Zeer forse onregelmatigheden bij de uitkering van de zorgbonus in 2020 en 2021 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met misstanden bij de uitkering van de zorgbonus, waarover de Minister voor Langdurige Zorg en Sport de Kamer op 1 april 2022 informeerde en waaruit bleek dat deze bij 35% van de gevallen in de steekproef fiscaal niet juist waren toegepast?1
Ik ben bekend met de door mij verstuurde brief van 1 april 2022 inzake de verantwoording van subsidies verleend op grond van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 (hierna: subsidieregeling)2.
Klopt het dat de door het kabinet beloofde zorgbonus een bedrag van € 1.000,– (2020) en van ten hoogste € 500,– (2021) netto bedraagt?
Het kabinet stelde in 2020 via de subsidieregeling een bonus beschikbaar van netto € 1.000,– voor zorgprofessionals en pgb-zorgverleners die een uitzonderlijke prestatie hebben verricht in de strijd tegen COVID-19 in de periode 1 maart 2020 tot 1 september 2020. De subsidieregeling komt voort uit de breed aangenomen Kamermotie die de regering verzocht «de mogelijkheid te onderzoeken om de zorgverleners van wie nu extra inzet wordt gevraagd in de bestrijding van het coronavirus, als blijk van waardering, een bonus toe te kennen, en de Kamer over de uitkomst te informeren»3. In 2021 stelde het kabinet opnieuw een bonus beschikbaar voor het verrichten van een uitzonderlijke prestatie van ten hoogste € 500,– netto, ditmaal voor werkzaamheden verricht in de periode 1 oktober 2020 tot 15 juni 2021. De bonus voor 2021 betreft echter een gebudgetteerde regeling waarbij het bonusbedrag afhankelijk is van het aantal aanvragen. In totaal is er € 720 miljoen beschikbaar voor de Zorgbonus 2021. Rekening houdend met het aantal aanvragen is het definitieve bonusbedrag op € 384,71 netto vastgesteld.
Zorgaanbieders konden voor de voor hen werkzame zorgprofessionals bij de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (hierna: DUS-i) subsidie aanvragen voor de bonus. Budgethouders konden een bonus aanvragen voor de voor hen werkzame pgb-zorgverleners bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De verrichte werkzaamheden werden bekostigd uit de Wmo 2015, Jeugdwet of Wlz.
Wat was de reden van een verplichting voor zorgaanbieders de zorgbonus aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel?
Het was de wens om een netto beloning ter beschikking te stellen aan zorgprofessionals en pgb-zorgverleners. Zo zou de bonus voor de zorgmedewerkers geen gevolgen hebben voor de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en evenmin voor het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen. Om dit te realiseren is in de subsidieregeling voor zorgaanbieders de verplichting opgenomen om de bonus – voorafgaande aan de uitbetaling – aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Voor de bonus aan pgb-zorgverleners geldt dat deze netto wordt uitbetaald door de SVB. Hierbij draagt de SVB de verschuldigde belasting af door de eindheffing over de pgb-zorgbonussen mee te nemen in de eigen aangifte loonheffingen. De SVB moet de pgb-zorgverlener schriftelijk mededelen dat over de pgb-zorgbonus eindheffing is betaald.
Voor werknemers dienden zorgaanbieders de bonus verplicht aan te wijzen als eindheffingsloon conform artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964. De zorgbonus kwam hiermee ten laste van de vrije ruimte en is mogelijk (deels) als eindheffingsloon belast bij de werkgever. De vrije ruimte is een forfaitaire vrijstelling voor door de werkgever aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen aan eigen werknemers. De omvang van de vrije ruimte bedraagt een percentage van de totale fiscale loonsom. In het kader van de crisismaatregelen is in 2020 en 2021 de vrije ruimte vergroot tot 3% over de eerste € 400.000,– en over de resterende fiscale loonsom 1,2% in 2020 en 1,18% in 2021.
Voor zover de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen de vrije ruimte hebben overschreden, diende de werkgever een eindheffing af te dragen van 80% over de overschrijding. Het was niet de bedoeling dat het ten laste brengen van de zorgbonus op de vrije ruimte invloed zou hebben op overige vergoedingen en verstrekkingen die een zorgaanbieder aan haar personeel wenste te verstrekken. Gelet hierop ontvingen werkgevers ook een subsidiebedrag ten behoeve van de verschuldigde eindheffing veroorzaakt door de zorgbonussen.
Bij de totstandkoming van de subsidieregeling is nadrukkelijk besloten om de bonus ook beschikbaar te stellen voor derden, waaronder zelfstandigen, ingeleend schoonmaakpersoneel en uitzendkrachten. Met als reden dat de inzet van deze derden als zeer belangrijk en waardevol is ervaren. Op met name ingeleend schoonmaakpersoneel is een groot beroep gedaan. Voor deze groep voorzag de werkkostenregeling niet in een toereikende grondslag om de bonus in de eindheffing te kunnen betrekken. Om ook voor deze groep een netto bonus te kunnen realiseren is in het Belastingplan 2021 specifiek in de hiervoor benodigde grondslag voorzien.4 Deze grondslag kan alleen benut worden ten behoeve van de netto uitbetaling van de bonus op grond van de subsidieregeling en betreft daarmee een uitzonderingssituatie. Zorgbonussen toegekend aan derden dienen met deze grondslag eveneens verplicht als eindheffingsbestanddeel in aanmerking te worden genomen. Voor deze bonussen geldt een eindheffingstarief van 75%. Dit tarief sluit aan bij de reeds bestaande eindheffingsmogelijkheden voor verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers. De eindheffing diende te worden afgedragen via de eerstvolgende aangifte loonheffingen na verstrekking van de bonus. Zorgaanbieders dienden voor derden een afzonderlijke administratie bij te houden waaruit blijkt aan wie de zorgbonus is uitgekeerd. Daarnaast waren de zorgaanbieders verplicht de zorgprofessionals die de zorgbonus van hen ontvingen schriftelijk mede te delen dat over de zorgbonus eindheffing was betaald.
Waarom staat in artikel 9 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 dat «de zorgaanbieder is verplicht de uitkering van de bonus aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel (...)», terwijl de Minister voor Langdurige Zorg en Sport in haar brief d.d. 1 april 2022 inzake «Verantwoording bonusregeling» inmiddels spreekt over «(...) de voor de bonusregeling geldende uitzonderingsmogelijkheid om de bonus door middel van eindheffing netto aan de zorgprofessional uit te betalen»? Waarom is een keiharde verplichting opeens een uitzonderingsmogelijkheid geworden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het niet gewoon fraude indien zorgaanbieders de zorgbonus niet als eindheffingsbestanddeel hebben aangewezen en dus in strijd hebben gehandeld met artikel 9 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19?
Ik vind het van belang te onderstrepen dat er een verschil is tussen het onjuist verantwoorden van subsidies en misbruik of oneigenlijk gebruik, of zelfs fraude.
Het kan zijn dat een zorgaanbieder fouten maakt in de verantwoording van de verleende subsidie. Bijvoorbeeld doordat de zorgaanbieder ten onrechte geen eindheffing heeft toegepast op de bonus. Uit nader onderzoek blijkt echter dat de fouten met name zien op een onjuiste verantwoording van de feitelijk afgedragen eindheffing, niet zozeer op het ten onrechte niet hebben toegepast van eindheffing. Om het risico op fouten te verkleinen worden zorgaanbieders die in 2022 en 2023 de subsidie moeten verantwoorden ondersteund bij het indienen van hun verantwoording. In mijn antwoord op vraag 14 ga ik nader op deze ondersteuning in. Gecontroleerde subsidies die fouten bevatten worden lager vastgesteld. Het teveel uitgekeerde subsidiebedrag wordt binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd.
Onder misbruik wordt in dit kader verstaan het verkrijgen of genieten van een (te hoge) subsidie door het bewust niet, niet tijdig, niet juist of niet volledig verstrekken van gegevens en inlichtingen. Onder oneigenlijk gebruik wordt verstaan het volgens de regels van de wet, maar in strijd met de bedoelingen van de wettelijke bepalingen, geheel of ten dele verkrijgen of genieten van een (te hoge) subsidie. Die situatie doet zich niet voor indien een zorgaanbieder onbedoeld een fout maakt in de verantwoording. Bij fraudesignalen wordt altijd grondig onderzoek verricht, en zo mogelijk aangifte gedaan. Tot nu toe is naar aanleiding van vier aanvragen voor de zorgbonus 2020 aangifte gedaan van fraude zoals ik u eerder berichtte.
Kunt u heel precies aangeven wat fiscaal toegestaan is en wat niet?
Ik verwijs u hierbij naar de uitleg over eindheffingssystematiek als opgenomen bij mijn eerdere antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u op basis van de steekproef aangeven hoeveel van de uitgekeerde zorgbonussen onrechtmatig waren?
In 2021 hebben 1932 zorgaanbieders een verantwoording ingediend voor subsidie verleend op grond van de subsidieregeling. In dit verantwoordingsjaar is een steekproef uitgevoerd over 175 verantwoordingen. In mijn brief van 1 april jl. heb ik u bericht dat van de 175 gecontroleerde verantwoordingen 63 verantwoordingen niet (volledig) voldeden aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling. Gebleken is dat een van deze verantwoordingen abusievelijk tot de steekproefpopulatie is gerekend, waardoor het aantal verantwoordingen die niet (volledig) aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling voldeden na afronding van de steekproef is bijgesteld van 63 naar 62 verantwoordingen. Op basis van aanvullende informatie die nadien nog bij de verantwoording is betrokken, is daarnaast vastgesteld dat bij 9 verantwoordingen alsnog volledig wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling. Dat betekent dat op basis van de huidige gegevens bij 53 verantwoordingen niet (volledig) is voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling.
Bij 5 van de 53 verantwoordingen is geconstateerd dat de bonus is uitgekeerd aan in totaal 8 personen die hier op basis van de voorwaarden van de subsidieregeling niet voor in aanmerking kwamen. Dit betreft personen die niet voldoen aan het 2x modaal criterium of niet werkzaam waren bij de zorgaanbieder in de referteperiode. Dit betrof een fout met een omvang van € 10.300,– op een verantwoord bedrag van € 272.750. Op de fouten geconstateerd in de overige verantwoordingen ga ik nader in bij mijn antwoord op vraag 11.
Is het u bekend dat zorgaanbieders een fors subsidievoordeel genieten als zij de zorgbonus niet aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, aangezien het kabinet aan zorgaanbieders een budget heeft verstrekt alsof de vrije ruimte van de werkkostenregeling (die in 2020 en 2021 overigens zelfs is verhoogd) steeds zou zijn overschreden en een belastingafdracht van 80% van toepassing zou zijn?
Via de subsidieregeling is geborgd dat alleen de daadwerkelijk afgedragen eindheffing voor subsidie in aanmerking komt. Om de door het kabinet en uw Kamer gewenste spoedige uitbetaling van de bonus te realiseren, heeft de zorgaanbieder bij verlening van de subsidie een 100% voorschot ontvangen op de maximaal over de bonus verschuldigde eindheffing. Dit bedroeg voor werknemers een bedrag van 80% verschuldigde eindheffing en voor derden een bedrag van 75% eindheffing.
Bij de verantwoording over de subsidie dient de zorgaanbieder aan te tonen welk bedrag aan eindheffing verschuldigd is geweest over de bonus. Hierbij rekening houdende met mogelijk nog ter beschikking staande vrije ruimte binnen de werkkostenregeling en eventueel minder uitbetaalde bonussen dan waarvoor
subsidie is aangevraagd.5 Indien de zorgaanbieder blijkens de ingediende verantwoording of uitgevoerde steekproef minder eindheffing verschuldigd is geweest dan vooraf bij de subsidieverlening is bevoorschot, wordt de subsidie gelijk aan de lagere verschuldigde eindheffing vastgesteld. De teveel bij voorschot ontvangen subsidie wordt dan binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving van de zorgaanbieder teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
De gevolgen van de situatie dat een zorgaanbieder ten onrechte geen eindheffing heeft toegepast, licht ik nader toe bij mijn antwoord op vraag 9 en 13.
Klopt het dat als de zorgbonus bruto uitgekeerd wordt, de werkgever wel 1.800 euro subsidie krijgt, maar dat hij slechts 1.000 euro bruto loon kwijt is en daar bovenop de werkgeverslasten, en dat hij zo een voordeel van vele honderden euro’s in zijn eigen zak kan steken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht kan het voorkomen dat een zorgaanbieder fouten maakt in de verantwoording van de verleende subsidie. Bijvoorbeeld doordat de zorgaanbieder in de verantwoording aangeeft dat een bepaald bedrag aan eindheffing is afgedragen over de bonus, terwijl in feite een ander bedrag aan loonbelasting is afgedragen. Gecontroleerde subsidies die fouten bevatten worden volgens geldende wet- en regelgeving lager vastgesteld. Het teveel uitgekeerde subsidiebedrag wordt binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
Daar waar sprake is van een onjuiste toepassing van de eindheffingssystematiek of het geheel niet hebben toegepast van eindheffing, zal ik – waar herstel binnen wet- en regelgeving mogelijk is – de zorgaanbieder hiertoe de mogelijkheid bieden alvorens over te gaan tot vaststelling van de subsidie.
Kan het zijn dat het hiervoor bedoelde voordeel een belangrijke reden is dat in een steekproef bij zorgbonussubsidies tot € 125.000,- in maar liefst 35% van de gecontroleerde aanvragen fouten zijn geconstateerd waarbij wordt gesproken over «onjuiste belastingafdracht»?
De uitvoerder van de steekproef (DUS-i) heeft bij de controle op verschillende wijzen contact gehad met subsidieaanvragers uit de steekproef. Uit de steekproef blijkt dat er, vanwege de bevoorschotting van het maximale belastingbedrag bij
subsidies verleend op grond van de subsidieregeling, er zorgaanbieders zijn die een hoger bedrag verantwoorden dan feitelijk door hen aan belasting is afgedragen over de bonus. Zoals in mijn antwoord op vraag 8 al opgemerkt wordt blijkens de verantwoording of steekproefcontrole teveel bij voorschot ontvangen subsidie binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd van de zorgaanbieder. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake.
Kunt u heel precies aangeven welke vormen van «onjuiste belastingafdracht» u bent tegengekomen en kunt u die kwantificeren?
In vervolg op mijn antwoord op vraag 7 kan ik melden dat bij 6 van de 53 verantwoordingen die niet (volledig) aan de voorwaarden en verplichtingen van de subsidieregeling voldeden, de zorgaanbieder de belastingafdracht niet op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze heeft uitgevoerd.
In alle 6 verantwoordingen heeft de zorgaanbieder de belastingafdracht niet op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze uitgevoerd.
Hierbij is over de bonus aan derden (d.w.z. niet- werknemers van de zorgaanbieder) door de zorgaanbieder geen belasting afgedragen. De zorgaanbieder zal in deze situaties alsnog eindheffing moeten afdragen.
In 40 verantwoordingen heeft de zorgaanbieder de belastingafdracht wel op de in de subsidieregeling voorgeschreven wijze uitgevoerd, maar kwamen de gegevens van de verantwoording over de hoogte van de door de zorgaanbieder over de bonus afgedragen belasting niet overeen met de gegevens zoals deze in de steekproef zijn geconstateerd. In deze situaties heeft de zorgaanbieder aangegeven dat zij een bepaald bedrag aan eindheffing heeft afgedragen over de bonus, terwijl in feite een ander bedrag aan eindheffing is afgedragen. Deze onjuiste verantwoording kan als volgt worden onderverdeeld.
In 7 verantwoordingen is, zoals in het antwoord op vraag 7 vermeld, in de steekproef geconstateerd dat er door de zorgaanbieder niet is voldaan aan overige voorwaarden van de subsidieregeling (niet zijnde de voorgeschreven belastingafdracht), waaronder bijvoorbeeld het criterium van 2x modaal, de referteperiode waarin de zorgprofessional werkzaam moest zijn of het niet volledig uitkeren van het bonusbedrag.
In mijn antwoord op de vragen 9 en 13 heb ik reeds toegelicht hoe in de situatie dat aan een zorgaanbieder ten aanzien van de belastingafdracht meer subsidie bij voorschot is verleend dan feitelijk aan belasting is afgedragen of de situaties dat de eindheffingssystematiek onjuist of geheel niet is toegepast de verantwoording wordt afgehandeld.
Sinds wanneer worden duidelijke signalen van een onjuiste belastingafdracht genegeerd en zelfs in de doofpot gestopt, want u heeft besloten het bij de steekproef te laten en geen nader onderzoek in te stellen? Bent u toch bereid nader onderzoek te doen, dus niet enkel een steekproef, naar de precieze wijze en fiscale behandeling van de verstrekking van zorgbonussen over 2020 en 2021?
Elke subsidieregeling kent conform het Uniform Subsidiekader een eigen verantwoordingsregime om te controleren of de subsidies daadwerkelijk zijn besteed binnen de voorwaarden en verplichtingen van de betreffende regeling. Met de controle moet een redelijke mate van zekerheid worden verkregen dat deze voorwaarden en verplichtingen zijn nageleefd.
Subsidies verleend op grond van de subsidieregeling tot € 125.000,– zijn onderverdeeld in twee categorieën. Bij subsidies verleend tot € 25.000,– is sprake van ambtshalve vaststelling. Dat betekent dat de aanvraag tevens dienst doet als verantwoording en er geen aparte aanvraag tot vaststelling wordt ingediend. Bij subsidies tussen € 25.000,– tot € 125.000,– verantwoordt de zorgaanbieder de besteding ervan aan de hand van een verklaring inzake werkelijke kosten, waaruit dient te blijken dat de bonus is uitbetaald en ook is voldaan aan alle andere voorwaarden en verplichtingen. Met een steekproef wordt de rechtmatigheid van deze subsidies getoetst. Als de steekproef voltooid is, wordt de subsidie definitief vastgesteld.
In 2021 heeft een eerste groep zorgaanbieders zich verantwoord over subsidies tussen € 25.000,– en € 125.000,–. Uit de steekproef uitgevoerd over deze verantwoordingen is naar voren gekomen dat in bepaalde gevallen fouten zijn gemaakt bij het onderwerp belastingafdracht. Deze fouten concentreren zich met name op de door de zorgaanbieder (onjuiste) verstrekte verantwoordingsinformatie over de feitelijke belastingafdracht.
Er is na rijp beraad besloten om het bij deze steekproef te houden en deze niet uit te breiden tot integrale toetsing. Belangrijk argument daarvoor is allereerst de wens om zorgaanbieders niet langer dan noodzakelijk in onzekerheid te laten verkeren over hun definitieve subsidiebedrag. Duidelijkheid over het definitieve subsidiebedrag kan pas worden gegeven nadat de steekproef is afgerond. Gezien de omvang van een uitbreiding zouden zorgaanbieders minimaal tot eind 2022 in afwachting van duidelijkheid zijn. Daarnaast zou uitbreiding van de steekproef niet resulteren in de benodigde zekerheid om rechtmatigheid van de volledige subsidieregeling te organiseren. Het overgrote deel – zowel in aantal als in financiële omvang – van de verantwoording van de subsidies verleend op grond van de subsidieregeling vindt namelijk pas in 2022 en 2023 plaats. Bovendien is gezien de aard van de fouten die geconstateerd zijn in de steekproef de
verwachting dat met gerichte voorlichting dergelijke fouten bij de omvangrijke groep die zich nog in 2022 en 2023 moet verantwoorden voor een groot deel kunnen worden voorkomen. Dit is de reden dat extra wordt ingezet op voorlichting en een gerichtere uitvraag bij de verantwoordingen in 2022 en 2023. Ik ga hier in mijn antwoord op vraag 14 nader op in. Om uw Kamer mee te nemen in dit besluit heb ik uw Kamer hierover met mijn brief van 1 april jl.6 geïnformeerd.
Kunt u het besluit over het definitieve subsidiebedrag (vaststellingsbeschikking) in elk geval opschorten voor de situaties dat zorgaanbieders de zorgbonus niet hebben aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zodat terugvorderingsmogelijkheden blijven bestaan?
Zie antwoord vraag 9.
Het onder vraag 6 bedoelde voordeel is afhankelijk van de precieze verloning en de specifieke werkgeverslasten, maar kan substantieel zijn, want voor een zorgbonus van € 1.000 heeft de zorgaanbieder immers in principe € 1.800 subsidie ontvangen (vergelijk artikel 4 van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19), waarbij er niet steeds € 800 eindheffing wordt betaald maar geen of in elk geval lagere werkgeverslasten, waarbij tevens niet valt uit te sluiten dat de zorgbonus (onterecht) als gerichte vrijstelling is verstrekt; kan een inschatting worden gemaakt van het totale bedrag van de zorgbonussubsidie van ruim € 3 miljard voor 2020 en 2021 dat niet is besteed aan de zorgbonus en de belasting- en premieheffing daarover?
In mijn antwoord op vraag 8 heb ik aangegeven dat indien bij de verantwoording van de verleende subsidie blijkt dat een zorgaanbieder minder eindheffing verschuldigd is geweest dan vooraf bij de subsidieverlening is bevoorschot, de subsidie gelijk aan de lagere verschuldigde eindheffing lager wordt vastgesteld. De teveel bij voorschot ontvangen subsidie wordt dan binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving van de zorgaanbieder teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve geen sprake. Indien bij de in de steekproef gecontroleerde verantwoordingen blijkt dat er sprake is van een fout, wordt zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 en 13 heb toegelicht, de subsidie lager vastgesteld. De te veel betaalde subsidie wordt ook in deze situatie binnen de hiervoor geldende wet- en regelgeving teruggevorderd. Van een subsidievoordeel in deze situaties is derhalve in deze situatie evenmin sprake.
Het kan evenwel zijn dat in verantwoordingen die geen onderdeel uitmaken van de steekproef een fout aanwezig is. De in de steekproef 2021 geconstateerde fouten kunnen echter niet zonder meer geëxtrapoleerd worden naar subsidies waarvan verantwoording in 2022 en 2023 aan de orde is. Dit wordt hierna toegelicht.
De subsidie is aan verschillende categorieën zorgaanbieders uitgekeerd. Deze categorieën zijn op basis van het Uniform Subsidiekader ingedeeld op basis van de hoogte van de verleende subsidie (categorie 1: tot
€ 25.000,–, categorie 2: van € 25.000,– tot € 125.000,– en categorie 3: vanaf € 125.000,–). Elke categorie heeft op basis van het Uniform Subsidiekader een eigen controleregime. De uitgevoerde steekproef had betrekking op subsidies verleend tot € 125.000,– waarbij zorgaanbieders de bonus voor een totaalbedrag van € 79 mln. volledig in 2020 hebben uitgekeerd.
De ervaring uit de steekproef 2021 zijn benut om zorgaanbieders waarvan verantwoording in 2022 en 2023 aan de orde is, actief voor te lichten over de juiste verantwoording van de subsidieregeling. Zo is enerzijds ingezet op
voorlichting aan zorgaanbieders over de wijze van belastingafdracht die de subsidieregeling voorschrijft. Hierbij is gebruikgemaakt van een instructievideo en voorbeelden middels een gerichte mailing aan zorgaanbieders en voorlichtingsinformatie op de website van de uitvoerder. Anderzijds is ingezet op het gerichter uitvragen van verantwoordingsinformatie in de verantwoordingsronden die nog aan de orde komen in 2022 en 2023. Door zorgaanbieders een verantwoordings-format ter beschikking te stellen worden zij gericht geholpen de juiste informatie ten behoeve van de verantwoording aan de uitvoerder te verstrekken.
De steekproef uitgevoerd in 2021 had geen betrekking op subsidies verleend vanaf € 125.000,–. Voor deze categorie subsidies, met een totale subsidiewaarde van € 2,6 mld, vindt de controle plaats in 2022 (bonus 2020) resp. 2022 en 2023 (bonus 2021) aan de hand van zowel een bijlage over de bonusuitkeringen in de jaarverslaggeving als een steekproef. De verwachting is dat vanwege het gevraagde accountantsproduct voor deze subsidies de subsidieregeling inclusief de vereiste eindheffing veelal goed zal zijn toegepast en daarom de toegestane foutmarge niet zal worden overschreden.
Acht u het parlementaire budgetrecht geschonden doordat via verschillende (incidentele suppletoire) begrotingen uiteindelijk ruim € 3 miljard door het parlement is geautoriseerd ten behoeve van het verstrekken van zorgbonussen, terwijl mogelijk een substantieel bedrag daarvan niet voor deze uitgave is aangewend?
Via verschillende (incidentele) suppletoire begrotingen heb ik de Kamer zo goed als mogelijk geïnformeerd over de budgettaire inschatting van de met de toekenning van de zorgbonussen 2020 en 2021 gemoeide bedragen. Via die begrotingswetten is de Kamer tijdig (en met de kennis van dat moment) zo juist en volledig mogelijk geïnformeerd, waarmee tevens voldaan is aan het budgetrecht van de Kamer.
Dat vervolgens bleek, zoals ik u in mijn brief van 1 april jl.7 heb geïnformeerd, dat naar aanleiding van vier aanvragen voor subsidie o.g.v. de subsidieregeling aangifte is gedaan van fraude, doet daar niet aan af.
Welke acties onderneemt u om de onterecht verstrekte zorgbonussubsidie terug te halen?
Ik verwijs u hierbij naar de uitleg over de handelwijze bij fouten of bij oneigenlijk gebruik en fraude als opgenomen bij mijn eerdere antwoord op de vragen 5, 9 en 13.
Een zorgverlener die de zorgbonus niet netto heeft ontvangen, heeft niet alleen een lagere bonus ontvangen maar ook lagere toeslagen en andere inkomensafhankelijke tegemoetkomingen; in hoeveel gevallen is hiervan sprake? Wat is het gemiddelde nadeel per geval?
Indien de bonus voorafgaand aan de uitbetaling niet door de zorgaanbieder is aangewezen als eindheffingsbestanddeel, heeft de bonus gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting, de premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en voor het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen.
Zoals in mijn antwoord bij vraag 9 en 13 toegelicht zal ik de zorgaanbieder, daar waar sprake is van een onjuiste toepassing van de eindheffingssystematiek of het geheel niet hebben toegepast van eindheffing, alvorens over te gaan tot vaststelling van de subsidie waar herstel binnen wet- en regelgeving mogelijk is hiertoe de mogelijkheid bieden. Ik wil daarbij benadrukken dat het aan de zorgaanbieder is om voor een juiste belastingafdracht zorg te dragen. VWS, noch de zorgprofessional kan hier zelf in voorzien. Om die reden is de aanwijzing van de bonus als eindheffingsbestanddeel als verplichting in de subsidieregeling opgenomen.
De bonussen worden op instellingsniveau uitgekeerd, niet op persoonsniveau. Om deze reden zijn er bij de uitvoerder van de subsidieregeling geen gegevens beschikbaar over de professionals die de bonus niet netto hebben ontvangen. Er is wel iets te zeggen over de mate waarin dit heeft plaatsgevonden. De uitgevoerde steekproef had betrekking op subsidies verleend tot € 125.000,– waarbij zorgaanbieders de bonus volledig in 2020 hebben uitgekeerd voor een bedrag van € 79 mln. Uit deze steekproef blijkt dat het aantal zorgaanbieders dat over de bonus geen eindheffing heeft afgedragen zeer beperkt is.
Welke mogelijkheden heeft een verpleegkundige of ambulancemedewerker die de zorgbonus niet netto ontvangen heeft, om die alsnog netto te ontvangen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de benodigde interdepartementale afstemming is het mij niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het artikel 'Problemen bij kinderzedenzaken: schrijnend tekort aan forensisch artsen' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Problemen bij kinderzedenzaken: schrijnend tekort aan forensisch artsen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het tekort aan forensisch artsen in Nederland ten koste gaat van adequate hulpverlening aan minderjarige slachtoffers in zedenzaken? Is er volgens u sprake van een noodsituatie? Zo nee, waarom niet?
Het is zeer ernstig dat het sporenonderzoek bij minderjarige slachtoffers van zedendelicten onder druk staat door het tekort aan forensische artsen. Het is onacceptabel als het slachtoffer langer moet wachten om onderzocht te kunnen worden. Het gaat hier om een zeer kwetsbare groep en ernstige feiten, waardoor het des te meer van belang is dat er adequaat onderzoek wordt verricht. Een langere wachttijd is bovendien potentieel nadelig voor de bewijskracht van de te bemonsteren sporen. Het vinden van oplossingen voor capaciteitstekort verdient dus de hoogste prioriteit.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld was er in de maand maart gedurende enkele weken sprake van een acuut probleem2. Door inhuur door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO is de situatie voor de leeftijdsgroep 0–12 jaar, die het meest kwetsbaar is, op dit moment weer op orde. Dit is een tijdelijke oplossing. Voor de leeftijdsgroep 13–15 jaar wordt nog gewerkt aan een oplossing en zoekt de politie op dit moment ad-hoc oplossingen. Gelukkig is het tot nu toe steeds gelukt om een redelijke oplossing te vinden en zo de gevolgen van dit capaciteitstekort voor minderjarige slachtoffers in zedenzaken beperkt te houden. Ondertussen worden de mogelijkheden voor een structurele borging samen met de partners in de uitvoering onderzocht.
Wat is de inzet om op korte termijn het tekort aan forensisch artsen op te lossen? In hoeverre kunnen deze noodoplossingen structureel worden geïmplementeerd?
Door het NFI, het Forensisch Medisch Genootschap, de GGD‘en en samenwerkende organisaties als de Forensische Artsen Rotterdam Rijnmond (FARR) en het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO (LOEF) wordt alles op alles gezet om de dreigende tekorten aan te pakken.
Zo wordt steeds meer tussen de regio’s samengewerkt en heeft GGD-GHOR Nederland recent een meerjarige subsidie ontvangen voor de promotie van de forensische geneeskunde, waaronder het organiseren van een wervingscampagne.
Voor de regio’s waar de 24/7 beschikbaarheid van forensisch artsen voor de gemeentelijke lijkschouw en het forensisch medisch onderzoek niet meer op verantwoorde wijze kan worden ingevuld, is voor één jaar (tot maart 2023) een noodmaatregel toegepast. In die regio’s kunnen tijdelijk basisartsen, huisartsen, GGD-artsen en andere medisch-specialisten die de introductiemodule forensische geneeskunde volgen, worden ingezet voor de lijkschouw die wordt uitgevoerd onder supervisie van een forensisch arts. Om het acute capaciteitsprobleem op het terrein van zedenonderzoek minderjarigen te kunnen opvangen, huurt het NFI op dit moment het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO in.
Bekeken wordt op welke wijze het forensisch medisch onderzoek – waaronder het zedenonderzoek minderjarigen – en lijkschouw voor de toekomst structureel en robuust kan worden georganiseerd. Daarvoor zijn uiteenlopende maatregelen nodig gericht op instroom en behoud van forensisch artsen, eventuele herschikking van het takenpakket en op de bovenregionale of landelijke organisatie van de dienstverlening. Bezien wordt ook of de noodmaatregelen die nu zijn ingezet een structurele oplossing kunnen zijn voor forensisch medische specialismen.
In hoeverre verwacht u dat de huidige problemen groter worden, aangezien het werven en opleiden van forensisch artsen een aantal jaren kost? Zo ja, hoe gaat u de effecten voor de slachtoffers dempen?
Gelet op de huidige te beperkte instroom van studenten in de profielopleiding voor forensisch arts gecombineerd met de uitstroom wordt voorzien dat het tekort in de komende jaren zal toenemen. Om het capaciteitstekort zo goed mogelijk op te kunnen vangen, wordt dit moment in pilots bij de GGD-en onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor taakherschikking in de forensische geneeskunde, waarbij met name wordt verkend of basisartsen en verpleegkundigen taken of taakcomponenten kunnen overnemen en wat er nodig is om de kwaliteit van de dienstverlening goed te kunnen borgen. De eerste resultaten worden deze zomer verwacht. Aan de hand van de resultaten uit de pilots worden de mogelijkheden voor implementatie in overleg met de uitvoerende partijen in kaart gebracht.
Bent u van mening dat taakherschikking kan bijdragen aan het oplossen van het tekort aan forensisch artsen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen is taakherschikking een belangrijk instrument dat bij kan dragen om in te spelen op de veranderende en stijgende zorgvraag. Door taakherschikking komt er tijd vrij bij professionals voor werkzaamheden die echt tot hun kerntaken en specialisme behoren. Taakherschikking past ook bij het idee dat iedere professional moet doen waar hij goed in is en de patiënt hierbij maximaal is geholpen.
Vanuit beroepsgroepen en instellingen in de langdurige zorg is de afgelopen jaren meermaals de vraag naar voren gekomen of de (niet complexe) lijkschouw zoals deze nu door behandelend artsen wordt uitgevoerd, ook door physician assistants en verpleegkundig specialisten zou kunnen worden uitgevoerd. Redenen die daarvoor worden aangedragen hebben te maken met de capaciteitsplanning, de inzetbaarheid van artsen in de ANW-uren (Avond, Nacht, Weekeinde) en de mogelijkheden die de physician assistants en de verpleegkundig specialisten hebben om een bijdrage aan de lijkschouw te kunnen leveren. Gezien de behoefte uit het veld en de potentie van dit plan wordt er momenteel een onderzoek uitgezet waarin de inzet van de physician assistants en verpleegkundig specialisten bij lijkschouw, zoals deze nu door de behandelend artsen wordt uitgevoerd, nader wordt verkend. Zoals in de beantwoording van vraag 4 aangegeven wordt in pilots bij de GGD-en daarnaast ook onderzocht of taakherschikking een oplossing voor het capaciteitsprobleem kan zijn. Hierbij wordt onder meer gedacht aan het uitvoeren van laag complexe handelingen, zoals het laten prikken van bloed door verpleegkundigen. Afhankelijk van de uitkomsten van de pilots wordt vervolgens binnen het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde van ZonMW een tender uitgezet om de mogelijkheden voor taakherschikking binnen de forensische geneeskunde verder te onderzoeken. De ervaringen uit de pilots worden hierin meegenomen.
Hoe bent u van plan opvolging te geven aan de resultaten van een onderzoek naar taakherschikking dat in het tweede kwartaal van 2022 uit zal komen?
Het onderzoek aangaande de mogelijkheden van de inzet van physician assistants en verpleegkundig specialisten bij lijkschouw is inmiddels uitgezet. De opvolging is mede afhankelijk van de resultaten van de bovengenoemde onderzoeken. Zie antwoorden vragen 4 en 5.
Wanneer verwacht u effecten te zien van de maatregelen die zijn aangekondigd in de brief van 15 november 2021 om de personeelstekorten tegen te gaan?
In de brief van 15 november 2021 worden verschillende maatregelen aangekondigd die gericht zijn op vergroting van de instroom en het binden van forensisch artsen3. De afgelopen jaren is incidenteel geld beschikbaar gesteld om een begin te kunnen maken met de uitvoering van de maatregelen. Zo is er nu een driejarige profielopleiding, is er een wetenschappelijke agenda en ontvangt de GGDGHOR een subsidie voor een wervingscampagne. Er wordt ingezet op het aantrekkelijker maken van het beroep van forensisch arts, zodat de forensische geneeskunde de status krijgt die het verdient, de instroom wordt vergroot en forensische artsen dit belangrijke werk blijven doen en niet uitstromen naar andere (medische) beroepen. Het is moeilijk aan te geven wanneer deze maatregelen vruchten afwerpen. De arbeidsmarkt is schaars en de forensische geneeskunde concurreert met andere (medische) beroepen. Het capaciteitsorgaan zal naar verwachting eind 2022 een nieuwe raming voor de forensische geneeskunde opleveren.
Op welke manier wordt in dit maatregelenpakket rekening gehouden met de groei aan zedenzaken, door de actualiteit? Hoe wordt de inzet van forensisch personeel toekomstbestendig gemaakt?
Voor de instroom en dus opleiding van forensisch artsen geldt dat maar gedeeltelijk tegemoet kan worden gekomen aan de capaciteitsraming omdat er om allerlei redenen onvoldoende animo is voor het beroep van forensisch arts. De forensische geneeskunde concurreert met andere medische disciplines in de huidige krappe arbeidsmarkt. Voor de meer specifieke onderzoeksgebieden, zoals zeden, geldt eveneens dat er voldoende gekwalificeerde forensisch artsen moeten zijn voor de uitvoering van deze werkzaamheden. De uitvoering van de aangekondigde maatregelen om de forensische geneeskunde en daarmee ook de dienstverlening aan politie en OM te versterken, zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van financiële middelen. De Ministeries van VWS, BZK en JenV zoeken samen naar een oplossing.
Wat betekent het tekort aan forensisch artsen voor de doorlooptijden bij zedenzaken? Kunt u hierbij onderscheid maken in de doorlooptijd bij de politie en de doorlooptijd bij het Openbaar Ministerie?
Een tekort aan forensische artsen heeft effect op de duur van de doorlooptijd en de behandeling van zedenzaken bij en door de politie. Het kan voor het slachtoffer zeer onwenselijk en belastend zijn als de behandeling van een zedenzaak lang duurt, daarom wil de politie in ieder geval zo vroeg als mogelijk het eerste bewijsmateriaal veiligstellen. Er wordt dan ook gewerkt aan het terugdringen van het tekort aan forensisch artsen. Over de andere maatregelen die worden genomen om de doorlooptijden van zedenzaken verder te beperken is uw Kamer op 30 mei jl. geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Op welke manier is er in uw strategie met de betrokken partijen aandacht voor het behoud van personeel? Met andere woorden, hoe wordt voorkomen dat artsen die hun opleiding tot forensisch specialist hebben afgerond alsnog voor een andere baan kiezen?
In de strategie om te komen tot voldoende forensisch artsen is er naast de inzet om extra personeel te werven ook aandacht voor het behoud van personeel. Zo wordt gewerkt aan bovenregionale borging en een robuustere vormgeving van het vakgebied door samenwerking in de forensisch medische dienstverlening op de schaal van de 10 politie-eenheden. Op deze wijze is het ook beter mogelijk om forensisch artsen een volwaardig dienstverband aan te bieden. Daarnaast wordt er gekeken naar een kwaliteitsslag door middel van het opzetten en onderhouden van professionele richtlijnen, een kennisinfrastructuur en de versterking van de wetenschappelijke basis van het vak. Verder is er aandacht voor een marktconforme beloning voor de forensisch geneeskundige professionals met het oog op voldoende instroom van de opleiding voor forensisch artsen en de binding van artsen aan het vak. Zoals eerder bij de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt er ook onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van taakherschikking.
De artikelen 'Het ene Nederland is het andere niet' en 'Er vallen doden door slechte zorg op Sint Eustatius' |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Het ene Nederland is het andere niet»1 en «Er vallen doden door slechte zorg Sint Eustatius»2?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk van een inwoner van Sint Eustatius op Dossier Koninkrijksrelaties.nl, over zijn zorgen over de zorgfunctie naar aanleiding van de tragische afloop van een medische verwijzing van een patiënt?3
Ja.
Kunt u een kabinetsappreciatie geven op bovengenoemde artikelen?
De artikelen gaan in op de recente ontwikkelingen op het domein van de gezondheidszorg van Sint Eustatius.
Het verhaal van mevrouw van Tongerloo schetst -ondanks enkele feitelijke onjuistheden (zie vraag 2 en 3 in de aanvullende Kamervragen van VVD)- een goed beeld van de complexe verhoudingen en omstandigheden op Sint Eustatius, die ervoor zorgden dat de coronacrisis juist ook daar zo ingrijpend was. Het is hierbij goed om nog eens te herinneren in welke fase van de crisis Caribisch Nederland destijds zat. Medische hulpgoederen waren overal ter wereld schaars, zo ook in Nederland en in de regio. Transport vormde een uitdaging omdat de luchtruimen en landsgrenzen gesloten werden, wat tevens gevolgen had voor het overplaatsen van patiënten voor ziekenhuisopname in de regio. Net als in Europees Nederland moest de reguliere zorg op Sint Eustatius afgeschaald worden. Natuurlijk heeft de coronacrisis voor Sint Eustatius grote gevolgen gehad. Niet alleen voor wat betreft gezondheidszorg, maar ook sociaaleconomisch. Voor de inwoners én voor het medisch personeel dat hier werkte in deze onrustige en onzekere periode. Het is belangrijk om van onze ervaringen te leren en samen goed voor te bereiden op een mogelijke nieuwe pandemie in de toekomst. Sint Eustatius wordt net als Bonaire en Saba meegenomen in de beleidsagenda ten aanzien van het verbeteren van pandemische paraatheid, waarbij het toepassen van maatwerk centraal staat. Daarnaast is het van belang om lessen te trekken voor het verbeteren van de gezondheidsvoorzieningen in Caribisch Nederland die zijn opgebouwd sinds 2010.
De artikelen van curacao.nu en dossierkoninkrijksrelaties.nl gaan grotendeels in op het recente overlijden van een inwoner van Sint Eustatius. Kort hierop, in april, heeft opnieuw een overlijden plaatsgevonden. Het feit dat er twee patiënten zijn komen te overlijden, in zo’n kort tijdsbestek, vind ik vreselijk en moet grote impact hebben op de hechte gemeenschap van Sint Eustatius. T.a.v. het eerste overlijdensgeval kan ik mij voorstellen dat inwoners zich afvragen of door de artsen van St. Eustatius Health Care Foundation (SEHCF) en het verzekeringskantoor van VWS wel accuraat gehandeld is. Beide artikelen gaan ervan uit dat er bij dit handelen medische fouten zijn gemaakt. Hierover kan nog geen uitspraak worden gedaan. SEHCF heeft conform de procedures van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een calamiteitenonderzoek in gang gezet. Desalniettemin zijn de in het artikel geuite zorgen van de inwoners van Sint Eustatius aanleiding voor mij om met betrokken gezondheidsinstanties het gesprek aan te gaan om ervoor te zorgen dat de zorg op Sint Eustatius verbeterd wordt.
Bovenstaande artikelen en het opiniestuk bespreken knelpunten in het doorverwijzen van patiënten die (acute) zorg nodig hebben; hoe reflecteert u op deze knelpunten? Welke stappen heeft u ondernomen of bent u van plan te nemen om doorverwijzing te verbeteren? Kunt u hierbij reflecteren op de rol van Zorg en Jeugd Caribisch Nederland?
Afgelopen jaren heeft Zorg en Jeugd Caribisch Nederland (ZJCN) jaarlijks 6000–8000 medische uitzendingen verzorgd. Ook in de Covid-periode is het gelukt om de urgente zorg doorgang te laten vinden. In 2020 zijn er in totaal 40 klachten binnengekomen. Desalniettemin zijn er knelpunten die verbeterd moeten worden. Ten aanzien van de knelpunten rondom reguliere doorverwijzingen zijn het afgelopen jaar diverse stappen genomen ter verbetering. In oktober 2021 hebben specialisten van SEHCF op Sint Eustatius en de afdeling dienstverlening van ZJCN afspraken gemaakt over de kwaliteit van verwijzingen. Voor het jaar 2022 is tevens prioriteit toegekend aan het verbeteren van de dienstverlening, hieronder valt ook het verwijsproces. Om verwijzers op de Bovenwindse eilanden meer ruimte te geven ben ik voornemens om een pilot op te zetten waarbij er naar bepaalde specialismen een vrije doorverwijzing kan plaatsvinden.
Om de doorverwijzing in acute situaties te verbeteren gaat ZJCN met de betrokken partijen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden evalueren en waar nodig het reeds bestaande protocol aanvullen, verduidelijken of aanscherpen. Het is van belang dat ziekenhuizen kennis hebben van hun behandelplicht in acute situaties.
Over de verbeteringen van het verwijsproces zal ik (bestuurlijke) afspraken maken met alle betrokken partijen.
Kunt u bevestigen of de nieuwkomers die (nog) niet via de zorgverzekering van Caribisch Nederland zijn verzekerd, risico’s ondervinden bij het verkrijgen van essentiële medische zorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over een plan om dit probleem op te lossen?
Een nieuwkomer dient zich bij vestiging in Caribisch Nederland te houden aan de procedures van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Zij die nog in afwachting zijn van de beschikking van de IND, maken nog geen aanspraak op de zorgverzekering en zijn zelf verantwoordelijk om een tijdelijke zorgverzekering af te sluiten. Dit is conform Europees Nederlandse wet- en regelgeving. De nieuwkomer wordt hierover voorgelicht door zowel de IND als ZJCN.
In het geval dat iemand onverzekerd is en zich in een acute of levensbedreigende situatie bevindt, geldt dat de zorgverlener een behandelplicht heeft. Administratieve kwesties zijn hierin niet leidend.
Kunt u uiteenzetten wat de procedures en protocollen zijn in Caribisch Nederland, voor het in gang zetten van een medische verwijzing buiten het eiland? Kunt u bevestigen of een verwijzing alleen wordt gedaan door een arts en uiteenzetten wat voor (financiële) afspraken Zorg en Jeugd Caribisch Nederland hierover heeft gemaakt met organisaties voor medische evacuaties (met bijbehorend medisch team)? Kunt u verduidelijken wat uw rol is hierin?
De procedure bij een medische uitzending buiten het eiland is als volgt; indien een (huis)arts («verwijzer») constateert dat de verzekerde specialistische zorg nodig heeft die niet beschikbaar is op het eiland, wordt een verwijsverzoek ingediend bij ZJCN. De verwijzer vermeldt in het verzoek de mate van urgentie. In het geval van een reguliere medische uitzending beoordelen en toetsen de medisch adviseurs (artsen) van ZJCN aan de hand van de Regeling Aansprakelijkheid Zorgverzekering (RAZ) BES of het verwijsverzoek voldoet aan de rechtmatigheids- en doelmatigheidseisen. Indien niet akkoord, ontvangt de verwijzer een terugkoppeling met de onderbouwing. Indien akkoord, handelen de medewerkers van ZJCN het verzoek verder af; zij plannen de afspraak en de logistiek eromheen (vlucht, transport, accommodatie, PCR-test, daggeldvergoeding) en onderhouden contact met de verzekerde. Tijdens en aan het eind van de medische uitzending geeft de behandelend arts een terugkoppeling aan de verwijzer en medisch adviseurs van ZJCN. Bovenstaande beschreven procedures en protocollen zijn bekend bij de zorgverleners in Caribisch Nederland.
Ten aanzien van medische evacuaties heeft ZJCN afspraken gemaakt met National Helicopters (Medevac) voor de Bovenwindse eilanden en de Air-ambulance voor Bonaire. Deze zijn 24/7 beschikbaar. T.a.v. de inzet van de Medevac op Saba en Sint Eustatius geldt dat de verwijzer indien mogelijk vooraf toestemming moet hebben verkregen van de medisch adviseurs. In uitzonderingsgevallen kan achteraf toestemming aangevraagd worden.
Bent u bereid om bij (huis)artsen in Caribisch Nederland te informeren in hoeverre de beoordeling van Zorg en Jeugd Caribisch Nederland bij het al dan niet instemmen met een verwijzing buiten het eiland, naar hun ervaring een negatief effect heeft op de kwaliteit van zorg?
Ja, ik ben bereid om in gesprek te gaan met zorgverleners over hun zorgen.
Kunt u toelichten in welke mate Zorg en Jeugd Caribisch Nederland en/of u, budgettaire overwegingen van invloed laten zijn op het al dan niet instemmen met een verwijzing?
In de beoordeling spelen budgettaire overwegingen geen rol, medische gronden zijn leidend. De RAZ-BES regelt de aanspraken op zorg, op basis hiervan wordt beoordeeld of de aangevraagde behandeling doelmatig en rechtmatig is.
In hoeverre acht u een relatief kleinschalige voorziening als Zorg en Jeugd Caribisch Nederland in staat om de juiste beoordeling en afweging te maken bij een medisch urgente verwijzing?
Binnen ZJCN bestaat een afdeling Medisch Advies, bestaande uit artsen en medewerkers. Dit team is ervaren en voldoende uitgerust om dit te beoordelen.
Bent u bereid een specifiek onderzoek in te stellen naar het in vraag 2 bedoelde incident waarbij een patiënt met een niet-Nederlandse nationaliteit tragisch is komen te overlijden?
De IGJ is op de hoogte gebracht van de calamiteit. SEHCF heeft conform de procedures van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een calamiteitenonderzoek in gang gezet.
Het bericht 'Mensen met handicap onterecht dubbel verzekerd' |
|
Lucille Werner (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u het bericht «Mensen met handicap onterecht dubbel verzekerd»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat mensen met een verstandelijke beperking al jarenlang dubbel verzekerd zijn via de Zorgverzekeringswet (Zvw) en via de Wet langdurige zorg (WLz)?
Een basisverzekering in de zin van de Zvw wordt afgesloten bij een zorgverzekeraar. Een basisverzekering vergoedt tandheelkundige zorg voor personen onder de 18 jaar. Voor personen boven de 18 jaar wordt tandheelkundige zorg vergoed voor zover het – kort gezegd – gaat om bepaalde chirurgische tandheelkundige hulp.2
Voor een deel van Wlz-cliënten komt tandheelkundige zorg ten laste van de Wlz.
Dit zijn Wlz-cliënten die «verblijf met behandeling» ontvangen.3 Voor Wlz-cliënten die «verblijf zonder behandeling» ontvangen, bestaat geen aanspraak op tandheelkundige zorg op grond van de Wlz. Wlz-cliënten kunnen via het zorgkantoor en de zorginstelling waar zij verblijven, nagaan of zij verblijf met of zonder behandeling ontvangen en daarmee in hoeverre zij voor tandheelkundige zorg verzekerd zijn op grond van de Wlz.
Voor met name Wlz-cliënten die verblijf zonderbehandeling ontvangen, kan het zinvol zijn een aanvullende tandartsverzekering af te sluiten. Deze cliënten hebben immers geen aanspraak op tandheelkundige zorg vanuit de Wlz en de Zvw kent slechts een beperkte vergoeding van tandheelkundige zorg voor personen boven de 18 jaar.
Een aanvullende tandartsverzekering is geen basisverzekering in de zin van de Zvw. Een aanvullende tandartsverzekering wordt uitgevoerd door een aanvullende ziektekostenverzekeraar. Er is daarom geen sprake van een dubbele verzekering in de zin van de Zvw én de Wlz.
De Wlz wordt uitgevoerd door zorgkantoren. Per regio is één zorgkantoor aangewezen voor deze uitvoering. Een zorgkantoor maakt altijd deel uit van een concern waartoe ook een zorgverzekeraar behoort, maar functioneert daarvan onafhankelijk. Gegevens over Wlz-cliënten mogen – in verband met de privacy – slechts zeer beperkt worden gedeeld. De gegevens over een Wlz-cliënt mogen door het zorgkantoor niet met een aanvullende ziektekostenverzekeraar worden gedeeld voor het beoordelen en accepteren van een aspirant-verzekerde voor bijvoorbeeld een aanvullende tandartsverzekering, ook niet als het zorgkantoor, de zorgverzekeraar en de aanvullende ziektekostenverzekeraar deel uitmaken van dezelfde onderneming.
Hieruit vloeit voort dat gegevens over Wlz-cliënten niet bekend zijn bij de aanvullende ziektekostenverzekeraar. Dit is slechts anders indien een persoon uit zichzelf aan de aanvullende ziektekostenverzekeraar gegevens over zijn Wlz-indicatie meldt. De aanvullende ziektekostenverzekeraar kan de Wlz-cliënt er vervolgens op wijzen dat hij op grond van de Wlz mogelijkerwijs al aanspraak kan maken op vergoeding van tandheelkundige zorg.
Is het u bekend dat ouders en belangenorganisaties al jarenlang bezig zijn om het probleem van het dubbel verzekerd zijn aanhangig te maken?
De signalen zijn mij bekend. De aanspraak op tandheelkundige zorg binnen de Wlz geldt als gezegd niet voor alle cliënten, maar alleen voor cliënten die verblijf met behandeling ontvangen. Dat is ingewikkeld.
Weet u hoeveel mensen met een verstandelijke of meervoudige beperking in Nederland dubbel verzekerd zijn?
Voor de duidelijkheid merk ik nogmaals op: het gaat hier niet om een dubbele verzekering in de zin van de Zvw én de Wlz. Het gaat om Wlz-cliënten die mogelijk aanspraak maken op dezelfde tandheelkundige zorg zowel op grond van de Wlz als op grond van een aanvullende tandartsverzekering.
Het is bekend hoeveel mensen een aanvullende ziektekostenverzekering hebben afgesloten. In 2022 heeft 83,5% van de verzekerden met een basisverzekering een aanvullende ziektekostenverzekering afgesloten, hiervan heeft ongeveer 80% (ook) een tandartsverzekering. Het is echter niet bekend wie een aanvullende verzekering heeft afgesloten. Het is dan ook niet bekend hoeveel mensen dubbel verzekerd zijn.
Vindt u dat instellingen waar cliënten verblijven, er actief of actiever op moeten wijzen dat mensen met een verstandelijke handicap die een behandeling ontvangen, geen aanvullende verzekering hoeven af te sluiten? Waarom wel of waarom niet?
Zorginstellingen kunnen Wlz-cliënten behulpzaam zijn bij de beantwoording van de vraag welke aanspraken een cliënt heeft op grond van de Wlz. Zij kunnen hier een actieve rol hebben door cliënten die verblijf met behandeling ontvangen te wijzen op het feit dat zij mogelijk geen aanvullende tandartsverzekering nodig hebben.
Het gebeurt ook dat zorgverzekeraars cliënten met een Wlz-indicatie een brief sturen waarin staat dat ze een mogelijke aanvullende verzekering wellicht op
kunnen zeggen omdat ze een Wlz-indicatie hebben. Ook kunnen aanvullende verzekeraars persoonlijk advies geven. Mede aan de hand van deze informatie, kan een Wlz-cliënt ervoor kiezen om een aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten. De keuze hiervoor berust echter ook op een persoonlijke afweging van de cliënt. Hierin kan de zorginstelling (of de aanvullende verzekeraar) niet treden.
Vindt u dat zorgverzekeraars of zorgkantoren ook moeten controleren of deze specifieke doelgroep dubbel verzekerd is of niet? Waarom wel of waarom niet?
Wlz-gegevens zijn zeer gevoelige gegevens. Het betreffen immers gegevens over iemands gezondheid. Met verstrekking van deze gegevens dient dan ook terughoudend te worden omgegaan. In de Wlz is daarom vastgelegd dat deze gegevens alleen voor bepaalde doelen mogen worden verstrekt. Het is niet toegestaan de gegevens over een Wlz-cliënt te delen met een aanvullende ziektekostenverzekeraar.
Ik vind deze bescherming van de privacy belangrijker dan het creëren van de mogelijkheid om Wlz-gegevens aan aanvullende verzekeraars (commerciële partijen) te verstrekken, zodat deze kunnen nagaan of een Wlz-cliënt «dubbel verzekerd» is. Dit vind ik te meer omdat aanvullende verzekeraars voorlichting en een persoonlijk advies kunnen geven waarmee aspirant-verzekerden een weloverwogen keuze kunnen maken bij het afsluiten van een aanvullende verzekering.
Deelt u de stellingname van een zorgverzekeraar dat de wetgeving inzake de persoonlijke levenssfeer het controleren op een overbodige verzekering in de weg zit? Waarom wel of waarom niet? Zo ja, wat zou er dan moeten gebeuren zodat zorgverzekeraars dit wel kunnen controleren?
Omdat de kwestie uit het programma «Max Meldpunt» ter beoordeling bij de rechter ligt, laat ik mij niet uit over de stellingname van de aanvullende verzekeraar.
In zijn algemeenheid merk ik op dat met het verstrekken van bijzondere persoonsgegevens (zoals een Wlz-indicatie) zeer terughoudend moet worden omgegaan. Deze gegevens mogen door een Wlz-uitvoerder niet worden gedeeld met een aanvullende verzekeraar.
Wat vindt u van de stellingname van de zorgverzekeraar dat de verantwoordelijkheid bij de verzekerde – of in dit geval zijn vertegenwoordigers – ligt?
Omdat de kwestie uit het programma «Max Meldpunt» ter beoordeling bij de rechter ligt, laat ik mij niet uit over de stellingname van de verzekeraar.
Deelt u de stellingname dat dit complexe materie is en dat wettelijke vertegenwoordigers dit niet allemaal kunnen weten of kunnen overzien?
Het vertegenwoordigen van een Wlz-cliënt kan – gelet op de complexe materie – ingewikkeld zijn. Ik besef dan ook dat het moeilijk kan zijn om hierin keuzes te maken.
Aanvullende ziektekostenverzekeraars kunnen aspirant-verzekerden voorlichting en een persoonlijk advies geven om een weloverwogen keuze te maken bij het afsluiten van een aanvullende ziektekostenverzekering. Ik zal – via Zorgverzekeraars Nederland – aandacht vragen voor deze belangrijke rol.
Wat kunt u concreet doen aan het probleem van de dubbele verzekering van mensen met een verstandelijke handicap die behandeling ontvangen?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel ‘Duidelijke koers staatsbanken gewenst’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Duidelijke koers staatsbanken gewenst»?1
Ja.
Erkent u dat in het vorige regeerakkoord van kabinet Rutte III vermeld stond dat de ABN AMRO zo snel mogelijk als verantwoord naar de markt zou moeten?
Ja.
Wat is er de afgelopen regeringsperiode gedaan om de banken verder te privatiseren?
Het aandeelhouderschap in ABN AMRO en de Volksbank is ondergebracht bij NLFI, onder certificering van de aandelen aan de staat. NLFI adviseert mij over de verkoopgereedheid en de verkoopstrategie voor deze instellingen en voert die uit. Het klopt dat voor deze beide instellingen geldt dat er in de afgelopen kabinetsperiode geen verdere afbouw heeft plaatsgevonden. Ik ga hieronder op beide gevallen nader in.
Het kabinet heeft in 2015 besloten ABN AMRO terug naar de beurs te brengen2. In 2015, 2016 en 2017 hebben meerdere verkooptransacties plaatsgevonden. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten wordt de timing van verkooptransacties bepaald op basis van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de aandelenprijs, open en gesloten periodes, interesse bij investeerders en de marktomstandigheden3. NLFI weegt deze factoren voordat zij mij adviseert om aandelen te verkopen. Mede vanwege de koersgevoeligheid ben ik beperkt in wat ik hier in het openbaar over kan zeggen. Dit zou bovendien nadelig kunnen zijn voor de financieel-economische positie van de staat. In de vertrouwelijke setting van het schriftelijk overleg dat ik later deels openbaar heb gemaakt, ben ik nader ingegaan op de overwegingen waarom afbouw in de vorige kabinetsperiode niet verder heeft plaatsgevonden4. Bij het Commissiedebat Staatsdeelnemingen op 26 januari 2022 heb ik het voornemen uitgesproken om de afbouw van het belang in ABN AMRO te hernemen. Dit heb ik daarna onder andere in de Kamerbrief over mijn beleidsprioriteiten bevestigd5. Ik heb NLFI gevraagd om opnieuw te kijken naar de verkoopstrategie en mij daarover te adviseren. Zoals gebruikelijk informeer ik uw Kamer aan de start van een voorgenomen verkooptransactie. Via NLFI houdt de staat momenteel nog 56,3% van de aandelen in ABN AMRO.
Een besluit over de toekomst van de Volksbank was afgelopen periode niet aan de orde. De bank kende gedurende de volledige vorige kabinetsperiode uitdagingen, o.a. als gevolg van de impact van de langdurige lage rente op de bank. In de brief van 6 juli 2021 heeft mijn voorganger aan de hand van de meest recente voortgangsrapportage van NLFI over de Volksbank aangegeven dat de bank nog steeds niet klaar is voor privatisering6. De Volksbank heeft tijd nodig om aan de implementatie van de strategie te werken om daarmee een betere uitgangspositie voor privatisering te realiseren. In deze strategie adresseert de bank de uitdagende (markt)omstandigheden en werkt het onder andere aan diversificatie van de inkomsten en flexibilisering van de kostenstructuur. Een volgende voortgangsrapportage van NLFI wordt voor de zomer van 2022 verwacht, die deel ik zoals gebruikelijk met uw Kamer.
Gelijktijdig met de laatste voortgangsrapportage heeft mijn voorganger een verkenning naar toekomstmogelijkheden en de mogelijkheden voor de borging van het maatschappelijk karakter aan de Tweede Kamer gestuurd. Die verkenning heeft geen besluitvormend karakter, maar heeft als doel om de dialoog over de toekomstmogelijkheden voor de bank met uw Kamer te kunnen voeren.
Vindt u ook dat volledig of deels eigendom in bepaalde banken door de staat marktwerking verstoort en onwenselijk is?
Uitgangspunt bij het aangaan van de deelnemingen in ABN AMRO en (voorheen) SNS REAAL was dat de verschillende onderdelen op termijn weer zouden worden verkocht. Ik ben het eens met wat het toenmalige kabinet destijds heeft aangegeven, namelijk dat blijvend staatsaandeelhouderschap de concurrentieverhoudingen in de sector kan verstoren7. De publieke belangen in de financiële sector en eerlijke mededinging worden in de eerste plaats gebord door het instrument van wet- en regelgeving.
Om concurrentieverstoring tegen te gaan zijn daarnaast maatregelen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van kracht. De risico’s voor de mededinging worden voorkomen doordat de toepassing van deze maatregelen ervoor zorgen dat wordt geborgd dat deze financiële instellingen zelfstandig blijven opereren en dat er geen onderlinge afstemming plaatsvindt. Dit wordt onder meer bereikt doordat NLFI (en het ministerie) geen concurrentiegevoelige informatie mogen ontvangen over deze instellingen en de ondernemingen autonoom hun strategie bepalen.
Klopt het dat de Europese Unie bij de nationalisering van de banken heeft geëist dat de banken uiteindelijk weer geprivatiseerd moeten worden?
De Nederlandse staat heeft zich in de procedure rondom staatssteun voor beide banken gecommitteerd om te zijner tijd, als de marktomstandigheden dat toelaten de financiële instellingen weer terug te brengen naar de markt. Het aandeelhouderschap van de staat in enkele financiële instellingen is, zoals gezegd, een tijdelijke maatregel die ten doel had om de stabiliteit van het financiële stelsel in de (nasleep van) de financiële crisis van 2008 te borgen. De Nederlandse staat heeft daarbij zelf aangegeven dat het niet de bedoeling is om financiële instellingen in staatshanden te houden en zich te committeren aan het op termijn verzelfstandigen van beide banken.
Heeft de Nederlandsche Bank ook een advies gegeven aan het ministerie over het feit dat een aantal banken nog steeds (grotendeels) staatsbezit zijn?
Nee, een dergelijk advies is nooit verstrekt.
Wat is de huidige strategie van het Ministerie van Financiën om de banken verder te privatiseren?
Om te concluderen of een deelneming gereed is voor privatisering, beoordeelt NLFI de gebruikelijke randvoorwaarden voor privatisering. Deze zien op de vragen of: (i) de betrokken vennootschap klaar is voor privatisering; (ii) of de financiële sector stabiel is, en (iii) of er voldoende interesse in de markt voor de beoogde transactie is. Voorts is het streven erop gericht om zoveel als mogelijk de kapitaaluitgaven terug te verdienen.
In lijn met mijn antwoord op vraag 3 ben ik voornemens de afbouw van het belang in ABN AMRO ter hernemen en heb ik NLFI gevraagd opnieuw te kijken naar de verkoopstrategie en de voorwaarden te beoordelen waaronder verkoop kan plaatsvinden. Zoals nader toegelicht in dat antwoord kan ik publiekelijk geen mededelingen doen over de concrete overwegingen bij de timing van de verkoop van het aandelenbelang in ABN AMRO.
Voor de exit-strategie van de Volksbank is in de eerste plaats de voortgang op de implementatie van de onlangs herziene strategie van belang. Ik vind het positief dat de bank een strategie heeft opgesteld waarin het de uitdagingen adresseert en dat de bank met de uitvoering hiervan is gestart. Het toetsingskader dat NLFI ter beoordeling van de nieuwe strategie heeft opgesteld (zoals opgenomen in de voortgangsrapportage), ondersteunt bij de beoordeling van de gereedheid van de bank voor privatisering8. NLFI zal in de volgende voortgangsrapportage(s) ingaan op deze voortgang. Deze voortgangsrapportages deel ik zoals gebruikelijk ook met uw Kamer.
Hoe wordt er uitvoering gegeven aan deze strategie?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er bekende en/of verwachte belemmeringen in het privatiseren van de banken?
Zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 7 en 8 is een aantal criteria geformuleerd waar NLFI in het kader van verkoop op toetst: (i) is de onderneming er klaar voor, (ii) is de financiële sector voldoende stabiel en (iii) is er voldoende interesse in de markt. Voorts is het streven erop gericht om zoveel als mogelijk de kapitaaluitgaven terug te verdienen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 ben ik voornemens de afbouw van het belang in ABN AMRO te hernemen en heb ik NLFI gevraagd mij daarover te adviseren. Hoewel ik op voorhand geen belemmeringen zie, is het aan NLFI om deze factoren te wegen voordat zij mij adviseert om aandelen te verkopen. Mede vanwege de koersgevoeligheid ben ik beperkt om nader in het openbaar in te gaan op de verkoopstrategie. Dit zou bovendien nadelig kunnen zijn voor de financieel-economische positie van de staat.
Voor de Volksbank geldt dat met een succesvolle uitvoering van de nieuwe strategie wordt gewerkt aan een meer solide basis voor haar toekomst. Voorkomen moet worden dat de bank in de toekomst (opnieuw) in financiële problemen komt. Mede door de huidige uitdagende (markt)omstandigheden heeft de bank nog steeds tijd nodig om tot een dergelijke uitgangspositie te komen. De uitdagingen komen voornamelijk voort uit de druk op de rentemarges. Ook aan de kostenkant zijn er uitdagingen. Deze uitdagingen hebben impact op het verdienvermogen van de bank en zijn daarmee van invloed op de verkoopgereedheid van de bank. Zoals ook aan bod komt in mijn antwoord op vragen 3 en 8 vind ik het positief om te zien dat de bank een strategie heeft opgesteld waarin het de uitdagingen adresseert. Ik acht het van groot belang dat de implementatie van de strategie en de effecten daarvan nauwgezet worden gemonitord, zodat tijdig kan worden beoordeeld of de nieuwe strategie het gewenste effect sorteert. Een volgende voortgangsrapportage van NLFI wordt voor de zomer van 2022 verwacht, die deel ik zoals gebruikelijk met uw Kamer.
Het bericht dat de treinoverstap op het station van Zwolle vaker gaat mislukken |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Treinoverstap gaat vaker mislukken»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat treinreizigers vanuit Leeuwarden naar Zwolle de komende twee en een half jaar een grote kans lopen hun overstap in Zwolle te missen door werkzaamheden van ProRail?
Het is natuurlijk vervelend voor de reizigers dat het niet mogelijk is gebleken om de maatregelen tussen Wolvega en Akkrum op tijd uit te voeren en zo zowel de 7 minuten openingstijd voor de scheepvaart te kunnen garanderen als een ruime overstap in Zwolle te kunnen behouden. ProRail heeft inmiddels haar excuses aangeboden aan de provincie voor de ontstane situatie. Door de latere oplevering van de maatregelen zal op de momenten dat de spoorbrug de volle 7 minuten of langer open moet voor de scheepvaart, de overstap tussen de sprinter uit Leeuwarden2 en de intercity’s naar het zuiden wat korter worden, maar nog steeds ruim genoeg. NS en ProRail verwachten in een beperkt aantal gevallen vertraging voor treinreizigers, maar geen grote gevolgen voor de aansluitingen in Zwolle. ProRail zal de hinder voor reizigers monitoren en waar nodig in overleg treden met de provincie en NS.
Deelt u de mening dat treinreizigers de dupe zijn van deze misrekening van ProRail en dat de werkzaamheden niet nog twee en een half jaar mogen duren?
Zie mijn beantwoording van vragen 2 en 4.
Bent u bereid met ProRail in gesprek te treden om te benadrukken dat een goede spoorverbinding tussen Leeuwarden en Zwolle van groot belang is, verdere vertraging bij de werkzaamheden aan de spoorverbinding bij Wolvega en Akkrum moet worden voorkomen en te verzoeken een onderzoek te starten naar de mogelijkheid om een versnelling aan te brengen in de werkzaamheden?
Naar ik heb begrepen heeft ProRail reeds aangegeven haar uiterste best te doen de definitieve oplossing zo snel als mogelijk te realiseren en de mogelijkheden hiertoe nog voor de zomer met de provincie te bespreken. Vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zal in dit kader in de contacten met provincie en ProRail de voortgang worden besproken.
Welke maatregelen worden genomen indien blijkt dat op grote schaal reizigers vanuit Leeuwarden door de langere reistijd hun overstap op station Zwolle missen?
Zie mijn beantwoording van vraag 2.
Wat vindt u van de staat van de Spoorbrug HMRK? Deelt u de opvatting dat deze spoorbrug aan vervanging toe is? En wat vindt u van het voorstel om de spoorbrug op termijn te vervangen door een spooraquaduct onder het Van Harinxmakanaal?
Zoals ook benoemd in de reactiebrief aan de provincie en gemeente Leeuwarden van eind vorig jaar3 verkeert de spoorbrug over het Van Harinxmakanaal volgens ProRail, als spoorbeheerder en kennisexpert op het gebied van (spoorse) kunstwerken, nog in goede conditie en is er geen aanleiding om uit te gaan van een eerder einde van haar theoretische levensduur van 2051, mits deze uiteraard zoals gebruikelijk onderhouden en waar nodig op onderdelen vervangen wordt. Op welke wijze de spoorbrug na het einde van haar levensduur vervangen wordt en of dat dan met een spooraquaduct zal zijn, is iets om te zijner tijd goed naar te kijken met inachtneming van de dan geldende omstandigheden. Overigens is bij de bouw van de brug afgesproken dat de provincie Friesland aan de lat staat voor die vervangingskosten.
Het artikel ‘MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; ’Zorgwekkende piek onder negenjarigen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «MQ Scan: 24% van basisschoolleerlingen heeft ondermaatse motoriek; «Zorgwekkende piek onder negenjarigen»»?1
Ja, dat ben ik.
Bent u bekend met het feit dat een kwart van de basisschoolleerlingen in Nederland over onvoldoende bewegingsvaardigheden beschikt en een onderontwikkelde motoriek heeft?
Ja, dat ben ik.
Erkent u het belang van voldoende beschikbaarheid van sport- en speelplaatsen in de directe omgeving van kinderen voor de ontwikkeling van de motoriek en bewegingsvaardigheden?
Ja, dat erken ik.
Wat gaat u doen om op de korte termijn en op de lange termijn de motoriek van bassischoolleerlingen op niveau te krijgen?
Het primair onderwijs heeft met het aanbod van bewegingsonderwijs een belangrijke rol bij de ontwikkeling van motorische vaardigheden. Vanaf juli 2023 is het voor scholen wettelijk verplicht om een daartoe bevoegde leerkracht ten minste twee uur bewegingsonderwijs te laten geven. Om deze aankomende verplichting goed te kunnen implementeren in de scholen, is er de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Hiervan staat op dit moment de tweede aanvraagperiode tot en met 15 mei open.
Daarnaast zijn er in algemene zin veel initiatieven voor bewegen door de dag heen en bewegend leren. Scholen die voldoen aan de aankomende urennorm kunnen de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs ook inzetten voor het realiseren van een dynamische schooldag. Daarnaast wordt er samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een Platform Bewegend Leren ontworpen. Ook bij de invulling van de Rijke Schooldag heeft sport en bewegen een belangrijke plek.
Tot slot is er met het Nationaal Programma Onderwijs aan scholen de mogelijkheid geboden om met interventies sport en bewegen te werken aan coronagerelateerde vertragingen in de ontwikkeling van leerlingen, op cognitief dan wel motorisch (en sociaal-emotioneel) gebied.
Hoeveel gemeenten hebben voldoende gymzaalcapaciteit wanneer de wettelijke verplichting voor twee uur bewegingsonderwijs in het primair onderwijs in 2023 van kracht wordt? Indien u dit overzicht niet heeft, kunt u deze inventarisatie zo snel mogelijk laten uitvoeren?
De Vereniging Sport en Gemeenten inventariseert het tekort aan gymzaalcapaciteit en verwacht voor de zomer de eerste resultaten. Zodra deze beschikbaar zijn, zal ik dit met uw Kamer delen.
Deelt u de mening en bent u het eens met de talloze wetenschappelijke publicaties dat vakleerkrachten bewegingsonderwijs van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en het verkrijgen van plezier in sport?
Ja, ik ben het ermee eens dat ALO-gediplomeerde vakleerkrachten een positieve bijdrage leveren aan de motoriek van basisschoolleerlingen en hun plezier in sport. Een groepsleerkracht met de aanvullende bevoegdheid, waar diegene een post-initiële-hbo-opleiding voor heeft gevolgd, is echter ook bekwaam om hieraan bij te dragen.
Welke gezondheidsrisico’s zijn er als dit percentage van 24% de komende jaren oploopt tot 30%, 40% of 50%? Het percentage van 24% is al veel te hoog, maar vanaf welk percentage gaat u over tot het verplichten van vakleerkrachten van de ALO voor het geven van bewegingsonderwijs in het primair onderwijs?
Uit onderzoek van De Haagse Hogeschool en VU Amsterdam naar motorische peilingen2, waar in het artikel3 naar verwezen wordt, is gelukkig te zien dat het percentage basisschoolleerlingen dat ondergemiddelde motorische vaardigheden heeft in de periode tussen 2018 en 2021 afneemt.
Er is op dit moment onvoldoende kwalitatief goed longitudinaal of interventie-onderzoek beschikbaar om scenario’s te kunnen schetsen van de gezondheidsrisico’s bij een oplopend percentage kinderen met een ondergemiddelde score op de MQ-scan.4 5 Op basis hiervan kunnen we geen wetenschappelijk onderbouwde conclusies trekken over de relatie tussen de ontwikkeling van motorische vaardigheden op jonge leeftijd en de gezondheidsrisico’s. Wel blijkt uit onderzoek dat er een positieve associatie is tussen goed ontwikkelde fundamentele motorische vaardigheden en fysieke activiteit bij kinderen en adolescenten, cardiorespiratoire gezondheid en gezond gewicht.6
De relatie tussen het aanleren van motorische vaardigheden door een vakleerkracht en het verschil in gezondheidsrisico’s bij kinderen is niet één op één te leggen. De keuze om een ALO-gediplomeerde vakleerkracht of een groepsleerkracht met bevoegdheid de lessen bewegingsonderwijs te laten verzorgen, ligt bij de scholen. Ik zie, gelet op de huidige onderwijsarbeidsmarkt, geen aanleiding om de wet op dit punt te wijzigen. De krapte op de huidige onderwijsmarkt is in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen toegelicht.7
Het bericht 'Schandalen PostNL bij ons niet minder erg dan in België' |
|
Renske Leijten , Bart van Kent |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de wantoestanden bij PostNL een schande zijn?1
Op een lopende juridische procedure zoals de casus in het artikel uit uw vraag, die zich bovendien in een buurland heeft voorgedaan, kan ik niet ingaan.
Herkent u het beeld dat de situatie in Nederland precies hetzelfde is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om een beeld te kunnen herkennen, moet duidelijk zijn hoe de situatie is geweest en hoe een bedrijfsvoering in België zich verhoudt tot die in Nederland. Omdat het onderzoek van de Belgische justitie nog loopt, ben ik niet op de hoogte van de details en de achtergrond van de situatie. Op voorhand is daarom niet eenvoudig te zeggen dat de situatie precies hetzelfde is.
Hoe kan het dat de controle in Nederland op deze misstanden tekortschiet?
Het geschetste beeld dat de controle in Nederland tekortschiet herken ik niet. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt de afgelopen jaren aanhoudend risicogericht en actief toezicht op deze branche om goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden te bevorderen. Misstanden bij opdrachtgevers en onderaannemers worden aangepakt en waar nodig worden boetes opgelegd.2 Verder houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) onder andere toezicht op de aanwezigheid van een vergunning, eis van dienstbetrekking, rij- en rusttijden en overbelading.3
Wat gaat u doen om een einde te maken aan deze schandalen bij een Nederlands bedrijf?
Al eerder meldde mijn collega van SZW u dat groot belang wordt gehecht aan eerlijk, gezond en veilig werk voor alle werknemers.4 Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden voor hun werknemers. Bij geconstateerde misstanden kunnen, afhankelijk van de overtreding, door verschillende toezichthouders boetes en andere sancties worden opgelegd. De Arbeidsinspectie confronteert de grote opdrachtgevers in de pakketbezorging met bevindingen over wat zich feitelijk binnen hun keten afspeelt. Dat doet zij door met de grote marktpartijen het gesprek aan te gaan, te signaleren wat wordt aangetroffen en hen aan te zetten tot betere interne beheersprocessen. De Arbeidsinspectie is in 2020 in het programma Transport en Logistiek met deze strategie gestart en vervolgt deze in 2022. Hiermee wordt beoogd dat opdrachtgevers uiteindelijk alleen met bedrijven die zich aan de geldende wet- en regelgeving houden in zee gaan. Deze meerjarige aanpak legt de focus op het terugdringen van oneerlijke concurrentie en van onderbetaling, illegale tewerkstelling, arbeidsuitbuiting en het gebruik van schijnconstructies in onder meer de pakket- en koerierssector. In het commissiedebat over arbeidsrecht van 13 april jl. heeft mijn collega van SZW een brief aan uw Kamer toegezegd waarin zij zal ingaan op de problematiek in de sector. Bij deze brief wordt de inbreng van de Arbeidsinspectie betrokken.
Wat vindt u van de plannen van de Belgische regering om bedrijven te verplichten een groot deel van de bezorgers in dienst te nemen?
Aangetroffen misstanden in de pakket- en koerierssector kunnen worden geplaatst in het kader van de brede bezorgmarkt. De pakket- en koerierssector is een onderdeel van deze (sterk) opkomende markt. Dit vraagt om meer generieke regelgeving zodat voor sectoren met gelijksoortige arbeid een eenduidig regulerend kader en concurrentie op arbeidsvoorwaarden kan worden voorkomen.
In beginsel zijn generieke maatregelen ter bescherming van kwetsbare werknemers daarom te verkiezen boven sectorspecifieke maatregelen, zoals de invoering van een percentage vaste dienstverbanden in een sector. Maar wanneer misstanden zich in een bepaalde sector zouden blijven voordoen, kunnen maatregelen die zich richten op specifiek die sector in de rede liggen.
Gezien de misstanden waar de media melding van maken en gegeven de verscheidene nationale arrangementen, is het voorstelbaar dat de Belgische overheid opties verkent die zich daartoe verhouden, waaronder sectorspecifieke. Voorts is bij het overwegen van dergelijke sectorspecifieke regelgeving toetsing aan de Europese interne markt regelgeving van belang. Het voornemen van de Belgische overheid om bedrijven te verplichten om een deel van de bezorgers in vaste dienst te nemen, blijf ik dan ook met interesse volgen.
Hoe staat het in Nederland met het in dienst nemen van postbezorgers en hoe kan het dat dit nog steeds voor schandalen zorgt?
Volgens artikel 2 van het Tijdelijk Besluit Postbezorgers 2011 moet een postvervoerbedrijf een arbeidsovereenkomst hebben met ten minste 80% van de postbezorgers die voor hem postvervoer verzorgen. Volgens de definitie in de Postwet 2009 is een postbezorger iemand die geadresseerde brieven en geadresseerde periodieken op afzonderlijke adressen aflevert. Daarnaast kunnen sorteerwerkzaamheden, indien deze worden verricht naast de bezorging, ook tot de definitie van postbezorger behoren.
Het bezorgen van pakketten valt niet onder deze definitie en het Tijdelijk Besluit Postbezorgers 2011 heeft derhalve ook geen betrekking op pakketvervoerders. Zie verder het antwoord op vraag 4 voor wat betreft het tegengaan van geconstateerde misstanden bij pakketbezorgers.
De dieselvoorraad in Nederland |
|
Alexander Kops (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dieseltekort dreigt bij eventuele Europese boycot van Russische olie»?1
Ja, wij hebben hiervan kennisgenomen.
Is er in Nederland nog voldoende brandstof (diesel, benzine, lpg en gtl) voorradig? Worden deze voorraden voldoende aangevuld? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een grote oliesector (raffinage, opslag, doorvoer) met een output die groter is dan de binnenlandse consumptie van olieproducten. Voor ruwe olie en olieproducten is Nederland een doorvoerland, waardoor het handelen van Nederland ook groot effect kan hebben op onze buurlanden. De sector houdt zelf commerciële voorraden aan voor het beleveren van binnenlandse en buitenlandse afnemers. De import hiervoor van ruwe olie en olieproducten vindt plaats op de wereldmarkt. Tot nu toe is de markt in staat geweest om deze aanvoer op peil te houden, maar vanwege zelf-sanctionering hebben de bedrijven ingeteerd op de commerciële voorraden. Momenteel zijn de commerciële voorraden wereldwijd op een historisch laag niveau.
Bovenop de commerciële voorraden worden in Nederland ook strategische voorraden aangehouden, zowel door de industrie, via een verplichting op basis van de Wet voorraadvorming aardolieproducten, alsook door het COVA (Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten). Uit de strategische voorraden van het COVA heeft Nederland in het eerste half jaar 2022 bijgedragen aan de twee collectieve acties van het Internationaal Energy Agency (IEA), waarbij in totaal
2,4 miljoen vaten uit de strategische voorraden de markt op zijn gebracht2. Desalniettemin zijn de strategische voorraden na deze inzet nog steeds voldoende om ruim 85 dagen van de binnenlandse olievraag (wegtransport en vliegverkeer) af te dekken, de wettelijk voorgeschreven voorraadtermijn is 90 dagen. Op dit moment wordt gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden.
Hoelang kan Nederland vooruit met de huidige (strategische) brandstofvoorraden (diesel, benzine, lpg en gtl)? Kunt u garanderen dat de brandstofvoorraad in Nederland op peil blijft?
De strategische olievoorraden zijn aanvullend op de continue productie en levering door de oliesector zelf, en dienen voor het opvangen van mogelijke tekorten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft Nederland normaliter een strategische olievoorraad overeenkomend met 90 dagen van het verbruik in het wegtransport en de luchtvaart. Na de Nederlandse bijdrage in de twee collectieve acties van 2022 is de huidige, nog aanwezige, strategische voorraad vergelijkbaar met circa 85 dagen binnenlandse vraag voor het wegtransport en vliegverkeer. De Nederlandse strategische voorraad diesel, die wordt beheerd door het Centraal Orgaan Voorraadvorming Olieproducten (COVA), wordt momenteel uitgebreid met 550 kiloton diesel. Daardoor komt deze voorraad, exclusief de voorraad diesel bij het bedrijfsleven, op 90 dagen equivalent Nederlandse dieselconsumptie. Met deze stap heeft Nederland een robuuste buffervoorraad aangelegd om eventuele tekorten het hoofd te kunnen bieden.
Loopt Nederland een risico op een tekort aan brandstoffen met de huidige strategische brandstofvoorraden? Zo ja, wat zijn de risico’s? Kunt u in kaart brengen welke sectoren hier direct of indirect door worden getroffen en met welke gevolgen?
Met het teruglopen van export vanuit Rusland lopen Nederland en de gehele Europese Unie een risico op een tekort aan diesel. Russische olie wordt voornamelijk verwerkt naar diesel gezien de geschiktheid van deze olie hiervoor. Een situatie met tekorten aan diesel voor de binnenvaart, landbouw en weg- en waterbouw kan stapsgewijs ontstaan. Dit kan dan uiteraard ook effect hebben op bijvoorbeeld het transport van noodzakelijke goederen of op de landbouwproductie. De recente inzet van ongeveer 26% van de COVA dieselvoorraden in het kader van de tweede collectieve actie gecoördineerd door het Internationaal Energie Agentschap (IEA) heeft geholpen de spanning op de dieselmarkt te verzachten, en steunt daarmee het continueren van de economische bedrijvigheid in Nederland. Zie ook beantwoording op vraag 1 voor meer informatie. Momenteel is de situatie stabiel.
Wat betreft sectoren zijn olie en olieproducten overal in onze economie belangrijk: het is een belangrijke grondstof voor veel sectoren, zoals raffinaderijen en de chemische sector. Olie en olieproducten worden verwerkt als grondstof in de productie van bijvoorbeeld plastics voor cosmetica, luiers, PET-flessen, bouw- en isolatiematerialen, asfalt, medische hulp- en beschermmiddelen, kleding, etc.
Voor sectoren als defensie, zeevaart, luchtvaart en wegtransport is het een belangrijke brandstof. Het wegtransport is goed voor slechts een deel van het verbruik, in Nederland ongeveer 25%. Dit betreft niet alleen personenvervoer of woon-werkverkeer, maar wat diesel betreft vooral een groot deel vrachtwagens, die essentieel zijn voor bevoorrading van o.a. supermarkten, ziekenhuizen en dergelijke. Ook hulpverleningsvoertuigen gebruiken overwegend diesel.
Wat gaat u doen in het geval van niet-toereikende brandstofvoorraden? Heeft u een plan van aanpak voorhanden? En wat zijn de gevolgen hiervan voor de brandstofprijzen?
Een crisisaanpak bestaat in principe uit twee onderdelen: de inzet van strategische voorraden of het nemen van vraagbeperkende maatregelen, en mogelijk een combinatie van beide. Het IEA heeft een handreiking gedaan in het zogenaamde 10-puntenplan3 voor maatregelen die de olievraag in OESO-landen kunnen beperken. Ik inventariseer momenteel in het kader van het updaten van het Landelijk Crisisplan Olie de mogelijke vraagbeperkende maatregelen, zowel uit het 10-puntenplan van het IEA als aanvullend hierop, waarbij vervolgens gekeken moet worden of en in welke mate deze nodig zijn. Er resteert nog voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. Brandstofprijzen in Nederland worden door vele internationale vraag- en aanbodfactoren op de oliemarkt bepaald en laten zich moeilijk voorspellen. De afgelopen periode is de markt iets gestabiliseerd en zijn de prijzen enigszins gedaald. Ik blijf de situatie echter scherp in de gaten houden.
Zijn bunkerstations voor de scheepvaart nog voldoende bevoorraad of dreigen er mogelijk tekorten voor deze sector te ontstaan, bijvoorbeeld doordat zij geen gasolie meer kunnen importeren uit Rusland? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik ben bekend met de lage voorraden van gasolie/diesel in de markt, inclusief de spanning rond de bevoorrading van de binnenlandse bunkervaart.4
Zoals hierboven vermeld, resteert er voor ruim 85 dagen aan strategische voorraden. We kunnen daarmee een eventueel dreigend tekort in de scheepvaartsector bestrijden.
Deelt u de mening dat tekorten aan brandstof zullen leiden tot catastrofale gevolgen voor de economie en kunt u garanderen dat Nederland alles op alles gaat zetten om brandstoftekorten te voorkomen?
Tekorten aan brandstof zijn schadelijk voor onze economie. Ik blijf de wereldwijde en Nederlandse brandstofvoorziening goed monitoren en blijf me, samen met het IEA en de Europese Unie inzetten om de voorzieningszekerheid en leveringszekerheid te borgen. We blijven alert op krapte in de oliemarkt en kijken naar mogelijke oplossingen, zoals het inzetten van strategische voorraden in geval van dreigende tekorten en vraagbeperkende maatregelen. Het IEA heeft aangegeven dat er tot nu toe 9% van de strategische globale olievoorraden is ingezet; ruim 90% daarvan is dus nog beschikbaar, en dat laat zien dat van een acuut tekort nog geen sprake is. Ook in Nederland is nog ruim 90% van de strategische voorraden aanwezig (na de twee collectieve acties zijn nog
27,5 miljoen vaten van de bijna 30 miljoen vaten aanwezig). Op dit moment wordt, zoals eerder gezegd, gestart met het opnieuw aanvullen en uitbreiden van deze strategische voorraden en wordt het Landelijk Crisisplan Olie geüpdatet.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle brandstoffen die Nederland importeert inclusief aantallen en herkomst?
Deze informatie is openbaar: https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/37448/table?dl=663E9
De toegenomen geweldsaanwendingen door de politie |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een uitgebreide analyse geven met betrekking tot de oorzaken van de significante toename in geweldsaanwendingen door de politie? Kunt u daarbij meenemen hoe u de onrust in de samenleving in de toekomst ziet en welk effect dit zal hebben op het werk van de politie?1
Het klopt dat de politie in 2021 vaker genoodzaakt was op te treden met gebruikmaking van geweld. Op basis van de cijfers is het echter niet mogelijk verantwoorde conclusies te trekken over de oorzaken hiervan. Dat zou nader diepgaand onderzoek vergen, waarover hieronder meer. Op onderdelen meent de politie voorzichtige aannames te kunnen doen. Zo heeft de politie aangegeven dat de stijging onder andere verklaard kan worden door het aantal toegenomen demonstraties en het optreden van de politie daarbij. De toegenomen polarisatie in de samenleving en de onvrede richting de overheid is onmiskenbaar van invloed op het werk van de politie. De Covid-19 maatregelen maakten dat de wijze van demonstreren aan een nieuw soort beperkingen onderhevig werd. Deze beperkingen in combinatie met een gedeelde maatschappelijke onrust hebben tijdens een aantal demonstraties voor een gespannen sfeer gezorgd.
Mogelijk speelt ook een rol dat de politie op 15 januari 2019, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Ambtinstructie eerste tranche2, is overgegaan op een nieuwe meer eenduidige manier van registreren van geweldsgebruik. Hierdoor heeft politie beter zicht op de aard en omvang van door de politie aangewend geweld en is ook inzichtelijk geworden of aangewend geweld voldoet aan de eisen die de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren daaraan stellen. Omdat de politie halverwege januari 2019 is begonnen met de nieuwe registratiewijze is het maar de vraag of 2019 als representatief kan worden gezien of als nul-meting.
De politie laat op dit moment op eigen initiatief een evaluatie uitvoeren naar de nieuwe registratiewijze. Alle facetten met betrekking tot het proces van melden, verantwoorden, beoordelen en leren van het geweld aangewend door de politie, komen in deze evaluatie naar voren. De evaluatie wordt uitgevoerd door de Politieacademie in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen en wordt in de tweede helft van 2022 verwacht. In afwachting van deze evaluatie acht ik nader en diepgravend onderzoek naar mogelijke oorzaken van stijgingen en/of dalingen in de cijfers is op dit moment niet opportuun. Enerzijds omdat er een periode nodig is van meerdere jaren om trendmatige ontwikkelingen te kunnen waarnemen en een mogelijk effect van verbeterde registratie te duiden. Anderzijds vergt een onderzoek capaciteit en is de onderzoekslast van de politie al erg hoog.
Uiteraard moet iedere individuele geweldsaanwending worden gemeld en getoetst en zal de politie deze cijfers monitoren. Op die wijze is gedegen onderzoek naar individuele geweldsaanwendingen geborgd.
Zijn deze maatschappelijke ontwikkelingen voldoende meegenomen bij beleidsmatige keuzes rondom te politie, bijvoorbeeld als het gaat om de politiesterktecijfers en binnen het politieonderwijs?
Beleidskeuzes zijn altijd onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen en context, die bij afwegingen worden meegewogen. Omdat de oorzaken van stijgingen of dalingen in het toegepast geweld thans niet te herleiden zijn uit het cijfermatige overzicht kan ik hier op dit moment geen uitgebreide toelichting op geven.
Kunt u aangeven of u denkt dat door de toenemende onrust in de samenleving, maar ook het gebrek aan politiecapaciteit en meer agenten binnen de basisteams met minder jaren werkervaring, de geweldsaanwendingen de komende jaren zullen stijgen of dalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de toegenomen polarisatie in de samenleving en de onvrede richting de overheid onmiskenbaar van invloed op het werk van de politie. Er zijn tot op heden echter geen aanwijzingen dat dit of bijvoorbeeld de schaarste in politiecapaciteit ertoe leidt dat politieambtenaren sneller of meer geweld zouden toepassen. Politieambtenaren zijn professionals die in het gebruik van geweld maar zeker ook in de-escalerend handelen worden getraind.
Omdat het aantal geweldsaanwendingen per jaar zich lastig laat voorspellen, wil ik mij onthouden van uitspraken op dit terrein. Uiteraard zal de politie de cijfers de komende jaren monitoren, zodat – in het geval er zich blijvend zichtbare trendbreuken voordoen – hierop geacteerd kan worden. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 1.
Welke gevolgen hebben stijgende geweldsaanwendingen volgens u voor zowel de samenleving als de politie en het onderlinge noodzakelijke vertrouwen tussen de politie en burgers?
Laat ik voorop stellen dat nog niet kan worden gesproken van een stijgende trend. Voor het kunnen trekken van een dergelijke conclusie is een langere periode nodig dan een jaar. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Gesteld dat over een langere periode een stijging van het aantal geweldsaanwending kan worden waargenomen, kan dit – net als ieder incident van geweldsaanwending – de beeldvorming over het optreden van de politie én het veiligheidsgevoel bij burgers beïnvloeden. Daarom vind ik twee zaken van groot belang. Allereerst de melding, registratie, beoordeling en feedback over individuele gevallen van politiegeweld. Dit laat zien dat er – in gevallen waarbij geweld niet goed is toegepast – opvolging aan wordt gegeven en dit stelt de politie in staat te leren van geweld en dit waar nodig bij te sturen in training en/of opleiding. Ten tweede wijs ik op het belang van het afleggen van verantwoording over de aard en omvang van het geweldgebruik door de politie. Dit doet de politie transparant in haar jaarverantwoording, die ook aan uw Kamer wordt aangeboden.
Vindt u het geoorloofd dat agenten in opleiding op pad worden gestuurd met agenten met weinig ervaring? Kunt u daarbij aangeven wat voor gevolgen u ziet voor zowel de samenleving, de politieorganisatie als de agenten in kwestie zelf?2
De Politieacademie is met ingang van februari 2021 gestart met de nieuwe basispolitieopleiding. Er is bij de ontwikkeling van deze opleiding bewust gekozen voor een nieuw onderwijsconcept, waarbij de studenten in het eerste leerjaar onderwijs volgen op de Politieacademie en in het tweede leerjaar onder begeleiding van een gecertificeerd praktijkbegeleider werkend leren in de praktijk.
Doordat de politie op dit moment kampt met capaciteitsproblemen kan het gebeuren dat aspiranten in de praktijk begeleid worden door gecertificeerde praktijkbegeleiders die relatief kort werkzaam zijn als politieagent. Het is aan de eenheden om een weloverwogen beslissing te nemen over het inzetten van praktijkbegeleiders voor het begeleiden van aspiranten. Ik heb hier onlangs ook over gesproken met aspiranten en de leiding van de Politieacademie heb er vertrouwen in dat zowel de Politieacademie als de Korpsleiding de ontwikkelingen nauwgezet volgen en ingrijpen mocht daar aanleiding toe zijn.
Gesloten SEH’s |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de berichten «Ene na de andere spoedeisende hulp dicht vanwege ziekteverzuim» en «Artsen vrezen «levensgevaarlijke situaties» door mogelijke halvering spoedeisende hulp»?1, 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat er zich levensgevaarlijke situaties kunnen voordoen nu in heel het land steeds vaker meerdere keren per dag spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) gesloten zijn door het hoge ziekteverzuim in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen tegen deze volstrekt onaanvaardbare situatie?
Nee, deze mening deel ik niet. Spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) kunnen opnamestops inzetten om aan de ambulancedienst door te geven dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een andere SEH te rijden. Met een stop kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren. Ze fungeren daarmee als een ventiel om de kwaliteit van zorg te kunnen bewaken. Een stop voorkomt namelijk dat een patiënt te lang zou moeten wachten op de SEH op een behandeling. Bovendien betekent een stop niet dat een SEH volledig is gesloten. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties, ook in geval van een stop, altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Er wordt op verschillende manieren ingezet op het voorkomen van opnamestops. In een aantal regio’s wordt het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ) gebruikt om de capaciteit op een SEH te monitoren. Als het druk begint te worden op een SEH, dan kleurt deze SEH in het systeem oranje. Dat is een signaal aan bijvoorbeeld ambulancediensten en huisartsen dat patiënten, als dat mogelijk is, naar een andere geschikte SEH kunnen worden verwezen. Ook kan beter inzicht in capaciteit en patiëntenstromen in de regio helpen om de acute zorg beter te organiseren. Dat gaat dan zowel om de aanwezige capaciteit op de SEH, als ook om de capaciteit op de verpleegafdelingen en het goed organiseren van de doorstroom en de uitstroom van patiënten naar elders in de keten. In mijn brief van 22 februari 2022 over toekomstbestendige acute zorg kondig ik aan dat ik in wil zetten op zorgcoördinatie en inzicht in capaciteit.3 Ik kom hier voor het zomerreces bij uw Kamer op terug.
Deelt u de mening dat de keiharde bezuinigingen op de zorg hebben gezorgd voor een gigantisch personeelstekort? Zo neen, hoe duidt u dan het feit dat SEH's door ziekteverzuim dicht moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. De netto zorguitgaven zijn de afgelopen kabinetsperiode (2017–2021) gestegen van 62,7 miljard euro naar 76,0 miljard euro.4 Er is dus geen sprake geweest van keiharde bezuinigingen, zoals u stelt. Door de krapte op de arbeidsmarkt kampt de zorg met tekorten aan personeel. Ook SEH’s hebben moeite met het vinden van gekwalificeerde zorgmedewerkers. Het tekort aan medewerkers op de SEH’s is een van de mogelijke oorzaken voor een tijdelijke opnamestop. Daarnaast speelt momenteel het ziekteverzuim onder medewerkers in de ziekenhuizen een rol.
Met het actieprogramma Werken in de zorg heeft het vorige kabinet vol ingezet op het terugdringen van de tekorten aan medewerkers in de zorg. Ook ik ga mij in deze kabinetsperiode inzetten om de tekorten terug te dringen. Aan de plannen daarvoor wordt momenteel hard gewerkt. Een brief met de hoofdlijnen van deze aanpak kunt u vóór Commissie Debat arbeidsmarktbeleid in de zorg van 11 mei verwachten. Voor het arbeidsmarktbeleid in de zorg heeft het kabinet ook extra middelen beschikbaar gesteld, oplopend tot 130 miljoen euro structureel vanaf 2023.
Klopt het dat u in 2020 door artsen gewaarschuwd bent om het aantal SEH’s niet meer dan te halveren? Wat heeft u met deze waarschuwing gedaan?
De suggestie om het aantal SEH’s te verminderen kwam aan de orde in de Houtskoolschets acute zorg, een discussiedocument dat in 2020 is opgesteld door het vorige kabinet.5 In reactie op de internetconsultatie over de Houtskoolschets, die van 3 juli 2020 tot 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden, hebben een aantal zorgprofessionals en de beroepsvereniging NVSHA (Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen) aangegeven dat zij dit geen goed idee vinden. Alle reacties zijn gebundeld, samengevat en aangeboden aan uw Kamer op 16 april 2021.6
Het verminderen van het aantal SEH’s is geen doelstelling in het beleid over de acute zorg van dit kabinet. In mijn brief van 22 februari 2022 benadruk ik de noodzaak om de acute zorg te veranderen en schets ik uitgangspunten van het beleid.7 Met de stijgende vraag naar acute zorg en het toenemende tekort aan zorgprofessionals, kan de toegankelijkheid van kwalitatief goede acute zorg voor iedereen in Nederland niet worden geborgd als er niets gebeurt. Voor het zomerreces kom ik met een brief waarin ik de uitgangspunten verder uitwerk. Leidend zijn de kwaliteit en de toegankelijkheid van zorg, nu en in de toekomst, waarbij we rekening moeten houden met randvoorwaarden zoals de beschikbaarheid van zorgpersoneel. Hoe het SEH-landschap er in de toekomst uitziet, zal daar volgend op zijn.
Hoeveel SEH’s zijn er nog in Nederland en hoeveel blijven er de komende tien jaar open? Wilt u in uw toelichting opnemen wat er is overgebleven van de zogenaamde «houtskoolschets» om het aantal SEH’s meer dan te halveren en wat dat heeft ingehouden voor het personeelsbestand voor SEH’s?
In Nederland zijn er momenteel 82 ziekenhuislocaties met een basis-SEH. Hiervan zijn 80 locaties 24/7 geopend, 2 basis-SEH's zijn overdag en 's avonds geopend en zijn ‘s nachts gesloten.8 Ik kan u niet zeggen hoeveel SEH’s er over 10 jaar zijn. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het acute zorglandschap en de keuzes van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Op 22 februari 2022 heb ik de uitgangspunten voor het beleid om te komen tot een toekomstbestendige acute zorg met uw Kamer gedeeld.9 Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over een nadere uitwerking van deze uitgangspunten. De Houtskoolschets is niet leidend voor mijn beleid. Een deel van de ideeën is echter wel bruikbaar, zoals op het gebied van het voorkomen van acute zorg, zorgcoördinatie en zorg dichtbij waar het kan en verder weg wanneer het moet omwille van kwaliteit. De schaarste aan zorgprofessionals en het behoud en werkplezier van personeel zijn belangrijke aandachtspunten bij het uitwerken van het beleid.
Hoe wordt het uitplaatsen van patiënten van SEH’s richting verpleegafdelingen van ziekenhuizen of huizen met thuiszorg snel op peil gebracht?
De Regionale Overleggen Acute Zorgketen (ROAZ’en) zijn verantwoordelijk voor het goed organiseren van de acute zorg in de hele keten. In regio’s waar zich knelpunten in de instroom, doorstroom en uitstroom van SEH’s voordoen, is het ROAZ de plek om deze knelpunten op te lossen. Om in de toekomst de instroom, doorstroom en uitstroom bij de acute zorg te verbeteren, zet ik in op zorgcoördinatie. Multidisciplinaire triage en inzicht in capaciteit, zowel in de acute zorg zelf als voor de uitstroom uit de acute zorg, zorgen ervoor dat patiënten zo snel mogelijk op de juiste plek terecht komen.
Passend onderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken aangaande de ontwikkeling en invoering van de landelijke norm voor basisondersteuning?1
Om nu echt concrete stappen te zetten voor de ontwikkeling van de landelijke norm basisondersteuning, heb ik besloten om deze eerst te laten ontwikkelen voor drie ontwikkelingsgebieden waar veel behoefte aan is: hoogbegaafdheid, dyslexie en leergedrag. Gezien de aanbestedingsregels is het nodig hiervoor meerdere partijen een offerte te vragen. Dit is eind april gedaan, waarna in juni de opdracht is gegund. Begin 2023 stuur ik de invulling van de norm voor deze drie ondersteuningsgebieden naar de Kamer en ga ik die ook wettelijk vastleggen. Op basis van de lessen uit het ontwikkeltraject in 2022, bepaal ik samen met uw Kamer hoe de doorontwikkeling en invulling van de totale landelijke norm voor basisondersteuning gerealiseerd kan worden. Daarbij start ik in elk geval met de ondersteuningsgebieden die te maken hebben met aandacht en concentratie (bijvoorbeeld gelieerd aan ADD en ADHD). Daarbij start ik in elk geval met de ondersteuningsgebieden die te maken hebben met aandacht en concentratie (bijvoorbeeld gelieerd aan ADD en ADHD) zodra de norm voor de eerste drie ontwikkelingsgebieden ontwikkeld is.
Hoe komt het dat er na drie jaar nog steeds geen landelijke norm voor basisondersteuning is ontwikkeld en ingevoerd?
Allereerst: Ik vind net als u dat het te lang heeft geduurd met de landelijke norm voor basisondersteuning. Deze norm vind ik belangrijk omdat die helderheid biedt aan alle betrokkenen over wat elke school ten minste moet leveren aan ondersteuning aan leerlingen. Die duidelijkheid is belangrijk voor leerlingen, ouders en leraren.
Daarom trek ik de regie op dit onderwerp meer naar me toe en heb ik in juni opdracht gegeven om de landelijke norm op de drie genoemde ontwikkelingsgebieden daadwerkelijk te gaan ontwikkelen. Ik blijf daarbij zo goed mogelijk samenwerken met de verschillende partijen, maar dit mag niet leiden tot verdere vertraging in het proces.
Zoals gevraagd door uw Kamer is sinds de indiening van de motie met veel betrokkenen in het veld samengewerkt. Gekeken is op welke manier de landelijke norm geformuleerd zou kunnen worden. Helaas zonder echt succes. Het blijkt niet makkelijk, omdat de veldpartijen erg verschillend denken over of de norm er wel moet komen, hoe concreet deze moet worden en hoe de hoogte ervan moet worden bepaald. In het kader van het gezamenlijke traject is de afgelopen periode onderzocht of er een standaard kon komen voor de protocollen van scholen. Dit heeft geleid tot het stappenplan basisondersteuning,2 dat per brief van 16 december aan uw Kamer is toegestuurd.3 Andere opties waren om aan de hand van de uitgaven van scholen aan de basisondersteuning een norm te bepalen. Dit bleek niet werkbaar: het was niet mogelijk om de financiën voor basisondersteuning in kaart te brengen door de grote verschillen tussen scholen en verschillende manieren waarop zij nu de basisondersteuning financieren. Ook het bepalen van de norm aan de hand van de onderzoekskaders van de inspectie was geen haalbare optie, omdat basisondersteuning niet wettelijk is omschreven en dus niet in de onderzoekskaders voorkomt.
Bent u voornemens extra middelen vrij te maken voor de landelijke norm voor basisondersteuning, zodat kinderen geen last hebben van financiële problemen van scholen en samenwerkingsverbanden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de komende tijd eerst wordt gewerkt aan het inhoudelijk helder krijgen wat alle scholen in de basisondersteuning moeten bieden. Om dit te bereiken is een ontwikkelopdracht uitgezet (zie het antwoord op vraag 1). Bij het vaststellen van het minimumniveau dat scholen moeten bieden in de basisondersteuning zal rekening worden gehouden met wat een ruime meerderheid van de scholen, binnen de huidige financiële kaders, nu kan waarmaken. In het kader van het wetsvoorstel waarmee ik de norm zal vaststellen, ga ik hierover graag nader met u in gesprek.
Bent u voornemens om een resultaatsverplichting te verbinden aan de landelijke norm voor basisondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zodra de landelijke norm voor basisondersteuning in de wet is vastgelegd, zal de Inspectie van het Onderwijs hierop gaan toezien en, afhankelijk van de invulling van de norm, haar toezichtkader hierop aanpassen. Via die weg zal daadwerkelijk worden geborgd dat de basisondersteuning ook daadwerkelijk zal worden geleverd door de scholen.
Klopt het dat de ontwikkelgroep een norm gaat ontwikkelen voor slechts drie ondersteuningsgebieden, namelijk dyslexie, hoogbegaafdheid en leergedrag, en dat pas daarna andere ondersteuningsgebieden worden uitgewerkt?
Ja, dat klopt. Om nu snel stappen te zetten is het belangrijk om keuzes te maken en op die manier ook ervaring op te doen met het ontwikkelen van onderdelen van de norm. Bij de keuze van de eerste ondersteuningsgebieden is gekeken naar de gebieden waar de roep om duidelijkheid groot is, zowel bij ouders als bij leraren en de politiek. Het zijn ook ondersteuningsbehoeften die voor alle leraren herkenbaar zijn.
Hoe gaat het proces verder nadat de ontwikkelgroep een norm heeft ontwikkeld voor deze drie ontwikkelingsgebieden? Kunt u tevens een tijdlijn schetsen?
Eind 2022 zal de ontwikkelgroep de norm opleveren voor de drie ontwikkelgebieden. Deze zal ik begin 2023 aan uw Kamer sturen, en daarna zal ik ook de wetswijziging in gang zetten om deze vast te gaan leggen. Onderdeel van de opdracht aan de ontwikkelgroep is dat zij, op basis van het resultaat voor de eerste drie ondersteuningsgebieden, ook adviseren over de verdere doorontwikkeling van de landelijke norm basisondersteuning. Begin 2023 informeer ik u over de norm voor die ontwikkelgebieden en bespreek ik met u het plan voor verdere doorontwikkeling inclusief het bijbehorende tijdspad. Ik zal u dan ook informeren over de wijze waarop ik voornemens ben al te anticiperen op de nieuwe norm voordat het wetsvoorstel ingaat.
Waarom worden de andere ondersteuningsgebieden niet direct meegenomen? Bent u bereid dit alsnog te doen, zodat de landelijke norm voor basisondersteuning in zijn geheel zo snel als mogelijk kan worden ingevoerd?
Het feit dat het, ondanks vele inspanningen van alle betrokken partijen, nog steeds niet gelukt is om een norm te hebben, laat zien hoe complex het is. Er zijn nog veel vragen over hoe de norm uitgewerkt moet worden: de norm moet bijvoorbeeld duidelijk zijn voor ouders en leraren, maar er niet toe leiden dat scholen gemakkelijker leerlingen zullen doorverwijzen die ze nu wel toelaten. Daarom is het niet haalbaar om de hele norm in één keer te ontwikkelen. Dan is er een groot risico dat het traject vastloopt en dat er ofwel geen resultaat komt ofwel een resultaat waar leraren en ouders uiteindelijk niet mee uit de voeten kunnen.
Ik wil deze impasse nu doorbreken door het traject op te knippen. Om deze reden heb ik nu eerst een opdracht uitgezet voor drie ondersteuningsgebieden. Hiermee zal al een belangrijk deel van de totale norm ingevoerd kunnen worden vanaf begin 2023. Voor deze aanpak is ook steun van de veldpartijen die de Kamer in de motie heeft benoemd. De uitwerking hiervan zal richting geven aan de doorontwikkeling van de totale landelijke norm. De ontwikkelgroep komt ook met een advies hoe ik dit goed en snel kan doen. Daarbij start ik in elk geval met de ondersteuningsgebieden die te maken hebben met aandacht en concentratie mee (bijvoorbeeld gelieerd aan ADD en ADHD). Ik verwacht dat we vanaf begin 2023 snelle stappen kunnen zetten naar een totale landelijke norm voor basisondersteuning.
Klopt het dat samenwerkingsverbanden op korte termijn hun ondersteuningsplan opnieuw vaststellen voor enkele jaren? Is het dan nog mogelijk om de landelijke norm in te voeren voordat de nieuwe periode is afgelopen? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid dit alsnog wel te doen?
Het klopt dat veel samenwerkingsverbanden bezig zijn met de herziening van hun ondersteuningsplan voor de periode 2022–2026. Omdat de totstandkoming van de norm nog even op zich laten wachten, zal het niet meer mogelijk zijn deze daarin direct mee te nemen. Samenwerkingsverbanden kunnen hun ondersteuningsplan wel tussentijds aanpassen. Ik zal hen, zodra de norm er voor de drie ontwikkelgebieden is, oproepen om dit ook te doen en ik zal bekijken hoe we dit ook kunnen stimuleren.
Waarom negeert u de wens van de Kamer door de motie-Kwint over het beleggen van doorzettingsmacht bij de onderwijsinspectie2 niet uit te voeren, terwijl er gezien het hoge aantal thuiszitters juist een taak ligt voor de onderwijsinspectie vanwege het ontbreken van een dekkend onderwijsaanbod in de samenwerkingsverbanden, zoals ook in de motie-Kwint c.s. wordt verzocht?
Het doel van de motie, namelijk borgen dat er ook voor leerlingen die een grote zorgvraag hebben, onderwijs is waarmee ze zich kunnen ontwikkelen, steun ik volledig. Dit sluit goed aan bij de acties voor het tegengaan van verzuim en schooluitval, waarover ik u in maart heb geïnformeerd.5 Eén van de manieren waarop ik dat doe is door het, samen met de Staatssecretaris Jeugd en Preventie, mogelijk maken van onderwijszorgarrangementen. Hierin kan vanaf 1 januari 2023 op een aantal onderdelen afgeweken van de huidige wet- en regelgeving, waardoor de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, schoolbesturen, onderwijszorginitiatieven, gemeenten en/of zorgkantoren wordt versterkt. Binnen het eerste jaar van het experiment zullen wij starten met een wetswijziging. Ik heb er vertrouwen in dat via deze weg op steeds meer plekken dit soort initiatieven gaan ontstaan, bijvoorbeeld via zorgboerderijen.
De motie roept het kabinet op doorzettingsmacht bij de inspectie te beleggen zodat zij schoolbesturen een aanwijzing kunnen geven om samenwerking met zorginitiatieven te verplichten. Zoals al eerder aangegeven aan uw Kamer, is dit geen passende oplossing.6 De inspectie heeft een toezichthoudende rol. Daarbij past het niet om ook een sturende rol te hebben in het verplichten van samenwerking.
Tegelijkertijd is een vorm van doorzettingsmacht beleggen in het stelsel belangrijk, om er zo voor te zorgen dat er iemand is die de knoop door kan hakken als partijen er onderling niet uitkomen. Daarom neem ik bij het wetsvoorstel rondom de onderwijszorgarrangementen ook het voorstel mee om verplicht doorzettingsmacht te beleggen in de regio. Dat houdt in dat een onafhankelijke persoon of organisatie wordt aangewezen met mandaat die waar nodig, alles overziende, een school kan verplichten tot het inschrijven en bieden van onderwijs aan een leerling en de naleving hiervan. Ik neem daarbij de zorg ter harte van ouders en leerlingen uit de eerdere internetconsultatie, namelijk dat de persoon écht onafhankelijk moet zijn van samenwerkingsverband en gemeente.
Vindt u niet dat juist succesvolle initiatieven waar zorg en ondersteuning geboden wordt aan kwetsbare leerlingen – vaak thuiszitters – behouden moeten blijven als zij ook onderwijs willen gaan verzorgen? Zo ja, waarom worden deze initiatieven dan op dit moment niet ondersteund en is er een heel nieuw experiment gestart, waardoor het nog langer duurt voordat zorg en onderwijs gecombineerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Op veel plekken in het land zijn al mooie initiatieven die juist voor deze kwetsbare doelgroep zorg en ondersteuning bieden zodat zij zich kunnen ontwikkelen. Op dit moment worden bijvoorbeeld al 15 onderwijszorginitiatieven intensief ondersteund en begeleid als «proeftuin», vooruitlopend op de start van het experiment onderwijszorgarrangementen. Vanaf de start van het experiment – 1 januari 2023 – kan voor 80 initiatieven worden afgeweken van verschillende bepalingen uit wet- en regelgeving, met als doel om deze groep leerlingen een beter passend aanbod te kunnen bieden. Het is daarbij de verwachting dat in drie jaar tijd 5000 tot 6000 jongeren kunnen deelnemen. Uiterlijk begin 2024 wordt er een wetstraject gestart om de wet aan te passen zodat dit omgezet wordt in structurele ruimte die er nodig is voor deze jongeren.
Waarom bent u niet bereid de regie te pakken als het gaat om het regionaal opnieuw bekijken van alle dossiers van thuiszitters en hun een passend onderwijsaanbod te doen zoals in de Kamerbreed aangenomen motie-Kwint c.s. wordt verzocht?3
Ik deel de mening dat het onacceptabel is dat er zoveel kinderen niet naar school (kunnen) gaan en dat de oplossing veelal in de regio en lokaal moet worden gevonden. Daarbij hoort ook landelijke regie om nu echt stappen te gaan zetten. Daarom heb ik recent de nieuwe en aangescherpte verzuimaanpak aangekondigd waarmee ik onder andere toe wil naar een aanwezigheidsbeleid.
Tijdens het debat over passend onderwijs van 30 maart jl. heb ik uw Kamer toegezegd om een aantal wetsvoorstellen te bundelen. Hieronder valt ook het wetsvoorstel dat ervoor gaat zorgen dat samenwerkingsverbanden zo snel als mogelijk verzuimgegevens mogen gaan inzien zodat zij nog beter kunnen werken aan het voorkomen van langdurige uitval. Hiermee krijgen zij ook beter zicht op de kinderen die niet naar school gaan binnen de eigen regio zodat zij hier samen met verschillende betrokken partijen werk van kunnen maken en die kinderen een passende plek kunnen bieden. Ook geeft dit de samenwerkingsverbanden meer mogelijkheden om – samen met de scholen maar ook met de gemeenten – te kijken naar de achterliggende redenen waarom deze kinderen zijn uitgevallen, waar uw motie om verzoekt.
Wat betreft het deel van de motie over het landelijk categoriseren van deze redenen sluit ik aan bij het project WEL in ontwikkeling, waarvoor ik subsidie beschikbaar heb gesteld. In het kader van dit project kunnen samenwerkingsverbanden thuiszitters direct helpen door hen te ondersteunen op die onderdelen die nodig zijn. Daarnaast wordt er per samenwerkingsverband een aantal casussen geanalyseerd om te bekijken hoe de situatie heeft geleid tot thuiszitten om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Thuiszitters en hun ouders die de stap willen zetten om terug naar school te gaan, kunnen hiervoor altijd bij elke school aankloppen die daarbij dan zorgplicht heeft. Ze kunnen met vragen over het ondersteuningsaanbod of bij het hulp krijgen bij het (weer) naar school gaan met de juiste ondersteuning, ook terecht bij het ouder- en jeugdsteunpunt van hun samenwerkingsverband. Dit steunpunt verzorgt ondersteuning en begeleiding, bemiddeling en afstemming met het belang van jeugdigen en hun ouders voor ogen. Het Kabinet maakt hiervoor 15 miljoen euro vrij zodat ieder samenwerkingsverband hun steunpunt verder kan doorontwikkelen.
Vanaf dit najaar gaat er een monitor lopen naar het functioneren van de steunpunten. Zodra de uitkomsten bekend zijn bespreek ik deze graag met uw Kamer en ga ik, in het kader van het bredere gesprek over het terugdringen van het aantal leerlingen dat verzuimt, nader in gesprek over hoe de steunpunten bijdragen aan het terugleiden van thuiszitters naar het onderwijs.
Zou u opnieuw kunnen kijken naar welke mogelijkheden er wel zijn om deze motie alsnog uit te voeren, passend in de nieuwe verzuimaanpak? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat als informatie over de reden van thuiszitten regionaal wordt geïnventariseerd, dit vervolgens landelijk gecategoriseerd kan worden naar redenen van thuiszitten en ondersteuningsvraag, zodat er meer inzicht kan worden verschaft in het probleem? Deelt u tevens de mening dat het niet uitvoeren van dit verzoek politieke onwil is? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is de status van de motie-Kwint/Van den Hul over het monitoren van de wachtlijsten in het speciaal (basis)onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs5? Wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten?
Er wordt kort na de zomer een vragenlijst uitgezet waarmee de samenwerkingsverbanden de scholen binnen hun regio onder meer vragen naar het aantal leerlingen dat op een wachtlijst staat en wat daar de reden van is. Deze uitvraag wordt twee keer per jaar herhaald. Ik informeer uw Kamer in het najaar over de uitkomsten.
Deelt u de mening dat leerlingenvervoer een recht zou moeten zijn voor kinderen die dit op basis van hun ondersteuningsvraag nodig hebben? Zo ja, wat vindt u ervan dat dit niet voor alle kinderen beschikbaar is? Zo nee, waarom niet?6
Ik deel de mening dat alle leerlingen die leerlingenvervoer nodig hebben, dit ook moeten krijgen. De uitvoering van het leerlingenvervoer is gedecentraliseerd in 1987. Gemeenten zijn sindsdien verplicht een regeling vast te stellen op basis waarvan ouders van leerlingen binnen de randvoorwaarden die de onderwijswetten stellen, aanspraak kunnen maken op leerlingenvervoer. In het speciaal onderwijs kunnen in principe alle leerlingen aanspraak op leerlingenvervoer maken. In het primair en voortgezet (speciaal) onderwijs geldt dit voor alle leerlingen die vanwege hun beperking niet zelfstandig kunnen reizen. Daarnaast kunnen leerlingen in het primair onderwijs, waarvoor binnen 6 kilometer geen school van hun gewenste richting beschikbaar is, aanspraak maken op leerlingenvervoer, ook wel het afstands- of denominatief vervoer genoemd. Indien het gaat om taxivervoer moet dat uiteraard ook veilig zijn en met een zo kort mogelijke reistijd. Uit een recent rapport van Ouders en Onderwijs en signalen van LBVSO blijkt dit niet altijd het geval te zijn. Ik vind dat ongewenst.
Ik heb in het debat van 30 maart toegezegd om u voor zover mogelijk nog voor de zomer van 2022 op de hoogte te stellen van de resultaten van de gesprekken met de VNG over de verkorting van de reistijden en de kwaliteit in het leerlingenvervoer. De signalen van Ouders en Onderwijs en LBVSO hierover zijn de afgelopen periode, zoals toegezegd in het debat van 30 maart jl., samen met de VNG opgepakt. Ook Ouders & en Onderwijs en de Kinderombudsman zijn hierbij betrokken. Nog voor de zomer wordt de monitor leerlingenvervoer (uitgevoerd in de periode 2012–2017) opnieuw aanbesteed, en deze gaat nog in 2022 van start. Het doel van de monitor is inzichtelijk te maken wat de uitgaven van het leerlingenvervoer zijn, het aantal leerlingen dat gebruik maakt van het leerlingenvervoer, het type vervoer en het in kaart brengen van de gemiddelde reisafstand en reistijd. Uiteraard wordt er daarbij een vergelijking gemaakt met de voorgaande monitoren. Daarnaast wordt in de monitor ook aandacht besteed aan ontwikkelingen in het gemeentelijk beleid die van invloed zijn op het leerlingenvervoer. Verder gaat de VNG in de zomer in nauwe samenwerking met OCW een representatief onderzoek onder ouders uitzetten naar de reistijd en de kwaliteit van het leerlingenvervoer.
Mijn inzet blijft het zo snel mogelijk verkorten van de reistijd tot maximaal 45 minuten enkele reis voor (in ieder geval) kinderen in de basisschoolleeftijd. Ik vind dat de modelverordening hier duidelijkheid over moet bieden. Hier kan alleen in uitzonderlijke situaties van afgeweken worden als de reistijd van 45 minuten niet haalbaar is omdat een leerling te ver van een passende school woont. Tegelijkertijd geeft de VNG het signaal af zorgen te hebben over een kortere reistijd, aangezien er op dit moment een groot tekort aan chauffeurs is. De uitkomsten van beide onderzoeken moeten er voor zorgen dat er nog dit najaar gerichte maatregelen worden genomen door gemeenten om de reistijd niet langer dan 45 minuten te laten zijn. Bovendien moeten de onderzoeken de basis vormen voor aanpassing van de modelverordening van de VNG. In dat kader belegt de VNG direct na de zomer een bijeenkomst met betrokkenen uit gemeenten en met Ouders&Onderwijs om de mogelijkheden in kaart te brengen snel verbeteringen, op het gebied van reistijd en kwaliteit, aan te brengen in het leerlingenvervoer. De uitkomsten van deze bijeenkomst benut de VNG ook om te bepalen of de handreiking aanbesteden aanpassing behoeft. Ik informeer u dit najaar verder over de voortgang op leerlingenvervoer.
Zijn er bij u signalen bekend dat het leerlingenvervoer voor kinderen met een bepaalde ondersteuningsvraag concurreert met leerlingenvervoer voor kinderen op basis van een religieuze grondslag qua chauffeurs? Zou het niet eerlijker zijn om het vervoer eerst beschikbaar te stellen voor zorgleerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het tweeminutendebat na het Commissiedebat Passend onderwijs van 30 maart heb ik toegezegd me te verdiepen hoe het zit met denominatief leerlingenvervoer en wat we in de gesprekken met de VNG zouden kunnen meenemen. Er zijn bij mij geen signalen bekend van concurrentie tussen leerlingenvervoer op basis van een religieuze grondslag. Het is ook wettelijk niet toegestaan: het recht op leerlingenvervoer is vastgesteld in wet- en regelgeving en in de verordening van de gemeenten. Dat is leidend voor het bepalen of een leerling een recht op leerlingenvervoer heeft, niet of er voldoende middelen zijn. Dit geldt zowel voor het gehandicaptenvervoer als voor het afstandsvervoer (ook wel denominatief vervoer). In de monitor die dit najaar wordt uitgevoerd, wordt meegenomen welk type vervoer wordt ingezet en welke bekostiging daarbij hoort. Eind dit jaar ontvangt uw Kamer meer informatie over de uitkomsten van de monitor.
Kunt u een overzicht geven van het eigen vermogen en bovenmatig eigen vermogen per samenwerkingsverband passend onderwijs basisonderwijs en voortgezet onderwijs?7
In de onderstaande tabel wordt een totaaloverzicht gegeven van het eigen vermogen (EV) en het mogelijk bovenmatig publiek eigen vermogen (MBEV) van de samenwerkingsverbanden in de afgelopen jaren.12 Via de website samenwerkingsverbandenopdekaart.nl is per samenwerkingsverband zichtbaar wat het (mogelijk bovenmatig) eigen vermogen is. Hier staan gegevens over de afgelopen jaren en een prognose voor de komende jaren. Overigens zijn de eigen vermogens van de samenwerkingsverbanden inmiddels aan het dalen als gevolg van afspraken die ik hierover met de sector heb gemaakt.
2016
152
€ 206
131
86%
€ 165
2017
152
€ 238
129
85%
€ 163
2018
152
€ 260
133
88%
€ 179
2019
152
€ 259
137
90%
€ 184
2020
151
€ 236
129
85%
€ 160
Welke verschillen zijn er tussen samenwerkingsverbanden die te maken hadden met positieve verevening en de samenwerkingsverbanden met negatieve verevening qua financiële staat en het aantal thuiszitters en vrijstellingen van onderwijs vanaf het begin van de verevening tot nu? Wat valt u daarin op?
Als alleen naar het (mogelijk bovenmatig) eigen vermogen van samenwerkingsverbanden wordt gekeken zijn er geen grote verschillen te zien tussen samenwerkingsverbanden met een positieve of negatieve verevening. In 2020 had 85% van de samenwerkingsverbanden een (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen. Van de 15% zonder bovenmatig eigen vermogen was er voor ongeveer de helft van de samenwerkingsverbanden sprake van een positieve verevening en de andere helft dus negatieve verevening. Wel is te zien dat samenwerkingsverbanden met een negatieve of kleine vereveningsopgave relatief meer vermogen hebben dan samenwerkingsverbanden met een grote positieve verevening. In een onderzoek van Oberon werd onder andere geconcludeerd dat samenwerkingsverbanden met een grote negatieve verevening voorzichtiger zijn bij het opstellen van hun begroting.
Er is geen verband te leggen tussen de verevening en het aantal thuiszitters en vrijstellingen per samenwerkingsverband. De cijfers uit de leerplichttelling worden aangeleverd door gemeenten. Deze cijfers kunnen niet op samenwerkingsverband gegenereerd worden. Leerlingen staan namelijk niet altijd ingeschreven bij een school die binnen het samenwerkingsverband valt wat gekoppeld is aan de gemeente/woonplaats van de leerling.
Hoeveel geld zou het extra kosten om de samenwerkingsverbanden die geld tekortkomen om alle kinderen de juiste ondersteuning en zorg te bieden voldoende te financieren? Welke samenwerkingsverbanden zouden hiervoor volgens u in aanmerking moeten komen als dit geregeld wordt?
Ik heb geen signalen gekregen dat kinderen geen of onjuiste ondersteuning ontvangen omdat het samenwerkingsverband geld tekort zou komen. De bekostiging voor samenwerkingsverbanden is zo ingericht dat als het geld dat verplicht naar de scholen gaat voor ondersteuning meer bedraagt dan het beschikbare budget, het verschil betaald wordt door de schoolbesturen van het samenwerkingsverband.
Is wat u betreft de verevening geslaagd gezien de staat van passend onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de invoering van passend onderwijs is onderzocht of er inhoudelijke redenen zijn dat de ene regio meer ondersteuningsbudget zou ontvangen dan de andere.13 Dit bleek niet zo te zijn; daarom is besloten om het totaalbedrag voor extra ondersteuning, evenredig te verdelen over alle samenwerkingsverbanden op basis van leerlingaantal. Zo is de verdeling van het geld objectief en transparant, lokt het geen strategisch gedrag uit, wordt voorkomen dat slecht presterende samenwerkingsverbanden worden beloond en zijn de uitgaven beheersbaar.
De samenwerkingsverbanden hebben vijf jaar gekregen (tot en met schooljaar 2019–2020) om hier naartoe te groeien. In 2020 had 85% van de samenwerkingsverbanden een (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen. Die zijn ze nu, zoals afgesproken, aan het afbouwen. Van de resterende 15% heeft ongeveer de helft een positieve en de helft negatieve verevening. Daarmee kunnen we zeggen dat het overgrote deel van de samenwerkingsverbanden in staat is om de kosten voor het dekkende netwerk in hun regio te dragen. Voor een klein deel van de samenwerkingsverbanden kan het, mede door de verevening, een uitdaging zijn om met het budget uit te komen. In deze regio’s betalen schoolbesturen ook mee als de afdracht van ondersteuningsbekostiging voor leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs hoger is dan het budget wat het samenwerkingsverband krijgt.
Bent u bereid om de komende regeerperiode ook te kijken naar oplossingen buiten het bestaande systeem en meer te kijken naar wat kinderen daadwerkelijk nodig hebben? Kunt uw antwoord toelichten?
Daartoe ben ik zeer gemotiveerd. Voor mij staat namelijk het belang van het kind centraal, en niet het systeem. Zoals ik in het passend onderwijsdebat van 30 maart heb aangekondigd, pas ik wet- en regelgeving aan op die onderdelen waar dat nodig is. Ik kom al deze zomer met een bundeling van wetsvoorstellen over de aanpak van verzuim en een betere positie voor ouders en leerlingen. Daarnaast krijgen 80 onderwijszorgarrangementen vanaf januari 2023 meer ruimte in de wet- en regelgeving om onderwijs en zorg te kunnen bieden aan de kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte en ga ik ook uiterlijk begin 2024 aan de slag om dit wettelijk te borgen. Daarnaast wil ik met de route naar inclusiever onderwijs niet alleen kijken naar het huidige systeem, maar juist komen tot een ander systeem waar de behoefte van de leerling meer centraal staat. Hierover informeer ik u na de zomer.
Het recht op abortus in Polen |
|
Jan Paternotte (D66), Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht in de Guardian1 waaruit blijkt dat de eerste vrouwen in Polen nu worden vervolgd voor (het assisteren bij) abortus?
Ja.
Bent u bekend met het bericht uit Euronews2 van 26 januari jl. over twee Poolse vrouwen die het leven hebben moeten laten door het verbod op abortus aldaar?3
Ja.
Wat kunt u in Nederland betekenen voor vrouwen in Polen die hun zwangerschap willen afbreken?
Vrouwen uit het buitenland, waaronder Poolse vrouwen, kunnen in Nederland een behandeling in een abortuskliniek ondergaan. Dit is echter geen recht en de Nederlandse staat biedt deze individuele vrouwen geen financiële ondersteuning. Wel maakt Nederland zich sterk voor het bereikbaar en toegankelijk houden van abortushulpverlening. Elk jaar maken ruim 3000 vrouwen, niet woonachtig in Nederland, hiervan gebruik. In 2020 betrof het 308 vrouwen uit Polen. De Nederlandse Zorgautoriteit stelt jaarlijks maximumtarieven vast voor abortusbehandelingen voor vrouwen die niet op grond van de Wet langdurige zorg verzekerd zijn. Afhankelijk van het soort behandeling gaat het om ca. 435 – 1.185 euro. De klinieken kunnen hier flexibel mee omgaan, en een lager tarief vragen als een vrouw het maximumtarief niet kan betalen. Van deze mogelijkheid maken de klinieken in praktijk ook gebruik.
Welke mogelijkheden zijn er om Poolse vrouwen die een abortus willen actief naar Nederland te halen voor een veilige en zorgvuldige abortus?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht van Euronews4 dat vrouwenrechtenactivisten worden opgepakt in Polen?
Ja.
Hoe kan de Nederlandse overheid de Poolse vrouwenrechtenactivisten bijstaan?
Het bevorderen van gelijke rechten voor vrouwen en meisjes is een van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Om deze beleidsprioriteit te ondersteunen worden via het Mensenrechtenfonds mensenrechtenorganisaties wereldwijd, waaronder in Polen, gefinancierd. Komende jaren zal, conform de motie van het lid Sjoerdsma over inzet van het Mensenrechtenfonds voor gelijke rechten voor LHBTI en vrouwen en andere kwetsbare groepen in de periode 2022–2027 in Europa, deze inzet vanuit het Mensenrechtenfonds ook in Polen worden voortgezet en waar mogelijk geïntensiveerd, inclusief op het terrein van informatievoorziening over en pleitbezorging voor toegang tot veilige abortus. Over dit onderwerp is ook met uw Kamer gesproken tijdens de begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken op 18 november 2021. Daarbij moet worden vermeld dat het fonds niet ter ondersteuning van abortusdiensten voor individuen kan worden ingezet, enkel ter ondersteuning van organisaties die zich inzetten voor toegang tot en informatie over veilige abortus.
Ook financiert Nederland middels een ongeoormerkte bijdrage de International Planned Parenthood Federation (IPPF), dat zich wereldwijd inzet voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. In Polen organiseert de IPPF een netwerk van o.a. abortusactivisten en mensenrechtenorganisaties om de situatie van vrouwen in Polen te verbeteren en de effecten van de aangescherpte abortuswetgeving onder de aandacht te brengen van bijvoorbeeld parlementariërs, Europese instanties en de media.
Gezondheidszorg is een competentie van de lidstaten, maar binnen de EU kaders blijft Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), inclusief veilige en legale abortus, actief uitdragen.
Bent u zich ervan bewust dat vrouwen in Polen nu geen toegang meer hebben tot abortus?5
Ja. Het kabinet maakt zich zorgen over die toenemende regressieve druk op vrouwenrechten en SRGR, waaronder toegang tot veilige abortus, in Polen.
Door de uitspraak van het Pools Constitutioneel Tribunaal van 22 oktober 2020 is toegang tot legale en veilige abortus in Polen verder ingeperkt. Vrouwen in Polen komen alleen in aanmerking voor een abortus als de moeder in levensgevaar is of als de zwangerschap het resultaat is van verkrachting of incest.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht uit The Quint6 over het gebruik van seksueel geweld door Russische troepen als oorlogsmiddel, en dat gevluchte slachtoffers hiervan dus ook geen toegang hebben tot abortus in Polen?
Ja. Vrouwen in Polen komen alleen in aanmerking voor een abortus als de moeder in levensgevaar is of als de zwangerschap het resultaat is van verkrachting of incest. Wat dit precies betekent voor gevluchte vrouwen uit Oekraïne die een abortus zouden willen ondergaan, is momenteel onderdeel van bespreking in Polen.
Bent u bereid om samen te werken met Poolse pro-abortus groepen om vluchtelingen in Polen die toegang tot abortus nodig hebben te identificeren en hen de mogelijkheid te bieden om deze zorg in Nederland te verkrijgen?
Zoals ook aangegeven tijdens het plenair debat d.d. 10 maart 2022 (voortzetting) inzake het voorstel van wet van de leden Ellemeet, Ploumen, Paternotte en Van Wijngaarden tot wijziging van de Wet afbreking zwangerschap alsmede enkele andere wetten in verband met de legale medicamenteuze afbreking van de zwangerschap via de huisarts (34 891), geeft de Minister van VWS de garantie voor toegankelijkheid van abortuszorg, wanneer dat nodig is, voor vrouwen uit Oekraïne die naar Nederland komen. Zie ook de beantwoording op de vragen 3 en 4. De Nederlandse staat biedt geen faciliterende steun aan vrouwen uit het buitenland om naar Nederland te komen om een abortus te ondergaan.
Bent u bereid om abortus voor deze vluchtelingen uit Oekraïne te realiseren?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat zorgbestuurders amper gecheckt worden op hun dubieuze verleden |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgbestuurders amper gecheckt op dubieus verleden, nieuwe wet faalt»?1
Ja.
Hoe komt het dat bij geen van de 1.270 nieuwe zorgbedrijven die in 2022 zijn opgestart een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) is gevraagd of een integriteitsonderzoek is gedaan? Kunt u dit toelichten?
De Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) bevat een meldplicht en een vergunningplicht. Het getal van 1.270 nieuwe zorgbedrijven heeft betrekking op de meldplicht. De meldplicht gebruikt de IGJ om haar risicogerichte toezicht op de grote hoeveelheid nieuwe zorgaanbieders effectiever en efficiënter in te zetten, waaronder of en wanneer zij een fysiek inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder.
De vergunningplicht geldt voor instellingen die als hoofdaannemer medisch specialistische zorg verlenen en voor instellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg met meer dan 10 zorgverleners. Naar het verleden van zorgbestuurders wordt in het aanvraagformulier voor de vergunning wel degelijk gevraagd. Ook worden voor het al dan niet opvragen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) een aantal informatiebronnen gecheckt, die zijn opgenomen in de Beleidsregels VOG. Dan gaat het niet alleen om openbare informatie, maar ook om informatie van bijvoorbeeld de IGJ en de NZa.
Het feit dat bij de Wtza-vergunning nog geen VOG is opgevraagd of integriteitsonderzoek is gestart zegt uitsluitend dat er bij deze zorgaanbieders op basis van het aanvraagformulier en de gecheckte informatiebronnen vooralsnog geen aanleiding is geweest om dit te doen.
Bent u op basis van deze cijfers van mening dat toezichthouders met de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) voldoende in staat worden gesteld om kleine zorgbedrijven te controleren op fraude? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de Wtza is het bevorderen dat nieuwe zorgaanbieders beter bewust zijn van de bestaande landelijke (kwaliteits)eisen en hun verantwoordelijkheid daarvoor en verbetering van het IGJ-toezicht op nieuwe zorgaanbieders. Daarbij draagt de Wtza bij aan het voorkomen en bestrijden van zorgfraude.
De Wtza bevat belangrijke instrumenten voor toezichthouders om zowel aan de voorkant als aan de achterkant beter risicogericht toezicht te houden op de grote hoeveelheid zorgaanbieders, namelijk de meldplicht en de jaarverantwoordingsplicht. Ik noem ter illustratie twee voorbeelden van wat partijen doen rond de meldplicht van kleine zorgaanbieders.
De IGJ gebruikt de vragenlijst bij de meldplicht in haar data-analyse ten behoeve van het risicogestuurde toezicht op nieuwe zorgaanbieders. Aan de hand van onder andere deze gegevens bepaalt de IGJ waar ze haar toezichtcapaciteit effectief en efficiënt inzet enof en wanneer zij een inspectiebezoek brengt aan de zorgaanbieder. Daarnaast geeft de openbare jaarverantwoording jaarlijks een basisset voor het risicogericht toezicht voor de IGJ en NZa. Daarbij hebben ook andere betrokkenen baat bij deze basisset, zoals zorginkopers, interne toezichthouders, cliëntenraden, onderzoekers, journalisten, etc.
Een tweede voorbeeld is dat binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector onder leiding van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dit jaar het project «Screening nieuwe toetreders Wtza» is gestart. Op dit moment voert ZN een juridische verkenning uit. Hierna zal – waar juridisch mogelijk – een operationele uitwisseling plaatsvinden tussen zorgverzekeraars en andere partijen in de keten, zoals gemeenten, de IGJ en de NZa. Op deze wijze wordt de pakkans bij het – mogelijk op basis van valse gegevens – starten van een malafide zorgaanbieder groter.
Een andere belangrijke maatregel die eraan bijdraagt dat voorkomen kan worden dat frauderende zorgaanbieders hun praktijken kunnen voortzetten, is het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz). Dit wetsvoorstel regelt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over fraudeurs op een centrale plek kunnen registreren, zodat zij meer mogelijkheid hebben contractering met frauderende bedrijven en bestuurders te voorkomen. Dit wetsvoorstel ligt ter behandeling bij uw Kamer.
Naast wettelijke maatregelen blijft effectieve contractering, controle, toezicht en handhaving door zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, toezichthouders en opsporingsdiensten van belang.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Zorgfraude van 3 februari 2022, kom ik voor de zomer met een hoofdlijnenbrief over de aanpak van niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers.
Hoe beschouwt u de administratieve lastendruk voor kleine zorgaanbieders als gevolg van de Wtza in relatie tot het aantal checks dat bij hen wordt uitgevoerd? Vindt u dit in verhouding en verwacht u dat hier nog verandering in optreedt?
Met de Wtza is getracht de doelen te behalen met zo min mogelijk regeldruk voor zorgaanbieders:
De meldplicht is in principe eenmalig. Bij de meldplicht vult de kleine zorgaanbieder uitsluitend een vragenlijst in. De kleine zorgaanbieder kan de meldplicht ook als behulpzaam ervaren, doordat de kleine zorgaanbieder voor de start bewust wordt gemaakt van de bestaande (kwaliteits)eisen waaraan de zorgverlening dient te voldoen.
De vergunningplicht is in principe ook eenmalig en richt zich uitsluitend op bepaalde categorieën van zorginstellingen, in principe de hoofdaannemers, waarbij de kleine zorgaanbieders (niet-medisch specialistische zorg) van 10 of minder zorgverleners zijn vrijgesteld.
De jaarverantwoordingsplicht geldt in beginsel voor alle zorgaanbieders. Bij lagere regelgeving zijn de natuurlijke personen die zorg verlenen uitgezonderd. Wat betreft de inhoud van de jaarverantwoording is zoveel mogelijk aangesloten bij wat zorgaanbieders al verplicht zijn op te stellen op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is na veelvuldig overleg met de Eerstelijnscoalitie en de toezichthouders gekozen om ook voor de verplichte accountantsverklaring aan te sluiten bij het BW, zodat de kleine zorgaanbieders niet aan die verplichting hoeven te voldoen. In tijdbesteding betreft het voor de ca. 19.000 kleine zorgaanbieders naar verwachting twee uur per jaar.2 Het verslagjaar 2021 is een overgangsjaar, waarbij nog niet alle zorgaanbieders hoeven te verantwoorden.
Ik vind daarmee dat de regeldruk in verhouding staat tot de te bereiken doelen. Niettemin houd ik graag een vinger aan de pols. Nieuwe wetgeving wordt een jaar na de start van de uitvoering getoetst met een invoeringstoets. Zo ook de Wtza. De invoeringstoets bekijkt of er belemmeringen zijn bij de uitvoering van de wet. De uitkomsten van de invoeringstoets kunnen leiden tot verdere aanscherping in de praktijk dan wel van wet- of regelgeving.
Daarbij wordt voor de jaarverantwoording ook een commissie ingericht die voor het eerst in het najaar van 2023 bespreek wat de eerste ervaringen zijn bij alle betrokken partijen en aan VWS adviseert welke verbeteringen kunnen worden aangebracht.
Is het aantal en het type startende zorgaanbieders in 2022 vergelijkbaar met voorgaande jaren? Zijn er signalen dat nieuwe zorgaanbieders hun personeelsbestand klein houden om zo de kans op fraudecontroles te verkleinen?
In aanloop naar de inwerkingtreding van de Wtza werd bij de meldplicht rekening gehouden met meer dan 20.000 nieuwe zorg- en jeugdhulpaanbieders per jaar. Momenteel wordt onderzocht waarom er minder zorgaanbieders zich melden dan geraamd. Het type startende zorgaanbieder is niet anders dan voorgaande jaren. Als enige bijzonderheid ziet de IGJ dat er procentueel meer starters zijn in de Gehandicaptenzorg: dat was in 2021 in Q1 8% van het aantal gemelde organisaties, in 2022 17%.
Er zijn vooralsnog geen signalen dat nieuwe zorgaanbieders hun personeelsbestand klein houden om zo de kans op fraudecontroles te verkleinen. De meldplicht en ook de jaarverantwoordingsplicht geldt immers voor elke zorgaanbieder. Daarbij is de vergunningplicht gericht op bepaalde categorieën van zorginstellingen, waarbij bij de grens van meer dan 10 zorgverleners uitbesteding meetelt.
Heeft u cijfers van de hoeveelheid fraude die plaatsvindt bij kleine zorgaanbieders (met minder dan 10 werknemers) ten opzichte van fraude bij grotere zorgaanbieders? Met andere woorden, hoeveel fraudeurs worden potentieel gemist door kleine zorgaanbieders niet te controleren?
De totale omvang van zorgfraude in Nederland is niet bekend. Het in beeld brengen van de omvang van zorgfraude is niet eenvoudig. Fraude vindt per definitie heimelijk plaats en er is niet bekend wat we niet weten én de intentie van een mogelijke fraudeur is niet altijd duidelijk of aantoonbaar. Ook in het door de Nederlandse Arbeidsinspectie op 31 maart 2021 gepubliceerde rapport «Op zoek naar de heilige graal»3 – waarover uw Kamer geïnformeerd is middels de brief van 25 juni 20214 – is geconstateerd dat het vaststellen van de omvang van zorgfraude niet zonder meer mogelijk is gebleken. De belangrijkste bron van cijfers over zorgfraude op dit moment is die van ZN. Zij rapporteren jaarlijks wat er uit fraudeonderzoeken van zorgverzekeraars en zorgkantoren naar voren komt. Zij maken in hun rapportage onderscheid naar sectoren, maar geen onderscheid naar grootte van de zorgaanbieders. Zorgverzekeraars hebben in 2020 voor ongeveer 34 miljoen euro aan fraude vastgesteld. Dit cijfer geeft echter niet het volledig beeld van het totaal aan zorgfraude. Dit cijfer brengt uitsluitend de door zorgverzekeraars aangetoonde fraude in kaart.
In het kader van een mogelijke uitbreiding van de vergunningplicht, is het Informatie Knooppunt Zorgfraude destijds gevraagd om onderzoek te doen naar risico’s op regelovertreding bij kleine instellingen. Het rapport «Risico’s op regelovertreding bij kleine instellingen» heeft mijn voorganger op 29 januari 2021 aan uw Kamer aangeboden.5 Uit dit onderzoek kwam de sector wijkverpleging als grootste risicosector naar boven. Echter bleek dat het risico zich concentreert op de niet- gecontracteerde aanbieders. Deze aanbieders vormen maar een klein (5.7%) deel van de totale sector wijkverpleging. Om die reden heeft mijn voorganger op 15 oktober 2021 in een brief aangegeven het niet proportioneel te achten om de gehele sector wijkverpleging vergunningplichtig te maken.6 Daarom is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de vergunningplicht met eenrisicosector uit te breiden. Dat zou bovendien tot onevenredige administratieve lasten leiden.
Een grote hoeveelheid zorgaanbieders is goedwillend en betrouwbaar van aard. Een vergunningplicht voor alle zorgaanbieders zou disproportioneel zijn en gezien de grote hoeveelheid van zorgaanbieders ook lastig uitvoerbaar zijn. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 is aangegeven, hebben de toezichthouders met de
eenmalige meldplicht voor alle zorgaanbieders aan de voorkant en de jaarlijkse jaarverantwoordingsplicht aan de achterkant meer mogelijkheid om effectiever en efficiënter risicogericht toezicht te houden op de grote hoeveelheid zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat om fraudepraktijken in de zorg terug te dringen ook kleine zorgaanbieders moeten worden gecontroleerd? Is het haalbaar om zonder dat de administratieve lasten daarbij disproportioneel stijgen, deze kleine aanbieders toch te controleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de controle op kleine zorgaanbieders en de daarbij behorende administratieve lastendruk meenemen in de evaluatie van de Wtza? Wanneer staat deze evaluatie gepland?
Ja. In artikel 20 van de Wtza is een evaluatiebepaling opgenomen. In deze evaluatiebepaling is opgenomen dat binnen 4 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk zal worden gezonden. Bij de evaluatie zal de vraag centraal staan of de beoogde doelen van de Wtza met de Wtza worden gerealiseerd. Daarbij zal ook worden bekeken of zich bij de toepassing van deze wet knelpunten of onvoorziene neveneffecten voordoen.
In hoeverre ziet het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) toe op kleine zorgaanbieders? Kunt u dit toelichten?
Het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) is op dit moment in voorbereiding. Onderzocht wordt in hoeverre de Wibz van toepassing verklaard kan worden op kleine(re) zorgaanbieders. In het Commissiedebat Zorgfraude van 3 februari jongstleden heb ik toegezegd dat uw leden voor de zomer worden geïnformeerd over de invulling van de afspraken uit het Coalitieakkoord over het aanpakken van niet integere zorgbestuurders. De Wibz zal hier onderdeel van uit maken.
Welke andere stappen kunnen worden gezet om het toezicht op malafide zorgaanbieders te verstevigen?
De aanpak van niet-integere zorgbestuurders vergt een integraal pakket aan maatregelen. Eén van de maatregelen is het eerder genoemde wetsvoorstel Wbsrz dat bij uw Kamer ter behandeling ligt. Naast wettelijke maatregelen blijft effectieve contractering, controle, toezicht en handhaving door zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, toezichthouders en opsporingsdiensten van belang.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat Zorgfraude van 3 februari 2022, kom ik voor de zomer met een hoofdlijnenbrief over de aanpak van niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers.
Het kapotmaken van een klokkenluider |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Is Wilfred klokkenluider of fraudeur? «gemeente heeft mijn leven tot een hel gemaakt»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de gemeente Lopik, waarbij lokale aannemers bevoordeeld werden bij aanbestedingen en waarbij de regels niet werden nageleefd?
De gemeente Lopik heeft in een persverklaring van 5 april 20222 aangegeven dat zij is geschrokken van deze berichtgeving en dat zij zich daarin volstrekt niet herkent. In dezelfde persverklaring staat ook dat er op dit moment diverse juridische procedures bij de rechter lopen. Om die reden kan ik nu niet inhoudelijk reageren op deze kwestie.
Kunt u ervoor zorgen dat de Kamer beide in het artikel genoemde rapporten ontvangt waaruit blijkt dat de klokkenluider niets verkeerds heeft gedaan?
In het bericht van Omroep West wordt gesproken over een intern onderzoeksrapport van de gemeente Lopik en een extern onderzoeksrapport. Ik beschik niet over deze rapporten.
Maakt de in het artikel genoemde wethouder onderdeel uit van het onderzoek van de Rijksrecherche wat reeds gestart is? Zo nee, kan er alsnog aangifte gedaan worden tegen de wethouder en kan hij hangende het onderzoek op non-actief gesteld worden?
Ik heb geen inzage in lopende onderzoeken van de Rijksrecherche. Om die reden kan ik geen beeld geven van de reikwijdte van het onderzoek en de eventuele rol van de wethouder daarin.
Wat zijn de mogelijkheden om de gemeente Lopik onder (provinciaal) toezicht te plaatsen?
In Nederland kennen we een systeem van interbestuurlijk toezicht. Dit is het toezicht op de wijze van uitoefening van publieke taken die door de wet zijn opgedragen aan andere overheden. In geval van taakverwaarlozing in medebewind kan de desbetreffende toezichthouder – dat is ofwel het Rijk ofwel de provincie – op grond van de Gemeentewet taken van de gemeente overnemen. Daarvoor zie ik vanuit de casus die hier aan de orde is geen aanleiding. Vanuit de systematiek van het interbestuurlijk toezicht kan in deze casus ook niet gesproken worden van grove taakverwaarlozing. Ook is er geen aanleiding voor verscherpt financieel toezicht op de gemeente Lopik door de provincie Utrecht.
Voor betrokkene in kwestie staan verschillende rechtsbeschermingsopties open tegen het handelen van de overheid, waarvan hij volgens de berichtgeving op Omroep West ook gebruik heeft gemaakt; de burgemeester heeft mij dit bevestigd. Zo loopt er een civiele procedure voor de rechter. Het is daarom aan de rechterlijke instanties om een uitspraak te doen over een vermeende onrechtmatigheid van het handelen van de gemeente. Daarnaast loopt er ook een strafrechtelijke procedure. Gelet op de onafhankelijke rol van het Openbaar Ministerie kan ik geen uitspraken doen over deze kwestie. De lopende gerechtelijke procedures moeten eerst worden afgewacht.
Een andere mogelijkheid voor de betrokkene – bij het vermoeden van een misstand – biedt de Wet Huis voor klokkenluiders. De betrokkene kan in zijn hoedanigheid als voormalig werknemer van de gemeente een vermoeden van een misstand melden bij het Huis voor klokkenluiders ten behoeve van een onderzoek of het Huis verzoeken om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de werkgever zich jegens hem heeft gedragen naar aanleiding van een vermoeden van een misstand. Zie het antwoord op vraag 11 voor de procedure bij het Huis voor klokkenluiders.
Wat vindt u van het feit dat medewerkers van deze gemeente per e-mail manieren bespraken waarop ze de klokkenluider verder kapot konden maken en dat ze door in te loggen onder zijn naam hem door anderen verrichte strafbare feiten in de schoenen konden schuiven en wilt u hierbij ook reflecteren op «Als dit slaagt is het strafbaar feit door Zielman niet meer te ontkennen. Dus van drie kanten wordt hij kapot gemaakt en met een beetje geluk voorgoed tot in zijn graf.»
Het is mij niet duidelijk of de betreffende e-mailcommunicatie van de medewerkers van de gemeente daadwerkelijk zo heeft plaatsgevonden. In algemene zin kan ik zeggen dat, indien dergelijke teksten zo geuit zijn en dergelijke handelwijzen zo verricht zijn, deze uiteraard onacceptabel zijn binnen elke overheidsorganisatie. Dan moet daar voorts ook tegen worden opgetreden. De burgemeester van Lopik heeft mij laten weten dat hij die overtuiging deelt. Vanaf 1 januari 2020 geeft de Ambtenarenwet 2017 het nieuwe wettelijke kader voor het integriteitsbeleid van overheidswerkgevers. In de artikelen 4 tot en met 11 schrijft de Ambtenarenwet 2017 voor welke verplichtingen er gelden voor overheidswerkgevers en voor ambtenaren op integriteitsgebied. De overheid is immers een bijzondere werkgever, omdat zij er is voor het algemeen belang. Dit vraagt om medewerkers die goed kunnen omgaan met de publieke taak en verantwoordelijkheden van de overheid. Zo moeten ambtenaren op grond van de Ambtenarenwet 2017 de eed of belofte afleggen. Ambtenaren verklaren daarbij doorgaans onder meer dat zij zich zullen gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat zij zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zullen zijn en niets zullen doen dat het aanzien van het ambt zal schaden (of woorden van gelijke strekking).
Ik kan geen uitspraken doen over deze specifieke zaak omdat er zoals gezegd nog diverse gerechtelijke procedures lopen. Daarnaast is het in eerste instantie aan de gemeente als werkgever om in te grijpen indien er sprake is van onacceptabel gedrag van de eigen ambtenaren.
Bent u het ermee eens dat dit soort teksten en handelwijzen binnen elke overheidsorganisatie onacceptabel zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om bovengenoemde bestuurscultuur grondig te onderzoeken en de burgemeester en wethouders hangende dat onderzoek op non-actief te stellen? Zo nee, waarom niet?
Bij bestuurlijke problemen in een gemeente is het in eerste instantie aan het gemeentebestuur zelf om de oorzaken van deze problemen te achterhalen en om hiervoor een oplossing te vinden. De gemeente Lopik kiest er thans voor de uitkomsten van de lopende gerechtelijke procedures af te wachten. Niettemin, zoals gezegd is de burgemeester met mij van mening dat indien zou blijken dat de beschreven teksten en handelwijzen op waarheid berusten, dit onacceptabel is en maatregelen getroffen zullen worden.
In tweede instantie komt de rol van de commissaris van de Koning in beeld. De commissaris zou ook een onderzoek kunnen gelasten naar de bestuurscultuur in de gemeente, indien dit naar zijn oordeel nodig is. De commissaris heeft namelijk op grond van artikel 182, eerste lid, onder c, van de Provinciewet als rijksorgaan de taak om te adviseren en te bemiddelen indien de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is. Op grond van artikel 7b van de Ambtsinstructie commissaris van de Koning informeert de commissaris van de Koning mij als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook actief wanneer de bestuurlijke integriteit van een gemeente in het geding is, alsmede over de maatregelen die hij ter zake neemt.
Wat is de kabinetsreactie op de snoeiharde constatering van oud-officier van justitie Piet Bakker die tegen Omroep West stelt «Het is een soort staande praktijk die is ontstaan in Nederland als het gaat om het aanbesteden van overheidsopdrachten. Het komt met name voor bij de kleinere gemeenten waar toch duidelijke relaties bestaan tussen politieke bestuurders, ambtenaren en het bedrijfsleven»?2
De opvatting van de heer Bakker laat ik voor zijn rekening. Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om de Europese aanbestedingsregels en de Aanbestedingswet te volgen. Deze regels voorzien in een breed scala aan rechtsbescherming, in eerste instantie bij de civiele rechter. Bovendien is het mogelijk voor rechtszoekenden om een klacht in te indienen bij de aanbestedende dienst zelf of bij de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Gemeenten (zowel groot als klein) maken tot slot ook gebruik van verschillende kenniscentra over de toepassing van de aanbestedingsregels, zoals het Expertisecentrum Aanbesteden PIANOo en het Kenniscentrum Europa decentraal. Voor meer informatie verwijs ik naar de Handreiking Klachtafhandeling bij aanbesteden van de Rijksoverheid.
In hoeveel gemeenten in Nederland hebben zich de afgelopen vijf jaar vergelijkbare incidenten voorgedaan? Graag een overzicht met naam, aard en omvang.
Er bestaat geen landelijke of sectorale registratie van dergelijke incidenten. Overheidswerkgevers hebben wel op grond van artikel 4 van de Ambtenarenwet 2017 de plicht om jaarlijks verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde integriteitsbeleid. Dit is een plicht voor individuele overheidswerkgevers; een centrale registratie van integriteitsmeldingen is er niet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat klokkenluiders zoals Zielman voortaan wél beschermd worden in plaats van dat ze geruïneerd worden?
Goede bescherming van klokkenluiders is van groot belang. We hebben sinds 1 juli 2016 de Wet Huis voor klokkenluiders. Op dezelfde datum is het Huis voor klokkenluiders opgericht om klokkenluiders te adviseren en misstanden te onderzoeken. In de reactie van mijn ambtsvoorganger op de brief die de heer Z. op 9 februari 2021 aan uw Kamer schreef, is ook aangegeven dat de heer Z. zich tot het Huis voor klokkenluiders kan wenden voor informatie en advies. De afdeling advies kan hem adviseren over mogelijke processtappen zoals een verzoek tot een bejegeningsonderzoek indienen bij de afdeling onderzoek van het Huis. Een bejegeningsonderzoek houdt in dat onderzocht wordt hoe zijn voormalige werkgever (de gemeente Lopik) zich jegens hem heeft gedragen naar aanleiding van zijn meldingen van vermoedens van misstanden. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat de heer Z. als ex-ambtenaar van een gemeente ook een gerechtelijke procedure kan starten met een beroep op artikel 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet (oud), waarin een benadelingsverbod was geregeld voor ambtenaren die te goeder trouw en naar behoren een vermoeden van een misstand meldden.
Bent u bereid om met klokkenluider Zielman in gesprek te gaan om zijn verhaal aan te horen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Zolang er gerechtelijke procedures lopen over mogelijke strafbare feiten en de rol van de heer Z. daarbij en/of over zijn meldingen van vermoedens van misstanden, kan ik mij daar niet in mengen. Wel wil ik benadrukken dat de heer Z. zich kan wenden tot het Huis voor klokkenluiders voor informatie en advies.
Waar kunnen klokkenluiders, die willens en wetens gesloopt zijn, terecht voor rehabilitatie en (financiële) genoegdoening?
Klokkenluiders kunnen bij de rechter een vordering instellen tegen hun (ex-)werkgever als zij van opvatting zijn dat zij benadeeld zijn en schade hebben opgelopen naar aanleiding van hun melding van een vermoeden van een misstand.
Daarnaast is het mijn verantwoordelijkheid om de Richtlijn van de Europese Unie ter bescherming van klokkenluiders om te zetten in Nederlandse wetgeving. De richtlijn zorgt voor verbeteringen in de positie van de klokkenluiders en daarom wil ik de richtlijn zo snel mogelijk omzetten in Nederlandse wetgeving. Een belangrijke verbetering betreft de verschuiving van de bewijslast, waarbij de bewijslast bij benadeling bij de werkgever komt te liggen.
Er zijn allerlei regelingen die mogelijkheden geven om klokkenluiders te beschermen. «Maar het rot zit binnen de overheid zelf, dus dan is het toch de slager die zijn eigen vlees keurt. En dan is de kans dus ook groot dat het niet goed boven water komt», stelt Bakker. Hoe wilt u dit oplossen?
Ik deel deze opvatting van de heer Bakker niet. Een klokkenluider kan voor advies en onderzoek terecht bij het Huis voor klokkenluiders dat een onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan is. In de Wet Huis voor klokkenluiders en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn verschillende waarborgen opgenomen ten aanzien van de onafhankelijkheid van het Huis voor klokkenluiders. Een klokkenluider kan zich ook wenden tot een rechter voor een onpartijdig oordeel over een zaak.
Het bericht van NOS van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft |
|
Jasper van Dijk , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft?1
De reportage van Nieuwsuur, waarover NOS bericht, bevat een verontrustend signaal voor onze universiteiten. Gebleken is dat nevenwerkzaamheden niet of niet volledig zijn geregistreerd. Het is voor het vertrouwen van de maatschappij in de wetenschap van groot belang dat transparant is welke nevenwerkzaamheden hoogleraren aan universiteiten hebben. De reportage is een wake up call voor alle betrokkenen: voor bestuurders, voor decanen en hoogleraren.
Hoe verklaart u dat instellingen dit niet goed hebben geregistreerd of zelfs helemaal geen register hebben? Wat gaat u hieraan doen?
Mogelijk spelen meerdere factoren een rol. Hoogleraren hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te melden bij de universiteit als werkgever. Universiteiten hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te registreren. Hoogleraren moeten de nevenwerkzaamheden melden op een openbaar toegankelijke webpagina. Dit is zo afgesproken in de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden, een onderdeel van de cao Nederlandse Universiteiten. Ik ben met de Universiteiten van Nederland (UNL) in gesprek over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
UNL is het met mij eens dat de registratie volledig op orde moet zijn en wil dit oplossen. De universiteiten onderschrijven dit ook. UNL is in elk geval van plan de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden dit jaar te evalueren.
Erkent u dat de registratie van bijbanen al jaren een probleem is, terwijl dit essentieel is voor transparantie over de petten die een hoogleraar opheeft?
Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk om onderzoek goed aan te laten sluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie te stimuleren. Die samenwerking moet wel in transparantie, bijvoorbeeld over de nevenwerkzaamheden van hoogleraren, plaatsvinden. Dit is van groot belang voor het vertrouwen in de wetenschap. In 2008 heeft de toenmalige Minister van OCW afspraken gemaakt met de universiteiten over de wijze waarop zij inzicht verschaffen in de nevenwerkzaamheden van hoogleraren. Er zijn sindsdien goede stappen gezet maar ik concludeer ook dat de registratie nog niet goed genoeg is.
Gaat u met instellingen in gesprek om ervoor te zorgen dat universiteiten de bijbanen van hoogleraren vanaf heden goed gaan registreren?
Ik heb hierover recent met UNL gesproken. UNL vindt deze situatie niet acceptabel en gaat dit oplossen.
Hoe gaat u het register ook in de toekomst up-to-date houden? Kunt u dit toelichten?
In uw vraag is de suggestie besloten dat er sprake is van één register en dat het ministerie dit register beheert. Dit is niet het geval. De universiteiten, hun bestuurders en werknemers, hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden volledig en actueel te registreren en te publiceren. Zoals aangegeven ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
Hoe verklaart u dat in antwoorden op onze eerdere vragen wordt beweerd dat 97% van de hoogleraren bijbanen heeft opgegeven, terwijl uit onderzoek van Nieuwsuur blijkt dat slechts de helft van alle hoogleraren met hun bijbanen in registers is vermeld?
Ik heb hierover navraag gedaan bij UNL. Het klopt dat er een verschil tussen beide percentages is. Deze verschillen van elkaar omdat er een andere vraag aan ten grondslag ligt. Nieuwsuur constateerde dat ca. 40% van de hoogleraren geen nevenfuncties heeft vermeld – een deel daarvan heeft feitelijk ook geen nevenfuncties, dus daarvan is de registratie kloppend. Het percentage uit het eerdere antwoord is ontleend aan de website van UNL en betreft alleen het aantal gewone hoogleraren dat een opgave van nevenwerkzaamheden heeft gedaan. Voor de bijzondere hoogleraren geldt een lager percentage. Bij het onderzoek van Nieuwsuur is gekeken naar de volledigheid en juistheid van de opgave van alle hoogleraren, met daaronder een deel dat niet meer in actieve dienst is en waarvoor de universiteit ook niet meer verantwoordelijk is. Dit neemt niet weg dat ook de opgave van gewoon hoogleraren niet volledig en actueel was.
Bent u bereid één landelijk register te maken waarin alle hoogleraren inclusief bijbanen zijn opgenomen, onder toezicht van uw ministerie, en deze publiek toegankelijk te maken, zodat het publiek weet wie het voor zich heeft alsmede de mogelijke belangen die de hoogleraar dient? Zo nee, hoe voorkomt u dat de registratie onnauwkeurig blijft?
Ik ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren. Het idee van een centraal en openbaar register zal onderdeel van dat gesprek zijn, en hoe geborgd kan worden hoe de registratie van nevenwerkzaamheden actueel en volledig blijft. Ik zal uw Kamer dit najaar een brief sturen over de stand van zaken met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden.
Het bericht ‘Kwart musea dreigt in financiële problemen te komen’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kwart musea dreigt in financiële problemen te komen»1 en het bericht «Bezoekers weten regionale musea niet goed meer te vinden»?2
Ja.
Klopt het dat een kwart van de Nederlandse musea als gevolg van achterblijvende bezoekersaantallen in financiële problemen dreigt te komen?
Ik krijg signalen dat de bezoekersaantallen bij bepaalde groepen in de culturele sector achterblijven ten opzichte van 2019. Dit geldt niet alleen voor musea, maar ook voor andere delen van de culturele sector. Dit lijkt te komen door onder andere het wegblijven van toeristen, concurrentie op de vrijetijdsmarkt en omdat kwetsbaar publiek nog voorzichtig is. Echter, in bepaalde sectoren is inmiddels ook een voorzichtige stijging van het aantal bezoekers te zien.
De Museumvereniging heeft een enquête gehouden onder haar ruim 450 leden, waarvan bijna de helft aan de enquête heeft deelgenomen. Daarvan geeft 18,4% aan te verwachten in de financiële problemen te komen en 25% in te teren op zijn vermogen. De enquête is uitgevoerd rond het opheffen van alle beperkende maatregelen en de hoop is dat het museumbezoek in de aankomende periode zal aantrekken. Ik heb daarover goed contact met de Taskforce Culturele en Creatieve Sector, waar de Museumvereniging onderdeel van uitmaakt.
De aanpak van corona voor de lange termijn is daarbij een belangrijk onderwerp van gesprek, want corona blijft effect hebben op onze samenleving. Ook denk ik samen met de Taskforce na over de aanpak rondom het herstel van de culturele sector. Ik werk op dit moment aan de uitwerking van het coalitieakkoord, herstel van de culturele en creatieve sector na corona vormt daarbij het zwaartepunt. Ook de terugkeer van het publiek naar de zalen en musea heeft mijn aandacht. Ik heb u hierover recent geïnformeerd in mijn Hoofdlijnenbrief van 23 mei.
Klopt het dat dit vooral de middelgrote, kleinere en/of regionale musea betreft, die de gemeente als hoofdgeldschieter hebben, en particulier gefinancierde musea, die geen subsidie ontvangen?
Zoals geantwoord bij vraag 2 heeft de Museumvereniging een enquête onder haar ruim 450 leden uitgezet. Het merendeel van deze leden zijn musea waar de gemeente primaire subsidiegever is of het betreft particulier gefinancierde musea. Wel zijn er ondertussen via het Mondriaan Fonds diverse musea door verschillende regelingen financieel ondersteund. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van door hen gefinancierde instellingen. Hiervoor heeft het kabinet in de verschillende coronasteunpakketten verschillende keren extra middelen vrijgemaakt.
Welke maatregelen neemt u om musea te steunen die als gevolg van de nasleep van de coronacrisis in financiële problemen dreigen te komen?
Met het einde van de beperkende maatregelen is ook de generieke en specifieke steun voor de culturele en creatieve sector, gestopt. Ik werk op dit moment aan de uitwerking van het coalitieakkoord, herstel van de culturele en creatieve sector na corona vormt daarbij het zwaartepunt. Ook de terugkeer van het publiek naar de zalen en musea heeft mijn aandacht. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn Hoofdlijnenbrief van 23 mei.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Tekort aan vrijwilligers in musea»?3
Ja.
Klopt het dat musea te maken hebben met een tekort aan vrijwilligers, omdat die de drukte willen vermijden vanwege angst voor corona of zorgen voor iemand die corona heeft gehad?
Ik heb begrepen dat musea die sterk afhankelijk zijn van vrijwilligers, problemen ondervinden sinds het opheffen van de beperkende maatregelen. In de Hoofdlijnenbrief heb ik hier ook aandacht aan besteed.
Welke maatregelen neemt u om musea te steunen in de werving van vrijwilligers?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Museumvereniging en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om oplossingen te zoeken om de financiële en personele problemen van musea en de bezoekersaantallen te verminderen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 spreek ik regulier met de Taskforce Culturele en Creatieve sector, waar de Museumvereniging onderdeel van is. In het bestuurlijk overleg van 9 mei jl. heb ik gesproken met VNG en IPO over de besteding van steunpakketmiddelen en benadrukt dat het van belang is dat de uitgekeerde middelen ten goede komen aan de culturele sector en haar makers. VNG en IPO geven aan dat zij beide dit belang onderschrijven. Door de provincies is, naast de ontvangen steunpakketmiddelen, daarom extra geïnvesteerd vanuit provinciale middelen om de culturele sector te steunen en zijn gemeenten gestimuleerd om de middelen aan cultuur te besteden. Uit informatie van de VNG blijkt dat gemeenten volop bezig zijn om steunpakketmiddelen zo goed mogelijk lokaal te laten landen, maar dat dit tijd vraagt. VNG ondersteunt de oproep aan gemeenten om de resterende middelen te besteden aan cultuur voor herstel dan wel transitie en maakt dit concreet door ondersteuning van gemeenten via bijvoorbeeld de Gids Corona, cultuur en gemeenten en webinars.
Het artikel ‘Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Slachting onder bedrijven dreigt: 200.000 ondernemers op rand faillissement»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele ondernemers het gevoel hebben dat zij er alleen voor staan en dus onvoldoende steun ervaren van de overheid?
Ik betreur het als ondernemers dit gevoel hebben: ondernemers staan er namelijk niet alleen voor. Het kabinet heeft ondernemers die werden getroffen door de coronacrisis met het coronasteunpakket gedurende een lange periode ondersteund. Het kabinet zorgt voor een uitgebreid instrumentarium dat ondernemers ook de komende periode ondersteunt bij het aflossen en bij het saneren van deze schulden. Daar waar de overheid schuldeiser is, is zij coulant. Daarnaast kunnen ondernemers rekenen op hulp, met passende instrumenten en ondersteuning zoals uiteengezet in de kabinetsbrief over langetermijnvisie coronasteun van 1 april jl.2 De Kamer van Koophandel heeft een stappenplan ontwikkeld voor ondernemers met schulden. Via dit stappenplan kan de ondernemer beoordelen hoe de onderneming er financieel voor staat en wordt de ondernemer gewezen op de juiste hulp en organisaties passende bij diens individuele schuldensituatie.
Kunt u een uitgebreid scenario schetsen van de eventuele gevolgen van het faillissement van ongeveer 200.000 bedrijven? Kunt u daarbij ingaan op de maatschappelijke- en economische gevolgen.
Uit onderzoek van de Kamer van Koophandel blijkt dat 14 procent van de gevraagde ondernemers voor de keuze staat of ze zullen stoppen of doorgaan. De getallen die volgen uit de peiling van KvK hebben betrekking op alle mogelijke vormen van bedrijfsbeëindigingen, dus niet alleen faillissementen als gevolg van corona, maar ook als deze beëindigingen niet-corona gerelateerd of vrijwillig zijn. Zo hebben in 2019, het laatste jaar voor corona, maar liefst 130.984 ondernemers hun bedrijf om uiteenlopende redenen zelf beëindigd. Hier staan echter ook weer nieuwe bedrijven tegenover. In 2019 waren dit er 230.3613. In 2021 is het aantal ondernemingen in Nederland ook gestegen, met 6%. In deze statistieken zijn ook de zzp’ers opgenomen.
Inmiddels zijn de steunpakketten al ruim 3 maanden geleden stopgezet. We zien op dit moment nog geen stijging in de aantallen faillissementen in 2022. De aantallen zijn op het moment nog steeds laag in historisch perspectief en onder het niveau van voor de coronapandemie. In de vijf jaar voor de start van de coronacrisis (van 2015 t/m 2019) werden er gemiddeld zo’n 4.500 faillissementen per jaar uitgesproken4. In het eerste halfjaar van 2022 bedroegen dat er ongeveer 1.100.
De huidige aantallen faillissementen zijn op dit moment niet schadelijk voor de economie of voor specifieke schuldeisers. Bedrijfsoprichtingen en bedrijfsbeëindigingen horen bij een gezonde economische dynamiek. Tegenover bedrijven die stoppen staan immers bedrijven die starten. Werknemers en investeringen komen op deze manier op de juiste plek terecht, in het bijzonder op plekken waar nu niet aan de vraag kan worden voldaan. Juist in een periode waarin de maatschappij en de economie in hoog tempo veranderen, is deze reguliere economische dynamiek nuttig, omdat de economie zich daardoor kan aanpassen. Schuldeisers, met name de overheid en bankensector, komen met de huidige aantallen faillissementen niet in de problemen. De Nederlandse bankensector is sterk gekapitaliseerd en heeft aanzienlijke buffers opgebouwd, waardoor zij in staat is de om deze faillissementen op te vangen.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat bepaalde ondernemers in zwaar weer belanden en mogelijk zullen moeten stoppen. Faillissementen zijn voor betrokkenen pijnlijk. Het kabinet zet zich er dan ook voor in dat die ondernemers zo goed mogelijk geholpen worden, zoals met gemeentelijke schuldhulp of wettelijke schuldsanering (Wsnp of WHOA). Ook monitort het kabinet het effect van de schuldenaanpak en brengt de absorptiecapaciteit van rechtbanken, gemeenten en de Belastingdienst in kaart om te onderzoeken of deze instanties goed zijn uitgerust op een piek in de toestroom van ondernemers.
Wat zijn de gevolgen van een grootschalig faillissement voor onder andere de overheid, bij wie deze ondernemers nog veel schuld hebben, en andere schuldeisers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat we bedrijven die in potentie weer gezond kunnen worden moeten ondersteunen in bijzondere situaties die niet onder het ondernemersrisico vallen?
In de langetermijnvisie op coronasteun, die ik uw Kamer op 1 april heb toegezonden, gaan wij verder in op de afweging om niet langer generieke steunmaatregelen in stand te houden. In het worst-case scenario zal er bij volledige en langdurige sluiting sprake zijn van gerichte en bij voorkeur sectorale steun. Het gaat dan om uitzonderlijke omstandigheden waarbij een exceptioneel beroep gedaan wordt op de sector. Te denken valt aan een situatie waarbij een nieuwe gevaarlijke variant zich aandient en het kabinet overgaat tot zware contactbeperkende maatregelen met langdurige en volledige sluiting van sectoren. Het is namelijk moeilijk voor ondernemers om te anticiperen op langdurige sluiting.
Bent u van mening dat er op dit moment sprake is van een situatie met onder andere stijgende energie- en brandstof prijzen die niet onder het ondernemersrisico valt? Zo niet, waarom niet?
De energiemarkten kenmerkten zich het afgelopen jaar door grote onrust die gepaard ging met hoge prijzen en grote prijsfluctuaties. Zoals aangegeven in de brieven aan uw Kamer van 1 november en 14 maart jl.5 werd dit in eerste instantie onder meer veroorzaakt door de onverwachts snelle economische groei na de mondiale lockdown. In combinatie met beperkingen en onzekerheid over de aanvoer van energie als gevolg van de oorlog in Oekraïne leidde deze zeer sterke vraagstijging tot hoge prijzen. Huishoudens en bedrijven worden hier dagelijks mee geconfronteerd. Hoge prijzen zijn niet direct aanleiding voor compensatie. Voor bedrijven met name omdat prijsfluctuaties onderdeel zijn van het ondernemersrisico.
Energie- en brandstofprijzen zijn niet alleen het afgelopen jaar aan fluctuatie onderhevig geweest. In het begin van de coronacrisis daalden de olieprijzen bijvoorbeeld sterk, voordat ze in de laatste twee jaar gestaag stegen. In de afgelopen decennia hebben we meermaals sterke stijgingen en dalingen gezien. Een ondernemer kan hier rekening mee houden in de bedrijfsvoering. Overigens kan compensatie de vraag naar fossiele energie stimuleren. Dit gaat in tegen de kabinetsambities op zowel verduurzaming als op energieonafhankelijkheid van Rusland. Daarnaast is het nog onduidelijk wat het langetermijneffect op de energieprijzen is van het conflict. Indien energieprijzen langdurig hoog blijven is tijdelijke steun niet effectief.
Het kabinet stimuleert en ondersteunt bedrijven bij energiebesparing en het versnellen van de overgang naar duurzame energiebronnen. Dit doet het kabinet onder andere met subsidies voor investeringen en advies, een energiebesparingsplicht en een campagne. Zie voor meer informatie o.a. de Kamerbrieven van 1 november, 14 maart en 25 mei jl.6 Daarnaast zijn er verschillende regelingen waar bedrijven gebruik van kunnen maken om een moeilijke tijd te overbruggen, bijvoorbeeld de BMKB en de GO. Naar aanleiding van de motie Amhaouch7 wordt momenteel onderzocht of het huidige financieringsinstrumentarium toereikend is. In dat kader heeft een eerste inhoudelijke sessie plaatsgevonden, waarover ik de Kamer heb geïnformeerd tijdens het tweeminutendebat over het coronasteunpakket van 5 juli jl. en in de Kamerbrief mkb-financiering. In de tweede helft van augustus zal een tweede inhoudelijke sessie plaatsvinden. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer informeren. Daarnaast is, conform de motie de Jong c.s.8, samen met RVO en financiers (banken) op een rij gezet wat nodig is om een BMKB-groen op te zetten.
Bovendien is er een ondersteuningspakket vanuit de overheid voor (mkb)bedrijven die handel(d)en met Rusland, Belarus en/of Oekraïne en die door de sancties of de oorlog zelf geraakt worden. Dit pakket bestaat uit vier elementen en wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO): i) voortzetting van het Ondernemersloket Sancties Rusland voor informatievoorziening; ii) proactieve aanbieding van accountgesprekken met getroffen ondernemers vanuit het samenwerkingsverband Trade & Innovate met regionale publieke partners; iii) een financiële bijdrage (max. 80% subsidie) voor coaching en advies gericht op het betreden van alternatieve markten, de optimalisatie van internationale ketens, het opstellen van een nieuw internationaal marketingplan of de (her)organisatie van procesbeheer; en iv) inventarisatie kansrijke alternatieve markten en mogelijke extra inzet van instrumentarium zoals handelsmissies.
Tenslotte heeft het kabinet koopkrachtmaatregelen genomen, in aanvulling op het pakket van het vorige kabinet. In totaal is hiermee € 6 miljard ingezet om de effecten van de hoge energieprijzen op de koopkracht te dempen. Daarnaast heeft het kabinet recent extra budget (550 miljoen euro) toegekend aan gemeenten voor de ophoging van de energietoeslag en de extra uitvoeringkosten. Van een deel van dit pakket (accijns- en energiebelastingmaatregelen) heeft ook het bedrijfsleven profijt. Daarnaast hebben bedrijven ook indirect baat bij de demping van de koopkrachteffecten voor huishoudens omdat hiermee consumptie gestimuleerd wordt.
Het kabinet houdt verder de vinger aan de pols en blijft in gesprek met het bedrijfsleven.
Indien vraag 6 met nee beantwoord, waarom kiest u ervoor om bedrijven tijdens de coronajaren wel te steunen en met de huidige situatie door de oorlog in Oekraïne niet?
Bedrijven konden in hun bedrijfsvoering niet altijd goed anticiperen op abrupte en gedwongen sluitingen vanwege corona. Dat is een van de redenen dat de overheid hen destijds heeft ondersteund in de doorlopende kosten.
Bent u bereid te onderzoeken welke ondernemingen op dit moment in potentie weer gezond kunnen worden en deze te voorzien van verdere steun of financiering tot er weer kan worden gesteld dat we ons weer in een normale situatie bevinden?
De afgelopen twee jaar heeft het kabinet met generieke steunmaatregelen zoveel als mogelijk in de kern gezonde bedrijven ondersteund die omzetverliezen kenden als gevolg van de contactbeperkende maatregelen. Inmiddels is de samenleving weer open en dit blijft ook het uitgangspunt. Tegelijkertijd zijn er ondernemers die met problemen kampen. Het kabinet blijft schuldenproblematiek integraal monitoren en onderneemt bij knelpunten waar nodig en waar mogelijk actie. Ook kunnen ondernemers gebruik maken van bestaand instrumentarium. Ondernemers die vanuit de WHOA doorstarten kunnen gebruik maken van het TOA-krediet. Momenteel worden bedrijven ondersteund in de toegang tot financiering middels onze reguliere instrumenten zoals Qredits, de BMKB en de GO. De speciaal vanwege de coronacrisis gecreëerde C-luiken boden een hoger garantiepercentage en stonden nog tot 1 juli open voor gebruik. Daarnaast werden er via Qredits nog speciale coronakredieten verstrekt aan (kleinere) ondernemers, deze liepen tot 1 juli.
Het bericht 'Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april' |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april»?1
Ja.
Klopt het dat op 31 maart 2022 bekend is gemaakt dat bedrijven van 1 april tot 8 april 2022 de tijd hebben om de aanvraag voor de teruggave van accijnzen op voorraden brandstof in te dienen?
De Douane heeft op haar website de aanvraag op 24 maart bekendgemaakt, volgend op het beleidsbesluit dat op 23 maart is gepubliceerd. Op 31 maart heeft een kleine wijziging plaatsgevonden op de website naar aanleiding van vragen die bij de Douanetelefoon waren binnengekomen, die overigens niet zagen op de teruggaaftermijn. Daarnaast volgt de teruggaaftermijn van vijf werkdagen uit de Wet op de accijns, deze bepaling, artikel 84b, is in 1996 in de wet gekomen. De termijn die in het bericht «Accijnzen op voorraad diesel en propaan terugvragen tot en met 8 april» wordt genoemd ziet op andere teruggaven met betrekking tot de accijns, bijvoorbeeld als accijnsgoederen verloren zijn gegaan of weer binnen een accijnsgoederenplaats worden gebracht.
Wat is de reden dat de aanvraagtermijn voor het aanvragen van de teruggave van accijns op brandstof slechts een week bedraagt?
De termijn van vijf werkdagen volgt uit de Wet op de accijns, dit betreft een bepaling die sinds 1996 in de Wet op de accijns is opgenomen. Met deze termijn sluit men aan bij de daadwerkelijk aanwezige veraccijnsde voorraad die door bedrijven voor commerciële doeleinden in opslag wordt gehouden op het moment dat de accijnsverlaging plaatsvindt en de teruggaaf wordt verzocht.
Klopt het dat bedrijven E-Herkenning niveau 3 (EH3) nodig hebben om de aanvraag via Mijn Douane in te dienen?
Als bedrijven gebruikmaken van eHerkenning klopt dat. Het verzoek kan altijd ook schriftelijk worden ingediend. Daarnaast kunnen eenmanszaken of zzp’ers gebruikmaken van DigiD.
Klopt het dat er bedrijven zijn, waaronder agrarische ondernemers, die in aanmerking komen voor deze teruggave, maar die niet beschikken over het vereiste niveau E-Herkenning (EH3), omdat zij beschikken over E-Herkenning niveau 2+ (EH2+)?
Men kan het verzoek schriftelijk indienen. Dit is op 6 april op de website van de Douane verduidelijkt.
In hoeverre bestaat het risico dat deze bedrijven geen aanvraag in kunnen dienen voor 8 april 2022, omdat het upgraden naar E-Herkenning niveau 3 (EH3) enkele weken in beslag neemt?
Zoals hierboven aangegeven kan het teruggaafverzoek ook schriftelijk worden ingediend, of met DigiD afhankelijk van de structuur van de onderneming en de keuze van de ondernemer om het al dan niet schriftelijk in te dienen.
Deelt u de mening dat bedrijven wel in staat moeten worden gesteld om van een regeling waar ze recht op hebben gebruik te kunnen maken, en dat dit niet spaak mag lopen in de uitvoering?
Daar ben ik het mee eens, omdat het verzoek ook schriftelijk kan worden ingediend kan iedereen die recht heeft op deze teruggave hiervan gebruik maken.
Bent u bereid om de aanvraagtermijn voor het aanvragen van de teruggave van accijns op brandstof te verlengen met bijvoorbeeld twee maanden, zodat alle bedrijven die in aanmerking komen voor deze regeling, voldoende tijd hebben om hun aanvraag op de juiste wijze in te dienen?
Omdat op 6 april op de website van de Douane is verduidelijkt dat een verzoek tot teruggaaf ook schriftelijk kan worden ingediend, ben ik bereid de termijn te verlengen tot en met 13 april. Dit sluit dan aan bij de termijn van vijf werkdagen na verduidelijking door de Douane op de website.
Kunt u deze vragen, gelet op de termijn van 8 april 2022, zo spoedig mogelijk beantwoorden en het liefst voor 8 april 2022?
Ja.
De wederopbouw van Oekraïense steden en dorpen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de oproep van President Zelensky, gedaan tijdens zijn toespraak aan de Tweede Kamer op 31 maart 2022, om een stad te kiezen in Oekraïne en bij te dragen aan de wederopbouw daarvan?
Ja.
Kunt u toezeggen zich in internationaal verband hard te maken voor het herstel en de wederopbouw van Oekraïne?
Ja.
Kunt u toezeggen om op zeer korte termijn aan de slag te gaan met een plan voor wederopbouw, waaruit de Nederlandse inzet inzichtelijk wordt?
Ja, uw Kamer zal op korte termijn per brief geïnformeerd worden over de Nederlandse inzet conform motie Amhaouch c.s. over een Europees herstelprogramma gericht op het herstel en de wederopbouw van Oekraïne (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1768).
Kunt u in dat plan ook de mogelijkheden schetsen voor Nederlandse gemeenten om door middel van het aangaan van partnerschappen met Oekraïense steden en dorpen te kunnen bijdragen aan het herstel en de wederopbouw van Oekraïne?
Uw kamer zal op korte termijn per brief geïnformeerd over de uitvoering van motie Kuzu over het voorbereiden van plannen voor een bijdrage aan de wederopbouw van een Oekraïense stad na de oorlog (Kamerstuk 36 045, nr. 53).
Kunt u toezeggen om op zeer korte termijn in gesprek treden met de Nederlandse gemeenten over hun bereidheid om partnerschappen met Oekraïense steden en dorpen aan te gaan en om te inventariseren op welke manier de gemeenten hiervoor het beste geëquipeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 4.