volledig bevoegd is om toezicht te houden op de DSA, kan zij handhavend optreden tegen online platforms bij overtreding van de open norm dat zij maatregelen moeten nemen om een «hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen» (art. 28, eerste lid). Denk hierbij onder andere aan het opleggen van een boete of een last om een overtreding te staken. Deze handhavingsbevoegdheid beperkt zich tot aanbieders van online platforms met een hoofdvestiging of wettelijk vertegenwoordiger in Nederland. Als het online platform in een andere lidstaat gevestigd is, kan de ACM o.a. meldingen over overtredingen naar de digitale diensten coördinator van de desbetreffende lidstaat sturen of hen verzoeken handhavend op te treden.
Bent u bekend met het toenemende bewijs dat social media een negatief effect heeft op jongeren? Wat vindt u ervan dat sociale mediabedrijven tot op heden nog niet aan wetgeving voldoen?
Het kabinet ziet dat er steeds meer onderzoeken uitwijzen dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is zorgelijk. Om de negatieve effecten van onlinediensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de in het antwoord op vraag 2 genoemde DSA. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijv. sociale mediadiensten te beschermen.
Het is uiteindelijk aan de onafhankelijke toezichthouders om vast te stellen of sociale mediabedrijven aan de in de wet- en regeling gestelde wettelijke eisen voldoen en in een voorliggend geval onrechtmatig handelen. Dat is niet aan het kabinet.
Is het volgens u wel haalbaar om ouderlijk toezicht onder 16 jaar te handhaven? Zo nee, hoe kijkt u naar de mogelijkheid om deze uitzondering niet meer mogelijk te maken en een social media-account pas vanaf 16 toe te staan?
Het kabinet erkent dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen wanneer ouderlijke toestemming vereist is, omdat er sprake is van een gebruiker, die jonger is dan zestien jaar. Dit betekent echter niet dat sociale media-gebruik tot 16 jaar moet worden verboden. Uit wetenschappelijk onderzoek8 blijkt dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Het is echter wel belangrijk dat sociale mediabedrijven ervoor zorgen dat de online omgeving veilig is voor kinderen en dat zij niet worden blootgesteld aan onwenselijke praktijken, zoals schadelijke content, cyberpesten of verslavende elementen. Daarnaast is het van belang dat de toestemming van ouders wordt gevraagd in alle gevallen waarin dat wettelijk verplicht is. Hiervoor is het belangrijk dat online platforms op een adequate manier de leeftijd van kinderen vaststellen, zonder hiermee inbreuk te maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft de voormalige Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering een raamwerk leeftijdsverificatie laten ontwikkelen, dat ontwikkelaars van onlineproducten en diensten voor kinderen kan helpen om te komen tot een adequate vorm van leeftijdsverificatie voor hun onlineproduct of dienst.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Ceder en Six Dijkstra voor een wetsvoorstel voor het borgen van wettelijke leeftijdsverificatie? Wanneer worden de contouren hiervan naar de Kamer gezonden?2
Verschillende betrokken ministeries zijn momenteel aan het uitwerken hoe wettelijke borging van adequate leeftijdsverificatie in de verschillende situaties vorm zou kunnen krijgen. Zo is het Ministerie van VWS al enige tijd bezig met het uitwerken van de eisen waar een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop van alcohol aan moet voldoen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport bereidt momenteel een wijziging van het Alcoholbesluit voor ten behoeve van het invoeren van een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop. Het streven is om begin 2025 de internetconsultatie te starten waarna het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure wordt aangeboden aan beide Kamers.
Daarnaast heeft de Minister van Financiën de Kamer op 19 juni jl. in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Mohandis en Ceder over de noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten geïnformeerd dat hij momenteel samen met de Staatssecretaris Participatie en Integratie en de Staatssecretaris Rechtsbescherming uitwerkt hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten wettelijk kan worden afgedwongen.10 In de tussentijd heeft ook het interdepartementale onderzoek problematische schulden aanbevolen een leeftijdsverificatie verplicht te stellen voor BNPL-aanbieders.11 De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Voor sociale mediadiensten zijn er geen voornemens om online leeftijdsverificatie verder wettelijk te borgen. Online leeftijdsverificatie wordt in de DSA genoemd als mogelijke maatregel die online diensten kunnen nemen ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind. Verdere uitwerking hiervan zal, gezien de maximaal harmoniserende werking van de DSA, op Europees niveau moeten gebeuren. Hierbij is het wel belangrijk dat er bij Europese standaardisatie de afweging van belangen als privacy, non-discriminatie, inclusiviteit, veiligheid en betrouwbaarheid in acht worden genomen en dat dit niet leidt tot het verwerkingen van aanvullende persoonsgegevens teneinde de meerderjarigheid van afnemers van een dienst vast te stellen. Ik blijf dit internationaal onder de aandacht brengen.
In hoeverre acht u zero proof knowledge identity proof technologie als betrouwbaar en middel om verplicht te stellen, dan wel via de wet dan wel via lagere regelgeving?
De toepassing van zero knowledge proof technologie voor online leeftijdsverificatie is nog niet op grote schaal onderzocht en het is daarom nog niet met voldoende zekerheid te zeggen dat deze toepassing voldoende betrouwbaar zal zijn voor online leeftijdsverificatie. Het zal daarbij ook per situatie kunnen verschillen welke betrouwbaarheid wenselijk is. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het over het algemeen wenselijk is om wetgeving techniek-onafhankelijk op te stellen, aangezien technologische ontwikkelingen elkaar in rap tempo opvolgen. Het is dan ook ongewenst om specifieke technologieën in wetgeving vast te leggen. In lagere wet- en regelgeving kunnen wel vereisten worden vastgelegd, maar het is niet aan de wetgever om te bepalen welke specifieke technologie hierbij gebruikt moet worden.
Het bericht ‘Commerciële dierenartsketens zetten onderzoek naar hoge rekeningen naar hun hand’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Wiersma |
|
Bent u bekend met het bericht «Commerciële dierenartsketens zetten onderzoek naar hoge rekeningen naar hun hand»?1
Ja, ik ken dit artikel.
Kunt u verklaren waarom uw ministerie ervoor koos om de commerciële partijen die werden onderzocht invloed te laten hebben op het onderzoek, voordat u begon met het uitvoeren van de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28)?
Betrokkenheid van belanghebbenden is een wezenlijk onderdeel bij het maken van beleid binnen de Rijksoverheid. Voor het opstellen van deze specifieke onderzoeksvragen is het van belang inzicht te hebben in de dagelijkse praktijk. Deze betrokkenheid voorafgaande aan het onderzoek, was vormgegeven in een eenmalig stakeholdersoverleg met de Faculteit diergeneeskunde, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD), het Collectief Praktiserende Dierenartsen (CPD) en de ketens Evidensia, Anicura en CVS. In het stakeholdersoverleg is een eerste concept van de onderzoeksvragen gepresenteerd om de belanghebbenden de gelegenheid te geven op feitelijke onjuistheden te kunnen reageren en te reflecteren op de vragen. Er is dan ook geen sprake van invloed op het onderzoek, wel betrokkenheid. Mijn voorganger heeft uiteindelijk, als opdrachtgever van het onderzoek, bepaald welke onderzoeksvragen aan het onderzoeksbureau zijn gegeven als opdracht.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het onderzoek door de actieve inbreng van grote dierenartsenketens worden geschaad, waarbij zij zelf het onderwerp van de casus zijn?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de inbreng van belanghebbenden beperkt tot een reactie op het concept van de onderzoeksvragen. Mijn voorganger heeft, als opdrachtgever van het onderzoek, bepaald welke onderzoeksvragen aan het onderzoeksbureau zijn gegeven als opdracht.
Ook bij de uitvoering van het onderzoek is de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van het onderzoek geborgd. Het is staande praktijk dat bij onafhankelijke externe onderzoeken een stuur- en klankbordgroep worden ingesteld. De stuurgroep draagt de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de voortgang en het beheren van risico's om ervoor te zorgen dat het project succesvol wordt uitgevoerd en de beoogde resultaten worden behaald. De KNMvD en CPD zijn als belangenbehartiger van de veterinaire beroepsgroep onderdeel van de stuurgroep, naast een hoogleraar Bedrijfseconomie van de Wageningen University & Research (WUR). Ketens zijn niet vertegenwoordigd in deze stuurgroep.
De klankbordgroep bestaat uit belanghebbende partijen waarvan verwacht wordt een bijdrage te leveren aan het onderzoek. In de klankbordgroep van dit onderzoek hebben de Faculteit diergeneeskunde, KNMvD het CPD, Caring Vets en de ketens Evidensia, Anicura, CVS en Ranzijn Dierenarts zitting. De opdrachtnemer, in dit geval het onafhankelijk onderzoeksbureau Ecorys, is verantwoordelijk voor de inhoud en betrouwbaarheid van het onderzoek en de resultaten.
Waarom is er geen verslag gemaakt van het stakeholderoverleg?
Na afloop zijn de gemaakte afspraken per mail gecommuniceerd met de deelnemers aan het overleg.
Kunt u met de Kamer delen welke besluiten er zijn gemaakt in het overleg met de ketens?
De ketens hebben, naast de KNMvD, CPD en de Faculteit diergeneeskunde deelgenomen aan één stakeholdersoverleg, zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 2. Hier is uitleg gegeven over het proces van voorbereiding en opstarten van het onderzoek. Daarnaast zijn partijen geïnformeerd over de inrichting van een stuurgroep, waarin in ieder geval LNV, KNMvD en CPD zitting hebben. Verder is toegelicht dat er een klankbordgroep wordt ingericht, waarin ook de ketens zitting kunnen nemen, en is gevraagd een bijdrage te leveren aan het onderzoek.
In het stakeholdersoverleg is verder toegelicht dat:
Wat waren de oorspronkelijke concept onderzoeksvragen en wat zijn de definitieve onderzoeksvragen van het onderzoek?
Tijdens het stakeholderoverleg op 11 juli 2023 zijn de volgende concept onderzoeksvragen besproken:
Naar aanleiding van dit overleg, intern overleg en in voorbereiding op de aanbestedingsprocedure, is de vraagstelling meermaals aangescherpt. Zo is tijdens het overleg door stakeholders aandacht gevraagd voor de verschillende kostencomponenten van een gemiddelde praktijk voor gezelschapsdieren, zoals diagnostiek en loonkosten. Daarnaast is door verschillende stakeholders benadrukt dat naast de vraag ook het aanbod is gewijzigd. Dit heeft tot de onderstaande definitieve set onderzoeksvragen geleid.
Kunt u verklaren waarom winst niet een onderdeel kan zijn van prijsstijgingen?
Winst kan een factor zijn bij prijsstijgingen. In het huidige onderzoek analyseert Ecorys expliciet de verhouding tussen de prijsontwikkeling van diergeneeskundige zorg en de ontwikkeling van de kostenstructuur. Daarnaast onderzoekt Ecorys ook hoe bepaalde ketens en samenwerkingsverbanden zich bedrijfseconomisch hebben georganiseerd en of dit invloed heeft op de kostenopbouw en tarieven. Door deze twee aspecten te onderzoeken, zal het onderzoek inzicht bieden of de tarieven in de diergeneeskundige zorg in lijn zijn met de ontwikkeling van het algemeen prijspeil.
Deelt u de mening dat alle relevante aspecten moeten worden meegenomen in een onafhankelijk onderzoek en dat deze niet op voorhand buiten beschouwing kunnen worden gelaten?
Ja, die mening deel ik.
Waarom heeft u de kritiek op de opzet van het onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) genegeerd?
De KNMvD heeft in haar reactie op de concept onderzoeksvragen waardevolle aanbevelingen gedaan om de vragen aan te scherpen. In dit geval zijn de aanbevelingen van de KNMvD mede reden geweest voor aanpassing van een onderzoeksvraag die ziet op de kostenaspecten en de impact van ketenvorming op de gestegen tarieven. Hierbij is de keuze om een lange periode te onderzoeken in stand gehouden om de mogelijke invloed van het afschaffen van minimumtarieven in 1998 en de invoering van een BTW-plicht voor dierenartsen op de prijs mee te nemen. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven, wordt het rendement ontsloten door enerzijds naar de kosten en anderzijds naar de opbrengsten te kijken. De KNMvD heeft ook aanbevelingen aangedragen die zien op het rendement van een praktijk en de bestemming daarvan. Aanvullend is aan de KNMvD toegelicht dat het onderzoek de prijsontwikkeling van tarieven in de diergeneeskundige zorg in beeld brengt, maar het onderzoek zich niet richt op een oordeel over rechtvaardiging van de prijs of de bestemming van het rendement. Tenslotte is in reactie op de aanbevelingen van de KNMvD toegelicht dat samen met de Minister van EZ een verkenning uitgevoerd wordt naar de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen te reguleren.
Waarom krijgen de ketenpartijen wel de uitkomsten van de eerste bevindingen en de Kamer niet, gezien uw antwoord op eerdere vragen hierover was: «Het economisch onderzoek naar de prijzen in de dierenzorg is complex. Het is van belang eerst een goed en objectief beeld te krijgen van de prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg en de oorzaken daarvan. Ik wil de eindresultaten van het onderzoek afwachten voor een compleet beeld. Tussentijdse (onvolledige) bevindingen rapporteren is in dat licht niet zin vol en niet opportuun»?
Bij dit soort onderzoeken is het gebruikelijk om de voorlopige resultaten te agenderen in een klankbordgroep om stakeholders de kans te geven op feitelijke onjuistheden te reageren. De eindverantwoordelijkheid voor het onderzoek ligt bij Ecorys als opdrachtnemer. Ecorys bepaalt wat er met de input uit de klankbordgroep wordt gedaan. Ik verwacht u dit najaar te kunnen informeren over het definitieve rapport.
Bent u bekend met het feit dat Evidensia minder open gaat in Drenthe en Groningen en haar dierenzorg verder afbouwt na eerdere sluitingen in Zuid-Holland?2
Ik heb dit via de media vernomen. Er worden op dit moment geen data gerapporteerd van het aantal, de soort en de vestigingsplaats van dierenklinieken in Nederland en de diensten die zij verlenen.
Hoe ziet u als bevoegd gezag toe op voldoende aanbod van betaalbare en bereikbare dierenzorg?
In de Wet dieren is in artikel 4.2 beschreven dat een dierenarts een zorgplicht heeft. Het is aan de beroepsgroep hoe zorg, waaronder de spoedhulp, ingericht wordt en toegankelijk blijft. Bij een recent voorbeeld in Den Haag, waar de beschikbaarheid van de spoedzorg in de vakantieperiode onder druk stond, heeft er op initiatief van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) een gesprek plaatsgevonden met betrokken zorgaanbieders in de regio zodat deze partijen zelf tot een gezamenlijke oplossing kunnen komen. Ik ondersteun dit soort initiatieven vanuit de beroepsgroep van harte.
De Kamer is op 23 december 2022 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de positie en de rol van de dierenarts en de kwaliteitsborging van de diergeneeskundige beroepsuitoefening (Berenschot) en het arbeidsmarktonderzoek (SEO)3. Naar aanleiding van deze twee rapporten is in juli 2023 een proces gestart met de betrokken partijen uit het veterinaire veld. Op 19 juli jl. heb ik de Kamer geïnformeerd4 over het feit dat een visiedocument voor de toekomst van de beroepsgroep is opgesteld en gepubliceerd voor versterking van het veterinaire beroep en het ontwerp van een nieuwe en slagvaardige beroepsorganisatie voor de veterinaire professie5. De verwachting is dat na de zomer een kwartiermaker start met de ontwerpfase. Een sterke en goed georganiseerde beroepsgroep kan acteren op alle relevante maatschappelijke thema’s, waaronder dierenwelzijn, kwaliteitsborging, arbeidsmarkt, maar ook toegankelijke zorg en prijsontwikkeling in de diergeneeskundige zorg.
Bent u bereid de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 28) alsnog goed en geheel uit te voeren door met een echt onafhankelijk onderzoek te komen?
Het onderzoek naar de prijsontwikkeling wordt onafhankelijk uitgevoerd door het externe bureau Ecorys zoals nader toegelicht in de antwoorden op de vragen 2, 3, 5 en 10. Dit geeft invulling aan genoemde de motie, dat verzocht om onderzoek naar de prijsontwikkeling in de dierenzorg. Daarnaast wordt invulling gegeven aan de overige moties zoals toegelicht in mijn brief aan de Kamer van 10 juni jl.6.
Wat is de ambitie van het nieuwe kabinet, gezien het feit dat de Kamer zich in meerderheid heeft uitgesproken voor het aan bandenleggen van de macht van private ketens in de dierenartszorg, teneinde het dierenwelzijn te borgen en de aangenomen motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 63) om te komen met maatregelen en/of wetgeving rondom kosten van behandelingen bij dierenartsen?
Ik verwacht dat de Kamer dit najaar geïnformeerd kan worden over zowel de uitkomsten van het onderzoek naar de prijsontwikkeling, de buitenlandanalyse, als de stand van zaken van de verkenning naar de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen en ketenvorming te reguleren. Deze uitkomsten zijn van belang om te bepalen welke vervolgstappen gezet kunnen worden. Op basis van de resultaten zal worden bezien of en zo ja, welke maatregelen nodig en effectief kunnen zijn. Daarbij worden ook de mogelijkheden die de overheid heeft om prijzen en ketenvorming te reguleren meegenomen.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet bundelen?
Ja.
De gevolgen van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden voor boeren en tuinders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de grote en acute gevolgen die boeren en tuinders ondervinden van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden van de afgelopen zes maanden?
Ja, het is mij bekend dat zowel het eind van het vorige teeltseizoen als de eerste helft van dit teeltseizoen veel aanpassingsvermogen in de land- en tuinbouwsector hebben gevraagd.
Kunt u een overzicht geven van de omvang en de aard van de schade die boeren hebben geleden door de uitzonderlijke natte weersomstandigheden in de afgelopen zes maanden?
Het teeltjaar 2024 is voor de land- en tuinbouwsector een bijzonder jaar door de langdurige en soms ook hevige neerslag. Na de al erg natte herfstmaanden met oogstproblemen, waren de condities voor het zaai- of pootklaar maken van percelen vaak niet optimaal. Veel percelen konden pas heel laat, in een aantal gevallen pas in juni, worden bewerkt en ingezaaid. De opkomst van gewassen is vaak minder optimaal; door stortbuien met afspoeling (Heuvelland) of enige tijd water op de laagst gelegen percelen is de stand van gewassen op allerlei plaatsen matig. Het in de hand houden van onkruid, ziekten en plagen vergt daarbij ook veel aandacht.
De omvang van de door boeren geleden financiële schade is mij niet bekend. Het is ook te vroeg om dat in te schatten; het teeltseizoen is nog niet voorbij. Het is mogelijk dat gewassen die het moeilijk hadden in het natte voorjaar in de tweede helft van het jaar nog herstellen en dat een eventueel later ingezaaid gewas alsnog tot volle wasdom kan komen. En tot slot zijn ook de prijzen in de markt nog van invloed op hoe het jaar financieel wordt afgesloten.
Kunt u aangeven of er specifieke gewassen en regio’s harder zijn getroffen door deze weersomstandigheden?
In het voorjaar zijn de akkers lang nat gebleven, met name in het zuiden van het land (Limburg, het zuiden van Noord-Brabant en Zeeland). Daarnaast zijn er op verschillende momenten door het land heen plaatselijk hoosbuien geweest. Met name in noordoost- en in zuidwest Nederland zijn er plekken, waar die buien gewasschade hebben veroorzaakt. Er is sprake van schade in aardappel- en uienpercelen, maar ook percelen met andere gewassen zijn geraakt door overvloedige neerslag. De fruitteelt heeft schade geleden door hagel vroeg in het seizoen.
Kunt u voorbeelden geven van manieren waarop landen met vergelijkbare uitdagingen met betrekking tot extreme weersomstandigheden omgaan met deze situatie?
De omstandigheden in Vlaanderen zijn het meest vergelijkbaar met Nederland. Ook met betrekking tot maatregelen heeft de Vlaamse overheid vergelijkbare mogelijkheden gezocht als Nederland, in casu het verschuiven van data voor opgaven en wanneer maatregelen uitgevoerd moeten zijn. De Vlaamse regering heeft er echter voor gekozen om de uitrijdperiode voor dierlijke mest niet te verlengen. In Wallonië is er minder last van overvloedig water geweest dan in Vlaanderen; de Waalse overheid heeft ook nog geen maatregelen genomen.
In andere Europese landen zijn de gevolgen van de overvloedige neerslag en daardoor ook de reacties daarop wat anders. In Duitsland, Italië en in het Verenigd Koninkrijk zijn er overstromingen geweest (in Italië in de zomer gevolgd door hitte en droogte). Overstromingen hebben rampzalige schades tot gevolg en daarvoor zijn er in die landen schadetegemoetkomings-regelingen in het leven geroepen. De grote hoeveelheid neerslagwater die lang op de akkers bleef werkt verschillend uit, van vooral lastig maar een beperkt effect en dus ook geen specifieke maatregelen (Denemarken, Verenigd Koninkrijk) tot beduidend lager verwachte graan- en wijnbouw-opbrengsten in Frankrijk. Dit land heeft vorig jaar het gesubsidieerd oogstverzekeringssysteem gewijzigd waardoor wordt uitgekeken hoe dit in de situatie 2024 uitwerkt. Engeland heeft in het Environmental Land Management (ELM) programma datum-aanpassingen gedaan, vergelijkbaar met wat Nederland in de ecoregelingen heeft gedaan (zie antwoord 7).
Bent u bekend met de mogelijkheid voor stikstofherstelbemesting als regeling binnen de mestwetgeving? Zo ja, hoe functioneert deze regeling in de praktijk en acht u deze regeling afdoende? Zo nee, bent u dan bereid om deze regeling te verruimen tot boven de huidige 25 procent extra stikstofgift?
Ja, ik ben met die mogelijkheid bekend. In het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn is een evaluatie en heroverweging van de maatregel herstelbemesting bij extreme regenval opgenomen. Deze evaluatie wordt in de voorbereiding van het achtste actieprogramma uitgevoerd.
Bent u tevens bereid om toe te staan dat (een deel van) deze extra stikstofgift wordt ingevuld met dierlijke mest in plaats van kunstmest?
Afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie kan ik dat overwegen. Maar die is er nog niet. Daarom blijven de gebruiksnormen voor dierlijke mest dus vooralsnog onverkort van kracht.
Welke andere ondersteuningsregelingen zijn er momenteel beschikbaar voor boeren die getroffen zijn door de overmatige regenval en wateroverlast?
De inkomenssteun van het GLB is bedoeld om bedrijven minder kwetsbaar te maken voor de gevolgen van het optreden van risicogebeurtenissen en de gevolgen daarvan voor hun opbrengsten.
Eind mei is in overleg met de uitvoerende diensten en de sector onderzocht waar flexibiliteit binnen de regelingsvoorwaarden mogelijk is. Om deelnemers meer flexibiliteit te bieden is de startdatum voor zichtbare bedekking (conform de regelingsvoorwaarden) voor «groene braak» verplaatst van 31 mei naar 15 juli. Naar aanleiding van het natte voorjaar is dezelfde maatregel getroffen voor de eco-activiteiten grasland met kruiden, bufferstrook langs bouwland of blijvende teelt, en bufferstrook langs grasland (Kamerstuk 28 625, nr. 364). Op die manier is landbouwers meer ruimte geboden om ondanks de omstandigheden de voorgenomen eco-activiteiten uit te voeren en in aanmerking te blijven komen voor de ecopremie. Als een landbouwer door extreem weer, zoals heftige regenval, niet aan de subsidievoorwaarden van het GLB kan voldoen, kan deze bij RVO een melding doen van overmacht. Deze meldingen worden door RVO individueel beoordeeld.
Ondernemers die deelnemen in de gesubsidieerde Brede weersverzekeringspolis kunnen ingeval hun gewas meer dan 20% schade heeft opgelopen door extreme neerslag deze melden voor een schade-uitkering bij hun verzekeraar.
Indien nodig kunnen ondernemers een beroep doen op de mogelijkheden in de fiscale regelgeving voor uitstel van betaling voor opgelegde aanslagen. Als het boekjaar door de slechte weersomstandigheden met verlies wordt afgesloten dit verrekenen met de belastbare winst in andere jaren.
In hoeverre zijn deze maatregelen toereikend om de geleden schade te compenseren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is het nu niet mogelijk om de omvang van de financiële schade aan te geven. Het is dan ook niet mogelijk om aan te geven in hoeverre maatregelen deze geleden schade kunnen compenseren. Het omgaan met weersomstandigheden behoort in principe tot de normale bedrijfsvoering van het boerenbedrijf.
Bent u, gezien de vertraagde groei en oogst van gewassen door de extreem natte weersomstandigheden, bereid de mestuitrijperiode te verlengen om de bodemstructuur en gezondheid te beschermen en te voorkomen dat veehouders onnodig met overvolle mestkelders komen te zitten? Zo ja, tot welke datum bent u bereid om de mestuitrijperiode te verlengen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, op basis van een advies wat ik heb ingewonnen bij een expertcommissie heb ik besloten het uitrijdseizoen voor drijfmest op grasland met twee weken, tot en met 15 september 2024, te verlengen (Kamerstuk 33 035, nr. 555).
In hoeverre is het mogelijk om de betalingsrechten aan boeren en tuinders vervroegd uit te keren aan getroffen boeren, zodat zij op korte termijn over extra liquiditeit beschikken om de acute gevolgen van de extreme weersomstandigheden op te vangen?
Betaling van een voorschot op de GLB-betalingen is op grond van Europese regels toegestaan vanaf 15 oktober, tot maximaal 75% van het subsidiebedrag. Om aanspraak te maken op betaling, moeten landbouwers een aanvraag doen; deze kan vanaf 15 oktober worden ingediend. Het uitvoeringsproces van het GLB in Nederland is erop gericht om de rechtstreekse betalingen over 2024 (basispremie en ecopremie) al in december van dit jaar volledig aan landbouwers uit te keren.
Per wanneer zouden getroffen boeren en tuinders hun betalingsrechten tegemoet kunnen zien als deze maatregel wordt genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is dat dan het geval, indien u deze maatregel niet mogelijk acht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat het nu al vaak voorkomt dat loonwerkers de opdracht krijgen om te komen zaaien, terwijl ze letterlijk het land niet op kunnen?
Ik begrijp dat de voortdurende neerslag de normale planning van de boeren en loonwerkers erg lastig maakt en dat daardoor ook het nakomen van verplichtingen voortkomend uit de regelgeving en aangegane verplichtingen in het kader van eco-regelingen moeilijk en soms onmogelijk wordt. Om die reden heb ik besloten de uitrijdperiode voor dierlijke mest te verlengen tot en met 15 september 2024 (Kamerstuk 33 035, nr. 555) en heb ik besloten tot uitstel van de uiterlijke inzaaidatum van vanggewassen tot en met 21 oktober 2024 (Kamerstuk 28 625, nr. 367).
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 kunnen ondernemers die door onverwachte uitzonderlijke omstandigheden niet aan verplichtingen kunnen voldoen bij RVO een beroep op overmacht indienen dat door RVO beoordeeld wordt.
Begrijpt u dat boeren ten einde raad zijn en niet meer weten hoe ze aan de wetgeving kunnen voldoen?
Zie antwoord vraag 13.
Welke mogelijkheden ziet u, gezien dit feit, om de verplichting voor het telen van vanggewas dit jaar los te laten?
Zie antwoord vraag 13.
In hoeverre is het mogelijk om scheuren van grasland ook na 31 mei toe te staan, zodat percelen die bij de eerste en/of tweede snee zijn beschadigd kunnen worden vernieuwd?
Op zand- en lössgrond geldt dat het is toegestaan om na 31 mei nog grasland te scheuren, als direct daarna gras gezaaid wordt. Vanaf 1 juni is hiervoor wel aanmelding vereist. Dit kan tot en met 31 augustus. Vanaf 1 juni wordt met een korting van 50 kilogram per hectare op de stikstofgebruiksnorm gerekend. De percelen hoeven niet meer te worden bemonsterd na het scheuren. Dit geldt voor particulieren en alle bedrijven.
Op klei- en veengrond voor derogatiebedrijven buiten NV-gebieden geldt dat grasland na 31 mei, tot 15 september, vernietigd mag worden. Als het grasland wordt gescheurd voor graslandvernieuwing, moet gerekend worden me een korting van 50 kilogram per hectare op het stikstofgebruik.
Is er een situatie denkbaar waarin een mislukte teelt kan tellen als rustgewas? Zo ja, onder welke voorwaarden is dat mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Een teelt telt als rustgewas als deze teelt voorkomt op de lijst van rustgewassen en is opgegeven in de Gecombineerde Opgave. Alle agrariërs zijn verplicht in de Gecombineerde Opgave de teelt op te geven die op 15 mei van het jaar op het land staat.
Als de teelt die is aangemeld in de Gecombineerde Opgave is mislukt, dan kan de agrariër het bouwplan aanpassen. Bij een wijziging in het bouwplan moet de agrariër de Gecombineerde Opgave wijzigen. RVO heeft over deze mogelijkheid reeds gecommuniceerd in een nieuwsbrief aan agrariërs van 2 juli 2024.
De keuze die de agrariër maakt ten aanzien van het bouwplan zal afhangen van het moment in het jaar waarop de oogst is mislukt, en de mogelijkheden die dan nog resteren. Een van de mogelijkheden is om voor 1 september een vanggewas in te zaaien na een eerdere teelt om te voldoen aan de verplichting van het telen van een rustgewas, zoals als optie opgenomen in de lijst rustgewassen.
Deelt u de mening dat te vroeg oogsten structuurschade aan de bodem zal toebrengen, waardoor de waterafvoer volgend jaar nog slechter wordt? Zo nee, waarom niet?
Structuurschade aan de bodem ontstaat als te vroeg (te snel) na een natte periode het land wordt betreden. Die structuurschade kan ook ontstaan als de werkzaamheden te laat worden aangevangen en ze niet kunnen worden afgerond voordat het begint te regenen. (Te) lang wachten met oogsten brengt dus ook risico’s met zich mee. In beide gevallen heeft de structuurschade een negatief effect op onder andere de waterhuishoudkundige situatie van de bodem.
Bent u, mede gezien de hierboven genoemde kans op structurele schade aan de bodem, bereid om in overleg met de Europese Commissie (EC) de verplichte oogstdata voor boeren en tuinders los te laten en daarmee een eerste stap te zetten richting het uitfaseren van kalenderlandbouw? Zo ja, wanneer verwacht u met de EC het gesprek aan te gaan en welk resultaat verwacht u hiervan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
De regelgeving gaat strikt genomen niet over verplichte oogstdatums maar bevat uiterste inzaaidatums voor vanggewassen na maïs en een stimuleringsregeling voor de inzaai van vanggewassen na de oogst van overige gewassen. Met de mogelijkheid om de uiterste inzaaidatum van vanggewassen aan te passen als dat nodig is, heb ik voor dit jaar mogelijkheden gegeven aan boeren om te helpen structurele schade aan de bodem te voorkomen (Kamerstuk 28 625, nr. 367). Mijn inzet voor de komende jaren is erop gericht dat het Europese beleid meer oog krijgt voor de agrarische praktijk en dus meer flexibiliteit gaat bieden om met situaties zoals we dit jaar meemaken om te gaan.
In hoeverre bestaan er verschillen tussen waterschappen wat betreft de aanpak van wateroverlast?
Uiteraard zijn er verschillen door de regionale kenmerken van het watersysteem, de bodemgesteldheid en functies in het gebied, maar in grote lijnen is de aanpak van wateroverlast hetzelfde. Provincies stellen normen voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren vast. Deze normen zijn in het algemeen overal hetzelfde, maar provincies kunnen kiezen hiervan af te wijken. Waterschappen moeten zich als beheerder van het regionaal watersysteem aan deze normen houden en hebben een zorgplicht en de taak om maatregelen te nemen om de afvoer- en/of bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten als deze niet aan de normen voldoet.
Welke norm er geldt, is afhankelijk van het grondgebruik binnen een gebied. Er zijn normen vastgesteld voor vijf vormen van grondgebruik: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op een overstroming vanuit het oppervlaktewater uit (ofwel het gewenste beschermingsniveau) voor de vijf vormen grondgebruik.
Bent u in dialoog met waterschappen om te komen tot oplossingen voor de gevolgen van extreme weersomstandigheden? Zo ja, welke concrete acties zijn er voortgekomen uit deze dialoog? Zo nee, op welke termijn bent u voornemens om deze dialoog aan te gaan?
Ja, onder regie van de Minister van IenW worden voor heel Nederland, opgeknipt in 13 gebieden, nu stresstesten uitgevoerd die halverwege 2025 af moeten zijn. Deze stresstesten geven inzicht in de gevolgen voor Nederland van extreme en grootschalige neerslag. Het gaat om situaties waarbij neerslag extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan zou moeten voldoen. De provincies coördineren het uitvoeren van de 13 stresstesten. Alle waterschappen hebben een actieve rol in de uitvoering. In 2025 wordt door het Ministerie IenW gestart met het opstellen van een landelijk beeld met knelpunten door (bovenregionale) wateroverlast. Volgend op de stresstesten worden dialogen gevoerd (start is 2025) en uitvoeringsagenda’s opgesteld met maatregelen (start in 2026).
Door de klimaatverandering en het vaker voorkomend extreem weer zal het echter niet mogelijk zijn om alle extremen op te vangen. Er zullen vaker extremen optreden die vragen om ingrijpende oplossingen. De oplossing kunnen niet altijd (volledig) in het watersysteem gevonden worden. Dit zal met alle betrokken partijen besproken worden in de risicodialoog.
Bent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) de waterschappen aan te spreken als zij niet voldoen aan hun wettelijke taak om hun gebied te beschermen tegen wateroverlast?
Er is geen aanleiding met om de waterschappen aan te spreken op het niet voldoen aan hun wettelijke taak. De provincies houden toezicht op de taak van de waterschappen om te voldoen aan de provinciale normen (omgevingswaarden) voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren. Volgens de bedrijfsvergelijking Waterschapspiegel van de Unie van Waterschappen voldoet 99,5% van de regionale oppervlaktewateren aan de provinciale normen voor wateroverlast. Voor watersystemen die niet aan de normen voldoen, worden verbetermaatregelen opgesteld of wordt in overleg met de belanghebbenden een normverlaging doorgevoerd. In veel provinciale verordeningen is 2027 aangehouden als mijlpaal om aan de normering wateroverlast te voldoen.
Dit betekent niet dat boeren en tuinders geen overlast ervaren. We ervaren steeds vaker neerslag die extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan moet voldoen. De KNMI’23- en de Deltascenario’s 2024 laten zien dat de kans op wateroverlast in alle scenario’s groter wordt.
Bent u tevens voornemens om samen met de Minister van I&W, waar nodig, de waterschappen te verordonneren om bij vernattingsbeleid tevens flankerend (nood)beleid te laten opstellen als dit vernattingsbeleid ernstige waterschade tot gevolg heeft?
Nee, hiervoor is geen aanleiding. Er is geen sprake van generiek vernattingsbeleid dat automatisch tot een groter risico op ernstige waterschade leidt. De waterschappen zijn, met de stakeholders in hun gebied, op zoek naar regionaal passende maatregelen waarmee zowel in droge periodes langer water beschikbaar zal zijn als bij extreme neerslag wateroverlast zoveel als mogelijk kan worden voorkomen. Dit omdat we door klimaatverandering in Nederland steeds vaker te maken krijgen met zowel te veel als te weinig water.
Als de optimale maatregelen hiervoor gevonden en gerealiseerd zijn, zullen die nog niet uitsluiten dat er bij extreme neerslaghoeveelheden waterschade kan optreden. Zo’n situatie laat dan vooral zien dat er sprake is van extreem weer, maar is geen reden de oorzaak van waterschade bij het handelen van waterschappen te leggen. Wateroverlast en waterschade zijn en blijven een risico van het wonen en werken in Nederland, waar we als samenleving zo goed als mogelijk mee moeten omgaan. De weerstatistieken vanaf oktober vorig jaar tot aan deze zomer laten zien dat we ook dit jaar te maken hebben met extreem weer; de wateroverlast op de akkers dit jaar is niet veroorzaakt door veranderingen in het waterbeheer door waterschappen waarop de rijksoverheid corrigerend moet optreden.
Kunt u tevens in kaart (laten) brengen wat de schade aan natuur is vanwege de huidige wateroverlast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn is dat mogelijk?
Schade aan natuur vanwege huidige wateroverlast wordt nog niet structureel in beeld gebracht. Momenteel komt de kennis hierover vooral vanuit praktische, lokale ervaring van terreinbeheerders (expert judgement). Zij kennen hun natuurterreinen goed en zien wat er (lokaal) gebeurt.
Aan het in kaart brengen van de toestand van de natuur wordt gewerkt, overeenkomstig met de Natuurherstelverordening. Binnen het Verbeterprogramma VHR monitoring 2023–2030 wordt gewerkt aan een uitbreiding van het huidige monitoringsysteem zodat de staat van instandhouding van VHR soorten en habitats per gebied kan worden bepaald. De impact van wateroverlast hierop is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de schade afhankelijk van de locatie, het aantal andere drukfactoren (zoals stikstof, eerdere droge jaren en versnippering) in het gebied, het natuurtype, de veerkracht van dit natuurtype en de frequentie van de overstroming. Effecten zijn niet altijd op korte termijn zichtbaar, soms pas geruime tijd later. Om de effecten van wateroverlast op de natuur in kaart te brengen is maatwerk per locatie nodig.
Binnen het Actieprogramma Klimaatadaptatie natuur (start 2025 – eind 2030) is de ambitie om kwetsbaarheden én kansen in de natuur in beeld te brengen in relatie tot effecten van klimaatverandering, zoals weerbaarheid voor overstroming en droogte.
Ondersteunt u de oproep van LTO Nederland, onderschreven door de Wageningen University & Research (WUR), om fiscaal reserveren toe te staan, Om daarmee de financiële gevolgen van extreme weersomstandigheden enigszins te verlichten? Zo ja, hoe ver bent u met de uitvoering hiervan?1
LTO Nederland heeft op verschillende momenten het mogelijk maken van een fiscaal gefaciliteerde calamiteitenreserve bepleit. Op verzoek van de Kamer is, in overleg met LTO-Nederland, in 2021 door Wageningen Economic Research, een onderzoek naar zo’n faciliteit voor zo’n fiscaal gefaciliteerde spaarreserve uitgevoerd. Op 6 mei 2021 is dit onderzoek aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 76). Uit het onderzoek door Wageningen Economic Research blijkt onder meer dat maar een beperkte groep ondernemers voordeel zal hebben van een fiscale reserve en dat het fiscale voordeel voor deze groep beperkt is. Om bij calamiteiten direct beschikbaar te zijn moet de gespaarde reserve de vorm hebben van een direct opneembaar spaartegoed. Die liquide middelen kunnen dan niet ingezet worden bij investeringen. Daardoor wordt er maar een geringe deelname bij de al beperkte groep agrarische ondernemers verwacht die gebruik zou kunnen maken van de regeling. Om die reden is er tot heden geen initiatief richting de Staatssecretaris van Financiën genomen voor het uitwerken van zo’n regeling. Het kabinet geeft al financiële steun via de Brede weersverzekering. Ik denk dat de inzet van het kabinet voor dit doel effectiever en efficiënter zal zijn als die op één instrument gericht blijft.
Welke (andere) stappen heeft u reeds genomen of bent u voornemens op korte termijn te nemen om meer flexibiliteit mogelijk te maken voor boeren en tuinders?
Voor de maatregelen die ik heb genomen verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 7, 9, 14 en 19. Andere nog te nemen maatregelen voor de korte termijn voorzie ik nu niet.
Kunt u aangeven welke stappen u zet om te komen tot structureel beleid om in geval van extreme weersomstandigheden van welke soort dan ook, de acute gevolgen voor boeren en tuinders op te vangen?
Het Nationaal Programma Landbouwbodems zet sinds 2019 in op het in 2030 duurzaam beheren van alle landbouwbodems. Een duurzaam beheerde bodem zorgt onder andere voor een gunstige waterhuishoudkundige situatie en maakt de bodem beter bestand tegen weersextremen. De afgelopen jaren is veel kennis ontwikkeld over geschikte maatregelen voor duurzaam bodembeheer. In samenwerking met de LTO is de wetenschappelijke kennis vertaald naar praktijkkennis. Die praktijkkennis komt nu via onder andere het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) op het boerenerf terecht, waarbij samen met de agrariër wordt bekeken wat werkbaar is en wat niet.
Een gezond bodemsysteem is een van de pijlers waar het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw op rust. Daarin wordt o.a. ook kennis ontwikkeld en verspreid om gewassen en teeltsystemen met het oog op de klimaatverandering (door) te ontwikkelen. In de kern gaat het om goed risicomanagement voor de risico’s die voortkomen uit de klimaatverandering; daarom maakt het stimuleren van risicomanagement door de ondernemer ook onderdeel uit van dat actieprogramma. Goed risicomanagement analyseert de risico’s en resulteert in acties om de risico’s zoveel als mogelijk te vermijden en te verkleinen. Voor de resterende risico’s heeft Nederland de Brede weersverzekering ontwikkeld om de continuïteit van het bedrijf financieel bij acute weercalamiteiten te borgen.
Welke structurele maatregelen bent u voornemens te nemen om boeren en tuinders weerbaarder te maken tegen extreme weersomstandigheden?
Zie antwoord vraag 27.
Het bericht Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: ‘Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: «Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen»?1
Ja.
Hoe komt het dat, ondanks eerdere oproepen2, 3 en het feit dat in de Nederlandse richtlijn voor de behandeling van overgewicht4 staat dat naast de BMI ook de buikomvang van groot belang is bij de bepaling van het gezondheidsrisico bij volwassenen met overgewicht of obesitas, de focus van zowel professionals als in de publieke opinie nog altijd grotendeels op de BMI ligt?
Het bepalen van kwaliteitsstandaarden en zorginhoud is aan het veld zelf. Met financiering van het Ministerie van VWS werken het Partnerschap Overgewicht Nederland (PON), Care4Obesity, en JOGG samen om de kennis rond overgewicht en obesitas te verbeteren. Onderdeel hiervan is het coördineren en faciliteren van de implementatie van de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen en kinderen, waar buikomvang wordt benoemd bij het deel volwassenen. Buikomvang is bij volwassenen een belangrijk onderdeel in de diagnostische fase en is medebepalend (naast BMI en bijkomende obesitas-gerelateerde ziekten) voor welke behandeling aanbevolen wordt.
Doel is dat middels factsheets (bijvoorbeeld te vinden op www.behandelovergewicht.nl), nascholingen, vaktijdschriften, webinars, podcasts en e-learnings alle hulp-/zorgverleners en organisaties betrokken bij de diagnostiek, ondersteuning en zorg voor patiënten met obesitas weten dat de richtlijn bestaat, kennisnemen van de inhoud en implementatie van de aanbevelingen wordt gefaciliteerd. Ook werkt het PON aan de (door)ontwikkeling en implementatie van een landelijk basismodel voor een netwerkaanpak voor volwassenen met overgewicht en/of obesitas. Dit landelijk basismodel is de zorgstandaard bij de genoemde richtlijn voor volwassenen. De doorontwikkeling en implementatie van deze aanpak zal ook helpen de richtlijn onder de aandacht te brengen bij zorgprofessionals.
Binnen de huisartsengeneeskunde is de afgelopen maanden ook hard gewerkt aan implementatie, waarbij het meten van de buikomvang deel uitmaakt van deze aanpak bij volwassenen. Hierover wordt, via kanalen als Huisarts en Wetenschap, de Huisartspodcast en een praktische handleiding, gecommuniceerd.
Buikomvang wordt ook als uitkomstmaat meegenomen in monitoring. Zo wordt in de monitor van de Gecombineerde Leefstijlinterventie naast BMI en kwaliteit van leven, ook buikomvang als uitkomstmaat gehanteerd. Ook voor andere (aanvullende) behandelingen is buikomvang een van de uitkomstmaten die aanbevolen wordt in de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen.
Ten slotte heeft het Voedingscentrum in lijn met de richtlijn waar nodig informatie voor consumenten en professionals herzien. Zo is buikomvang bijvoorbeeld verwerkt in de BMI-meter op haar website (BMI-meter) en de app Mijn Eetmeter. Ook neemt het Voedingscentrum buikomvang mee in een podcast voor praktijkondersteuners, en de landingspagina overgewicht voor professionals op haar website.
Er lopen verschillende acties om het publieke bewustzijn en de dagelijkse zorgpraktijk te beïnvloeden. Deze beïnvloeding kost tijd.
Wat is volgens u nodig om deze – toch simpele – innovatie sneller naar de dagelijkse zorgpraktijk én het publieke bewustzijn te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe goed zijn de gezondheidsvaardigheden van Nederlanders op zichzelf en ten opzichte van andere Europese landen? En hoe is dat als het specifiek gaat om gewicht, voeding en bewegen? Welke onderzoeken geven hier inzicht in en kunt u deze met de Kamer delen? Indien dit onbekend is, bent u bereid onderzoek te laten doen om in kaart te brengen wat de stand van zaken is én hoe de gezondheidsvaardigheden kunnen worden verbeterd?
Uit de periodieke meting van het Nivel blijkt dat in 2023 35% van de Nederlanders onvoldoende of beperkte gezondheidsvaardigheden bezit (Nivel). De geschatte prevalentie van beperkte gezondheidsvaardigheden in de Europese Unie (EU) varieert van 27% tot 48%, afhankelijk van de gebruikte meetmethode. Een uitgebreidere internationale meting kan ons voorzien van meer gedetailleerde informatie over de situatie in Nederland en kan hiermee ook het uitwisselen van effectieve interventies en maatregelen stimuleren tussen EU-lidstaten. Daarom neemt het RIVM in samenwerking met het Nivel vanaf dit jaar namens Nederland weer deel aan het Europese WHO-action netwerk M-POHL om gezondheidsvaardigheden volgens de wetenschappelijke standaarden te meten en te vergelijken met andere EU-lidstaten. In de meting van gezondheidsvaardigheden op populatieniveau wordt gebruik gemaakt van een vragenlijst die is vertaald naar de Nederlandse situatie met in totaal 47 items, waarvan voor 10 vragen geldt dat gewicht, voeding en/of bewegen expliciet worden genoemd. Daarnaast zijn deze thema’s in 15 andere vragen meer impliciet verwerkt als onderdeel van het bredere kader van preventie. Aanvullend onderzoek vind ik daarom nu niet opportuun.
Bent u bereid om bij het vormgeven of verder uitvoeren van preventiebeleidsplannen en -akkoorden, zoals het Nationaal Preventieakkoord, buikomvang centraler te stellen als het gaat om overgewicht? Zo ja, in hoeverre neemt u daarin ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden van mensen mee?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 toegelicht vormt buikomvang reeds onderdeel van informatievoorziening en voorlichting rond overgewicht. Ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden is onderdeel van huidig beleid zodat zorg en welzijn toegankelijker en begrijpelijker wordt voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. In het kader van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) wordt aan het verbeteren van gezondheidsvaardigheden gewerkt in relatie tot het terugdringen van gezondheidsachterstanden en programma’s als Kansrijke Start. Ook binnen het Integraal Zorgakkoord is er specifiek aandacht voor (het verbeteren van) gezondheidsvaardigheden. De groep mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden is een van de doelgroepen van de outcome-monitor. Tevens wordt binnen het Kader Passende zorg5 het belang van zorg die samen met en rondom de patiënt tot stand komt onderkend. Hierbinnen is er expliciet aandacht voor mensen met gezondheidsachterstanden en daarmee ook beperkte gezondheidsvaardigheden.
Deelt u de mening dat de boodschap van de obesitaswetenschappers uit het artikel laat zien dat een gerichte preventieaanpak effectiever is dan algemene ongerichte preventiemaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zet mij in voor een effectieve preventie aanpak op basis van alle beschikbare wetenschappelijk onderbouwde kennis, ervaring van professionals, en doelgroepen. Ik werk aan een domeinoverstijgende en lange termijn aanpak met een combinatie van interventies en maatregelen die zo gericht mogelijk worden ingezet voor een doelgroep of in een setting. Dat kan gaan om algemene informatievoorziening over bijvoorbeeld gezonde voeding, tot integraal aanbod over gezondheid en leefstijl op scholen via een programma als gezonde school.
De veroordeling van milieuactivisten in Cambodja |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts condemn conviction of environmental activists in Cambodia» van 4 juli jongstleden?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de politiek gemotiveerde uitspraak van de Cambodjaanse rechtbank jegens tien leden van milieuorganisatie Mother Nature, die zich inzet voor een schoner leefmilieu en tegen overheidscorruptie?
Nederland respecteert de nationale rechtsgang in andere landen. Tegelijkertijd is het van belang dat de rechtsgang plaatsvindt met inachtneming van internationale standaarden. Volgens de betrokken UN Speciaal Rapporteurs is daar in dit geval niet aan voldaan. Dat is zorgwekkend.
Bent u bereid via diplomatieke kanalen en in internationale fora de mensenrechtensituatie in Cambodja aan te kaarten en erop aan te dringen dat de Cambodjaanse autoriteiten deze milieuactivisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaten?
Nederland volgt de kwestie vanuit onze ambassade te Bangkok, tevens geaccrediteerd in Cambodja. De ambassade staat in nauw contact met betrokken mensenrechtenorganisaties en gelijkgestemde partners, waaronder de EU en landen die een vertegenwoordiging in Phnom Penh hebben. Nederland zal de kwestie blijven volgen en zich uitspreken waar dat mogelijk en passend is. Daarnaast benadrukt Nederland, bijvoorbeeld tijdens bilaterale politieke consultaties en de Universal Periodic Review van de mensenrechtensituatie in Cambodja, het belang van mensenrechten en ruimte voor het maatschappelijk middenveld.
Bent u het eens dat dit opnieuw een onacceptabel voorbeeld is van de wereldwijde trend dat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld onder druk staat, en organisaties worden gecriminaliseerd en te maken krijgen met steeds meer repressie?
Het is van belang dat autoriteiten handelen in lijn met nationale en internationale mensenrechtenwetgeving en fundamentele normen zoals de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting respecteren.
Uit monitoring blijkt dat de ruimte voor het maatschappelijke middenveld wereldwijd krimpt. Volgens de CIVICUS monitor staat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in Cambodja al jaren onder druk.
Het is zorgwekkend dat het werk van maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers, waaronder activisten, in veel landen ernstig wordt belemmerd.
Blijft de versterking van het maatschappelijk middenveld en bevordering en bescherming van de politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties onder het nieuwe kabinet een speerpunt van het Nederlandse buitenlandbeleid?
Hierover zal in de komende maanden een besluit worden genomen waarover uw Kamer wordt geïnformeerd.
De Nederlandse diplomatieke betrekkingen met Afghanistan |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat verschillende Europese Unie (EU)-landen aangeven dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te hebben in Afghanistan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel waaraan gerefereerd wordt.
Behoort Nederland ook tot de groep EU-landen, waartoe Italië, Spanje, Duitsland en Frankrijk behoren, die van mening zijn dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te openen in Afghanistan? Als het antwoord op de deze vraag ja is, welke criteria hanteert Nederland bij het nemen van een dergelijk besluit? Als het antwoord nee is, hoe ziet Nederland dan zijn diplomatieke betrokkenheid bij Afghanistan voor zich voor de komende jaren?
De keuze voor het wel of niet openen van een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging vergt een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. De diplomatieke locaties waar Nederland in Kaboel over beschikte zijn in 2022 afgestoten. Terugkeer kan alleen als de veiligheidssituatie in Afghanistan dat toelaat. Bovendien mag het heropenen van de ambassade geen erkenning van het Taliban regime impliceren of als zodanig worden uitgelegd. Op dit moment acht het kabinet het niet opportuun om een diplomatieke vertegenwoordiging ter plekke te openen. De situatie in Afghanistan wordt nauwlettend gevolgd. Er wordt daartoe met enige regelmaat naar Afghanistan afgereisd om projecten te bezoeken en in gesprek te gaan met de daar aanwezige organisaties.
Klopt het dat Nederland al een tijd geleden met Duitsland de mogelijkheid heeft onderzocht om in gezamenlijkheid een delegatie in Kabul te openen? Indien ja, waarom is er toen voor gekozen om deze plannen niet door te zetten?
Het kabinet heeft in de afgelopen jaren contact gehad met andere Europese landen over de mogelijkheden voor een minimale presentie in Kaboel, zo ook met Duitsland. De uiteindelijke afweging was toen en is nu nog steeds dat het openen van een vertegenwoordiging in Kaboel niet opportuun is.
Bent u het eens met de stelling van een Franse diplomaat in het genoemde artikel dat de huidige situatie, waarbij er geen diplomatieke aanwezigheid is in Afghanistan, niet voor onbepaalde tijd kan worden gehandhaafd? Indien nee, waarom niet?
Het kabinet houdt sinds het vertrek van het ambassadeteam in 2021 samen met gelijkgezinde landen oog voor de mogelijkheden van terugkeer naar Kaboel op termijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, vergt de keuze voor wel of geen diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. Deze overwegingen kunnen in de loop van de tijd veranderen en daarmee tot een andere afweging leiden.
Hoe is het momenteel gesteld met de veiligheid van diplomaten in Afghanistan? Zijn er voldoende mogelijkheden om diplomaten adequaat te beveiligen als ze in het land zijn?
Er zijn momenteel geen Nederlandse diplomaten in Afghanistan. Met enige regelmaat wordt er echter wel naar Kaboel afgereisd. Per bezoek wordt er zorgvuldig beoordeeld wat de risico’s zijn en hoe de veiligheid van de diplomaten gewaarborgd kan worden. Als de veiligheid niet gewaarborgd kan worden, dan worden deze bezoeken uitgesteld.
Welke landen hebben op dit moment een diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan? Kunt u beschrijven hoe hun aanwezigheid in Afghanistan qua diplomatieke invloed op de de facto autoriteiten verschilt van de invloed van onder andere Nederland vanuit Doha (Qatar)?
De internationale gemeenschap ziet zich geconfronteerd met het dilemma hoe zich tot de de facto autoriteiten in Afghanistan te verhouden. Het Taliban-regime is de huidige realiteit in Afghanistan. Tegelijkertijd erkent geen enkel land het regime formeel als de legitieme vertegenwoordiging van de Afghaanse bevolking. Het op 8 november 2023 aan de VN-Veiligheidsraad aangeboden rapport van de VN Speciaal Coördinator Sinirlioğlu biedt een startpunt om dit dilemma te adresseren. Het rapport suggereert o.a. een roadmap, met de internationale verplichtingen van Afghanistan op het gebied van mensenrechten en rechten van vrouwen en meisjes, en de noodzaak van een intra-Afghaans politiek proces als uitgangspunt.
Het kabinet verwelkomt het rapport en herkent de daarin beschreven impasse waarin de internationale gemeenschap zich bevindt ten aanzien van Afghanistan. Een VN-geleid proces, zoals wordt voorgesteld in het rapport, kan hierbij mogelijkheden bieden om vooruitgang te boeken op discussies over o.a. vrouwenrechten en duurzame ondersteuning van de bevolking. Nederland ondersteunt de aanstelling van een VN Speciaal Gezant (zoals besloten in VNVR resolutie 2721) om dit proces verder vooruit te brengen.
Op 30 juni tot en met 2 juli 2024 leidde de VN de zogenaamde derde Doha-conferentie over Afghanistan in Qatar. Verschillende gezanten voor Afghanistan waren daar aanwezig. Nederland was niet uitgenodigd en werd vertegenwoordigd door de EU. Er is gesproken over het oprichten van werkgroepen over verschillende onderwerpen uit het rapport van speciaal coördinator Sinirlioğlu.
Dit was de eerste Doha-conferentie waarbij ook een delegatie van de Taliban aanwezig was. Nederland is teleurgesteld dat het maatschappelijk middenveld, en specifiek Afghaanse vrouwen, niet waren uitgenodigd voor de gesprekken met de Taliban. Het is van belang dat stappen richting normalisering van de betrekkingen met de Taliban worden gekoppeld aan vooruitgang op het gebied van mensenrechten en een intra-Afghaans politiek proces. Nederland blijft zich hier in EU- en VN-verband voor inzetten.
Kunt u uw appreciatie van het proces en de resultaten van de Doha 3 conferentie delen? Hoe ziet de opvolging van het Doha proces er nu uit?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u, in aanvulling op de recente Kamerbrief waarin u de Nederlandse betrokkenheid in Afghanistan op het gebied van ontwikkelingssamenwerking beschreef, een separate brief aan de Kamer doen toekomen waarin wordt ingegaan op de andere dimensies van Nederlandse betrokkenheid, waaronder veiligheid en contraterrorisme, mensenrechten, migratie en engagement met de Taliban?
Graag verwijs ik u voor staand beleid naar de Kamerbrief «Lange termijn visie voor de Nederlandse inzet in Afghanistan» (d.d. 7 juli 2022, kamerstuk 34 952, nr 177). Momenteel verwerkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord in een regeerprogramma. Mocht het beleid omtrent Afghanistan hierdoor veranderen, dan informeer ik u daar uiteraard over.
Beloningsverschillen binnen de rechterlijke macht |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Klacht om beloning vrouwelijke rechters naar mensenrechtencollege» en «Rechters vechten loonkloof aan: juist de rechtspraak heeft een voorbeeldfunctie»? Graag verwijs ik ook naar uw Kamerbrief bij het rapport naar onderzoek over beloningsverschillen bij de rechterlijke macht van 24-02-2023.1
Ja.
Hoe verklaart u dat ondanks eerdere erkenning van de problematiek, er nog steeds geen concrete maatregelen zijn genomen om de ongelijkheid in beloning tussen vrouwelijke en mannelijke rechters en officieren van justitie aan te pakken?
Ik vind het spijtig dat twee rechters zich genoodzaakt voelden een klacht in te dienen bij het College voor de Rechten van de Mens (CRM). Mijns inziens heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid, sinds het onderwerp van de (on)gelijke beloning voor het eerst is aangekaart, altijd proactief gehandeld. Allereerst door het onderwerp te bespreken in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht (SORM), waar zowel het ministerie als de NVvR alsmede een vertegenwoordiging van het College van procureurs-generaal en de Raad voor de Rechtspraak aan tafel zitten. De Minister voor Rechtsbescherming heeft destijds samen met de NVvR besloten een onderzoek in te laten stellen naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de inschaling van rechters en officieren van justitie in opleiding. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek, die in maart 2023 in het SORM zijn gepresenteerd, is de ongelijke beloning steeds onderwerp van gesprek geweest in het SORM. Samen met de andere partijen is gezocht naar alternatieve genderneutrale inschalingscriteria. Voor alle deelnemers aan het SORM was het van belang om hier op een zorgvuldige wijze mee om te gaan en om met een transparant, objectief en uitlegbaar nieuw criterium te komen. Ondanks het feit dat alle partijen in het SORM het belang van gelijke beloning onderschrijven heeft het helaas meer tijd gekost dan voorzien.
Op de dag van ontvangst van uw Kamervragen met kenmerk 2024Z12073 heb ik in SORM verband een akkoord bereikt met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) over het loslaten van de afspraak dat inschaling op basis van laatstverdiende salaris plaatsvindt. Het College van procureurs-generaal (hierna: OM) en de Raad voor de Rechtspraak (Rvdr) gaan een nieuwe inschalingswerkwijze uitwerken en stemmen deze met elkaar af op een zodanige wijze dat er een gelijke beleidslijn is, waarbij een gelijke ervaringsduur tot dezelfde starttrede leidt binnen OM en Rechtspraak. In het akkoord is afgesproken dat de voorbereiding van de praktische toepassing vóór 1 oktober 2024 aan de zijde van de werkgevers klaar is en streven zij ernaar om de implementatie van deze nieuwe afspraken in december 2024 te gaan effectueren.
Welke specifieke stappen gaat u ondernemen om de ongelijke beloning binnen de rechterlijke macht aan te pakken? Kunt u een duidelijk tijdpad geven voor de implementatie van deze maatregelen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat ondanks eerdere toezeggingen en erkenningen, het ministerie niet proactief heeft gehandeld om de ongelijke beloning aan te pakken, waardoor externe druk in de vorm van een klacht door twee vrouwelijke rechters en Bureau Clara Wichmann bij het College voor de Rechten van de Mens nodig bleek? Waarom is dit niet intern opgelost?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het over de effectiviteit en rechtvaardigheid van de rechterlijke macht en uw ministerie dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie gedwongen worden juridische stappen te ondernemen om gelijk loon te krijgen?
In verschillende sectoren in de samenleving is helaas nog sprake van beloningsverschillen, zoals ook blijkt uit de Monitor Loonverschillen mannen en vrouwen van 2022.2 Met het akkoord van 18 juli jl. hebben Ministerie, NvvR, OM en Raad voor de Rechtspraak een belangrijke stap gezet richting genderneutrale beloningscriteria voor rio’s en oio’s. Dat de totstandkoming van een akkoord langer geduurd heeft dan gehoopt betreur ik, maar kan mede worden verklaard vanuit de complexiteit van de materie en uit het feit dat hier in SORM verband met alle partijen een oplossing voor moest worden gezocht.
Ik respecteer de stap die de twee rechters recentelijk hebben genomen door met hun klacht naar het CRM te stappen. Op deze manier is duidelijk, ook voor werknemers in andere sectoren, dat bij een vermoeden van ongelijke beloning juridische stappen ondernomen kunnen worden.
Vindt u het niet beschamend dat in een land dat bekendstaat om zijn inzet voor mensenrechten en gendergelijkheid, vrouwelijke rechters en officieren van justitie zo'n strijd moeten voeren voor gelijke beloning?
Zie antwoord vraag 5.
Welke signalen denkt u dat het geeft aan de samenleving en andere sectoren als vrouwelijke rechters en officieren van justitie ongelijk worden beloond en daar zelf juridische stappen voor moeten ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn er tot op heden geen preventieve maatregelen genomen om dergelijke ongelijkheden te voorkomen? Wat is er nodig om te zorgen dat dergelijke situaties in de toekomst niet meer voorkomen?
In februari 2023 is vastgesteld dat er gemiddeld genomen sprake is van een beloningsverschil onder rio’s en oio’s. Geconstateerd werd dat de verschillen mogelijk werden verklaard doordat het vorige inkomen bij het bepalen van het startsalaris voorop werd geplaatst. Omdat dit voortvloeide uit een afspraak tussen het ministerie en de NVvR, konden alleen deze partijen de afspraak loslaten en hebben zij zich daar sinds februari 2023 hard voor ingezet. Zie verder ook mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Het College van procureurs-generaal en de Raad voor de rechtspraak, zijn voornemens om na ingang van het nieuwe inschalingsbeleid frequent een evaluatie uit te voeren en zullen de resultaten daarvan als vertegenwoordigers aan werkgeverszijde bespreken met de NVvR. Zo kan gemonitord worden of het nieuwe criterium genoeg oplossing biedt voor het slechten van mogelijk oneigenlijke beloningsverschillen. Een periodieke evaluatie of rapportage is door de implementatie van de Richtlijn (EU) 2023/970 inzake gelijke beloning, medio juni 2026, ook een verplichting.3
Gezien de ernst en de lange duur van deze ongelijkheid, waarom is er niet eerder urgente actie ondernomen om deze situatie recht te zetten? Wat is uw verklaring hiervoor?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u de voortgang van de implementatie van een gelijk beloningsbeleid monitoren en evalueren? Welke mechanismen worden ingevoerd om ervoor te zorgen dat de veranderingen blijvend zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Uitingen van de AFM over verkeerde pensioenverwachtingen als gevolg van een ‘rentedip’ in de modelberekeningen |
|
Agnes Joseph (NSC), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uiting van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Communiceer zorgvuldig aan bijna gepensioneerden over pensioenafwijking door «rentedip»»?1
Ja, ik ben bekend met deze uiting.
Kunt u voor de eenjaars-, tienjaars- en de twintigjaarsrente in het eerste en tweede kwartaal van 2024 de ontwikkeling van de rente in de eerste dertig jaar weergeven, waarbij gekeken wordt naar de mediaan op basis van 20.000 scenario’s in de P-set?
Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling van de mediaan van rentes met verschillende looptijden weer op basis van 20.000 scenario’s in de P-scenariosets van het eerste en tweede kwartaal van 2024 (respectievelijk Q1 en Q2).
Bent u het ermee eens dat de in de vorige vraag waargenomen rentedip na een jaar geen realistische marktverwachting is? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de zorgen rondom de pensioenverwachtingenverwachtingen die aan deelnemers één jaar voor pensionering worden verstrekt en die als gevolg van de rentedip afwijken van de werkelijke pensioenuitkering. Dit heb ik daarom met De Nederlandsche (DNB) besproken. DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar mogelijke aanpassingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB ernaar streven om deze aanpassingen door te voeren in de eerstvolgende scenariosets (oktober 2024).
Voor de volledigheid wil ik daarbij het onderliggende vraagstuk duiden. In de P-scenario’s wordt getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. In de Q-scenario’s wordt geprobeerd om zo goed mogelijk aan te sluiten bij in de markt geobserveerde prijzen om onder andere de marktwaardes in de maatstaf netto profijt te kunnen bepalen. Hierbij heeft de Commissie Parameters ervoor gekozen om beide scenariosets op elkaar aan te laten sluiten om de maatstaven in samenhang te kunnen duiden. Dit laatste voorkomt daarmee dat het mogelijk is om in de scenariosets een beleggingsbeleid te vinden, waarmee men winst kan maken zonder dat daar een mogelijk verlies tegenover staat (dit voorkomt in jargon arbitragemogelijkheden). Het combineren van de bovenstaande drie elementen kan leiden tot rentesprongen in de P-sets. Deze typeren zich momenteel door een abrupte daling in het eerste prognosejaar en aansluitend een abrupte stijging in het tweede prognosejaar. Toekomstige scenariosets zouden ook andere rentepatronen, bijvoorbeeld rentepieken, kunnen bevatten.
Een negatieve rentesprong in de prognoses kan resulteren in een lagere gecommuniceerde pensioenuitkering voor de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat, waardoor die groep een minder rooskleurig beeld gecommuniceerd krijgt (oplopend tot zo’n -8%). Er is geen impact op de daadwerkelijke pensioenuitkering van de deelnemers. De rentedip heeft vrijwel geen impact op de pensioenverwachtingen van overige deelnemers, aangezien de rente na het eerste prognosejaar weer stijgt en de impact daarmee uitmiddelt over een langere horizon.
Kunt u bevestigen dat pensioenfondsen voor bijvoorbeeld herstelplannen een andere, ook door de wet voorgeschreven methode om de rentetermijnstructuur voor de toekomst te «voorspellen» gebruiken, namelijk door de toekomstige rentetermijnstructuur af te leiden uit de actuele renterentetermijnstructuur op basis van de forwards?
Uitgangspunt voor de rentetermijnstructuur in het herstelplan is de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur. Hierin wordt de toekomstige rentetermijnstructuur inderdaad afgeleid uit de actuele rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek.
Kunt u de verwachte (mediane) rentetermijnstructuur na één jaar in de P-scenariosets weergeven (wederom op basis van 20.000 scenario’s van het eerste en tweede kwartaal van 2024 tot en met een looptijd van dertig jaar) en de verwachte rentetermijnstructuur na één jaar afgeleid uit de actuele rentecurve op basis van de forwards (voor het eerste en tweede kwartaal van 2024) in dezelfde grafiek neerzetten?
Onderstaande grafiek geeft zowel de rentetermijnstructuur na één jaar op basis van de forwards als de mediane rentermijnstructuur na het eerste simulatiejaar weer op basis van 20.000 scenario’s in de 2024 eerste en tweede kwartaal P-scenariosets (respectievelijk Q1 en Q2).
Hoe verklaart u de enorme verschillen tussen de verwachte rentetermijnstructuren na één jaar in de vorige vraag? Deelt u de mening dat zo’n enorm verschil tussen marktverwachtingen in de rentetermijnstructuren, die beiden voor verschillende wettelijke toepassingen zijn voorgeschreven, opmerkelijk is en zal resulteren in totaal andere verwachte pensioenbedragen?
De twee genoemde rentetermijnstructuren zijn op verschillende methodieken gebaseerd en worden voor verschillende toepassingen gebruikt. De P-scenarioset wordt gebruikt voor toepassingen als de pensioenverwachting en de haalbaarheidstoets. In de P-scenarioset speelt de rentedip, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. In het herstelplan wordt juist weer gebruik gemaakt van de rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek. De Commissie Parameters 20192 heeft opgemerkt dat het gebruik van forward rentes als voorspellers van toekomstige rentes, zoals in herstelplannen, risicopremies negeert en daarmee toekomstige rentes overschat.
Verwacht u dat er op basis van de economische scenariosets, zoals in vraag 2, realistische verwachte pensioenbedragen resulteren voor bijna-gepensioneerden? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen in het uniform pensioenoverzicht (UPO), gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, biedt deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld en helpt om de risico’s individueel inzichtelijk en voor de deelnemer relevant te maken. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 wordt in de P-scenario’s getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om hiermee realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. Pensioenuitvoerders dienen daarbij de juiste duiding en context mee te geven. Specifiek voor individuele transitie-informatie heeft AFM enkele uitgangspunten geformuleerd: de ingezette communicatiemiddelen dienen gericht te zijn op specifieke doelgroepen en de verschillende gebruikte informatielagen moeten steeds evenwichtig zijn en zelfstandig leesbaar. Tegelijk moet de transitie-informatie consistent zijn met andere informatie die deelnemers ontvangen van de uitvoerder. Deelnemerspecifieke transitie-informatie moet zo vorm krijgen, dat het ontstaan van onrealistische verwachtingen over het pensioen voorkomen wordt. Die informatie moet correct, duidelijk en evenwichtig zijn en tijdig worden verstrekt, zoals beschreven in artikel 48 van de Pensioenwet. Het is aan de uitvoerders om dit in de praktijk te brengen.
DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar rentesprongen. Als het nodig blijkt om wijzigingen aan te brengen in de scenariosets, dan zullen deze doorgevoerd worden.
Realiseert u zich dat de pensioenbedragen zoals benoemd in de vorige vraag onderdeel uitmaken van wettelijk verplichte pensioencommunicatie, waaronder het transitieoverzicht waarin deelnemers inzicht krijgen in hun pensioen voor en na de transitie naar één van de nieuwe pensioencontracten onder de Wet toekomst pensioenen?
Een zo realistisch mogelijke berekening van de te verwachten pensioenbedragen is inderdaad onderdeel van de wettelijk verplichte informatie die aan deelnemers verstrekt moet worden. Deze bedragen geven een inschatting hoe hoog het pensioen voor deze deelnemers kan uitvallen. De AFM heeft pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.3
De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat materieel zijn. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders aanvullend de juiste duiding en context mee te geven. De impact van de rentedip bij de overige deelnemers is vrijwel nul.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap en verschillende pensioenexperts in position papers en in de media aangeven dat de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden in verwachting niet klopt en aangeven dat de pensioenuitkering zomaar 8% verkeerd kan worden ingeschat?2
Ik ben ermee bekend dat als gevolg van de rentedip de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden die één jaar voor pensioendatum is, kan afwijken met de werkelijke pensioenuitkering. Daarbij wordt ook de 8% afwijking herkend. DNB doet onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde verwachting in de komende jaren naar mogelijk enkele honderdduizenden mensen gestuurd wordt indien er niets aan de huidige berekening van de scenariosets gewijzigd wordt?
Elk jaar ontvangen deelnemers die pensioen opbouwen een uniform pensioenoverzicht (UPO) waarin de pensioenverwachting in drie scenario’s wordt weergegeven: een optimistisch scenario, een verwacht scenario en een pessimistisch scenario. De rentedip kan impact hebben op de communicatie aan deelnemers die één jaar vóór pensioen zitten. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders de juiste duiding en context mee te geven.
Het doel van pensioencommunicatie is dat de pensioendeelnemer weet hoeveel pensioen de deelnemer kan verwachten, kan nagaan of dat voldoende is en zich bewust is van de risico’s van de pensioenvoorziening. Ik vind het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening voor alle deelnemers en daarbij door pensioenuitvoerders een duidelijke toelichting wordt gegeven zodat dit begrijpelijk is voor deelnemers. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u bevestigen dat de AFM schrijft «Uit signalen die wij hebben ontvangen blijkt dat ook bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen» en «Mogelijk nemen deelnemers beslissingen op basis van de informatie die aan hen is verstrekt via het transitieoverzicht, bijvoorbeeld over het uitstellen van het pensioen»?
Ja, dat kan ik bevestigen.5 De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaan materieel zijn. In hetzelfde artikel heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten. Andere deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een rentesprong.
Deelt u de zorgen van de AFM dat deelnemers mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deelnemers wel de juiste verwachtingen krijgen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de AFM eens dat deelnemers informatie dienen te krijgen die hen in staat stelt om een realistische verwachting van hun pensioen te vormen. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.6
Deelt u de zorgen van pensioenexperts in de media dat deelnemers mogelijk verkeerde beslissingen kunnen nemen op basis van de verkeerd voorgespiegelde pensioenverwachtingen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om dit te voorkomen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de uiting van AFM7 waarin de zorg wordt geuit dat deelnemers mogelijk beslissingen kunnen nemen op basis van een transitieoverzicht of communicatie rond een waardeoverdracht of afkoop. Als gevolg van de rentedip zouden bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de pensioenverwachtingen die aan hun zijn gecommuniceerd.
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.8
Ook zijn zorgen van AFM over onrealistische verwachtingen op basis van transitiecommunicatie besproken tijdens het Platform Pensioentransitie van 7 maart jl. De sector heeft toen aangegeven om afwijkende verwachtingen op te kunnen lossen door gelaagd te communiceren en daarin toelichting te geven over de afwijking en de impact daarvan.
Kunt u, gezien de AFM in haar uiting oproept om de communicatie aan bijna-gepensioneerden zorgvuldig aan te pakken en te zorgen dat deelnemers realistische verwachtingen hebben, een voorbeeld geven hoe deze zorgvuldige communicatie er uit zou kunnen zien waarbij ook gebruik wordt gemaakt van voorgeschreven scenariobedragen die volgens experts naar verwachting 8% verkeerd zijn ingeschat?
Gezien elk fonds een andere deelnemerspopulatie heeft, voor verschillende doeleinden deelnemers hun pensioeninformatie verschaft en een ander (beleggings)beleid voert, is het moeilijk om een specifiek voorbeeld te geven. Het is belangrijk dat pensioenuitvoerders bij de communicatie met hun deelnemers ervoor zorgen dat zij realistische verwachtingen hebben over hun pensioen. Dit kan onder andere gedaan worden door elke populatie te voorzien van een toelichting die aan de kenmerken van deze groep is aangepast. Bijvoorbeeld door bijna gepensioneerden op een voor hen toegankelijkere manier te informeren over hun verwachte pensioen en de mogelijke impact van een rentedip.
Daarbij vind ik het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde pensioenverwachtingen kunnen leiden tot een onnodig en ongewenst verlies in vertrouwen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het is van belang dat deelnemers realistische verwachtingen hebben. Verreweg de meeste deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een eventuele rentesprong. Dat neemt uiteraard niet weg dat het belangrijk is dat alle deelnemers een realistisch beeld van hun pensioen hebben.
DNB is zich bewust van de signalen en zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3, doet zij ook onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Hiernaast is er een rol voor pensioenuitvoerders weggelegd die primair verantwoordelijk zijn voor de communicatie richting deelnemers. Het is essentieel dat zij ervoor zorgen dat de deelnemers realistische verwachtingen hebben. Dit kan onder andere bereikt worden door aanvullende toelichting te bieden voor bepaalde populaties, zodat zij beter begrijpen wat zij van hun pensioen kunnen verwachten.
Realiseert u zich dat de rentedip – naast invloed op pensioencommunicatie – ook invloed heeft op alle transitieberekeningen die met de voorgeschreven economische scenariosets worden gemaakt, waaronder de beoordeling van de evenwichtigheid en de bepaling van en de toetsing van de risicohouding?
Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Daarnaast kijken pensioenuitvoerders meestal naar uitkeringen over een langere periode, waardoor het effect op één moment in de tijd beperkt is. Tot slot dienen bestuurders en sociale partners daarbij zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen. De berekeningen definiëren daarmee niet de evenwichtigheid en risicohouding zelf.
Bent u ermee bekend dat de rentedip er volgens pensioenexperts in de praktijk voor kan zorgen dat bijna gepensioneerden duizenden extra euro’s toezegging krijgen als compensatie?3 Kunt u daarop reflecteren en aangeven in hoeverre u dit evenwichtig vindt?
Ik ben bekend met deze uiting. Het bepalen van adequate compensatie is een verplicht onderdeel van de gehele evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om daarvoor in ieder geval het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Overigens dienen de berekeningen altijd ter ondersteuning aan de besluitvorming zelf. Sociale partners dienen bij de besluitvorming over adequate compensatie zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen.
Bent u op de hoogte van de eerder geuite zorgen van de AFM dat scenariobedragen voor jonge deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen kunnen wekken?4 Wat vindt u ervan dat er nu weer een nieuwe zorg met betrekking tot de scenariobedragen bij is gekomen en welke gevolgen gaat u daaraan verbinden?
Ja, ik ben op de hoogte van deze uiting en mijn voorganger heeft uw eerdere vragen hierover beantwoord.11 Met de AFM en met de koepels van pensioenuitvoerders zijn we continue in gesprek over implementatie van de Wet toekomst pensioenen en uitdagingen die daarbij kunnen ontstaan. Ook de informatieverplichtingen van uitvoerders jegens hun deelnemers komt daarbij aan de orde. Het Platform Pensioentransitie bestaand uit AFM, DNB en de pensioenkoepels, is ook een manier waarop dergelijk overleg georganiseerd wordt. Op de websites van AFM en DNB zijn in de verslagen te zien waar het platform afgelopen jaar over gesproken heeft. Het onderwerp genoemd in de vraag hoort daar ook bij. Met de genoemde instellingen delen we de opvatting dat we gezamenlijk oplossingen kunnen vinden zodat pensioenuitvoerders hun deelnemers goed kunnen meenemen in de transitie.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap op 12 juni 20245, naast de problemen met scenariobedragen voor jongere deelnemers en voor bijna gepensioneerden ook aangeeft dat er met de economische scenariosets geen goede vergelijking kan worden gemaakt tussen de huidige pensioen(uitkerings-)overeenkomsten en de nieuwe pensioen(premie-)overeenkomsten, en kunt u hierop reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ja, ik ben bekend met deze uiting. Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn minimaal verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel. In de doorrekeningen van het oude stelsel wordt het zogenaamde «genoeg-is-genoeg» principe gehanteerd, omdat pensioenfondsen op grond van de geldende wet- en regelgeving in het FTK in beginsel (behoudens inhaalindexatie) niet meer dan de inflatie kunnen indexeren.
Het is van belang om hierbij op te merken dat de beschreven maatstaven weliswaar inzicht geven in de mate van herverdeling en consequenties voor de pensioenverwachting, maar dat de beoordeling in hoeverre de transitie evenwichtig is, verder gaat. Die beoordeling is niet terug te brengen tot alleen deze berekeningen. Deze beoordeling blijft aan sociale partners en pensioenfondsbesturen, waarbij de juiste context dient te worden meegenomen. Bij de beoordeling van evenwichtigheid kunnen ook andere maatstaven betrokken worden. Het staat pensioenfondsen vrij om naast deze wettelijke maatstaven ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap daarnaast aangeeft dat de rekentechnische uitgangspunten in de uniforme pensioenoverzichten (UPO’s) van de huidige premieregelingen ongeschikt zijn voor communicatie in de nieuwe regelingen en kunt u op deze constateringen reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ik heb gezien dat het Actuarieel Genootschap (AG) dit schrijft in haar position paper, bedoeld voor het Rondetafelgesprek Pensioenen d.d. 20/6/2024. Ik zal het AG vragen wat ze bedoelen met deze uitspraak en of ze concrete voorbeelden hiervan kunnen aanleveren.
Bent u bereid om op korte termijn opnieuw naar de economische scenariosets en het toepassingsbereik van deze economische scenariosets te kijken om daarmee onder meer de bovengenoemde en andere bekende problemen op te lossen en zo eventuele schade zoveel mogelijk te beperken? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden, waarbij de antwoorden volledig zijn uitgeschreven zodat een lezer ze kan begrijpen, zonder verwijzingen naar andere bronnen op te hoeven zoeken?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden binnen drie weken?
Wegens het zomerreces was de beantwoording niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken gereed.
Het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: ‘We zakken als land door het ijs’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: «We zakken als land door het ijs»?1
Hoewel Nederland dit jaar een plek op de Kidsrights Index is gestegen en nog steeds binnen het hoogst scorende cluster valt van landen op het gebied van kinderrechten, zijn de aandachtspunten uit het Kidsrights-rapport van groot belang.
Dit kabinet zet volop in op de thema’s die Kidsrights noemt. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de jeugdzorg, wachtlijsten in de jeugdzorg, de toegenomen kinderarmoede en de lagere vaccinatiegraad onder kinderen. Samen met de partners van de Hervormingsagenda werk ik aan het verbeteren van de jeugdzorg om alle kinderen en jongeren die dit nodig hebben tijdig passende hulp ontvangen. Verder deel ik de zorgen over de gedaalde vaccinatiegraden onder kinderen. Nederland staat hier niet alleen in, in geheel West-Europa is de vaccinatiegraad gedaald, zoals Kidsrights aangeeft. Om kinderen te beschermen tegen de gevolgen van infectieziekten is deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) van groot belang. Daarom zet ik in op het versterken van het RVP, onder meer door vaccinaties laagdrempeliger aan te bieden in wijken en gebieden waar de vaccinatiegraad achterblijft. Ook is er in de voorlichting extra aandacht voor doelgroepen die via reguliere kanalen niet bereikt worden en werken we samen met lokale sleutelpersonen om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten. Over deze inzet heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 3 april2 en 20 juni jl. geïnformeerd.3 De resultaten van deze aanpak zullen zich echter niet direct vertalen in een verhoogde vaccinatiegraad, dit betreft een langdurig proces.
Tegelijkertijd scoren we als Nederland op een aantal domeinen goed. Zo staan we als land op nummer 9 op het gebied van educatie en op nummer 3 wanneer het gaat om het thema bescherming. Ik zie dit rapport als een oproep aan het kabinet om kinderrechten goed te waarborgen. Daar zet het kabinet de komende jaren dan ook stevig op in om zo een gezonde en veilige omgeving voor alle kinderen in Nederland te creëren.
Bent u het ermee eens dat de plannen uit het hoofdlijnenakkoord fors tekort schieten als het gaat om het verbeteren van de positie van kwetsbare kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u extra zetten om deze positie te verbeteren? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat er fors wordt bezuinigd op jeugdzorg en de kinderarmoede stijgt?
Zoals bij vraag 1 aangegeven zet dit kabinet in op de aandachtspunten die Kidsright belicht. Ik herken dan ook niet het beeld dat dit kabinet onvoldoende zou doen om de positie van kwetsbare kinderen te verbeteren. De (kinder)armoede is de afgelopen jaren fors gedaald mede door diverse koopkrachtmaatregelen. Het kabinet wil samen met gemeenten voor het beleid om (kinder)armoede aan te pakken verder verbeteren, mede in navolging van de Europese kindergarantie. Het kabinet werkt hieraan middels een integrale aanpak met gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen. De maatregelen worden momenteel nader uitgewerkt in het regeerprogramma, dat met Prinsjesdag met de Kamer wordt gedeeld.
Hoe reageert u op de stelling van stichting KidsRights dat het feit dat het niet verbeteren van de positie van Nederland het gevolg is van «Een gebrek aan visie. We blijven aanmodderen»?
Dit kabinet zet zich over de volle breedte van beleid in om de naleving van kinderrechten in Nederland te versterken. In 2023 is een jaarlijkse cyclus in het leven geroepen om opvolging te blijven geven aan de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, die bestaat uit drie kernactiviteiten. Tijdens de Kinderrechtenconferentie formuleren kinderen van verschillende basisscholen adviezen over de aanbevelingen. Hierna volgen tijdens de Kinderrechtendialoog verdiepende gesprekken met kinderen, jongeren, beleidsmakers, kinderrechtenorganisaties en de Kinderombudsman. Met «Kinderrechten in Beweging» wordt bovendien op basis van dataverzameling een jaarlijkse beleidsanalyse bijgehouden.
Daarnaast wil ik met de ontwikkeling van de nationale jeugdstrategie nadrukkelijk de stem van jongeren in beleidskeuzes meenemen om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften van jongeren en hun toekomst.4
Tenslotte is het belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het uitvoeren van (nieuw) beleid. Een kinderrechtentoets kan hiervoor een nuttig middel zijn. Een kinderrechtentoets maakt het makkelijker om beleid, wet- en regelgeving te toetsen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op dit moment is de Kinderombudsman deze toets aan het ontwikkelen. Daarna kan worden besloten of en hoe deze bruikbaar is voor beleid.
Bent u het ermee eens dat deze zorgelijke ontwikkeling duidelijk maakt dat bezuinigingen op jeugdzorg op dit moment onverantwoord zijn?
Met de partners in de jeugdhulp is in 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken waarin zowel inhoudelijke als financiële doelstellingen zijn opgenomen. Op beide doelstellingen tegelijkertijd stappen zetten is een uitdaging, maar beide zijn noodzakelijk. Hier ga ik mij de komende periode voor in zetten.
Ik wil namelijk dat (kwetsbare) jeugdigen niet alleen nu, maar ook in de toekomst toegang hebben tot jeugdhulp. En ik wil dat gemeenten weer in rustiger vaarwater komen als het gaat over de balans tussen budget en uitgaven voor de jeugdzorg. Door onder andere in te zetten op meer standaardisatie, minder administratieve lasten en een beter passend zorgaanbod zie ik hiertoe ook mogelijkheden. De Hervormingsagenda biedt hiervoor de basis. Naast inhoudelijke afspraken bevat de Hervormingsagenda ook verschillende procesafspraken, waarmee we de ontwikkelingen monitoren en bijsturen waar nodig. Een commissie van deskundigen zal begin 2025 een eerste advies opleveren over de uitvoering van de agenda mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Wat denkt u dat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van het zogenaamde «ravijnjaar» waar gemeenten vanaf 2026 fors geld tekort komen, ook voor de jeugdzorg?
In algemene zin geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Zodoende kan ik geen generieke uitspraken doen over welke keuzes gemeenten lokaal maken en welke impact dat heeft op de jeugdzorg.
Ik kijk hierbij met name naar de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, waarin we met gemeenten maatregelen hebben afgesproken met als doel het beschikbare budget en de uitgaven voor jeugdzorg beter op elkaar af te stemmen. Ook is afgesproken om tot een beter passend en bestendig financieringsmodel te komen; een financieringssystematiek die beter past bij de taken en verantwoordelijkheden zoals die op het terrein van jeugdzorg bij gemeenten zijn neergelegd. De inzet is om op die manier in het domein van jeugdzorg de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
Deelt u de mening dat deze tekorten bij gemeenten de broodnodige verbetering van zorg voor kinderen in de weg staan? Bent u bereid om uw antwoord toe te lichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de Hervormingsagenda Jeugd ligt er een stevige ambitie op zowel de kwaliteit van jeugdzorg als het beperken en stabiliseren van de uitgaven aan jeugdzorg. Beide doelstellingen zijn nodig om zowel inhoudelijke verbeteringen in de huidige jeugdzorg door te voeren, als jeugdzorg betaalbaar en beschikbaar te houden. In dat kader ben ik intensief in gesprek met gemeenten, met de belangrijke partners in de jeugdzorg, en met andere departementen, om de zorg voor de meest kwetsbare kinderen te borgen en de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
In hoeverre heeft de introductie van marktwerking in de jeugdzorg volgens u bijgedragen aan het ontstaan van deze barre situatie?
Het jeugdzorgstelsel is in 2015 gewijzigd; sindsdien wordt jeugdzorg door gemeenten ingekocht. Zij zijn vrij in hoe zij de jeugdzorg inkopen en hebben daar verschillende keuzes in gemaakt, met ook heel verschillende uitkomsten. Ik houd oog voor de werking van het stelsel bijvoorbeeld middels onderzoek naar de inzet van het instrument open house. Wij zullen uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u het ermee eens dat kinderen in een kwetsbare positie beter verdienen dan wat er nu voor hen wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat blijvend aandacht nodig is voor kinderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Het kabinet zet zich hier daarom ook stevig op in, zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb benadrukt. Met de implementatie van de Hervormingsagenda zal ik bovendien ook zorgen dat de meest kwetsbare kinderen de juiste hulp ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.