Het laten lopen van échte criminelen door focus op zaak De Mos |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat justitie 53 zaken heeft geschrapt, waardoor onder andere wietkwekers en drugsdealers hun straf ontlopen?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat het OM in 53 zaken om niet-ontvankelijkheid heeft verzocht.
Bent u ook bekend met het bericht dat er geen bewijzen tegen de heer De Mos zijn?2
Ik kan niet ingaan op individuele strafzaken. Daar komt bij dat deze zaak op dit moment door de rechter wordt behandeld. Het past mij ook daarom niet om inhoudelijk commentaar te geven op deze zaak.
In het algemeen is het zo dat het OM conform het opportuniteitsbeginsel de afweging maakt of een strafbaar feit wel of niet wordt vervolgd. Zoals u weet is het niet aan mij om daar in te treden. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het bij een beslissing van het OM om niet te vervolgen mogelijk is voor een belanghebbende om daarover een klacht in te dienen bij het gerechtshof met het verzoek alsnog opdracht te geven tot vervolging (artikel 12 Sv-procedure).
Kunt u duiden waarom een hardwerkend lokaal politicus voor het ophalen van wat donaties in een proefproces wél voor het hekje staat en échte criminelen de dans ontspringen? Kunt u hier gedetailleerd op reageren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel rechercheurs zijn belast met de zaak De Mos of hoeveel zijn dat er geweest?
Dit soort cijfers wordt niet bijgehouden.
Wat zijn de totale kosten van het jarenlange onderzoek naar De Mos en anderen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het zelf uitlegbaar dat échte criminelen de dans ontspringen? Zo nee, wat gaat u in de toekomst doen om het schrappen van echte zaken te voorkomen?
Om politieke bemoeienis te voorkomen heeft het Openbaar Ministerie een eigenstandige bevoegdheid om te beslissen in welke zaken wel of niet wordt vervolgd. Ik zal mij dan ook niet met deze beslissingen bemoeien.
De modernisering van de Rijkswet op het Nederlanderschap |
|
Agnes Mulder (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Ruben Brekelmans (VVD), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de volgende passage uit het regeerakkoord: «Voor mensen met een meervoudige nationaliteit die alleen de Nederlandse nationaliteit als enkelvoudige nationaliteit wensen maar hun andere nationaliteit(en) niet kunnen afstaan, ondersteunen we een privaatrechtelijk Nederlands register ongewenste nationaliteit»?
Ja, ik ben bekend met desbetreffende passage uit het coalitieakkoord.
Bent u bekend met de volgende passage uit het regeerakkoord: «De Rijkswet Nederlanderschap leidt in sommige situaties tot onwenselijke problemen. We herzien het automatisme waarbij Nederlanders met een meervoudige nationaliteit buiten het EU-grondgebied (na tien jaar) hun Nederlanderschap verliezen en maken het voor hen makkelijker het Nederlanderschap te behouden naast hun andere nationaliteit of, voor degenen die het na 1 april 2003 verloren, te herkrijgen»?
Ja, ik ben bekend met desbetreffende passage uit het coalitieakkoord.
Kunt u voor beide passages aangeven wanneer het kabinet verwacht het (wets)voorstel gereed te hebben? Bent u bereid deze voorstellen zo snel mogelijk af te maken?
De passage over het ondersteunen van een privaatrechtelijk register ongewenste nationaliteit betreft geen wetsvoorstel of actieve uitwerking van het Kabinet. Het betreft het voornemen om, wanneer een maatschappelijk initiatief voor een privaatrechtelijk register wordt opgepakt, dit als overheid te ondersteunen. De precieze vorm van ondersteuning hangt af van een eventueel initiatief en de behoeften daarbij.
Een verkenning naar een Register Ongewenste Nationaliteit komt voort uit een viertal moties van Kamerlid Belhaj (D66) c.s. Deze moties zijn ingediend op 4 februari 2021 als vervolg van de initiatiefnota van Kamerlid Paternotte (D66) «Bescherm Nederlanders met een ongewenste tweede nationaliteit». Aanleiding van deze initiatiefnota was het Manifest «Keuzevrijheid in nationaliteit», aangeboden aan de Tweede Kamer, opgesteld door twaalf Nederlanders met een tweede Marokkaanse nationaliteit
Naar aanleiding en ter uitvoering van de motie Belhaj en Peters1, heeft het Ministerie van BZK een klankbordgroep samengesteld die de mogelijkheden voor een register ongewenste nationaliteit heeft onderzocht. Op 9 mei jl. is de Kamer geïnformeerd2 over o.a. het advies van de klankbordgroep en het standpunt van het Kabinet met betrekking tot het register. In deze brief staat dat vanuit de klankbordgroep, de aanbeveling is gekomen voor een publiekrechtelijk register. Vanuit de overheid wordt een publiekrechtelijke register echter niet als wenselijk gezien, vooral omdat er geen enkel recht aan kan worden ontleend, het de ervaringen/problemen die betrokkenen ervaren niet oplost en de overheid deze gegevens niet nodig heeft. Daarnaast dient de overheid voorzichtig om te gaan met persoonsgegevens.
Sinds de vorige Kamerbrief zijn er vervolggesprekken geweest met een deel van de initiatiefnemers van het Manifest «Keuzevrijheid in nationaliteit», onder andere over de (on)mogelijkheden van een register en het (onderliggende) doel van een register. De Kamer zal op korte termijn met een Kamerbrief over de uitkomsten van die gesprekken en de kabinetsinzet op het thema ongewenste tweede nationaliteit worden geïnformeerd.
Antwoord op vragen 3 en 4 bij passage coalitieakkoord vraag 2
De afspraak uit het coalitieakkoord tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) bevat twee onderdelen. Enerzijds is beoogd het automatisme te herzien waarmee het Nederlanderschap verloren gaat na een verblijf van dertien jaar3 buiten het Koninkrijk en het gebied waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.4 Anderzijds wordt het mogelijk het Nederlanderschap te herkrijgen als dat na 1 april 2003 op deze grond verloren is gegaan.
Ik bereid een wetsvoorstel voor dat de Rijkswet op het Nederlanderschap op deze twee onderdelen wijzigt. Daarin wordt de verliesregeling in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN zodanig gewijzigd dat het daarin opgenomen automatisme wordt herzien. Tevens wordt een nieuw optierecht geïntroduceerd waarmee het Nederlanderschap kan worden herkregen als dat na 1 april 2003 verloren is gegaan als gevolg van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Ik streef ernaar een conceptwetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2023 in (internet)consultatie te geven.
Bent u bereid een eerste interpretatie te geven van de onder vraag 1 en 2 genoemde passages uit het regeerakkoord?
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Bij deze ontvangt u de beantwoording.
Boetes voor huisartsen die niet-toegestane medicijnen tegen Corona voorschreven |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Boetes voor artsen die niet-toegestane medicijnen tegen Corona voorschreven»?1, 2
Ja.
Kunt u uitleggen waarom in de protocollen van de beroepsgroep expliciet staat opgenomen dat voor het gebruik van de off-label medicatie Ivermectine en/of Hydroxychloroquine bij COVID-19 geen plek is? Wat zijn hiervoor de medische overwegingen?
Het is niet aan mij om de protocollen van de medische beroepsgroepen te duiden – deze worden door en voor de beroepsgroep zelf opgesteld.
Kunt u verklaren waarom sommige andere experimentele behandelingen van COVID-19-infecties, zoals vaccineren met een nieuw vaccin waarover nog relatief weinig bekend was, wel geoorloofd zijn, maar het inzetten van Ivermectine en Hydroxychloroquine niet, terwijl over de antivirale werking en de potentiele bijwerkingen daarvan veel data beschikbaar is?
Ik wil allereerst duidelijk maken dat de coronavaccins die in Nederland worden ingezet geen experimentele behandelingen zijn, dat is een onjuiste bewering. Verder geldt in Nederland doorgaans dat geneesmiddelen worden ingezet voor de indicaties waarvoor zij op de markt zijn gebracht. Hier zijn enkele uitzonderingen op, bijvoorbeeld dat een arts een middel off-label (d.w.z. voor een andere indicatie) kan voorschrijven wanneer dit in de richtlijnen van de beroepsgroep is opgenomen. Het inzetten van ivermectine en hydroxychloroquine voor de behandeling van COVID-19 is niet opgenomen in de richtlijn van de beroepsgroep, dit wordt zelfs expliciet afgeraden, en is derhalve niet geoorloofd.
Deelt u de mening dat het in crisissituaties soms belangrijk is om beslissingen te nemen die buiten de gebaande paden en protocollen vallen? Zo ja, bent u dan niet van mening dat de betreffende artsen bij het voorschrijven van deze off-label medicatie gepoogd hebben te handelen in het belang van hun patiënten door aan preventie en vroegsignalering te doen, teneinde hen met veilige en non-invasieve behandelingen te behoeden voor een ernstig verlopende COVID-19-infectie? Zo ja, bent u dan niet van mening dat dat gegeven moet prevaleren boven het feit dat deze artsen off-label medicatie hebben voorgeschreven?
Ook bij crisissituaties moet het uitgangspunt zijn dat alleen werkzame en veilige geneesmiddelen worden toegepast. Dit geldt ook voor een preventieve behandeling. Het off-label voorschrijven van geneesmiddelen die niet aan deze voorwaarden voldoen, acht ik niet in het belang van de patiënt.
Weet u wat het effect is geweest van de behandelingen met off-label medicatie die de patiënten van deze artsen hebben gekregen? Hoeveel van deze mensen hebben alsnog een ernstig verlopende COVID-infectie doorgemaakt? Bij hoeveel van deze mensen namen hun klachten significant af na de behandeling met deze off-label medicatie? Als u hiervan niet op de hoogte bent, gaat u hiernaar dan nog onderzoek doen?
Deze cijfers heb ik niet en ik ben niet voornemens hier onderzoek naar te doen. Er zijn reeds veel data beschikbaar uit gecontroleerde klinische studies. De huidige consensus binnen de medische beroepsgroepen is dat zowel ivermectine als hydroxychoroquine niet werkzaam zijn tegen COVID-19.
Bent u ervan op de hoogte dat door de betreffende artsen duizenden hulpvragen zijn afgehandeld door middel van het inzetten van Ivermectine en Hydroxychloroquine en kunt u uitleggen waarom er door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en uw departement nooit gevraagd is naar de resultaten van deze behandelkeuzes van artsen? Vindt u niet dat het in het nationaal belang, in het belang van de volksgezondheid en in het belang van de toekomstige zogenaamde «pandemische paraatheid» is om de resultaten hiervan in kaart te brengen?
Ivermectine en Hydroxychloroquine zijn niet goedgekeurd voor de indicatie behandeling van een COVID-19 infectie. Er zijn geen data overlegd over de werkzaamheid en veiligheid van deze middelen voor bovengenoemde indicatie, waardoor geen beoordeling heeft plaatsgevonden. Uit de Geneesmiddelenwet volgt de hoofdregel dat een geneesmiddel slechts mag worden voorgeschreven voor de indicatie waarvoor het is geregistreerd. Alleen onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om hiervan af te wijken (het off-label voorschrijven). Zie ook het antwoord op vraag 5.
Bij mogelijk off-label gebruik baseert de inspectie zich op de wetenschappelijk onderbouwde richtlijnen die door de beroepsverenigingen worden opgesteld op basis van een kritische beschouwing van (inter)nationale literatuur.
Bent u ervan op de hoogte dat de IGJ voor het kunnen uitschrijven van boetes gegevens heeft opgevraagd die raken aan de privacywetgeving, bijvoorbeeld middels het opvragen van uitgeschreven recepten voor off-label medicatie? Kunt u verklaren op welke gronden de privacywetgeving voor deze doeleinden geschonden mocht worden? Op welke manier vindt u deze werkwijze van de IGJ te rechtvaardigen?
Van strijdigheid met privacywetgeving is geen sprake. Op grond van onder andere artikel 100, zesde lid, van de Geneesmiddelenwet is de inspectie bevoegd tot het opvragen van een recept.
Waarom gaat de IGJ direct over tot het uitgeven van geldboetes en worden niet eerst andere middelen ingezet, zoals bijvoorbeeld het aanscherpen van toezicht? Is het direct overgaan tot het uitschrijven van boetes bovendien niet tegen de eigen richtlijn van de IGJ zelf, waarin staat dat alvorens wordt overgegaan tot bestuursrechtelijke maatregelen, eerst geopteerd moet worden voor advies-, stimulerings, en corrigerende maatregelen?
Van een verplichting voor IGJ tot het altijd eerst kiezen voor adviserende of stimulerende maatregelen is geen sprake. Op grond van artikel 101 van de Geneesmiddelenwet is een overtreding van artikel 68 bestuurlijk beboetbaar. De IGJ heeft in diverse gevallen geoordeeld dat het opleggen van een bestuurlijke boete een passende maatregel is in die zaken en heeft hiervoor de «Beleidsregels bestuurlijke boete Ministerie Volksgezondheid Welzijn en Sport» gevolgd. Daarin is opgenomen dat direct een bestuurlijke boete opgelegd wordt. IGJ handelt op basis van meldingen en signalen die zij daarover ontvangt. Bovendien heeft de IGJ op haar website meermaals aandacht gevraagd voor dit onderwerp, namelijk in de nieuwsberichten van 26 maart 2020, 8 april 2020, en 25 maart 2021. In die nieuwsberichten is ook gecommuniceerd dat dit off-label voorschrijven in strijd is met de wet en dat de inspectie zou ingrijpen als dit toch zou gebeuren.
Vindt u het uitschrijven van deze in sommige gevallen hoge geldboetes proportioneel voor deze kwestie, zeker gezien het feit dat er geen mensen schade hebben opgelopen van het gebruik van deze off-label medicatie en er bovendien goede resultaten mee geboekt zijn? Zo ja, waarom vindt u het opleggen van geldboetes geoorloofd?
De IGJ heeft zoals hierboven weergegeven in diverse gevallen geoordeeld dat het opleggen van een bestuurlijke boete een passende maatregel is en heeft hiervoor de «Beleidsregels bestuurlijke boete Ministerie Volksgezondheid Welzijn en Sport» gevolgd. Tegen de besluiten hiertoe kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.
Is de IGJ in de keuze voor het direct overgaan tot het uitschrijven van geldboetes beïnvloed door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, op welke manier en vindt u het gerechtvaardigd dat het ministerie zich actief mengt in de beleidskeuzes van de Inspectie?
De IGJ is als toezichthouder onafhankelijk in haar oordeel en maakt haar eigen afwegingen. De IGJ heeft in de betreffende gevallen op onafhankelijke wijze geoordeeld dat een boete een passende maatregel was en heeft deze boetes in mandaat opgelegd.
Waarom wordt het voorschrijven van andere off-label medicatie voor andere aandoeningen vaak wel degelijk gedoogd, maar wordt het protocol bij de behandeling van COVID-19 dusdanig strikt gehanteerd? Kunt u uitleggen waarin het verschil zit, zeker gezien het feit dat sommige andere medicatie die off-label wordt voorgeschreven soms hevige bijwerkingen kent en de off-label medicatie die voorgeschreven werd voor COVID-19 niet? Gaat u, met het oog op het gelijkheidsbeginsel, artsen die voor andere aandoeningen wel off-label medicatie voorschrijven voortaan ook beboeten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording van 14 juni 20223 reeds uiteen heb gezet, volgt uit de Geneesmiddelenwet de hoofdregel dat een geneesmiddel mag worden voorgeschreven voor de indicatie waarvoor het is geregistreerd. Deze indicatie(s) (welke klachten of ziektes) staan in het registratiedossier dat door het CBG of EMA is beoordeeld. Alleen onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om hiervan af te wijken (het off-label voorschrijven). IGJ ziet toe op de naleving van deze regels en handhaaft als de regels niet worden nageleefd. Sinds 29 december 2018 is de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te leggen vanwege off-label gebruik van medicijnen indien dit niet onder de juiste voorwaarden plaatsvindt, opgenomen in de Geneesmiddelenwet.
Off-label voorschrijven mag als daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Er zijn geen protocollen of standaarden van de beroepsgroep die het gebruik van ivermectine en hydroxychloroquine toestaan. Sterker nog, in de standaarden en protocollen van de beroepsgroep staat expliciet dat voor het off-label gebruik van deze middelen bij Covid-19 geen plek is. Voor deze 16 artsen was het off-label voorschrijven daarom niet toegestaan.
Op de website van de IGJ informeert de inspectie voorschrijvers over het off-label voorschrijven van medicijnen.4
Gaat u het gebruik van off-label medicatie zoals Ivermectine en Hydroxychloroquine heroverwegen bij de (lange termijn) aanpak van COVID-19, aangezien verscheidene onderzoeken inmiddels laten zien dat deze middelen wel degelijk een positief resultaat lijken te kunnen hebben op het voorkomen van een ernstig verlopende COVID-19 infectie? Worden de protocollen omtrent deze medicatie aangepast? Zo ja, worden de geldboetes die nu zijn uitgeschreven terugbetaald aan de betreffende artsen?
Ik heb u, zowel in deze beantwoording, alsook in de beantwoording van eerdere Kamervragen, en in plenaire debatten en in commissiedebatten, meermaals toegelicht dat ik de behandelrichtlijnen niet vaststel en ik hier geen invloed op heb. Dit is ook juist, wetenschappelijke data moeten op inhoud worden beoordeeld door de betrokken medische experts.
De uitgelekte mail van het directieteam van de NPO omtrent omroep Ongehoord Nederland |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen of deze mail, zoals die in een recente aflevering van Roddelpraat is gepresenteerd, inderdaad door de directie van de NPO is verzonden en bent u op de hoogte van de inhoud van deze mail?1
Ja. Vier dagen eerder heeft de NPO een persbericht verspreid van gelijke strekking. Zie https://pers.npo.nl/persberichten/reactie-npo-op-uitzending-ongehoord-nieuws-15-september.
Kunt u uitleggen wat de directie van de NPO precies bedoelt als zij stelt dat «de grens van de redactionele vrijheid is bereikt»?
De NPO heeft mij laten weten dat hiermee is bedoeld dat iedere omroep zich dient te houden aan de gemaakte afspraken. Onder die afspraken vallen ook de redactionele vereisten waar programma’s aan dienen te voldoen zoals beschreven in de Mediawet en nader neergelegd in de Journalistieke Code NPO. Deze Code wordt door ON! onderschreven, zoals blijkt uit een bericht aan mijn ambtsvoorganger van 2 juni 2021. De uitzending heeft tot veel beroering geleid en tot meer dan 1900 klachten bij de Ombudsman. De Ombudsman doet nu onderzoek en het wachten is op de bevindingen.
Kunt u uitleggen wat de directie van de NPO bedoelt als zij stelt dat het bereiken van deze grens «niet zonder de nodige consequenties mag blijven»?
De Mediawet regelt dat de NPO de bevoegdheid heeft om bij gebrek aan bereidheid tot samenwerking of bij het niet naleven van bindende regelingen aan een omroep een financiële sanctie op te leggen. De NPO heeft op 25 oktober 2022 gecommuniceerd over een voorgenomen sanctie aan Ongehoord Nederland. Zoals gezegd is dit een zelfstandige bevoegdheid van de NPO.
Bent u op de hoogte van de stappen die de directie zegt te willen gaan nemen? Op welke wijze bent u over deze gang van zaken geïnformeerd of op welke wijze bent u bij deze kwestie betrokken?
Ik heb kennis genomen van het gegeven dat de NPO in juli van dit jaar een financiële sanctie aan ON! heeft opgelegd wegens gebrek aan samenwerking omdat er niet voldaan werd aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen die binnen de sector gehanteerd worden, zoals uit het rapport van de Ombudsman van 7 juni 2022 naar voren komt. Verder heb ik vernomen dat de NPO overweegt een tweede financiële sanctie aan ON! op te leggen wegens gebrek aan samenwerking. Ik ben hier verder niet bij betrokken omdat dit een zelfstandige eigen bevoegdheid van de NPO betreft.
Bent u van mening dat het niet de rol van de directie van de NPO is om het Commissariaat van de Media te verzoeken onderzoek te doen? Zo nee, waarom niet?
Het staat een ieder, dus ook de NPO, altijd vrij om bij het Commissariaat voor de Media als toezichthouder op de naleving van de Mediawet aandacht te vragen voor gebeurtenissen waarbij de Mediawet in het geding zou kunnen zijn. Het Commissariaat beslist als onafhankelijk toezichthouder zelf over welke zaken worden onderzocht.
Vindt u dat deze uitlatingen van de directie van de NPO haaks staan op de Mediawet, die in artikel 2.2 stelt dat de NPO juist samenwerking moet bevorderen?
De NPO heeft op grond van artikel 2.2 de Mediawet de taak om samenwerking te bevorderen. Op grond van artikel 2.154 van de Mediawet kan de NPO een sanctie opleggen als een omroep onvoldoende uitvoering geeft aan de bereidheid tot samenwerking ten behoeve van de landelijke publieke mediadienst. In de voorgenomen sanctie stelt de NPO dat daarvan sprake is.
Vindt u dat deze uitlatingen van de directie van de NPO haaks staan op de eigen statuten, die stellen dat de NPO zich ten doel stelt juist samenwerking te bevorderen?2
Zie antwoord vorige vraag.
De rapportage van de Europese Rekenkamer |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de president van de Europese Rekenkamer tegen Politico?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat er in toenemende mate fouten worden gevonden in de budgetten van Europese Commissie door de Europese Rekenkamer?
Ja, ik deel de zorg dat nog steeds ieder jaar teveel fouten worden gemaakt in de rechtmatigheid van de uitgaven van de EU-begroting. Dit zijn overigens niet alleen de uitgaven in direct beheer van de Europese Commissie, maar met name ook uitgaven die in gedeeld beheer met de lidstaten worden gedaan. De ERK schat het foutenpercentage bij de uitgaven over 2021 op 3,0%, dit was in 2020 2,7%. De tolerantiegrens ligt op 2,0%. Het klopt dat het foutenpercentage voor de uitgaven in de afgelopen jaren licht gestegen is. In de jaren daarvoor is het foutenpercentage gedaald. Onderstaande grafiek geeft een beeld van de ontwikkeling van het foutenpercentage sinds 2007 en de Nederlandse stemming bij de Raadsaanbevelingen aan het Europees Parlement voor decharge van de EU-begroting.
Op welke wijze is de Nederlandse regering van plan de problemen met de controle op uitgaven en het tegengaan van frauderisico’s aan te kaarten mede gelet op het feit dat Nederland nettobetaler is aan de Europese Unie (EU) en de Europese Commissie nog nooit een goedkeurende verklaring heeft ontvangen?
Op basis van het jaarverslag stelt de Raad ieder jaar Raadsaanbevelingen op voor het Europees Parlement, dat decharge verleent aan de Europese Commissie over de uitvoering van de Europese begroting. Nederland zet zich in de discussies in de Raad al jaren actief in voor kritische Raadsaanbevelingen die de conclusies en aanbevelingen van de ERK voldoende reflecteren. Het kabinet heeft daarbij in het verleden tegengestemd indien het foutenpercentage te hoog was en daarnaast ook geen verbetering zichtbaar was of de Raadsaanbevelingen volgens het kabinet niet stevig genoeg waren. Nederland heeft hierbij vaak samen opgetrokken met Zweden. Het kabinet zal zich ook dit jaar in de discussie in de Raad hard maken voor Raadsaanbevelingen die de conclusies van de ERK in voldoende mate reflecteren.
Het kabinet is van mening dat het niet uit zou moeten maken of een land nettobetaler of -ontvanger is. Voorop staat dat voorkomen moet worden dat fouten worden gemaakt met publiek geld.
Met betrekking tot het voorkomen van fraude merkt het kabinet op dat het foutenpercentage geen indicator is voor fraude, zoals ook de ERK aangeeft in het jaarverslag, maar een indicator van rechtmatigheid. De ERK meldt gevallen van fraude bij het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). Het is vervolgens aan OLAF om te besluiten of een administratief onderzoek wordt ingesteld. OLAF werkt hierbij zo nodig samen met de autoriteiten van de lidstaten en het EOM.
Deelt u de zorgen van de Europese Rekenkamer over risico’s op leningen aan derde landen? Hoe worden deze risico’s nu zichtbaar gemaakt in de EU-begroting en voor zover van toepassing op de Rijksbegroting?
De president van de ERK heeft aangegeven dat de oorlog in Oekraïne risico’s met zich meebrengt voor de EU-begroting, als gevolg van uitgegeven leningen en het risico dat Oekraïne deze niet kan terugbetalen. Eind 2021, dus nog voor het uitbreken van de oorlog en had Oekraïne nog 4,7 miljard euro aan leningen bij de Commissie lopen, met name vanuit enkele bestaande Macro Financiële Bijstand-programma’s (MFB). Sinds het uitbreken van de oorlog heeft Oekraïne verdere steun van de Unie ontvangen, waaronder in de vorm van concessionele leningen in het kader van nieuwe MFB-programma’s.
Op de Europese begroting is een gemeenschappelijk voorzieningenfonds (GVF) opgericht waar voor garanties een voorzieningspercentage wordt bepaald. Indien leningen niet terugbetaald worden door de ontvangende partij zal het GVF de eerste verliezen dekken.
De jaarrekeningen2 van de Europese Unie bevatten informatie over de verschillende financiële instrumenten van de Unie, waaronder leningen aan derde landen en daarbij behorende garanties. In de Rijksbegroting wordt het Nederlandse aandeel van Europese garanties verantwoord op de begroting van het Ministerie van Financiën.
Deelt het kabinet de zorgen dat de Europese Rekenkamer niet alle informatie krijgt die zij nodig heeft om haar werk te kunnen doen? Op welke wijze gaat het kabinet dit probleem aan de kaak stellen bij de Europese instellingen en in de Raad?
Het kabinet is eerder in antwoord op vragen van het lid van Wijngaarden ingegaan op deze kwestie.3 Het kabinet is van mening dat alle EU-instellingen, binnen de kaders van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) art. 287 en de regels uit het Financieel Reglement, door Europese Rekenkamer gevraagde informatie beschikbaar dienen te stellen.
In dit geval betreft het een specifieke zaak tussen twee EU-instellingen, waar het kabinet geen partij is. In algemene zin zal de kabinet zich bij de besprekingen van het jaarverslag van de ERK uitspreken over transparantie en een oproep doen om de ERK van alle informatie te voorzien die zij nodig acht voor de uitvoering van haar taken.
Is het kabinet voornemens tegen het verlenen van décharge aan de Europese Commissie te stemmen en het signaal af te geven dat in een tijd van afnemend vertrouwen in de politiek de juistheid van de besteding van EU-gelden alleen maar in belang is toegenomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 stelt de Raad ieder jaar Raadsaanbevelingen op voor het Europees Parlement, dat de daadwerkelijke decharge verleent aan de Europese Commissie over de uitvoering van de Europese begroting. Het kabinet kan dus niet voor of tegen decharge stemmen, maar wel voor of tegen de aanname van Raadsaanbevelingen aan het Europees Parlement over de decharge.
In januari 2023 starten de inhoudelijke en technische besprekingen in het ambtelijke Begrotingscomité, die resulteren in aanbevelingen van de Raad aan het Europees Parlement. Nederland wil deze besprekingen eerst afwachten voor het een standpunt in neemt. De Ecofinraad beslist, waarschijnlijk in februari of maart, met gekwalificeerde meerderheid over het dechargeadvies (op basis van art. 319 VWEU).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zal het kabinet zich inzetten voor Raadsaanbevelingen die de conclusies van de ERK voldoende reflecteren en heeft Nederland in het verleden tegengestemd indien dit niet het geval was. Indien de concept-Raadsaanbevelingen dit jaar een onvoldoende krachtig signaal geven met betrekking tot het overschrijden van de materialiteitsgrens zal het kabinet tegen aanname daarvan stemmen.
Kermisterreur in Amsterdam |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rellen verpesten kermis in Osdorp»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat ontspoorde jongeren de samenleving stelselmatig ontwrichten? Kunt een gedetailleerd antwoord verstrekken met een plan van aanpak hoe u reljeugd in den lande met lik-op-stuk-beleid actief gaat bestrijden?
We weten dat in delen van Nederland jongeren opgroeien in kwetsbare wijken en onder omstandigheden die een voedingsbodem zijn voor ongewenst en/of zelfs strafbaar en crimineel gedrag.
Daarom zet ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming fors in op het voorkomen dat jongeren het criminele pad opgaan. In mijn brief d.d. 1 juli 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brede preventieaanpak van (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit. De aanpak is gericht op het bieden van kansen op een mooie toekomst met behulp van onder andere toeleiding naar school en werk, maar tegelijkertijd ook op het stellen van duidelijke grenzen wanneer jongeren toch over de schreef gaan. Bijvoorbeeld door het invoeren van supersnelrecht waarbij jongeren meteen lik op stuk krijgen bij het plegen van een misdaad. Zodat kinderen al jong leren dat misdaad niet loont. Amsterdam is met de wijk Nieuw-West (waar Osdorp onder valt) één van de gemeenten die betrokken is bij deze aanpak.
Wat vindt u van het feit dat reljeugd gisteren voor de derde avond op rij na het sluiten van de kermis in Osdorp de confrontatie heeft gezocht met de politie? Kunt u een gedetailleerd antwoord verstrekken over hoe u de kosten voor de tientallen agenten die werden ingezet om de orde te herstellen gaat verhalen op deze kermisterroristen, evenals de gemiste omzet voor ondernemers van de kermis, die op last van de gemeente de rest van de week, tot en met zondag, om 19.00 uur moet sluiten?
Dit geweld, waarbij onder andere met vuurwerk naar de politie is gegooid, is niet acceptabel. Het is goed dat hierop stevig is ingegrepen door de burgemeester, officier van justitie en politie. Er zijn 26 personen aangehouden.
Kosten gemaakt door politie voor handhaving van de openbare orde worden niet doorberekend. Dit werk hoort bij de overheidstaak en is onderdeel van maatschappelijke kosten. De politie gaat wel over tot verhaal van kosten wanneer eigendommen van politie worden beschadigd.
Ten aanzien van de door u genoemde ondernemers geldt dat zij veel last hebben van de situatie. Dit is zeer betreurenswaardig. Indien zij rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit, dan kunnen zij zich met een vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kunnen voegen in het strafproces of zich wenden tot de burgerlijke rechter.
Heeft u naast het verhalen van de kosten de bereidheid om bezit van reljeugd, zoals scooters, af te pakken en reljeugd voor langere tijd te trakteren op gebiedsverboden of een avondklok, zodat deze respectloze jeugd heropgevoed kan worden? Kunt u hier gedetailleerd op reageren?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
De bijeenkomst in Amsterdam waar David Icke zal spreken |
|
Ulysse Ellian (VVD), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is de Minister bekend met de bijeenkomst «De dag van de menselijke verbinding» waar David Icke hoofdspreker is?
Ja.
Wat vindt u ervan dat een notoir Holocaustontkenner en antisemiet als David Icke in onze hoofdstad voornemens is te spreken op een bijeenkomst die plaatsvindt in de schaduw van nota bene het Nationale Oorlogsmonument op de Dam?
Ik vind de berichtgeving aanleiding geven tot zorg. Voor antisemitisme en holocaustontkenning is geen plaats in Nederland. Ik steun de Amsterdamse driehoek in het zware beroep dat zij op de organisatie doen om de uitnodiging in te trekken en op die manier rekening te houden met de zorgen van brede groepen in de samenleving of de negatieve gevolgen die een dergelijk optreden in de samenleving kan oproepen.
Dat neemt niet weg dat ik de vrijheid van meningsuiting en de demonstratievrijheid hoog in het vaandel heb staan. Om deze vrijheden te waarborgen, is in artikel 7 van de Grondwet censuur door de overheid verboden. Dit censuurverbod maakt het voor de overheid onmogelijk om op voorhand te oordelen over de inhoud van wat er gezegd wordt, maar strafbare uitingen kunnen uiteraard wel achteraf tot vervolging leiden.
De bijeenkomst heeft (nog) niet plaatsgevonden en verschillende overheidspartijen bezien op dit moment hun handelingsopties.
Welke acties kunnen worden genomen om te voorkomen dat David Icke zal spreken?
De verantwoordelijkheid om David Icke een platform te geven ligt in de eerste plaats bij de organisatoren van de bijeenkomst. Zij kunnen op elk moment beslissen de aard en inhoud van de bijeenkomst te wijzigen in een richting die het risico op het plegen van mogelijk strafbare feiten of op het ontstaan van wanordelijkheden verkleint.
Verder is het aan de burgemeester om demonstraties in goede banen te leiden, waarover verantwoording wordt afgelegd aan de gemeenteraad. Daarbij is het uitgangspunt dat de burgemeester zich inspant om demonstraties te faciliteren. Het verbieden of beperken van demonstraties is op grond van de Wet openbare manifestaties alleen toegestaan ter bestrijding van wanordelijkheden, in het belang van het verkeer en om de gezondheid te beschermen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangehaald, mag de inhoud geen grond zijn voor het vooraf verbieden of beperken van een demonstratie. Maar een demonstratie is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten. De grens van de vrijheid van meningsuiting wordt bereikt wanneer tijdens de demonstratie wordt overgegaan tot strafbare feiten, zoals belediging van personen, opruiing tot geweld of haat zaaien tegen bevolkingsgroepen. Dergelijke uitingsdelicten kunnen strafrechtelijk worden gehandhaafd, evenals geweldsdelicten zoals vernielingen of geweld tegen personen.
Tot slot wordt op verzoek van Amsterdam momenteel door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzocht, of David Icke toegang tot Nederland ontzegd kan worden.
Wat vindt u van het samenwerkingsverband «Samen voor Nederland» dat kennelijk bewust een spreker als David Icke uitnodigt?
Mogelijk waren onderdelen van het betreffende samenwerkingsverband niet op de hoogte van de reputatie van David Icke. Met de maatschappelijke ophef die nu is ontstaan, kan niemand die betrokken is bij de organisatie van deze bijeenkomst nog meer voorwenden hiermee onbekend te zijn. Ik roep de organisatoren van de bijeenkomst op zich nogmaals te beraden over hun keus om David Icke een podium in Nederland te geven. Ik steun ook de gemeente Amsterdam in de vraag aan de IND om te onderzoeken of betrokkene de toegang tot ons land kan worden geweigerd.
Wat doet het feit dat een bijeenkomst met een dergelijke spreker kennelijk in onze hoofdstad georganiseerd wordt, met de gevoelens van onveiligheid van de Joodse gemeenschap?
Mij is bekend dat het nieuws dat David Icke in Amsterdam komt spreken, tot grote beroering en gevoelens van onveiligheid in de Joodse gemeenschap heeft geleid. Vanwege zijn signaleringsfunctie staat de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding in nauw contact met de Joodse gemeenschap. Ook hij signaleert de gevoelens van onveiligheid die de aankondiging van de komst van David Icke heeft opgeroepen bij de Joodse gemeenschap. Deze gevoelens en daaruit voortkomende zorgen begrijp ik goed. Ik keur de handelwijze van de organisatoren van de voorgenomen bijeenkomst af.
Hoe ziet u deze bijeenkomst in het licht van het alsmaar toenemende antisemitisme in Europa?
Naar mijn oordeel is het effect van de bijeenkomst tegengesteld aan de titel die eraan is gegeven («De dag van de menselijke verbinding»). Het is onvermijdelijk dat de bijeenkomst internationaal wordt opgepikt. In die zin levert de berichtgeving over deze bijeenkomst nu al een negatieve bijdrage aan de bestrijding van antisemitisme. In 2021 nam antisemitisme verder toe in Nederland. De aanstelling van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding op 1 april 2021 is een van de maatregelen die de rijksoverheid neemt in de strijd tegen antisemitisme. Op 6 oktober 2022 stuurde ik het werkplan van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding naar de Tweede Kamer. Dit plan vormt zijn uitgangspunt voor concrete acties, onder meer tegen de verspreiding van antisemitische complottheorieën en Holocaustontkenning. Zo zal de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding met burgemeesters en politie in gesprek gaan over het beschikbaar stellen van voldoende capaciteit om demonstraties op antisemitische uitingen te kunnen monitoren. Het werkplan bevat verder maatregelen, die toezien op het tegengaan van Holocaustverdraaiing middels de strafrechtketen, educatie en (online) campagnes. Complottheorieën, antisemitisme en Holocaustontkenning kunnen de democratische rechtsstaat schaden. Enerzijds omdat de legitimiteit van gezagdragers wordt ondermijnd, anderzijds omdat in nationale wetgeving en internationale verdragen een verbod is vastgelegd op het aanzetten tot haat.
Het schrijnende tekort aan forensisch artsen |
|
Ingrid Michon (VVD), Songül Mutluer (PvdA), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de brandbrief «grenzen forensische geneeskunde bereikt» van de 25 GGD’en?1
Ja.
Hoe vaak is het sinds deze brandbrief voorgekomen dat er geen forensisch arts beschikbaar was voor lijkschouw, forensisch medisch onderzoek of medische arrestantenzorg binnen de daarvoor voorgeschreven tijd?
Uit informatie van de GGDGHOR en de politie blijkt dat het sinds de verzending van de aangehaalde brandbrief in meerdere regio’s is voorgekomen dat een dienst niet kon worden gevuld – wij gaan ervan uit dat uw Kamer een dergelijke situatie beschrijft als «code zwart» – omdat er geen forensisch arts beschikbaar was. Dit ondanks dat veel forensisch artsen al meer diensten draaien dan gewenst. In de regio Limburg kwam dit eind vorig jaar gemiddeld 3 keer per maand voor en ook in de regio Oost is dit meerdere keren voorgevallen. De werkzaamheden in deze diensten zijn, indien mogelijk, doorgeschoven naar een volgende dienst. Bij bijvoorbeeld een lijkschouw is dat vaak nog wel mogelijk, maar bij bijvoorbeeld bloedonderzoeken naar gebruik van drugs of alcohol niet, omdat deze binnen een bepaalde tijdsspanne uitgevoerd moeten worden. Deze onderzoeken kunnen dan niet meer worden uitgevoerd. Daarnaast moeten de opsporingsinstanties, andere zorgverleners en slachtoffers en nabestaanden in het hele land vaker langer dan gewenst (en afgesproken) wachten op een forensisch arts.
Hoe vaak is sindsdien code zwart bij de GGD’en voorgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben zich sinds de brandbrief situaties voor gedaan waarbij mogelijke sporen van bijvoorbeeld kindermisbruik of kindermishandeling niet tijdig konden worden veiliggesteld doordat er geen forensisch arts beschikbaar was?
Bij mij zijn, ook na navraag gedaan te hebben, geen signalen bekend dat er zich situaties hebben voorgedaan waarbij mogelijke sporen van kindermisbruik of kindermishandeling niet tijdig veilig konden worden gesteld doordat er geen forensisch arts beschikbaar was.
Welke oplossingen zijn er op dit moment voor het sporenonderzoek bij minderjarige slachtoffers van zedendelicten? Wordt voor de leeftijdsgroep 0–12 jaar nog steeds gebruik gemaakt van het landelijk onderzoeks- en expertisebureau Forensisch Medisch Onderzoek (FMO) en zo ja, hoe duurzaam is deze oplossing? Is er daarnaast ook een oplossing voor de leeftijdsgroep 13–15 jaar, waar op 10 juni 2022 nog geen oplossing voor was?2
In de huidige situatie wordt tijdelijk gebruik gemaakt van het Landelijk Onderzoeks- en Expertisebureau FMO voor het acuut zedenonderzoek in de leeftijd 0 t/m 12 jaar. Dit bureau vormt tevens een vangnet voor de leeftijdsgroep 13 t/m 15 jaar voor die situaties waarin het NFI voorheen de onderzoeken uitvoerde. Deze inzet loopt door tot eind 2023. Op dit moment worden scenario’s voor een duurzame oplossing uitgewerkt samen met de GGD-en, het NFI en het LOEF.
Deelt u de ernstige zorgen over deze situatie en de mening dat hier zo snel mogelijk een structurele oplossing voor moet komen?
Ja.
Welke stappen zijn er vanuit uw drie ministeries gezet sinds de laatste antwoorden aan de Kamer3 om tot een structurele oplossing te komen?
Bij brief van 15 november 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de noodzakelijke structurele maatregelen om de forensische geneeskunde en daarmee ook de dienstverlening aan gemeenten, politie en OM op de lange termijn te versterken.4
De uitvoering van deze maatregelen vergt een structurele investering van ca. € 20 miljoen per jaar. Vanuit het Ministerie van JenV is met een ingroei in 2023 en 2024 structureel 9,5 miljoen beschikbaar. Hiermee kunnen de belangrijkste knelpunten worden aangepakt. Er wordt op dit moment nog gezocht naar aanvullende middelen. Ik ben in gesprek met de Ministers van VWS en BZK over het vervolg.
Welke resultaten hebben de pilots bij de GGD’en voor taakherschikking in de forensische geneeskunde opgeleverd en welke mogelijkheden bieden deze resultaten voor structurele borging van de forensische zorg?
Deze herschikking heeft opgeleverd dat in vrijwel alle regio’s nu (forensisch) verpleegkundigen werkzaam zijn in de uitvoering binnen de forensische geneeskunde. Het betreft dan vooral inzet bij de uitvoering van bloedproeven (onderdeel van het forensisch medisch onderzoek) en de medische arrestantenzorg. Daarnaast worden er in vijf regio’s ook basisartsen ingezet voor deze taken. De opgedane ervaringen met de inzet van deze professionals zijn positief en worden gedeeld met andere regio’s. Uit de pilots komt ook naar voren dat door taakdifferentiatie forensisch artsen ruimte krijgen om zich meer te richten op de meer specialistische en complexere taken, waarvoor ze zijn opgeleid. Uit de pilots blijkt eveneens dat door de genoemde taakherschikking (forensisch) verpleegkundigen en de basisartsen een inhoudelijk aantrekkelijk takenpakket geboden kan worden. Dit versterkt de interesse in het vak en biedt mogelijkheden voor doorontwikkeling, bijvoorbeeld via het volgen van de opleiding forensische verpleegkunde of forensische geneeskunde.
De inzichten uit de pilots voor taakherschikking kunnen een impuls geven aan de dienstverlening op het terrein van de forensische geneeskunde, mits het mogelijk is de (forensisch) verpleegkundigen en basisartsen een volwaardig takenpakket te bieden en mogelijkheden voor doorontwikkeling. Deze voorwaarden worden in 2023 verder verkend.
Belemmerende regels voor multifunctionele landbouw |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de problemen waar agrarische ondernemers die een neventak, zoals kinderopvang, willen starten, tegenaan lopen en van de aangedragen oplossingen?1, 2
Ja.
Hoe waardeert u de ontwikkeling van multifunctionele landbouw in het licht van de gewenste versterking van het verdienmodel van boeren en het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers/consumenten?
Uit recent onderzoek van Wageningen Economic Research blijkt dat de omzet van multifunctionele landbouw inmiddels is gestegen tot naar schatting ruim een miljard euro in 2020. Deze sector draagt vanwege het karakter van de diensten (bijvoorbeeld zorg, natuurbeheer, recreatie) ook bij aan de economische ontwikkeling en de maatschappelijke en ecologische kwaliteit van een gebied. Ik zie dat multifunctionele landbouw daarom ook een belangrijke rol kan spelen in zowel het verdienmodel van de boer en dat het ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan het verkleinen van de afstand tussen boeren en burgers.
Wat is via de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven in het platform Multifunctionele Landbouw in de afgelopen jaren concreet bereikt om knelpunten met betrekking tot ruimtelijke ordening (bestemmingsplannen), regeldruk en vergelijkingscijfers ten behoeve van financiering aan te pakken?
In de afgelopen jaren heeft de samenwerking in het Platform Multifunctionele Landbouw (MFL) op diverse manieren bijgedragen aan de verdere doorontwikkeling van de multifunctionele landbouw.
Zo is het voorjaar een nieuwe omzetmeting van de multifunctionele landbouw uitgevoerd. Daarnaast zijn er recent diverse workshops over multifunctionele landbouw georganiseerd voor agrarische adviseurs. Tevens zijn in het Kennis op Maat-project3 diverse brochures voor ondernemers geactualiseerd, die ondernemers kunnen helpen bij het opzetten en doorontwikkelen van een neventak.
Neemt u multifunctionele landbouw mee in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en het bijbehorende transitiefonds?
Ik ben in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL ga ik de komende tijd kijken hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Hoe waardeert u de constatering dat het in veel gemeenten nog lastig blijkt te zijn om vergunningen te krijgen voor onder meer kinderopvang bij boerderijen vanwege onbekendheid en starre bestemmingsplannen?
Ik heb hiervan kennisgenomen, en heb LTO gevraagd om deze belemmeringen in kaart te brengen. Ik ben nu in gesprek met o.a. de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om te kijken hoe en waar we deze belemmeringen kunnen wegnemen.
Hoe waardeert u de constatering dat in verschillende gemeenten multifunctionele bedrijven belemmerd worden in hun ontwikkeling, omdat specifieke eisen gesteld worden aan de algemene voorwaarde dat het moet gaan om een neventak van het landbouwbedrijf (zoals omzetverhoudingen tussen neven- en hoofdtak, winkeloppervlak)?
Het is aan de betrokken gemeenten om in vergunningsverlening te toetsen aan de relevante wet- en regelgeving; daar kunnen ook door lokale omstandigheden verschillen optreden tussen eisen die gesteld worden in verschillende gemeentes.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld de eis dat de neventak niet meer dan 50 procent van de omzet van het bedrijf mag uitmaken voor agrarische bedrijven, moeilijk werkbaar is en ook geen recht doet aan het feit dat bij een hoger omzetpercentage nog steeds sprake kan zijn van een volwaardige landbouwtak?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Ik heb de VNG gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en ga hierover verder in gesprek, ook om te kijken of dat mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in de transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in overleg met de sector, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) een handreiking wordt opgesteld voor ontwikkeling en ruimtelijke inpassing van multifunctionele landbouw, zodat medeoverheden het wiel niet steeds opnieuw hoeven uit te vinden, best practices benut kunnen worden en onnodige beperkingen voorkomen worden?
Ja, daartoe ben ik bereid. Ik heb contact gelegd met de VNG hierover, en op dit moment wordt er aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 20114 te actualiseren. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu.
Heeft u kennisgenomen van de negatieve gevolgen van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) voor zorgboerderijen?3
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoe gaat u erop toezien dat bij nieuwe wet- en regelgeving rekening wordt gehouden met de gevolgen voor zorgboerderijen en onwerkbare regelgeving voorkomen wordt?
Bij elk voorstel voor nieuwe wet- en regelgeving wordt gekeken naar de regeldruk die een dergelijk voorstel met zich brengt. Daarbij worden ook de uitvoerbaarheid en werking van regelgeving meegewogen.
Deelt u de constatering dat het voor het verkrijgen van financiering voor multifunctionele landbouw van groot belang is dat sectorbrede vergelijkingscijfers en kengetallen, bijvoorbeeld over de bezetting van zorgboerderijen, beschikbaar komen?
Ja, het is in het belang van de boeren, accountants en financiers dat er steeds meer kengetallen komen voor multifunctionele landbouwbedrijven voor de verdere doorontwikkeling van de sector.
Welke rol zou u kunnen spelen om ervoor te zorgen dat dergelijke vergelijkingscijfers en kengetallen ontwikkeld worden? Bent u voornemens in overleg met de sector hierop in te zetten?
Het ministerie kan een rol spelen bij de kennisontwikkeling. Wel verwacht ik dat ondernemers, accountants en banken hier ook in bijdragen, zodat deze vergelijkingscijfers en kengetallen ook van waarde kunnen zijn voor de betrokken partijen.
Welke (andere) maatregelen heeft u voor ogen om de ontwikkeling van multifunctionele landbouw te stimuleren en te faciliteren?
Zoals ik heb aangegeven ga ik verder in gesprek over de position paper die LTO recent heeft uitgebracht over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. Met LTO en de andere betrokken partijen in het Platform MFL gaan we de komende tijd kijken welke maatregelen er nodig zijn om de verdere doorontwikkeling van multifunctionele landbouw te stimuleren en te faciliteren.
Het bericht dat studentgegevens ondanks kritiek massaal in de cloud zijn gezet |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de cloud gezet»?1
Ik herken de bezorgdheid die uw Kamer hierover uit. Het gebruik van clouddiensten is sterk groeiend vanwege de voordelen die het biedt. Er zijn internationaal vele aanbieders, en het is afhankelijk van de leverancier en contractbepalingen of de privacy in het geding zou zijn of niet. Net als bij andere vormen van uitbesteding is het nodig de voordelen en de risico’s af te wegen. Dat is een afweging die een kennisinstelling zelf maakt. Dat maakt dat ik over digitale veiligheid, privacy en de daarbij horende risico’s al langer in gesprek ben met de sector.
Waarom hebben het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, universiteiten en hogescholen de waarschuwingen van experts in de wind geslagen en driekwart van hun studentgegevens opgeslagen bij datacenters van Microsoft en Amazon?
Ik deel de stelling niet dat universiteiten en hogescholen de waarschuwingen in de wind hebben geslagen. In de gesprekken die ik met de sector voer, merk ik dat digitale veiligheid serieus wordt genomen. We maken gezamenlijk werk van digitale veiligheid. Een belangrijk voorbeeld zijn Data Protection Impact Assessments (DPIA’s). Dit zijn risicoanalyses die we samen met SURF, Kennisnet en SIVON faciliteren2 op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daardoor kunnen instellingen beter geïnformeerde afwegingen maken over de privacy van leerlingen en studenten.
Een eerder uitgevoerde DPIA van Microsoft maakte duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal mitigerende maatregelen neemt. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. In algemene zin is het beheersen van risico’s ook een essentieel onderdeel in de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS) 2022–2028 die recent is gepubliceerd.3
In meerdere Kamerbrieven heb ik uiteengezet welke maatregelen (hoger) onderwijsinstellingen precies nemen om de digitale veiligheid en de cyberweerbaarheid van de sector te vergroten, zo ook in mijn laatste Kamerbrief over digitale veiligheid4. Bij die maatregelen ligt prioriteit op het vergroten van bewustzijn rondom cyberdreigingen, het borgen van risicomanagement om meer inzicht te krijgen in de risico’s en deze op kosteneffectieve wijze te mitigeren én aandacht voor (keten-) samenwerking om kennis-en informatiedeling over risico’s, monitoring en detectie te vergroten. Verder is in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid een hoofdstuk over cyberveiligheid opgenomen. Tot slot werkt SURF met de aangesloten instellingen, onderwijskoepels, ketenpartners en marktpartijen doorlopend aan het verbeteren en waarborgen van de digitale veiligheid.
Erkent u dat het cloudgebruik omstreden is, omdat de privacy in het geding is? Welke mogelijke gevaren liggen op de loer door dit cloudgebruik?
Zoals ik bij vraag 1 schreef zijn er internationaal vele aanbieders, en het is afhankelijk van de leverancier en contractbepalingen of de privacy in het geding zou zijn of niet. Net als bij andere vormen van uitbesteding is het zinvol de voordelen en de risico’s af te wegen en dat doen de instellingen ook.
Om de veiligheid van gegevensverwerkingen te waarborgen en te voorkomen dat een verwerking inbreuk maakt op de AVG, moet de verwerkingsverantwoordelijke de aan de verwerking inherente risico’s beoordelen. Zo kan die op grond van een objectieve en zo concreet mogelijke risicobeoordeling passende technische en organisatorische maatregelen nemen. Die maatregelen moeten passen bij de grootte van het risico. Als een verwerking toch een hoog risico blijft inhouden, dan is voorafgaand aan de verwerking een DPIA verplicht, zodat op basis daarvan maatregelen kunnen worden genomen om die risico’s te voorkomen of te reduceren.
Mocht de verwerking van persoonsgegevens door Clouddiensten van buiten de Europese Unie plaatsvinden, dan is het verder belangrijk dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe dit rechtmatig plaatsvindt. Een dergelijke verwerking kan rechtmatig zijn, mits voldaan aan de voorwaarden van hoofdstuk V van de AVG. Daarbij is het van belang dat de richtsnoeren die op 18 juni 2021 zijn vastgesteld door het Europees Comité voor Gegevensbescherming (EDPB) worden gevolgd. Deze richtsnoeren beogen bedrijven en organisaties conform de AVG handvatten te bieden bij de beoordeling welke aanvullende maatregelen zij kunnen treffen bij de verwerking van persoonsgegevens door derden.
Waarom kiezen hogescholen en universiteiten ervoor om studentgegevens op te slaan bij datacenters van buitenlandse techreuzen? Bent u bereid om hier een stokje voor te steken?
Instellingen zijn zelf eigenaar van data en «verwerkingsverantwoordelijke» zoals bedoeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ze zijn dan ook vrij en zelf verantwoordelijk voor het vormgeven en aangaan van samenwerkingen op het gebied van ICT en het gebruik van clouddiensten.
Instellingen moeten zeer zorgvuldig met persoonsgegevens omgaan en zij moeten de juiste technische en organisatorische maatregelen nemen om risico’s voor betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Daarbij moet geldende wet- en regelgeving worden nageleefd. Dat wordt onder andere geëffectueerd met de eerdergenoemde DPIA’s en geborgd met de implementatie van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid. Zoals ik eerder noemde moeten instellingen gedetailleerde risicoanalyses uitvoeren. Op basis van die analyses kan SURF onderhandelen met leveranciers, om te borgen dat met name niet-Europese leveranciers zich aan Europese (en Nederlandse) wetgeving houden.
De Nederlandse onderwijswereld gebruikt, net als de rest van de maatschappij, op grote schaal de digitale diensten van een beperkte groep van grote Amerikaanse techbedrijven. In ons veld helpt SURF met het bevorderen of onderzoeken van mogelijke Europese alternatieven onder meer om vendor lock-in te voorkomen. Zo is SURF actief in de European Open Science Cloud van de EU en lid van GAIA-X. Daarnaast draait bijvoorbeeld SURFdrive, voor het opslaan en delen van data, op daar onderliggende Europese open software zoals ownCloud. Ook wordt momenteel, in het kader van de Cyberbeveiligingsverordening (Cyber Security Act), een Europees certificatieschema ontwikkeld voor de clouddiensten. De cyberbeveiligingsverordening is een Europese verordening, die een Europees kader introduceert op het gebied van cyberbeveiligingscertificering.
Klopt het dat Amerikaanse opsporingsdiensten toegang kunnen hebben tot de studentgegevens van Nederlandse studenten? Welke andere (buitenlandse) instanties hebben inzage in deze gegevens?
Onder de AVG (GDPR) is doorgifte van persoonsgegevens naar een land buiten de Europese Economische Ruimte (EER) alleen toegestaan als dat land persoonsgegevens even goed beschermt als landen binnen de EER.5 Nationale wetgeving in de VS kent bevoegdheden voor inlichtingendiensten om toegang te verkrijgen tot persoonsgegevens van EU-burgers. Datadoorgifte tussen de EU en de Verenigde Staten (VS) was mogelijk via de EU-VS Privacy Shield afspraken. Op 16 juli 2020 heeft het Hof van Justitie van EU deze afspraken echter ongeldig verklaard. Het beschermingsniveau was onvoldoende. Dit betekent dat voor doorgifte van persoonsgegevens aan de VS, het EU-VS privacy shield niet meer gebruikt mag worden en de gegevensverantwoordelijke aanvullende waarborgen moet treffen.
Op 25 maart 2022 maakten president Von der Leyen en president Biden bekend dat ze een principeakkoord hebben bereikt over nieuwe afspraken voor datadoorgifte. Op 7 oktober 2022 ondertekende president Biden een Executive Order voor implementatie van deze afspraken. De Executive Order introduceert nieuwe bindende waarborgen om alle door het Hof van Justitie van de EU aan de orde gestelde punten aan te pakken, de toegang tot EU-gegevens door Amerikaanse inlichtingendiensten te beperken en een Data Protection Review Court in te stellen.6
SURF werkt ook actief aan dit onderwerp. Binnen de Taskforce Beyond Privacy Shield werkt SURF samen met de onderwijs- en onderzoekssector om te bepalen hoe de sector het beste met deze situatie kan omgaan. Er wordt gezamenlijk gewerkt aan aanbevelingen en best practices voor een veilige internationale uitwisseling van persoonsgegevens en alternatieven voor het EU-VS Privacy Shield. SURF en de leden kunnen deze aanbevelingen en best practices gebruiken binnen de eigen organisatie.7
De Cloud Act en wet- en regelgeving uit andere landen maakt het in theorie mogelijk dat opsporingsdiensten toegang krijgen tot deze gegevens. Een risicobeoordeling kan als uitkomst hebben dat dat risico niet onacceptabel groot is. Echter, het is niet uitgesloten dat nadere regelgeving dit anders maakt. Aan het einde van dit jaar wordt namelijk onder meer nadere guidance verwacht van de EDPB (privacytoezichthouders van de EU lidstaten) aangaande internationale doorgifte van persoonsgegevens. Onder meer het Strategisch Leveranciersmanagement Microsoft (SLM) Rijk volgt deze ontwikkelingen op de voet.
Bent u van mening dat studentgegevens niet door commerciële partijen bewaard moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen zijn vrij om de softwareleveranciers te kiezen die het beste bij hun activiteiten passen, of deze partijen nu een winstoogmerk hebben of niet. Uiteraard zijn de eerder genoemde waarborgen en risicoanalyses belangrijk bij het kiezen van leveranciers.
Van welke andere commerciële bedrijven zijn universiteiten en hogescholen nog meer afhankelijk? Vindt u dat deze commerciële afhankelijkheid onwenselijk is en de vrije keuze van universiteiten en wetenschappelijke integriteit ondermijnt?
Een lijst van alle commerciële bedrijven waarmee instellingen zaken doen kan ik niet te geven. De keuze voor leveranciers is onderdeel van de autonomie die universiteiten en hogescholen hebben. Bij elke afspraak tot commerciële dienstverlening bestaat een zekere afhankelijkheid. Deze is niet inherent beperkend voor de vrije keuze van universiteiten, en ondermijnt niet inherent de wetenschappelijke integriteit. Dergelijke risico’s moeten onderdeel zijn van de afweging van de instelling, voordat en terwijl de dienst wordt afgenomen. Dit geldt voor commerciële en voor niet-commerciële dienstverlening.
Verder is het belangrijk om open source alternatieven te verkennen, op nationaal en Europees niveau. Dit heeft mijn voorganger ook eerder in Brussel aangekaart bij de Europese Commissie en hen verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.
Bent u bereid om in samenspraak met deskundigen en onderwijsinstellingen de mogelijkheid van een alternatief in eigen beheer te onderzoeken, zodat hogescholen en universiteiten niet meer afhankelijk zijn van techreuzen?
Zoals ik bij vraag 4 benoemde voert SURF projecten uit waarin wordt gekeken naar open source alternatieven, o.a. voor open source leeromgeving, open source samenwerkingsomgeving (waar de bekende officeapplicaties incl. videobellen een subonderdeel van kunnen zijn), open source enquête tools en meer keuzes in grafische software, ook in open source varianten. De verkenningen moeten antwoord geven op vragen over o.a. de gebruiksvriendelijkheid, de toepasbaarheid binnen een bestaande organisatie, support en ondersteuning, beheer, security, privacy, betrouwbaarheid en kansen van die software in relatie tot andere onderwijssystemen.
Mijn voorganger heeft de Europese Commissie verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.8 Vooralsnog heeft dit in EU-verband niet tot concrete vervolgacties op onderwijsgebied geleid.9 Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen. Ook zal Nederland een gezonde(re) marktwerking, publieke waarden en onderwijskwaliteit blijven agenderen in het Europese debat.
Kunt u een overzicht geven van de bedragen die worden overgemaakt naar deze techreuzen door hogescholen en universiteiten voor de data-opslag?
Het is niet mogelijk om een dergelijk overzicht te geven, omdat het veld decentraal georganiseerd is en de instellingen autonoom keuzes maken. Dergelijke afspraken worden niet bij OCW gemeld.
Bent u bereid om met hogescholen en universiteiten in gesprek te gaan om een einde te maken aan het opslaan van studentgegevens bij techreuzen?
In dit vraagstuk vind ik het niet zozeer van belang of de gegevens bij een «techreus» zijn opgeslagen of bij een andere commerciële of niet-commerciële aanbieder. Het opslaan van gegevens in de cloud kent, naast risico’s, ook voordelen voor de instellingen. Ik ben bereid om, naast de inspanningen die ik eerder noemde, in de periodieke gesprekken die ik met de instellingen voer, het gesprek aan te gaan over het opslaan van studentgegevens bij derden. Een einde maken aan het extern opslaan van gegevens is daarbij echter geen uitgangspunt door de autonomie die instellingen hebben en de risicoanalyses en maatregelen die door de instellingen worden toegepast.
Het bericht 'Inspectie: burgers onvoldoende beschermd tegen geluidsoverlast windmolens' |
|
Renske Leijten , Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u verklaren hoe het kan dat op basis van een Wet open overheid-verzoek wordt geantwoord dat de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheidstoets (HUF) er in 2009 niet was, terwijl die er wel bleek te zijn? Hoe reflecteert u op deze informatiehuishouding?1
Bij het betreffende Woo-verzoek is aangegeven dat alle opgevraagde documenten al betrokken zijn geweest bij een eerder relatief recent besluit (19-08-2021) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Voor dat besluit was een omvangrijke zoekactie gedaan met behulp van zoektermen in de archieven van het toenmalige Ministerie van VROM en zijn de aangetroffen documenten deels openbaar gemaakt middels een Wob-besluit. Omdat de Woo alleen toeziet op informatie die nog niet openbaar is, is vanwege die eerdere omvangrijke inventarisatie aangenomen dat een nieuwe zoekslag niet meer informatie zou opleveren dan bij het eerdere Wob-besluit reeds openbaar gemaakt is. En op reeds openbare informatie is de Woo niet van toepassing. Na een Woo-verzoek specifiek gericht op de HUF-toets is deze wel aangetroffen en bij een Woo-besluit betrokken en openbaar gemaakt. Ik vind het erg vervelend om te constateren dat bij de eerdere zoekactie de HUF-toets helaas niet is aangetroffen.
Staat u achter de opvatting van destijds dat in deze HUF-rapportage persoonlijke beleidsopvattingen staan en waardoor het niet met de Kamer gedeeld kon worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rapportage HUF-beoordeling «wijziging milieuregels windturbines» is in 2009 op grond van de Wob opgevraagd. Van de rapportage zijn toen de eerste twee paragrafen vrijgegeven. De rest van de rapportage is gelakt, omdat het persoonlijke beleidsopvattingen bevatte die op grond van de Wob niet openbaar moesten worden gemaakt. Dit besluit heeft destijds bij de rechter stand gehouden2.
Deelt u de mening dat de HUF-toets onderdeel is van de besluitvorming en op die grond behoort te worden gedeeld, zeker bij navraag, met de volksvertegenwoordiging? Zo nee, waarom niet?
Conform de nieuwe instructie onder de Woo is hier opnieuw een beoordeling in gemaakt en is de HUF-toets inclusief persoonlijke beleidsopvattingen alsnog openbaar gemaakt in niet tot personen herleidbare vorm3.
Deelt u de mening dat een advies van een verantwoordelijke inspectie die waarschuwt dat bewoners onvoldoende beschermd zijn door een geluidsnorm op basis van een jaargemiddelde, onderdeel moet zijn van de informatie die de Kamer krijgt? Op welke manier heeft u gehoor gegeven aan dit advies en op welke manier heeft u het beleid hierop aangepast?
De HUF-beoordeling geeft als belangrijk punt van zorg aan dat de normering op basis van een jaargemiddeld geluidniveau niet goed handhaafbaar zou zijn. In de nota van toelichting bij de wijziging milieuregels windturbines4 (paragraaf 12.3 en 13) is aangegeven dat mede naar aanleiding van het advies van de inspectie het punt van de handhaafbaarheid bij de opstelling van de regeling veel aandacht heeft gekregen. Besloten is het reken- en meetvoorschrift op dat punt verder aan te scherpen en te verduidelijken. Eventuele handhaving richt zich niet op het meten van het jaargemiddelde geluidniveau op de gevel van de woning, maar op het controleren van het geluidvermogen (geluidproductie zoals gemeten bij de windmolen zelf, bij verschillende windomstandigheden). Daarmee kunnen in het geval van klachten de opgaven van het geluidvermogen van de fabrikant relatief eenvoudig gecontroleerd worden. Met dit geluidvermogen (en andere gegevens zoals afstand tot de woning, bodemeigenschappen en de lokaal te verwachten windsnelheden en windrichting over het jaar heen) kan het jaargemiddelde gevelniveau bij normaal gebruik worden bepaald, wat vervolgens aan de normstelling kan worden getoetst. Hiermee kan tussentijds worden gehandhaafd, dus niet pas achteraf via de draaigegevens van de windmolen, omdat de handhaving is gericht op controle van het geluidvermogen van de windmolen zelf.
Een ander punt van zorg betreft de bescherming tegen nachtelijke (piek)hinder, die niet goed geborgd zou zijn met een jaargemiddelde norm. Om de bescherming tegen nachtelijk geluid te waarborgen, is als reactie op de zorgen gekozen voor een aanvullende norm voor de nacht. Verder is verduidelijkt dat cumulatie van geluid van meerdere windturbines is meegenomen in de regelgeving, aangezien de norm geldt voor het gecombineerde geluid van alle windturbines op een windpark.
Is te achterhalen hoe er destijds landelijke geluidsnormen voor windmolens zijn opgesteld, zonder dat er acht geslagen is op de adviezen van de inspecties in de HUF-toets? Hoe reflecteert u op deze besluitvorming?
Ik deel de mening niet dat er geen acht is geslagen op de adviezen van de inspectie. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, zijn naar aanleiding van de adviezen verbeteringen aangebracht. Bij de totstandkoming van de landelijke geluidregels was er op basis van destijds beschikbaar onderzoek naar hinderlijkheid van geluid van windmolens een goed beeld van de hinder die mensen ervaren bij een bepaald, over langere tijd berekend geluidniveau op de gevel van hun woning. Hierbij is geconstateerd dat de kans op hinder bij de gekozen grenswaarde goed vergelijkbaar is met hetgeen bij de normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar wordt beschouwd. Deze bescherming werd als toereikend gezien.
Erkent u dat de bezwaren van bewoners en de schade aan hun gezondheid als gevolg van geluidshinder voorspeld worden in de HUF-toets en dat de bezwaren en gezondheidsschade voorkomen hadden kunnen worden als de toets serieus was genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het advies van de Inspectie betreft vooral de zorg over de handhaafbaarheid van een jaargemiddelde norm en niet de hoogte van de norm zelf. Naar aanleiding van het advies is het reken- en meetvoorschrift verder aangescherpt en verduidelijkt en is een aanvullende norm voor nachtelijk geluid opgenomen, zie de antwoorden op vraag 4 en 5. Uit een overzichtsstudie van het RIVM blijkt dat geluid van windmolens kan leiden tot hinder en mogelijk ook slaapverstoring, maar geen direct verband laat zien met andere gezondheidseffecten. De geluidsnormering biedt een mate van bescherming tegen ernstige hinder die op basis van de best beschikbare wetenschappelijke informatie toereikend werd geacht. Net als voor andere geluidbronnen geldt dat hiermee niet helemaal te voorkomen is dat mensen hinder van geluid ondervinden, omdat ook een afweging plaatsvindt met andere belangen, zoals duurzame energievoorziening.
Vindt u dat er voldoende inhoudelijk is omgegaan met de bezwaren van bewoners en dat er naar behoren getoetst kon worden of de windmolens voldoen aan de geluidsnormen? Vindt u het niet op zijn minst opmerkelijk om geluid op basis van een «jaargemiddelde» te meten, omdat dit geen recht doet aan piek-hinder?
Het is niet vreemd om geluid te meten op basis van een jaargemiddelde. Dit gebeurt ook voor veel andere geluidbronnen zoals weg- en railverkeer. Deze jaargemiddelde geluidmaten worden door de WHO en de Europese richtlijn voor omgevingsgeluid ook aangeraden om verwachte hinder en slaapverstoring te bepalen. Door een jaargemiddelde norm wordt niet alleen het maximale geluidniveau, maar ook het aantal keer dat deze «piekhinder» kan optreden sterk beperkt. Dit komt doordat de hoogste geluidniveaus in sterke mate bijdragen aan het gemiddelde, zeker gedurende de nacht omdat het geluid dan extra zwaar wordt meegewogen. Bij windmolens is geen sprake van kortstondig luid piekgeluid zoals dat soms bij industriegeluid kan voorkomen.
Er zijn meerdere momenten waarop getoetst kan worden of de windmolens voldoen aan de wettelijke geluidsnormen. Voorafgaand aan de plaatsing moet worden getoetst of de berekende jaargemiddelde geluidbelasting op de gevel van woningen voldoet aan de norm. Bij bestaande windparken moet de eigenaar van de windmolen op basis van jaarlijkse draaigegevens aan kunnen tonen dat wordt voldaan aan de geluidsnormen. Daarnaast kan bij klachten via metingen worden gecheckt of het geluidvermogen (geluidniveau bij de windmolen zelf) overeenkomt met het vooraf ingeschatte geluidvermogen. Op deze manier kan dus ook tussentijds gehandhaafd worden.
Op welke manier waarborgt u dat de nieuwe norm voldoende handhaafbaar is zonder afhankelijk te zijn van informatie van de exploitant?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 7 en ook op vraag 4, is handhaving niet afhankelijk van de informatie van de exploitant, maar is ook tussentijdse controle mogelijk via meting van het geluidvermogen. In de praktijk zien we dat sommige bevoegd gezagen aangeven problemen te ervaren met de handhaving omdat zij van mening zijn dat deze alleen na afloop van het jaar kan plaatsvinden. Daarom kijken we hier met aandacht naar bij het opstellen van nieuwe normering.
Wilt u borgen dat bij nieuwe afstandsnormen en geluidsnormen niet opnieuw met gemiddelden gewerkt zal worden, waardoor schadelijke effecten worden weggepoetst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het hanteren van een jaargemiddelde geluidsnorm betekent niet dat schadelijke effecten worden weggepoetst, aangezien in de middeling de maximale geluidniveaus zwaar meewegen. Zoals bij het antwoord op vraag 7 aangegeven, beperkt dit in sterke mate het maximale geluidniveau, evenals het aantal keer dat dit kan optreden. In de lopende plan-milieueffectrapportage (plan-mer) voor het vaststellen van nieuwe algemene milieuregels voor windturbines wordt hier opnieuw aandacht aan besteed. Ik kan echter niet op de uitkomsten vooruitlopen.
Bent u bereid om op basis van nieuw gestelde normen de al bestaande windmolenparken, en al vergunde projecten, opnieuw te toetsen aan dat beleid en indien nodig compenserende maatregelen te nemen, dan wel bedrijven te vragen dit te doen, om bewoners in hun zorgen tegemoet te komen?
Indien er op grond van de bevindingen in de plan-mer aanleiding is om de normering aan te passen, zal ik bekijken wat nodig is om bewoners rond bestaande windparken en al vergunde projecten tegemoet te komen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de eerder gemaakte keuzes en rechtszekerheid van de exploitant.
Hoe kijkt u naar de conclusie van het onderzoek van Arcadis, gedaan in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, dat de Nederlandse geluidsnormen lager zijn dan in de vergeleken landen? Op welke manier gaat u de andere conclusies uit het rapport wegen in het opstellen van de nieuwe normen (Kamerstuk 33 612, nr. 80)?
Uit het onderzoek blijkt dat de Nederlandse geluidsnormen niet sterk afwijken van die in omringende landen: er zijn landen met een strengere normering, maar ook landen die ongeveer even streng zijn. De conclusies van het onderzoek naar de effecten van afstandsnormen worden meegenomen in de plan-mer procedure. Zoals al aangegeven kan ik op de uitkomsten hiervan niet vooruitlopen.
Wat heeft de onduidelijke en ondeugdelijke bescherming van omwonenden van windparken volgens u gedaan met het draagvlak van wind-op-land? Deelt u de mening dat strenge en duidelijke normen het draagvlak voor wind-op-land kunnen vergroten?
Ik deel de mening niet dat de bescherming tot nu toe onduidelijk of ondeugdelijk is geweest. In de normering is destijds gekozen voor voldoende bescherming op grond van de best beschikbare wetenschappelijke informatie. De mate van bescherming tegen hinder is in lijn met de bescherming tegen hinder door andere geluidbronnen. Een duidelijke en goed onderbouwde normering is uiteraard van belang voor zowel de bescherming van omwonenden als het draagvlak voor windenergie op land. Bij het stellen van normen moeten we rekening houden met verschillende belangen. Enerzijds zullen deze voldoende bescherming moeten bieden tegen hinder en anderzijds moeten we ook de duurzame energiedoelstellingen halen die binnen Europa zijn afgesproken. In de zoektocht naar de meest geschikte locaties wordt gekeken waar windmolens de minste hinder opleveren, al zullen er altijd situaties blijven waarin omwonenden overlast hebben.
Vindt u het ook pijnlijk dat er nu haast lijkt te zijn om windmolenparken op basis van de oude normen te vergunnen, nu blijkt dat deze normen onvoldoende rekening houden met de belasting voor omwonenden? Lopen deze projecten risico nu helder is dat de HUF-toets uit 2009 is genegeerd in de besluitvorming?
Deze constatering deel ik niet. De landelijke milieunormen kunnen, als gevolg van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtsspraak van de Raad van State van 30 juni 2021, niet meer worden toegepast voor nieuwe windparken. Uit de jurisprudentie is niet gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de belasting voor omwonenden, alleen dat bij het opstellen van de regelgeving niet de juiste (plan-mer) procedure is gevolgd. Decentrale overheden kunnen, op basis van een lokale milieubeoordeling, lokale milieunormen vaststellen en vergunningen afgeven. Dit gebeurt volgens een zorgvuldig proces.
Met welke partijen spreekt u bij het opstellen van de nieuwe normen? Op welke manier worden private belangen en zorgen van bewoners gewogen bij het opstellen van de nieuwe normen?
Er wordt momenteel gewerkt aan de plan-milieueffectrapportage (plan-mer) voor het vaststellen van nieuwe algemene milieuregels voor windturbines. De nieuwe algemene milieuregels voor windturbineparken worden opgesteld met toepassing van de reguliere AMvB-procedure. Er zal inspraak mogelijk zijn voor een ieder op zowel het milieueffectrapport als de concept-AMvB via de internetconsultatie. Uitgaande van deze procedure met brede participatie, (internet)consultatie, toetsen, advies van de Commissie m.e.r., voorhang en advies van de Raad van State wordt verwacht dat de nieuwe regels eind 2023 in werking kunnen treden.
Deelt u de mening dat er nu gekozen moet worden, vanuit het voorzorgsprincipe, voor strengere normen die in de toekomst niet wederom ter discussie gesteld zullen worden?
Op basis van de plan-mer kan een zorgvuldige afweging gemaakt worden over het beschermingsniveau voor de relevante milieuaspecten. Inhoudelijk kan ik hier niet op vooruit lopen.
De aangenomen motie om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen niet |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke manier u van plan bent opvolging te geven aan de motie Maatoug en Van der Plas (36 200, nr. 96)? Erkent u dat het bij deze motie niet zozeer gaat om het medeverantwoordelijk stellen van (alle) ketenpartners omdat deze financieel van het huidige voedselsysteem geprofiteerd hebben, maar van het komen tot een eerlijke verrekening van verliezen ten aanzien van financiële risico’s die onvoldoende adequaat beheerst zijn?
Afgelopen jaar zijn er moties ingediend die verzoeken te onderzoeken hoe banken en leveranciers en afnemers met langlopende contracten zijn te verplichten tot een verplicht, substantieel aandeel in de transitiekosten (motie-Thijssen c.s.1), om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen niet (motie-Maatoug en Van der Plas2) en om te onderzoeken om een deel van de agrarische bankleningen af te waarderen en de besparingen die hierdoor ontstaan ten goede te laten komen aan de verduurzaming van de landbouw (motie-Beckerman3). In het coalitieakkoord is opgenomen dat er een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail wordt verwacht aan de transitie naar kringlooplandbouw met een goed verdienmodel, zodat boeren in staat gesteld en maatschappelijk gewaardeerd worden om de benodigde verandering te realiseren, waarbij jonge boeren toekomst krijgen. De bijdrage die het kabinet van de andere ketenpartijen vraagt, dient dus die doelstellingen.
Het kabinet onderzoekt integraal en in samenhang – ter opvolging van de hiervoor genoemde moties – de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van banken aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Hierbij wordt zowel gekeken naar boeren die stoppen, als boeren die willen omschakelen naar duurzame landbouw (en een schuldenlast hebben). Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Na het afronden van dit onderzoek – naar verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. Parallel is het kabinet als onderdeel van het Landbouwakkoord in gesprek met de ketenpartijen, waaronder banken, over de niet-vrijblijvende bijdrage die zij kunnen leveren en het kabinet wil daar met hen afspraken over maken.
Vallen financiële vergoedingen die ondernemers ontvangen voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging in de regel onder het (hypotheek- of) pandrecht? Wat zijn de juridische en beleidstechnische mogelijkheden om overheidsvergoedingen bij vrijwillige bedrijfsbeëindigingen niet onder het pandrecht te laten vallen, zodat deze niet opeisbaar worden voor financiële instellingen waarbij schulden uitstaan? Kunt u hiervoor scenario’s schetsen?
Publiek gefaciliteerde vrijwillige bedrijfsbeëindiging in de landbouw komt er in de regel op neer dat een overheid ondernemers een vergoeding in de vorm van een subsidie verstrekt voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van een agrarische activiteit. Eerder is bijvoorbeeld de – inmiddels gesloten – saneringsregeling varkenshouderijlocaties (Srv) tot stand gekomen.4 Daarnaast zijn de landelijke regeling beëindiging veehouderijlocaties (Lbv), de Landelijke
beëindigingsregeling veehouderijlocaties plus (Lbv-plus) en de Maatregel Gerichte Aankoop-2 (MGA-2) in voorbereiding.5 De subsidie is gebaseerd op het waardeverlies van de productiecapaciteit en de marktwaarde van het productierecht. In ruil voor de subsidie aanvaart de ondernemer de verplichting om te stoppen met het houden van dieren, het productierecht te laten doorhalen en de productiecapaciteit tot nul af te bouwen. Op de betreffende locatie mag geen veehouderij meer plaatsvinden.
Over de verhouding van een vergoeding voor bedrijfsbeëindiging van overheidswege en een ter zekerheidsstelling van bestaande leningen verstrekt recht van pand- of hypotheek kan in algemene zin het volgende worden gezegd. Als de overheid een subsidie verstrekt aan een ondernemer voor het beëindigen van de agrarische activiteit, is het aan de ondernemer om te bepalen wat daarmee wordt gedaan. De ondernemer kan de subsidie gebruiken om de productiecapaciteit tot nul af te bouwen, maar ook om bestaande leningen af te lossen of nieuwe leningen aan te trekken – bijvoorbeeld om een andere onderneming te starten. In dat laatste geval kan de ondernemer de subsidievordering verpanden aan een bank als zekerheid voor de nieuwe financiering die hij aantrekt in het kader van de nieuwe activiteiten. Bij de subsidieverstrekking kunnen de overheid en de ondernemer echter ook afspreken dat de subsidievordering (de vordering van de ondernemer op de overheid) onoverdraagbaar en/of onverpandbaar is. In dat geval kan de ondernemer de subsidie nog steeds gebruiken om de productiecapaciteit tot nul af te bouwen of bestaande leningen aan de bank af te lossen, maar kan hij deze niet inzetten als zekerheid voor een nieuwe lening. De subsidie zal in beginsel niet onder eventuele bestaande pandrechten van de bank vallen. Dergelijke pandrechten omvatten alleen vorderingen die voortvloeien uit een rechtsverhouding die al bestond op het moment van het vestigen van een pandrecht. Dat zal bij een subsidie doorgaans niet het geval zijn.
In feite komt vraag 3 neer op de vraag hoe geborgd kan worden dat financiële instellingen een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Zoals opgemerkt in het antwoord op de vorige vraag worden op dit moment de mogelijke beleidsopties onderzocht waarmee geborgd kan worden dat banken een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Na het afronden van dit onderzoek – naar verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. In mijn antwoord op deze en de volgende vragen loop ik daar niet op vooruit, maar zal ik meer ten algemene antwoord geven op de gestelde vragen.
Welke andere juridische mogelijkheden zijn er, los van vrijwillige afspraken met financiële instellingen, om te voorkomen dat vergoedingsgeld van de belastingbetaler voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging niet alleen naar ondernemers, maar ook naar financiële instellingen vloeit?
Zie antwoord vraag 2.
Zal eventuele gedwongen uitkoop vallen onder het kader van de Onteigeningswet? Kunt u toelichten hoe dit juridisch in elkaar zit?
Gedwongen uitkoop betekent feitelijk dat de activiteit van de ondernemer via verplichtende instrumenten wordt beëindigd en dat daarvoor een vergoeding wordt betaald. Daarvoor bestaan verschillende mogelijkheden.
Eén mogelijkheid is de intrekking van een natuurvergunning tegen vergoeding van nadeelcompensatie op grond van artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming. Na invoering van de Omgevingswet, waarin de Wet natuurbescherming opgaat, wordt dit geregeld in artikel 8.103, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij intrekking van de natuurvergunning moet een vergoeding worden verleend voor het nadeel dat de betrokken ondernemer lijdt door het feit dat deze de eerder vergunde activiteit niet langer (volledig) kan uitoefenen. Het gaat dan alleen om nadeel voor zover dat onevenredig is in vergelijking met de lasten die andere ondernemers lijden als gevolg van de integrale aanpak van de stikstofproblematiek.
Eerder heeft het kabinet in navolging van de uitspraak van de Raad van State inzake Porthos in een brief van 25 november van de Minister van Natuur en Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 108) aangegeven dat de voorbereiding van de inzet van verplichtend instrumentarium zomer 2023 worden afgerond. Over onteigening zegt die brief: «Daarnaast kunnen in gevallen waarin is voorzien in een bestemmingswijziging in het kader van ruimtelijke ordening ook gesprekken worden gestart met ondernemers die een zogenoemd minnelijk traject willen starten (formeel voorafgaand aan onteigening) met als insteek vrijwillige beëindiging tegen schadeloosstelling. Dit kan alleen gelden voor ondernemers die (grotendeels) in natuurgebied (Natuur Netwerk Nederland of Natura 2000-gebied) zijn gelegen.»
Onteigening is een instrument waarbij – anders dan bij de intrekking van een vergunning – de eigendom van onroerende zaken wordt verkregen, tegen volledige schadeloosstelling. Onteigening kan alleen geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.6 De bevoegdheid tot onteigening in het fysieke domein is thans geregeld in de Onteigeningswet. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet gaan de regels rond onteigening grotendeels over naar de Omgevingswet.7 Daarin is tevens vastgelegd dat er noodzaak en urgentie moet zijn om te onteigenen. Onteigening kan plaatsvinden als de overheid een nieuwe vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van een onroerende zaak heeft mogelijk gemaakt in een omgevingsplan, in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of door een projectbesluit. De procedure tot onteigening volgt dus steeds op een overheidsbesluit over de gewenste vorm van verwezenlijking van de functie die aan een onroerende zaak is toegedeeld. De procedure onder de Omgevingswet maakt daarbij een nadrukkelijker scheiding tussen de onteigening zelf en de schadeloosstelling dan de huidige Onteigeningswet. In het bestuursrechtelijk spoor komt de onteigeningsbeschikking tot stand waar beroep tegen openstaat bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij, de schadeloosstelling wordt vastgesteld door de civiele rechter. De overdracht van de eigendom gebeurt bij onteigeningsakte en kan voorafgaan aan de definitieve schadeloosstelling.
Een overheid moet voorafgaand aan en tijdens de procedure van onteigening blijven proberen de onroerende zaken op minnelijke wijze te verwerven van de eigenaar. Als een eigenaar stelt bereid en in staat te zijn het plan dat de overheid voor ogen staat zelf te realiseren, wordt dit in eerste instantie getoetst door de Kroon (na de inwerkingtreding van de Omgevingswet door de bestuursrechter). Slaagt de eigenaar met dit verweer dan ontbreekt in beginsel de noodzaak tot onteigening en realiseert de eigenaar de nieuwe functie zelf.
Klopt het dat de Onteigeningswet bepaalt dat een ondernemer die onteigend wordt, er niet op achteruit mag gaan in vermogen, als ook in inkomen? Klopt het dat dit in financiële zin enkel gaat om het eigen vermogen van een ondernemer, en niet om het vreemd vermogen?
Voor onteigening geldt schadeloosstelling als grondwettelijk vereiste voor degene die onteigend wordt.8 Met het begrip «schadeloosstelling» wordt tot uitdrukking gebracht dat de door de onteigening geleden schade volledig vergoed wordt. De onteigeningswet specificeert dit vereiste door te bepalen dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt.9 Het doel van de schadeloosstelling is te bewerkstelligen dat de onteigende na de onteigening zowel wat vermogen als wat inkomen betreft in een gelijkwaardige positie blijft als daarvoor.10 De regels over schadeloosstelling bij onteigening in de Omgevingswet11 brengen hier geen verandering in.
Wat zijn de mogelijkheden van een financiële instelling om onderpand op te eisen bij een onteigeningsprocedure? Hoe gaat dit juridisch in zijn werk? Op welke manier zorgt dit in juridische rechten en plichten voor een andere systematiek dan bij vrijwillige uitkoop?
Een schuldeiser met een recht van hypotheek heeft in onteigening geen recht op afzonderlijke schadevergoeding, maar kan zijn rechten uitoefenen op de schadeloosstelling zoals die op grond van de rechterlijke beslissing toekomt aan de onteigende. Daarvoor is wel vereist dat de schuldeiser is tussengekomen in de onteigeningsprocedure.12
De hypotheekhouder kan zich in dat geval beroepen op art. 3:229 BW, op grond waarvan een recht van hypotheek van rechtswege een recht van pand meebrengt op alle vorderingen tot vergoeding (zoals de schadeloosstelling) die in de plaats van de met het recht van hypotheek belaste zaak treden.13 De schuldeiser oefent het recht van pand na onteigening en mits tussengekomen in de onteigeningsprocedure uit op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende, zoals dat bedrag toekomt aan de onteigende. De hypotheekhouder moet zich rechtstreeks verhalen op dat deel van de schadeloosstelling voor onteigening dat een relatie heeft met de waarde van het verhypothekeerde goed. Daarbij geldt dat als onroerende zaken die met een hypotheek zijn belast ten dele worden onteigend, er bij de bepaling van de inkomensschade ten gevolge van de onteigening van uit mag worden gegaan dat de onteigende het door de onteigening vrijkomend kapitaal zal gebruiken voor aflossing van de hypothecaire schuld.14
Voor de systematiek bij vrijwillige uitkoop verwijs ik graag terug naar het antwoord op vragen 2 en 3 hiervoor.
Volgt uit de voorgaande vragen dat uit de Onteigeningswet wel een verplichting voortvloeit om een ondernemer te compenseren, maar niet per definitie ook een verplichting om ook een financiële instelling te compenseren voor die leningen die deze uit heeft staan bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u in het licht van voorgaande vraag toelichten wat de rol is van de rechter in het toekennen van schadevergoedingen? Op welke manier beperkt dit de mogelijkheid om met beleid sturing te geven aan een eerlijke verdeling van de verliesrekening als gevolg van waardevermindering van de productiecapaciteit?
In de tweede fase van de onteigeningsprocedure wordt de omvang van de schadeloosstelling bepaald door de burgerlijke rechter. De regels over schadeloosstelling, mede bezien in de context van het grondwettelijk recht op schadeloosstelling en de rol van de rechter in ons staatsbestel, bieden geen ruimte voor herverdelend beleid.
Op welke manier is vanuit het perspectief van de aanspraak die financiële instellingen via pandrecht kunnen maken op zekerheden, een verschil tussen vrijwillige en gedwongen uitkoop? Is het, met andere woorden, mogelijk om de vergoeding aan ondernemers bij gedwongen uitkoop, buiten de boedel te houden van zekerheden waar een financiële instelling als schuldeiser aanspraak op maakt?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 1 wordt op dit moment onderzocht hoe kan worden geborgd dat banken een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Op de verschillende mogelijkheden en scenario’s wordt daarom op dit moment niet ingegaan. Voor een vergoeding of schadeloosstelling van de overheid aan ondernemers geldt in beginsel hetzelfde als voor een subsidie. Ik verwijs daarom graag naar het antwoord op vragen 2 en 3.
Op basis van welke waarderingsgrondslag eisen financiële instellingen in de regel onderpanden op, op het moment dat niet aan kredietverplichtingen voldaan wordt? Is het mogelijk voor een financiële instelling om aanvullende zekerheden op te eisen enkel en alleen gebaseerd op de verwachting dat de onroerende bedrijfsgoederen, die bij een positieve solvabiliteit qua omvang van zekerheden zouden volstaan, in de toekomst minder waard worden? Met andere woorden, kan een financiële instelling dit marktrisico afdekken door aanvullende zekerheden te vorderen?
De pand- of hypotheekhouder gaat niet op basis van een waarderingsgrondslag over tot uitwinning ingeval van parate executie: hij verhaalt zijn vordering op de opbrengst uit een openbare verkoop van het betreffende goed. Of een kredietverstrekker aanvullende zekerheid op kan eisen op basis van louter de verwachting dat onroerende bedrijfsgoederen, die bij een positieve solvabiliteit qua omvang van zekerheden zouden volstaan, in de toekomst minder waard worden, is niet in algemene zin te beantwoorden. Dit is afhankelijk van de inhoud van de kredietovereenkomst en de inhoud van de akte waarmee het zekerheidsrecht is gevestigd.
Voor zover een financiële onderneming met aanvullende zekerheid een marktrisico zou kunnen afdekken, geldt in ieder geval voor banken dat niet-renderende blootstellingen voor hun volledige bedrag dienen te worden gecategoriseerd en zonder rekening te houden met het bestaan van enige zekerheid.15 De beoordeling van kredietrisico moet zich dus exclusief richten op wanbetalingsrisico, zonder de effecten van kredietrisicolimiterende factoren zoals zekerheden mee te wegen.
Kunt u een inschatting geven hoeveel er sinds de PAS-uitspraak (Programma Aanpak Stikstof) van de Raad van State is geïnvesteerd in de verdere intensivering van de veehouderij? En hoeveel hiervan door middel van bancaire financiering tot stand is gekomen?
Mijn ministerie beschikt niet over cijfers omtrent de totale investeringen in de verdere intensivering van de veehouderij. Op basis het Bedrijveninformatienet (BIN) worden door Wageningen Economic Research de gemiddelde brutoinvesteringen per bedrijf voor diverse veehouderijsectoren in kaart gebracht.16 Welk aandeel hiervan verdere intensivering betrof, valt daaruit niet af te leiden. Evenmin welk aandeel hiervan specifiek door middel van bancaire financiering tot stand is gekomen. Gemiddeld genomen is het aandeel bancaire financiering in de langlopende schulden van agrarische bedrijven rond de 90%.17
Melkveehouderij
79.300
95.200
57.300
Varkenshouderij
101.300
117.600
97.400
Leghennenhouderij
342.900
79.400
102.100
Vleeskuikenhouderij
260.800
235.700
57.200
Vindt u dat er bij vrijwillige uitkoop in financiële zin sprake is van een materialiserend transitierisico (transitierisico’s ontstaan immers ook als gevolg van beleid, en er vindt waardeverlies van de productiecapaciteit plaats)? Waarom wel/niet?
Ja. Het transitierisico omvat het risico op alle kosten die voortkomen uit de transitie naar een duurzame economie. De kans op waardeverlies van productiecapaciteit als gevolg van beleidskeuzes gericht op het versnellen van de transitie kan daarmee in mijn ogen als een transitierisico worden beschouwd – ongeacht de precieze vormgeving van deze beleidskeuzes.
Vindt u dat er bij eventuele gedwongen uitkoop, mocht dit aan de orde komen, in financiële zin sprake zou zijn van een materialiserend transitierisico? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u dat financiële instellingen vanuit risicomanagementperspectief financieel verantwoordelijk gehouden moeten worden voor dit waardeverlies, voor dat deel dat zij gefinancierd hebben? Bent u het met GroenLinks eens dat dit een logisch gevolg is van het principe dat financiële instellingen in principe eerst zelf de verliezen van niet adequaat beheerste risico’s moeten dragen?
Financiële instellingen delen met alle andere partijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een duurzaam landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken, maar ook geen enkele partij kan worden aangemerkt als enige verantwoordelijke voor een specifiek deel van eventueel waardeverlies als gevolg van de transitie.
Dit laat onverlet dat banken verplicht zijn beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder ook krediet- en concentratierisico’s. Dit geldt ook bij het verstrekken van financiering aan landbouwondernemingen. Tot de relevante risico's behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieugerelateerde risico's en transitierisico's. Die kunnen immers gevolgen hebben voor klant en instelling zelf. Daarbij geldt de kanttekening dat de vereisten op het gebied van risicobeheer niet bepalen wie er voor enig waardeverlies verantwoordelijk of aansprakelijk is of wat daarin de juiste verdeling is of zou moeten zijn. Los van de juridische kaders, verwacht het kabinet van financiers dat zij dienstbaar, duurzaam en integer krediet verstrekken met oog voor de individuele positie van de klant.
Hoe wilt u omgaan met het dilemma waarin enerzijds financiële instellingen verantwoordelijk gehouden dienen te worden voor verliezen als gevolg van niet adequaat beheerste transitierisico’s, en anderzijds deze transitierisico’s zich in de toekomst zullen materialiseren via uitkoopregelingen (met als hypothetisch voorbeeld de uitkoop van een kolencentrale), waardoor deze mogelijk onder het pandrecht vallen, waarna enkel en alleen de belastingbetaler voor de kosten opdraait?
Samen met De Nederlandsche Bank (DNB) spant de Minister van Financiën zich ervoor in dat de financiële instellingen hun duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s, adequaat in kaart brengen en beheersen. Dit geldt zowel voor de risico’s als gevolg van klimaatverandering, als die welke ontstaan door de achteruitgang van biodiversiteit en natuurkwaliteit. De realiteit is echter dat dit nog onvoldoende gebeurt, zoals recent onder meer geconstateerd door DNB18 en de Europese Centrale Bank (ECB)19. Om dit te adresseren, zet Nederland zich bijvoorbeeld in Europa in voor het meenemen van klimaatrisico’s in prudentiële raamwerken voor banken en verzekeraars. Het is aan de instellingen zelf om binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving in hun risicomanagement deze risico’s te beheersen, bijvoorbeeld door meer kapitaal aan te houden voor risicovolle blootstellingen of het niet meer (in die mate) aangaan of het afstoten ervan. De ultieme consequentie van het onvoldoende beheersen van transitierisico’s door financiële ondernemingen kan zijn dat er verliezen dienen te worden genomen door de onderneming in kwestie. Zoals in antwoord op de vorige vraag is aangegeven geldt dat de vereisten op het gebied van risicobeheer niet bepalen wie er voor enig waardeverlies verantwoordelijk of aansprakelijk is of wat daarin de juiste verdeling is of zou moeten zijn.
Kunt u aangeven op welke manier u op verschillende dossiers inmiddels invulling heeft gegeven aan het uitgangspunt van het vorige kabinet, dat het wenselijk is «dat vooraf een denkkader wordt ontwikkeld voor de mate waarin dergelijke duurzaamheidsrisico’s door bedrijven en consumenten gedragen dienen te worden, en in welke mate door de overheid» (35 446, nr. 3)?
Zoals in de reactie op de initiatiefnota aangekondigd, heeft er een aantal gesprekken tussen het Ministerie van Financiën en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over dit thema plaatsgevonden. De WRR zal het rapport Rechtvaardigheid in klimaatbeleid. Over de verdeling van klimaatkosten op 16 februari aanbieden aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Infrastructuur en Waterstaat.20 Daarin zal naar verwachting de vraag centraal staan hoe lastenverdelingen rechtvaardig kunnen worden opgepakt. Hierbij zal de WRR gebruik maken van een literatuurstudie (onder meer vanuit ethische en filosofische disciplines), een onderzoek naar wat burgers rechtvaardige lastenverdelingen vinden en een aantal illustratieve voorbeelden op het gebied van mitigatie- en adaptatiebeleid. De studie gaat dus niet sec over verliesdeling in relatie tot financiële markten, maar over lasten als gevolg van het brede klimaatbeleid.
Een actueel voorbeeld van hoe dit vraagstuk in de praktijk gestalte krijgt binnen de dossiers, is het onderzoeken van de beleidsopties om de verzekerbaarheid van klimaatgerelateerde schade te borgen. Hierbij speelt ook het nauw verwante vraagstuk van een mogelijk te laag risicobewustzijn en mogelijk dientengevolge lage verzekeringsgraad van burgers bij het verzekeren van in principe verzekerbare klimaatrisico’s. Wanneer bepaalde schade inderdaad niet verzekerbaar is, is de vraag of dit maatschappelijk ongewenst is en welke oplossing daarvoor het beste is. Dit is zowel een vraag naar de rol van de markt, als naar de rol van de overheid. Mogelijke oplossingen voor onverzekerbare klimaatschade hebben gemeen dat ze zien op het spreiden van financieel risico. De verhouding tussen overheid en markt in die spreiding kan, afhankelijk van het risico en/of de schade, verschillen. Het kabinet is al bezig met een nadere uitdieping van dit vraagstuk.
Hoe bent u van plan de overwegingen uit bovenstaande vragen te betrekken in de uitvoering van de motie Maatoug/Van der Plas (36 200, nr. 96)?
Ik dank het lid Maatoug voor de overwegingen uit de bovenstaande vragen. Deze zullen worden meegenomen in het onderzoek dat onder meer naar aanleiding van de motie-Maatoug/Van der Plas wordt uitgevoerd naar de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van banken aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Na het afronden van dit onderzoek – naar verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie Thijssen c.s. (33 576, nr. 292), dat wil zeggen het onderzoek naar in hoeverre ketelpartners verplicht kunnen worden financieel bij te dragen aan de transitie naar een duurzaam voedselsysteem?
Het bovengenoemde onderzoek wordt tevens uitgevoerd ter opvolging van de motie-Thijssen c.s. Hierbij wordt zowel gekeken naar boeren die stoppen, als boeren die transitie willen doormaken (en een schuldenlast hebben). Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Na het afronden van dit onderzoek zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten.
MH17-verdachte Igor Girkin |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Oekraïne honderdduizend dollar heeft uitgeloofd voor (tips die leiden tot) de overdracht van MH17-verdachte Igor Girkin aan het Oekraïense leger?1
Ja.
Worden Oekraïense maatregelen en acties gericht op Girkin gecommuniceerd of afgestemd met Nederland, aangezien hij één van de vier hoofdverdachten is in de MH17-zaak?
Nederland en Oekraïne werken, met de andere JIT-landen, nauw samen waar het gaat om het strafrechtelijk onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17. Over lopende strafzaken en interstatelijke communicatie in dat kader, kan ik geen uitspraken doen.
Herinnert u zich nog dat Oekraïne, ondanks felle bezwaren van Nederland, een belangrijke MH17-verdachte (Vladimir Tsemach) als onderdeel van een gevangenenruil liet vertrekken naar Rusland?2
Ja.
Heeft u Oekraïne ditmaal al laten weten dat het voor Nederland enorm belangrijk is dat Girkin aan Nederland wordt uitgeleverd, en heeft u reeds toezeggingen gekregen van Oekraïne hieromtrent?
Girkin staat al sinds de vervolgingsbeslissing in de strafzaak MH17 internationaal gesignaleerd. Het OM heeft laten weten dat, indien Girkin in Oekraïne wordt aangehouden, om zijn uitlevering zal worden gevraagd. Deze boodschap is ook aan de Oekraïense autoriteiten overgebracht.
Indien u nog geen toezeggingen heeft gekregen, bent u dan bereid om Oekraïne op het hoogste niveau diplomatiek onder druk te zetten om Girkin te zijner tijd aan Nederland uit te leveren?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt deze vragen ruim voor de geplande uitspraak in de MH17-zaak op 17 november 2022 beantwoorden?
Deze vragen worden binnen de gebruikelijke termijn beantwoord.
Het bericht dat oudgedienden van de Britse luchtmacht training geven en kennis overdragen aan de Chinese krijgsmacht |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China Recruiting Former R.A.F. Pilots to Train Its Army Pilots, U.K. Says»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
Het mogelijk rekruteren van Britse (ex)-vliegers door China is zorgelijk.
Worden er door China in Nederland of bij bondgenoten actief militaire oudgedienden gerekruteerd? Zo ja, wat doet u daaraan? Zo nee, heeft u hier zicht op?
Zoals in het openbare MIVD jaarverslag 2021 staat, onderkent Nederland dat China streeft naar een moderne krijgsmacht van wereldklasse en dat China omvangrijke en structurele inlichtingenactiviteiten uitvoert om dit doel te bereiken.2 De MIVD doet actief onderzoek naar deze Chinese activiteiten om de dreiging tegen te gaan. Vanwege het gerubriceerde karakter van dit onderzoek kunnen hierover in het openbaar geen uitspraken worden gedaan. Uw Kamer wordt hierover via de geëigende kanalen geïnformeerd.
Ziet de huidige wetgeving erop toe dat dienende en oudgediende medewerkers van Defensie mogen werken voor buitenlandse mogendheden in functies waarbij kennis en kunde die de directe of indirecte veiligheid in het geding kunnen brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De huidige wetgeving voorziet erin dat in geval militairen in actieve dienst zonder verlof daartoe en met inachtneming van de geheimhoudingsplicht in vreemde krijgsdienst treden, de strafbaarheid daarvan conform het Wetboek van Militair Strafrecht als desertie kan worden beschouwd. Voor burgers geldt dat in krijgsdienst treden bij een vreemde mogendheid alleen strafbaar is indien dit plaatsvindt wanneer een oorlog met die staat in het vooruitzicht ligt.
Op basis van de Wet ambtenaren defensie en de Ambtenarenwet 2017 geldt dat iedere (militair) ambtenaar verplicht is tot geheimhouding van enig gegeven, de dienst betreffende, tegenover een ieder die tot kennisneming daarvan niet bevoegd is, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Strafrechtelijke handhaving volgt uit het Wetboek van Strafrecht. Ook vloeit uit deze wetten voort dat medewerkers nevenwerkzaamheden moeten melden als die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling kunnen raken. Het verbieden van nevenactiviteiten is aan de orde indien goede vervulling van de functie of de dienst, onvoldoende gegarandeerd kan worden.
Voor zittend Defensiepersoneel, dat op basis van een verklaring van geen bezwaar (VGB) werkzaam is bij Defensie, geldt bovendien dat zij bij herhaling worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek door de MIVD, waarbij «loyaliteit» en «ongewenste beïnvloeding» een van de beoordelingsfactoren zijn (Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2021). 3 In dienst treden bij een andere mogendheid kan dus leiden tot een intrekking van de VGB en daarmee ontheffing uit de functie.
Bovenstaande is niet van toepassing op mensen die niet meer in dienst van Defensie zijn. Wel blijft voor hen, ook na beëindiging van het dienstverband, de wettelijke geheimhoudingsplicht gelden.
Is dit onderwerp van gesprek in internationale gremia zoals de Raad Buitenlandse Zaken Defensie, de NAVO of de Joint Expeditionary Force?
Het kabinet beziet momenteel samen met het Verenigd Koninkrijk en andere internationale partners of aanvullende acties, in aanvulling op de mogelijkheden zoals beschreven in antwoord op vraag 4, nodig en mogelijk zijn.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het feit dat geïnstalleerde trapliften vaak niet voldoen aan het Bouwbesluit |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitzending van Meldpunt, waarin opnieuw voorbeelden worden gegeven van trapliften die niet veilig zijn en niet voldoen aan het Bouwbesluit?1
Ja.
Bent u nu wel bereid te inventariseren in hoeverre het Bouwbesluit gevolgd en gehandhaafd wordt bij de plaatsing van trapliften? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitzending is mijn beeld dat onduidelijkheid bestaat over de juiste toepassing van het Bouwbesluit bij het plaatsen van trapliften. Ik ben, samen met de Minister voor VRO2, bereid om met VNG/gemeenten na te gaan hoe het Bouwbesluit wordt gevolgd en gehandhaafd en te bezien hoe we deze uitvoeringspraktijk kunnen verhelderen/verbeteren.
Van belang hierbij is om de twee verschillende rollen die een gemeente heeft bij het plaatsen van een traplift goed te onderscheiden. Als eerste is de gemeente opdrachtgever voor het plaatsen van een traplift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en vanuit de rol van Wmo-toezichthouder verantwoordelijk voor de kwaliteit van de voorziening. Daarnaast is conform de Woningwet de gemeente (college B&W) het bevoegd gezag voor het Bouwbesluit.
Op grond van de Wmo 2015 moet de gemeente (zijnde opdrachtgever en eigenaar) zich verzekeren dat de traplift voldoet aan alle regelgeving waaronder het Bouwbesluit. Zoals ik eerder aan uw Kamer schreef, stellen gemeenten in hun inkoop een programma van eisen op waarin ook eisen zijn opgenomen met betrekking tot het moeten voldoen aan het Bouwbesluit. Toezicht en handhaving door de gemeente, als bevoegd gezag, is daarbij een stok achter de deur. Als sprake is van een strijdigheid met het Bouwbesluit is er een beginselplicht tot handhaven voor het bevoegd gezag.
Zijn alle gemeenten bij plaatsen van trapliften voldoende op de hoogte van het Bouwbesluit? Zo ja, hoe weet u dat? Zo nee, hoe en wanneer gaat u er voor zorgen dat gemeenten hiervan op de hoogte zijn en de wettelijke eisen voor een traplift daadwerkelijk handhaven?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heeft de gemeenten twee rollen. Kennis van het Bouwbesluit is aannemelijk voldoende aanwezig bij het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht of de Omgevingsdienst. Het is echter voorstelbaar dat deze kennis bij de gemeentelijke afdelingen die gaan over de uitvoering van de Wmo 2015 beperkt is, omdat deze medewerkers een expertise hebben op het gebied van zorg. Ter verbetering van het kennisniveau ga ik samen met de Minister voor VRO en de VNG een informatieblad maken over trapliften en het Bouwbesluit.
Wat is uw reactie op de antwoorden van de gemeente De Ronde Venen op raadsvragen van de PvdA- en GroenLinks-fractie, waarin de gemeente aangeeft dat de leverancier zijn eigen werk controleert?2
In eerste instantie is het aan de gemeente hóe zij haar verantwoordelijkheden in relatie tot de Wmo 2015 invult. In mijn ogen is het niet verstandig om altijd uitsluitend te varen op het oordeel van de leverancier die zowel de installatie als de controle doet. In het informatieblad dat ik ga opstellen, wil ik hier ook aandacht aan geven. Het zou in bepaalde gevallen beter zijn als bijvoorbeeld gemeenten zelf steekproefsgewijs controleren of zelf in het geval van klachten, meegaan met de leverancier om de controle uit te voeren.
Wat is uw reactie op het antwoord van de gemeente De Ronde Venen dat als de aanvrager besluit de trap te belopen, in plaats van de beschikbare traplift te gebruiken, de aansprakelijkheid anders ligt dan als er sprake is van een niet-conform-het-bouwbesluit geplaatste traplift? Betekent dit dat wanneer iemand een traplift heeft, niemand meer van de trap gebruik mag maken? Bent u met mij van mening dat een trap ook na installatie van een traplift normaal en veilig gebruikt moet kunnen worden?
Een bewoner krijgt een traplift omdat hij/zij niet meer in staat is (veilig) gebruik te maken van de trap. De trap moet na installatie van de traplift nog steeds normaal en veilig gebruikt kunnen worden door een medebewoner of andere personen en moet daartoe voldoen aan het Bouwbesluit.
Waarop is uw indruk gebaseerd dat kostenoverwegingen geen rol spelen bij het plaatsen van een traplift die niet voldoet aan de wettelijke eisen?3
In mijn eerdere beantwoording ga ik in op de suggestie dat gemeenten bewust overgaan tot plaatsing van een traplift die niet voldoet aan de wettelijke eisen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat gemeenten bewust de wet zouden overtreden. Kostenoverwegingen spelen wel een rol bij het plaatsen van een traplift, maar de trap(lift) moet altijd voldoen aan de wettelijke eisen.
Hoeveel en welke gemeenten voeren steekproefsgewijs achteraf controle uit op geïnstalleerde trapliften?
Er zijn gemeenten die achteraf steekproefsgewijs controles uitvoeren. Ik heb geen zicht op hoeveel en welke dit zijn, die gegevens worden niet bijgehouden.
Vindt u het acceptabel dat wanneer een inwoner naar de gemeente stapt vanwege een onveilige traplift, de gemeente de leverancier laat controleren? Zo ja waarom? Zo nee, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie mijn antwoord op de vraag 4.
Bent u met mij van mening dat de gemeente conform de Woningwet degene is die het Bouwbestuit moet handhaven? Zo ja, wat kunt c.q. gaat u doen wanneer gemeenten het Bouwbesluit niet handhaven?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4. De gemeente (college B&W) is bevoegd gezag en er is voor de gemeente een beginselplicht tot handhaven als sprake is van een strijdigheid met het Bouwbesluit. Ik ga in overleg met gemeenten en stel een informatieblad op ter voorkoming van onveilige trapliften en trappen. Daarbij wordt ook het toezicht en handhaven beschouwd.
Vindt u het acceptabel dat iemand die voorzien is van een onveilige traplift zelf maar moet bewijzen dat er sprake is van een onveilige situatie? Zo nee, waar kan iemand die toch een onveilige traplift heeft terecht zonder daarover in discussie met de leverancier te moeten die de traplift heeft geplaatst?
Iemand die van mening is een onveilige situatie in huis te hebben na installatie van een traplift, kan altijd terecht bij de gemeente. Het is aan de gemeente om tot een oordeel te komen van de situatie.
Welke rol heeft het Wmo-toezicht bij onveilige trapliften tot nu toe gespeeld? Welke rol ziet u voor het toezicht op onveilige trapliften?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4. Ik ga in overleg met gemeenten en stel een informatieblad op ter voorkoming van onveilige trapliften en trappen. Daarbij wordt ook het Wmo-toezicht beschouwd.
Hoe en wanneer gaat u in overleg met gemeenten bepalen wat er verder nodig is om overal tot een veilige installatie van trapliften te komen? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit overleg ontvangen?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 3. In het eerste kwartaal van 2023 zal ik u over de stand van zaken informeren.
Bent u ook van mening dat er zo snel mogelijk minimumeisen voor de installatie van trapliften moeten komen en dat er een onafhankelijk, geaccrediteerd keuringsinstituut moet komen? Hoe gaat u hiervoor zorgen?
Bij een goede aanpak door gemeenten is dit niet nodig. Ik ga ervan uit dat we met het informatieblad dat we opstellen, voldoende duidelijkheid creëren voor de uitvoering, zodat onveilige situaties voorkomen worden.
Kennis van klinische data over effectiviteit en potentiële bijwerkingen van coronavaccins |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u na de uitspraak van de Pfizer-directeur in het Europees Parlement, dat toen het coronavaccin van Pfizer voor het op de markt kwam het niet was getest op effectiviteit tegen transmissie, gereflecteerd op uw kennis van – en communicatie over de coronavaccins richting het Nederlandse volk? Zo ja, bent u daarbij tot de conclusie gekomen dat u klinische informatie had over de (bij)werkingen en de effectiviteit van de vaccins die u niet gedeeld heeft met de burger? Zo ja, welke informatie was dat?
Zoals ik ook in de op 26 augustus jl. gegeven antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 6 juli jl.1 heb aangegeven, is actief en op grote schaal over vaccinatie gecommuniceerd om burgers in staat te stellen een weloverwogen keuze te maken om zich wel of niet te laten vaccineren. Naarmate de beschikbare informatie steeds uitgebreider werd en er nieuwe (wetenschappelijke) inzichten bekend werden, is dit open en transparant in de publiekscommunicatie verwerkt. Daarnaast heeft het kabinet, zoals ik ook in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 12 oktober jl.2 heb aangegeven, bij de voorbereidingen en aanvang van de vaccinatiecampagne steeds benoemd dat er nog onzekerheden waren met betrekking tot de mate waarin het vaccin transmissie van het virus kon voorkomen. Dergelijke informatie wordt dus niet voor de burger achtergehouden.
Bent u ervan op de hoogte dat Pfizer BioNTech in haar klinische vaccintrial niet alleen heeft aangegeven dat er geen informatie was over het effect van het vaccin op transmissie, maar ook dat er (nog) geen data beschikbaar was over verscheidene andere zaken, waaronder onder andere het effect op sterftecijfers, het effect op moedermelk, vruchtbaarheid, de wisselwerking met andere vaccins en/of medicijnen en carcinogeniteit?1
Ik ben bekend met de informatie uit klinische trials die beschikbaar was ten tijde van de markttoelating van het vaccin van BioNTech/Pfizer, zoals ook is opgenomen in het beoordelingsrapport van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)4. In de op 14 oktober jl. gegeven antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 31 augustus jl.5 ben ik reeds uitgebreid ingegaan op het gegeven dat vrouwen die borstvoeding geven uitgesloten waren van deelname aan de klinische trials. Ik beschouw het deel van de vraag dat hier betrekking op heeft daarmee als beantwoord.
Het klopt dat onderzoeken naar reproductietoxiciteit, carcinogeniteit en eventuele wisselwerking met andere vaccins geen onderdeel uitmaakten van de klinische trials (dat wil zeggen: het testen van het vaccin op menselijke proefpersonen). Hierbij dient te worden opgemerkt dat een vaccin of geneesmiddel waarvan de twijfel bestaat dat de bestanddelen mogelijk kankerverwekkend zijn, vanuit ethisch oogpunt – zoals vanzelfsprekend – niet op mensen mag worden getest. Het zou dan ook opmerkelijk zijn als bijvoorbeeld carcinogeniteit een onderzoeksvariabele in de klinische trials zou zijn geweest.
In lijn met de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor de niet-klinische evaluatie van vaccins6, kon het EMA uit andere, niet-klinische gegevens die door de producent waren aangedragen, zoals de eigenschappen van de bestanddelen van het vaccin en de resultaten van (preklinische) dierproeven, opmaken dat het in voldoende mate duidelijk was dat het vaccin naar verwachting geen genotoxisch potentieel of negatieve effecten op de vruchtbaarheid zou hebben. Op basis van het beoordelingsrapport van het EMA en andere beschikbare wetenschappelijke informatie is destijds ook door de Gezondheidsraad geconcludeerd dat vaccinatie met het vaccin van BioNTech/Pfizer werkzaam, voldoende veilig en aanvaardbaar is voor volwassenen, ouderen en medische risicogroepen7. Het advies van de raad om dit vaccin in te zetten bij publieke vaccinatieprogramma’s gericht tegen COVID-19 is door de toenmalige Minister van VWS overgenomen. Uw Kamer is op 24 december 20208 over het Gezondheidsraadadvies over de inzet van het vaccin van BioNTech/Pfizer geïnformeerd.
Waarom is, aangezien uit vrijgegeven WOB-verzoeken en de Catshuis-briefing van de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM van 6 december 2020 blijkt dat het RIVM voor het starten van de eerste vaccinatiecampagne en voordat bekend werd gemaakt dat de coronavaccins waren goedgekeurd, inderdaad al op de hoogte was van de onzekerheden over de effecten van de vaccins op de transmissie, hierover dan niet transparant en duidelijk gecommuniceerd naar de burger? Bent u niet van mening dat dit hoort bij het principe van informed consent, zodat personen een afgewogen keuze kunnen maken op basis van alle beschikbare informatie?2, 3
Net als het lid Van Haga hecht ik grote waarde aan een wetenschappelijke grondslag voor het gevoerde vaccinatiebeleid. Het Nederlandse vaccinatiebeleid was en is, zoals veelvuldig aan uw Kamer is gecommuniceerd, gebaseerd op onafhankelijke medisch-wetenschappelijke advisering door onder andere het EMA, de Gezondheidsraad, het Outbreak Management Team (OMT) en het OMT-Vaccinaties (OMT-V). Zij baseren zich in hun adviezen en beoordelingen niet alleen op de uitkomsten van klinische studies, maar ook op beschikbare niet-klinische data en andere wetenschappelijke inzichten. Alle in Nederland ingezette COVID-19-vaccins zijn, na een positief oordeel van het EMA, ook door de Gezondheidsraad als werkzaam, voldoende veilig en aanvaardbaar beoordeeld. Wereldwijd bestaat brede wetenschappelijke consensus over het gegeven dat de gezondheidswinst die kan worden behaald door vaccinatie tegen COVID-19 opweegt tegen de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen.
De communicatie van het Ministerie van VWS en het kabinet over de effectiviteit en veiligheid van de COVID-19-vaccins werd en wordt te allen tijde ondersteund door de op dat moment beschikbare wetenschappelijke inzichten. Het klopt dus niet dat er met grote stelligheid beweringen zijn gedaan terwijl hiervoor geen medisch-wetenschappelijke onderbouwing was.
Waarom hebben uw departement en het kabinet altijd met grote stelligheid gecommuniceerd over de effectiviteit, veiligheid van de coronavaccins en de geringe kans op (ernstige) bijwerkingen, terwijl uit klinische studies blijkt dat er hierover nog weinig gezegd kon worden, verschillende wetenschappers dit ook al vanaf het begin van de coronacrisis hebben aangekaart en het kabinet daarvan op de hoogte was? Kunt u deze beleids- en communicatiekeuze met duidelijke overwegingen onderbouwen? Kunt u verklaren waarom u dan toch de campagne «Alleen samen» bent gestart en de slogan «Je doet het voor een ander» hebt ingezet, terwijl het kabinet wist dat de boodschap en de beeldvorming niet juist waren?
Zie antwoord vraag 3.
Realiseert u zich dat de meeste mensen geen kennisnemen van klinische studies en wetenschappelijke onderzoeksdata bij de keuze voor het nemen van een medisch middel en/of niet weten waar zij deze kunnen vinden en/of hoe zij deze data moeten interpreteren en dat zij afgaan op de (betrouwbaarheid en volledigheid van) informatie die hen toekomt via autoriteiten, zoals de overheid? Zo ja, hoe verantwoordt u dan dat u de burger informatie heeft onthouden die voor hem/haar van groot belang had kunnen zijn bij de overweging om zich te laten vaccineren?
Ik ben mij ervan bewust dat de meeste mensen geen kennisnemen van de door vaccinproducenten aangeleverde klinische data, de beoordelingsrapporten en productinformatie van het EMA, en de uitkomsten van wetenschappelijke onderzoeken naar de effectiviteit en veiligheid van COVID-19-vaccins. Ik zet mij daarom in om burgers hier zo goed mogelijk over voor te lichten, onder meer door deze informatie op een zo laagdrempelig mogelijke wijze beschikbaar te maken, zodat zij in staat zijn een weloverwogen keuze te maken om zich wel of niet te laten vaccineren tegen COVID-19.
Heeft u de media op de hoogte gesteld van alle klinische data van vaccinproducenten die u tot uw beschikking had en de onzekerheden met betrekking tot de effectiviteit en de potentiële bijwerkingen/invloed van de coronavaccins? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u de media actief aangespoord om over deze data en onzekerheden te communiceren richting de burger? Zo nee, waarom heeft u dat niet gedaan? Kunt u uitleggen waarom u de vele media-uitingen met betrekking tot de effectiviteit van vaccinatie op transmissie niet hebt weerlegd? Waarom heeft u artikelen zoals «Het bewijs is er nu: na vaccinatie kun je het coronavirus niet meer overdragen» van het Algemeen Dagblad en «Een vaccin weigeren is een daad van naastenhaat» van de Volkskrant niet ontkracht?4, 5
Over de aan uw Kamer gecommuniceerde besluiten inzake de COVID-19-vaccinatiestrategie en de onafhankelijke medisch-wetenschappelijke adviezen die daaraan ten grondslag liggen zijn de media steeds geïnformeerd. In Nederland zijn de media onafhankelijk. Het Ministerie van VWS bepaalt dus niet waar de media wel of niet over berichten. Ik zie geen reden waarom feitelijke berichtgeving over de effectiviteit van vaccinatie op transmissie en opiniërende stukken, zoals het artikel en de column waar in de vraag naar wordt verwezen, ontkracht hadden moeten worden.
Heeft u de media actief en bewust gevoed met – en/of beïnvloed om de stellige beweringen over de effectiviteit en de veiligheid van de coronavaccins richting de burger te communiceren en heeft u (al dan niet bewust) klinische informatie voor de media achtergehouden en/of niet gecommuniceerd en/of de media actief tegengehouden deze informatie te verspreiden? Zo ja, kunt u daarvoor uw overwegingen uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verantwoorden waarom er geen toetsingsproces was voor de zogenaamde Denktank Desinformatie? Waren alle deelnemers van deze Denktank op de hoogte van alle op dat moment beschikbare klinische data over de coronavaccins en/of zijn zij door het kabinet actief van die informatie voorzien, zodat zij volledig en juist geïnformeerd hun taak voor de Denktank konden uitvoeren? Hebt u deze deelnemers gecorrigeerd wanneer zij informatie verspreiden die niet (geheel) correct was, wanneer het kabinet beschikking had over andere/aanvullende informatie?
Ik verwijs naar de antwoorden van de Staatssecretaris van VWS op vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 24 juni jl.13
Hoe reflecteert u op het potentiële risico dat het kabinet genomen heeft met de gezondheid van de Nederlandse bevolking door bevolkingsbreed te gaan vaccineren met een vaccin waarover nog zoveel klinische onzekerheden bestonden en door informatie die wellicht voor de (individuele) gezondheidssituatie van burgers van belang was, niet te verstrekken?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 t/m 4.
Waarom werden voor de start van de eerste vaccinatiecampagne, in december 2020, al voorbereidingen getroffen voor een eventueel vaccinatiebewijs, terwijl het kabinet er op dat moment dus al van op de hoogte was dat vaccinatie geen steriele immuniteit zou bieden? Waarom dan de overweging om een vaccinatiebewijs in te zetten als het vermeende doel daarvan (transmissie stoppen) niet behaald zou worden? Waarom is het coronatoegangsbewijs dan wel gepresenteerd als zijnde bedoeld als bewezen effectief middel om transmissie tegen te gaan als het kabinet ervan op de hoogte was dat dat niet het geval was?6
Voorafgaand aan de start van de vaccinatiecampagne is de registratie van COVID-19-vaccinaties voorbereid. Ook hield het kabinet rekening met de mogelijkheid dat op enig moment een vorm van een vaccinatiebewijs aan de orde zou kunnen komen. Op dat moment werd door enkele landen immers al een testbewijs gevraagd in het kader van internationaal reizen. Er werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat landen een vaccinatiebewijs zouden inzetten als uitzondering op het verplichte testbewijs, mocht vaccinatie significant bijdragen aan het verminderen van het risico op transmissie. In december 2020 is, mede om deze reden, advies gevraagd aan de Gezondheidsraad over ethische en juridische aspecten van COVID-19-vaccinatie. Dit advies werd op 4 februari 202115 gepubliceerd. In de Kamerbrief van 4 mei 202116 over de stand van zaken vaccinatiebewijzen is vervolgens aangegeven dat overwogen werd een vaccinatiebewijs in te zetten mits aan enkele specifieke voorwaarden zou zijn voldaan, waaronder de voorwaarde dat duidelijk zou zijn dat vaccinatie zou bijdragen aan vermindering van transmissie. Het vervolg van het traject rondom vaccinatiebewijzen heeft het kabinet toegelicht in de brief van 28 mei 2021.17
Kunt u uitleggen waarom voor de start van de eerste vaccinatiecampagne al duidelijk was dat er ook boostervaccinaties zouden komen? Op basis van welke wetenschappelijke data werd deze beslissing gebaseerd? Welke epidemiologische verantwoording lag hieraan ten grondslag?
Het klopt niet dat voor de start van de eerste vaccinatieronde al duidelijk was dat er ook een boostvaccinatieronde zou komen. Het Ministerie van VWS heeft de vraag of het toevoegen van een extra dosis (boost) aan de vaccinatiecampagne zinvol zou zijn op 4 juni 202118 voor het eerst aan de Gezondheidsraad en het OMT voorgelegd.
Als het kabinet zelf wel volledig overtuigd was van de (volledige) effectiviteit en veiligheid van de coronavaccins en/of daarover achteraf gezien niet volledig was geïnformeerd, waarom hebt u dan niet gekozen voor een compleet transparante communicatiestrategie waarbij u de burger wel alle beschikbare informatie verschafte en daarnaast probeerde hem/haar te overtuigen van het nut en de noodzaak van vaccineren? Bent u niet van mening dat de burger zelf in staat is een weloverwogen afweging en risico-analyse te maken voor zijn eigen gezondheid en daar bovendien het recht toe heeft?
Zie de antwoorden op vraag 1 en vraag 5.
Vindt u niet dat u door het niet verstrekken van klinische informatie over de coronavaccins Artikel 11 van Grondwet, de onaantastbaarheid van het lichaam, hebt geschonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 wordt de burger geen belangrijke (wetenschappelijke) informatie over vaccinatie onthouden. Burgers maken zelf de afweging of zij zich willen laten vaccineren tegen COVID-19.
Kunnen bewindspersonen en/of het kabinet door het niet verstrekken van en/of zelf niet geïnformeerd zijn over bepaalde klinische data, vrij worden gesteld van verantwoordelijkheid voor eventueel gemaakte fouten en ongeoorloofde en/of ongefundeerde beleidskeuzes, op basis van «plausibele ontkenning»? Zo ja, op welke manier heeft dit invloed op de voortgang en de uitkomsten van parlementaire enquete over het coronabeleid?
Ik ben als Minister politiek verantwoordelijk voor het door het Ministerie van VWS gevoerde beleid en leg hierover verantwoording af aan uw Kamer. Het is niet aan mij om te bepalen welke conclusies de Kamer hieraan verbindt.
Wat gaat het kabinet doen als in de toekomst blijkt dat de effectiviteit en veiligheid van de coronavaccins niet zo gegarandeerd was als door het kabinet werd gecommuniceerd? Wordt nieuwe klinische data over de coronavaccins in de toekomst wel transparant en volledig openbaar en toegankelijk gemaakt voor burgers en onafhankelijke wetenschappers?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vraag 1, vraag 5, en mijn beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 8 september jl.19
Is het kabinet voornemens excuses aan te bieden aan de Nederlandse bevolking voor het bewust achterhouden van belangrijke informatie en het stigmatiseren en demoniseren van ongevaccineerde mensen? Hoe reflecteert u op de enorme polarisatie die is ontstaan door de (bewust) misleidende communicatie en beeldvorming van en door de overheid? Welke stappen gaat u zetten om de maatschappelijke schade die dit heeft aangericht te herstellen? Komt u ook met een bevolkingsbrede campagne om uw eigen desinformatie te «debunken»? Hoe gaat u ongevaccineerde burgers compenseren voor de discriminatie, de uitsluiting en het emotionele leed dat hen is aangedaan als gevolg van het op deze manier handelen van het kabinet?
Ik vind het kwalijk dat de indruk wordt gewekt dat het kabinet bewust belangrijke informatie zou achterhouden, misleidende informatie en desinformatie zou verspreiden, en mensen die ervoor kiezen om zich niet te laten vaccineren zou stigmatiseren en demoniseren. Ik neem nadrukkelijk afstand van deze ongefundeerde beschuldigingen.
Het energieplafond en blokverwarming |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
Herinnert u zich dat motie-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 36 200, nr. 119), die met algemene stemmen is aangenomen en dat die motie verzoekt bij de verdere uitwerking van het prijsplafond een voorstel te doen voor situaties waarin er meerdere huishoudens per aansluiting zijn, inclusief ook bijvoorbeeld woon-zorgcomplexen, kleinschalige zorghuizen, zoals Thomashuizen, en complexen voor studentenhuisvesting?
Ja.
Herinnert u zich tevens de motie-Omtzicht over ervoor zorgen dat energiebedrijven onder het prijsplafond een vergoeding krijgen op basis van de inkoopprijs met een kleine mark-up gebaseerd op reële kosten (Kamerstuk 36 200, nr. 118)?
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat veel gebruikers van blokverwarming geen inzicht hebben in hun kosten, omdat zij geen inzicht krijgen (bij bijvoorbeeld de verhuurder) in de kostenopbouw van de geleverde energie, dat zij niet weten hoeveel elke eenheid verbruikte energie kost (als zij al meters hebben) en pas maanden na afloop van het jaar de afrekening krijgen?
De artikelen 8, 8a en 8b van de Warmtewet en het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie bevatten reeds een groot aantal verplichtingen ten aanzien van het meten en factureren van warmte die ook van toepassing zijn op aanbieders van blokverwarming. Op grond daarvan zijn deze aanbieders nu al verplicht om gebruikers van blokverwarming het in de vragen genoemde inzicht te bieden.
Ik ben er desondanks van op de hoogte dat het voor sommige gebruikers van blokverwarming lastig is om hun energiekosten in te zien, bijvoorbeeld omdat zij een woning huren en geen inzage krijgen in het jaarlijkse afrekenoverzicht en energiecontract dat de verhuurder met de energieleverancier heeft afgesloten. Huurders hebben echter op grond van artikel 7:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op inzage in de kosten van de door de verhuurder geleverde energie en/of warmte zoals in het geval van blokverwarming. Huurders behoren hiervoor de relevante stukken uiterlijk zes maanden na het verstrijken van het kalenderjaar van hun verhuurder te ontvangen. Huurders kunnen hun verhuurder hierom verzoeken en als het nodig is een procedure starten bij de Huurcommissie en/of de kantonrechter.
Uitzondering hierop is de situatie waarin een verhuurder een all-in-prijs hanteert. In dat geval maakt de verhuurder geen onderscheid tussen de huurprijs en de servicekosten en zijn er voor de verhuurder geen wettelijke mogelijkheden om de all-in-prijs te verhogen, bijvoorbeeld omdat de energieprijzen stijgen. Het risico van stijgende energieprijzen ligt daardoor bij de verhuurder. Dat betekent dat het voor de huurder, die gebruiker is van het warmteleveringssysteem, in principe niet mogelijk is de verschillende kosten in te zien: die prijs is afgesproken en ligt vast. Huurders die behoefte hebben aan een opsplitsing van de huurprijs en de servicekosten voor gas, water en licht kunnen hun verhuurder daarom vragen op grond van artikel 7:258 BW. Ook daarvoor geldt dat huurders een procedure kunnen te starten bij de Huurcommissie.
In een Vereniging van Eigenaars (VvE) met blokverwarming worden de energiekosten van een individuele appartementseigenaar/gebruiker niet automatisch berekend op basis van het individuele verbruik van de appartementseigenaar of huurder. Wanneer in het splitsingsreglement van de VvE is opgenomen dat het individuele energieverbruik wordt berekend conform breukdeel van het appartementsrecht, dan is de splitsingsakte leidend.
Deelt u de mening dat het, zeker met hoge energieprijzen, voor afnemers van blokverwarming duidelijk moet zijn hoeveel energie zij gebruiken en welke kosten zij maken? Wilt u ervoor zorge dat er ook minimumstandaarden – bij voorkeur in de wet – komen waaraan die informatie moet voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat mensen die blokverwarming gebruiken, gebruik kunnen maken van het energieplafond?
In mijn brief van 7 oktober heb ik aangegeven dat het kabinet zich maximaal inspant om een oplossing te vinden en de Kamer hierover uiterlijk bij de publicatie van de prijsplafondregeling zal informeren. Voor 2023 streeft het kabinet naar een specifieke tegemoetkoming voor huishoudens met blokaansluitingen (warmte en elektriciteit). Een regeling hiervoor, die de hoogste prioriteit heeft, wordt onder coördinatie van de Belastingdienst uitgewerkt.
Huishoudens met een eigen individuele aansluiting voor elektriciteit en gas zullen voor het energieverbruik via die aansluitingen onder het prijsplafond gaan vallen.
Wilt u ook specifiek ingaan op de situatie dat er blokverwarming is, maar dat huishoudens ook een eigen elektriciteit en gasaansluiting (voor bijvoorbeeld koken) hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het geld voor het prijsplafond niet terecht komt bij de organisatie die de blokverwarming exploiteert, immers zeker bij flats, die een gebruik onder het prijsplafond hebben, zou de bewoner geen enkel negatief effect voelen van een extra winstmarge van de exploitant.
Het prijsplafond geldt voor het daadwerkelijke verbruik. De gehanteerde volumegrens betreft een maximum. Indien het daadwerkelijk verbruik onder de volumegrens blijft zal het prijsplafond dus alleen van toepassing zijn voor dat daadwerkelijke verbruik.
Bent u ervan de hoogte dat er nog veel meer situaties zijn, waarin meerdere huishoudens een aansluiting delen zoals Thomashuizen, waar veel bewoners samen een energie aansluiting delen, mantelzorgwoningen, waarbij er twee wooneenheden achter een aansluiting zitten, oude gebouwen (bijvoorbeeld een school) dat is omgevormd tot een kleinschalig appartementencomplex, waar de bewoners via tussenmeters het energieverbruik kennen, winkels met twee of meerdere bovenwoningen, die samen een energie aansluiting hebben, complexen met studentenwoningen, sommigen zelfstandig (studio), sommigen met gedeelde voorzieningen, die samen een elektriciteitsaansluiting hebben, huishoudens die legaal op een camping/vakantiepark wonen en een energierekening krijgen van de beheerder? Kunt u in deze gevallen aangeven hoe mensen gebruik kunnen maken van het prijsplafond?
Ik ben mij er van bewust dat er heel veel verschillende situaties zijn. Dat maakt het vinden van een oplossing voor al die situaties ook complex. In mijn brief van 4 oktober heb ik aangegeven alternatieven voor de in die brief beschreven blokverwarmingssituaties te gaan onderzoeken. Ik probeer daarbij ook zoveel mogelijk rekening te houden met alle verschillende situaties, maar realiseer me daarbij tegelijkertijd dat het vinden van een oplossing voor iedere situatie lastig is. Omdat genoemd onderzoek op dit moment nog loopt kan ik de Kamer op dit moment nog niet informeren over de resultaten en conclusies.
Kunt u aangeven hoe de 190 euro-regeling uitwerkt voor alle huishoudens met een een gedeelde energie-aansluiting zoals hierboven beschreven? Wilt u daarbij specifiek ook ingaan op huishoudens die wel een gedeelde verwarming hebben, maar ook een eigen energieaansluiting?
De regeling is zo vormgegeven dat energieleveranciers voor de maanden november en december dit jaar een subsidie van 190 euro per kleinverbruikersaansluiting met een verblijfsfunctie kunnen aanvragen, die direct verwerkt wordt in de energierekening van de klant. Zodoende ontvangen alle kleinverbruikers met een eigen elektriciteitsaansluiting de tegemoetkoming direct op de energierekening. Omdat het overgrote deel van de woningen met gedeelde verwarming wel een eigen elektriciteitsaansluiting heeft, wordt met deze regeling het grootste deel van de huishoudens met gedeelde verwarming bereikt. In die gevallen waarin meerdere huishoudens gebruik maken van één kleinverbruiksaansluiting voor elektriciteit zal de energieleverancier éénmaal subsidie kunnen aanvragen en verwerken in de energierekening. Dit betekent dat in deze gevallen de huishoudens achter deze aansluiting de tegemoetkoming moeten delen. Vanwege de plotselinge en urgente aard van het probleem, gaat het om een tijdelijke regeling die op zeer korte termijn tot stand gekomen is en daarom geen nauwkeurigere afbakening of maatwerk kan bevatten. Daardoor was het niet mogelijk om voor uitzonderingsgevallen, zoals wanneer er meerdere huishoudens gebruik maken van één elektriciteitsaansluiting, een werkbare oplossing te vinden.
Klopt het dat huishoudens met een vast contract en huishoudens die minder dan 190 euro kosten per maand betalen, ook de 190 euro per maand krijgen in november en december? Zo ja, wat is de gedachte daarachter?
Dit klopt. Omwille van het korte tijdpad is het niet mogelijk om te differentiëren op basis van de hoogte van de rekening bij het uit te keren bedrag.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de regelingen (190 euro regeling en het prijsplafonds) tijdig ingediend worden bij de Kamer, zodat zij vooraf goedgekeurd (of geamendeerd) kunnen worden? Kunt u daarvoor een precies tijdspad schetsen?
De benodigde wijziging van de begroting is middels een incidentele suppletoire begroting bij uw Kamer wordt ingediend. Gelet op het tijdpad is de regeling ten aanzien van de 190 euro in november en december van dit jaar reeds gepubliceerd. Ook ten aanzien van de regeling voor het prijsplafond is het omwille van de snelheid niet mogelijk om de regeling voorafgaande met de Kamer te delen. De hoofdlijnen van de regeling zijn wel al eerder met de Kamer besproken.
Kunt u deze vragen een voor een en zeer spoedig – het liefst binnen ongeveer een week – beantwoorden, aangezien veel mensen grote stress hebben over hun energierekening?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De naleving van de banenafspraak door het Rijk |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de grote verschillen tussen diverse Ministeries aangaande het behalen van de Banenafspraak om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen, zoals verwoord in uw recente Kamerbrief?1 Ziet u mogelijkheden om tussen Ministeries bewezen effectieve methodes uit te wisselen, zoals Binnenwerk en Switch? Zo ja, op welke wijze?
De rijksdienst bestaat uit een groot aantal organisaties met zeer uiteenlopende werksoorten en werkprocessen. Ieder ministerie heeft daardoor te maken met een eigen context waarbinnen banen gerealiseerd worden voor de doelgroep Banenafspraak. Dat is een gegeven dat doorwerkt in de realisatie. Ik zie dat alle ministeries hard aan het werk zijn om de opgave binnen hun ministerie te realiseren. Effectieve methodes worden doorlopend tussen ministeries uitgewisseld in verschillende netwerken binnen en buiten de sector Rijk. Switch zorgt voor banen voor medewerkers uit de doelgroep banenafspraak in het reguliere proces van de Belastingdienst. Switch heeft momenteel ook een aantal ontwikkelteams met medewerkers banenafspraak voor Douane en Toeslagen. Binnenwerk zorgt voor banen in verschillende werkprocessen door de hele rijksdienst heen. Binnenwerk realiseert ook doorlopend samen met ministeries banen in werkprocessen waar dat mogelijk is.
Binnen welke termijn kan de rijksoverheid wel haar eigen gestelde quotumdoelen realiseren en welke aanvullende stappen bent u voornemers daartoe te zetten?
De realisatie van de banenafspraak is de optelsom van de realisaties door de verschillende ministeries, die zelf als werkgevers verantwoordelijk zijn voor het realiseren van het eigen quotum. Om dit proces verder aan te jagen hebben de ministeries en ik een aantal afspraken gemaakt die zijn toegelicht in mijn brief van 7 oktober jl., namelijk het naar voren halen van de centrale financieringsconstructie waarmee onder andere extra Binnenwerkbanen gefinancierd worden en het starten met de inrichting van een netwerkorganisatie Social Return. Deze aanvullende stappen zullen tot extra banen leiden naast de inspanningen die ministeries al verrichten. Met deze aanvullende stappen waarover ik u informeerde is de inzet om de gestelde doelen aan het einde van het ingroeipad behaald te hebben (namelijk eind 2023). Tegelijkertijd is het belangrijk om de kwalitatieve doelen na te streven. Daarbij hoort dat we binnen de sector Rijk zorgen voor duurzame banen.
Bent u van mening dat er op dit moment een gedeeld verantwoordelijkheidsgevoel voor het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking op Ministeries en binnen het Rijk is? Zo ja, waarom heeft dit nog niet geleid tot het behalen van de kwantitatieve doelstellingen? Zo nee, hoe gaat u voor dit gedeelde verantwoordelijkheidsgevoel zorgen?
Dat gedeelde verantwoordelijkheidsgevoel zie ik zeker. Dat uit zich onder andere in de afspraken die de ministeries onderling hebben gemaakt over de extra inzet, waarover ik uw Kamer in de hiervoor genoemde brief informeerde. Het onderwerp staat bovendien blijvend op de agenda binnen de interdepartementale overleggen, ook in relatie tot de voortgang in de realisatie. In mijn brief van 7 oktober jl. heb ik uw Kamer ook inzicht gegeven in de achterliggende verklaringen voor de huidige realisatie.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle niveaus, zowel praktisch als theoretisch opgeleide mensen met een arbeidsbeperking, actief meegenomen worden in het inclusieve werkgeverschap van de rijksoverheid?
Dat gebeurt op verschillende manieren, zowel in de fase van werving en selectie als de inclusieve organisatiecultuur. Zo wordt rijksbreed gewerkt aan inclusievere vacatureteksten en worden trainingen Inclusief Werven en Selecteren aangeboden. Tegelijkertijd worden verschillende wervingskanalen aangeboden om de doelgroep te bereiken.
Het inclusieve werkgeverschap ziet ook op het plaatsen van mensen uit de doelgroep in passende functies en rollen (soms met behulp van jobcarving) én te zorgen voor adequate begeleiding waar nodig. Begeleiding wordt aangepast op de verschillende, persoonlijke wensen en behoeften- zodat ook collega’s uit de doelgroep Banenafspraak volop hun talenten kunnen tonen en ruimte krijgen voor doorontwikkeling.
Op het gebied van de inclusieve organisatiecultuur wordt bijvoorbeeld ingezet op bewustwording. Dit wordt ingezet gericht op zowel leidinggevenden als bij de collega’s met een arbeidsbeperking en hun collega’s. Inzet vindt dus plaats op alle niveaus bij het Rijk met de insteek dat de Banenafspraak kansen biedt voor iedereen, bijvoorbeeld omdat werken met collega’s die een afspiegeling zijn van de maatschappij het werk en de organisatie verrijkt.
Deelt u de mening dat het controleren van de naleving van eisen bij aanbestedingen rondom inclusief werkgeverschap voor mensen met een arbeidsbeperking noodzakelijk is, ook uit het oogpunt van het tegengaan van concurrentievervalsing? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat diverse opdrachtnemers van het Rijk hierover in het rapport van Pescador aangeven dat er geen controle op de naleving is?2
Ja, ik deel de mening dat controle op de naleving van de gestelde eisen van Social Return noodzakelijk is. Het is onwenselijk dat er op verschillende contracten geen naleving van de controle plaatsvindt. Momenteel wordt binnen de rijksoverheid gemonitord of Social Return als eis wordt opgenomen in aanbestedingen. Voor de naleving van contracteisen is geen monitoring ingericht. Wel zijn er de afgelopen jaren verschillende successen geboekt met de proeftuinen Social Return van het project Maatwerk voor Mensen. Deze vorm van samenwerking met leveranciers wordt verder voortgezet binnen de netwerkorganisatie Social Return. Zoals aangegeven in de kamerbrief is het inrichten van de monitoring van de naleving één van de eerste actiepunten binnen de nog te vormen nieuwe netwerkorganisatie Social Return. De netwerkorganisatie zal samen met leveranciers deze monitoring inrichten. Hierdoor ontstaat inzicht bij departementen in hoeveel banen of andere kansen voor mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt hun bestedingen aan Social Return oplevert.
Bent u bereid om de controle op de naleving van contracteisen met betrekking tot inclusief werkgeverschap voor mensen met een arbeidsbeperking bij aanbestedingen te intensiveren? Zo ja, op welke wijze bent u voornemers dit te doen?
Ja, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5 is één van de actiepunten uit de brief dat er een monitoringsysteem wordt ingericht. Daarnaast gaat intensivering plaatsvinden doordat er een leveranciersaanpak wordt ingericht voor de tien grootste leveranciers van de vier deelnemende departementen.
Is er contact met gemeenten om te kijken wat de rijksoverheid kan leren van de wijze waarop gemeenten met het controleren van deze naleving omgaan? Zo nee, bent u bereid om dit contact te leggen?
Er is in het project Maatwerk voor Mensen in aanloop naar de ontwikkeling van de netwerkorganisatie Social Return veel contact geweest met verschillende gemeenten waaronder de G4. De aanpak en werkwijze van de nog in te richten netwerkorganisatie Social Return, inclusief de genoemde monitoring en naleving van contracteisen, is gebaseerd op de werkwijze van deze gemeenten.
Kunt u toelichten hoe de voorgenomen netwerkorganisaties voor het versterken van de prestaties ten aanzien van de banenafspraak kan bijdragen aan het verbeteren van de prestaties?
De aanpak van de netwerkorganisatie Social Return is erop gericht om contracten van dezelfde leverancier te bundelen voor wat betreft de uitvoering van Social Return. Er is dan sprake van leveranciersmanagement op Social Return en niet zozeer van contractmanagement. Door deze bundeling wordt versnippering van kleine Social Return-verplichtingen met een relatief korte looptijd tegengegaan. Dit levert voor de kandidaat meer kansen op om langduriger geholpen te worden en ook daadwerkelijk in te stromen in een meerjarig duurzame baan en wordt duurzame inzetbaarheid van de kandidaten bevorderd. Daarnaast kunnen leveranciers beter worden begeleid en kan maatwerk worden toegepast aangezien leveranciers nog maar één aanspreekpunt hebben binnen de rijksoverheid. De prestaties worden verbeterd door nauwe samenwerking tussen de rijksoverheid (opdrachtgever, contract- en leveranciersmanager, HRM) en de leveranciers.
Zal bij de monitoring en de centrale leveranciersaanpak meer aandacht zijn voor de naleving van contracteisen?
Met de monitoring en de centrale leveranciersaanpak door de netwerkorganisatie bevorderen wij de samenwerking tussen de leverancier en de rijksoverheid (opdrachtgever, contract- en leveranciersmanager, HRM). Met de inrichting van een monitoringssysteem, eveneens tot stand te komen in samenwerking met leveranciers, komt er meer aandacht voor de naleving van de contracteisen.
Welke leveranciers, Ministeries en uitvoeringsorganisaties zullen deelnemen aan de netwerkorganisaties?
De nog in te richten netwerkorganisatie Social Return start met deelname en capaciteit van het Ministerie van BZK, SZW, EZK en BZ. De activiteiten, focus en inzet van de netwerkorganisatie richt zich in deze fase uitsluitend op de top tien (grootste) leveranciers van deze departementen en de categorieën die zij onder zich hebben.
Tijdens het commissiedebat Participatiewet/Breed Offensief van 23 februari 2022 heeft het lid De Kort (VVD) het signaal afgegeven dat bij realisatie van de banenafspraak de ICT-voorzieningen van de rijksoverheid niet altijd optimaal zijn. Het klopt dat de basisondersteuning door middel van toegankelijkheidssoftware niet altijd optimaal is ingericht binnen de rijksoverheid. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om ondertiteling en voorlees- of braillesoftware voor medewerkers met een fysieke of visuele beperking. De noodzaak om te voldoen aan de eisen voor toegankelijkheid van het applicatielandschap wordt Rijksbreed onderkend. Daar waar applicaties nog niet optimaal zijn voor specifieke medewerkers wordt gezocht naar oplossingen.
Intranetten, extranetten en digitale documenten zoals pdf-bestanden vallen binnen het toepassingsgebied van het Tijdelijk besluit digitale toegankelijkheid overheid. De noodzaak om te voldoen aan de toegankelijkheidseisen wordt Rijksbreed onderkend en er zijn al verbetermaatregelen genomen.
Per rijksvoorziening wordt bekeken hoe aan de eisen kan worden voldaan en of extra maatregelen moeten worden genomen. Voor het Rijksportaal zijn door de leverancier inmiddels verbeteringen in de toegankelijkheid doorgevoerd. Naar verwachting wordt eind 2023 volledig voldaan aan de toegankelijkheidseisen.
Het nieuwsbericht dat duizenden basisschoolleerlingen in Overijssel insecten in een lespakket over duurzame en gezonde voeding, aangeboden kregen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Meelworm op het men in lespakket honderd basisscholen in Overijssel», waarbij duizenden basisschoolleerlingen afgelopen week meelwormen en andere insecten in een lespakket aangeboden kregen?1
Ja.
Kunt u uitgebreid beschrijven hoe dit experiment tot stand is gekomen, wat het doel is en wie dit geïnitieerd heeft?
Nee. Het gaat hierbij om een lespakket dat ontwikkeld is door Wageningen University & Research. De rijksoverheid was niet betrokken bij dit initiatief. Ik heb daarom verder geen zicht op hoe dit experiment tot stand is gekomen.
Hebben ouders, leerkrachten en leerlingen hier zeggenschap in gehad en zo ja, is de beslissing om insecten te verstrekken aan jonge leerlingen democratisch tot stand gekomen?
De scholen hebben de vrijheid om vanuit eigen onderwijskundige visie en verantwoordelijkheid doordachte keuzes te maken om bepaalde lesmaterialen te beoordelen, gebruiken en (maatschappelijke) organisaties en/of gastsprekers uit te nodigen. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsaanbod, wanneer leerlingen of ouders daar ideeën bij of klachten over hebben, kan dit ter sprake komen in de medezeggenschap of in de formele klachtenprocedure van de school.
Bent u op de hoogte van het feit dat het eten van insecten geen onschuldig experiment is, dat er wetenschappelijke onderzoeken bestaan die het gevaar van het consumeren van insecten onderschrijven, zoals mogelijke allergieën voor histamine2 en bacteriën, en dat deze juist bij kinderen nog extremer kunnen werken vanwege hun lagere lichaamsmassa?
De inhoud van lesmateriaal is de verantwoordelijkheid van de samensteller ervan, en de keuze er al dan niet gebruik van te maken is aan de school. Aangezien Wageningen University & Research betrokken was bij de ontwikkeling van de lespakketten waar u aan refereert, ga ik ervan uit dat zij alle kennis in bezit hadden om een veilig lespakket te ontwikkelen.
Erkent u dat, ook al zullen kinderen misschien formeel niet gedwongen worden om deze insecten te eten, dat door de enorme groepsdruk die (jonge) kinderen ervaren op school en in groepen, dit in feite toch als dwang aangemerkt kan worden?
Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet.
Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken.
Ik ga ervan uit dat leerkrachten alles eraan doen om een veilige sfeer te creëren in de klas en ik vertrouw erop dat bij het aanbieden van dit specifieke lespakket niet anders is gehandeld.
Vindt u ook dat dergelijke buitengewone experimenten strijdig zijn met uw eigen uitgangspunten, zoals beschreven in uw brief van 4 maart 2022 Veilig en vrij onderwijs, die begint met: «Elke leerling moet zich vrij en veilig kunnen voelen op school»?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u op de hoogte van het feit dat insecten eten in zijn geheel niet populair is en dat het getal van 2 miljard mensen die het wereldwijd al zouden eten, volgens de Wageningse onderzoeker Arnold van Huis sterk naar beneden moet worden bijgesteld4? Weet u dat de meeste restaurants in Nederland die insecten serveerden, inmiddels zijn gestopt omdat er geen interesse is? Waarom wordt dit dan toch opgedrongen aan kinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Eet u zelf insecten en zo ja, welke?
Ik eet weleens een roze koek, en meen dat voor het glazuur gebruik wordt gemaakt van luizen. In dat kader moet ik deze vraag met «ja» beantwoorden.
De berichten 'Hoe de industrie steeds onder energiebesparing uit wist te komen' en 'Aanpak energiebesparing bij bedrijven faalt' |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en de beantwoording aan de Kamer doen toekomen voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK)?
Ja.
Welke lidstaten van de Europese Unie (EU) kenden al een energiebesparingsplicht voor de industrie vóór 24 februari 2022?1 Waarom kende Nederland deze niet?
Uit een rondvraag bij lidstaten in 2021 is niet gebleken dat een energiebesparingsplicht zoals die in Nederland bestaat ook in andere lidstaten geïmplementeerd is. Lidstaten van de Europese Unie hebben hun energiebesparingsbeleid elk anders geregeld. Nederland heeft in het verleden gekozen voor een specifieke energiebesparingsplicht op basis van een terugverdientijd van vijf jaar die aan bedrijven en instellingen met een relevant energiegebruik is opgelegd. Duitsland verkent momenteel een dergelijke energiebesparingsverplichting voor grootverbruikers, maar op basis van een terugverdientijd van (slechts) twee jaar.
Grootverbruikers die vergunningplichtig zijn of onder het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS) vallen, zijn momenteel nog uitgezonderd van de Nederlandse energiebesparingsplicht. De redenering hiervoor was dat het bevoegd gezag in de bedrijfsspecifieke vergunning energiebesparingseisen kon opnemen en dat het EU ETS al een voldoende prikkel was voor energiebesparing. Bovendien maakten de overheid en grootverbruikers in de energiebesparingsconvenanten MJA3 en MEE (Meerjaren Afspraken Energie-efficiëntie) en in het specifieke Addendum 9 PJ bij het Energieakkoord uit 2013, afspraken over het uitvoeren van energiebesparende maatregelen. Door de aanscherping van de energiebesparingsplicht in 2023 wordt niet langer gebruik gemaakt van deze Europese uitzonderingsmogelijkheid.
Klopt het dat het industriële bedrijfsleven in Nederland en Brussel heeft gelobbyd voor een uitzonderingspositie op Europese eisen voor een energiebesparingplicht voor de industrie? Zo ja, kunt u ingaan op wanneer dit was en op de inzet op deze momenten? Zo nee, hoe verklaart u de berichtgeving?2
Ik heb geen overzicht of weet van een dergelijke lobby. Wel is in 2017 in overleg met brancheverenigingen besloten de energiebesparingsplicht niet uit te breiden naar EU ETS bedrijven. Dit omdat deze bedrijven zich via het Addendum op het MEE convenant verplichtten om 9 PJ additionele energiebesparing te realiseren.
Op welke Europese wet- of regelgeving is concreet een uitzondering gevraagd en in hoeverre is die door de EU toegekend?
Er is geen uitzondering gevraagd. Artikel 9, tweede lid, van de Richtlijn Industriële Emissies biedt lidstaten de mogelijkheid om ervoor te kiezen geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden of andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten. Nederland heeft hiervan gebruik gemaakt door bedrijven die vallen onder het EU ETS, en die dus dergelijke eenheden hebben, uit te zonderen.
Wanneer zijn de eerste signalen ontvangen op het Ministerie van EZK dat de uitzonderingspositie op de energiebesparingsplicht voor de industrie strijdig was met EU-regelgeving?
De Europese Commissie heeft nooit aan Nederland laten weten dat de uitzonderingsmogelijkheid te ruim toegepast zou worden. Bij de verkenning naar het potentieel van een energiebesparingsplicht voor EU ETS bedrijven (Kamerstuk 30 196, 32 813, nr. 766) is door een aantal omgevingsdiensten aangegeven dat verkend werd of er aanvullend ook energiebesparingseisen aan deze bedrijven opgelegd konden worden.
Waren of zijn er andere EU-lidstaten met een dergelijke uitzondering?
Er is geen overzicht van lidstaten die van het in het antwoord op vraag 4 genoemde artikel gebruik maken van deze uitzondering. Als aangegeven kunnen lidstaten energiebesparingsbeleid verschillend invullen en heeft Nederland gekozen voor een energiebesparingsverplichting die in andere landen niet in deze vorm bestaat.
Hoeveel energie (gas, olie, kolen of kilowattuur) had in Nederland bespaard kunnen worden met een energiebesparingsplicht voor de industrie vanaf 2007, bij de invoering van de Europese energiebesparingsplicht?
Dit is niet bekend. Zoals uiteengezet in de Kamerbrief over het effect en de wenselijkheid van de energiebesparingsplicht bij de ETS-industrie (Kamerstuk 30 196, 32 813, nr. 766) kent deze sector een CO2-reductiepotentieel van circa 2 megaton via handhaafbare energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder.
Hoeveel CO2-reductie had in Nederland gerealiseerd kunnen worden met een energiebesparingsplicht voor de industrie vanaf 2007, bij de invoering van de Europese energiebesparingsplicht?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een overzicht geven van andere Europese wet- en regelgeving op het gebied van klimaat, natuur, energie of milieu waar Nederland een uitzondering (derogatie) op heeft of vraagt voor de Nederlandse industrie, dan wel een minder stringente interpretatie hanteert dan de Europese Commissie?
Een dergelijk overzicht heb ik niet, ook omdat uitvoering van dergelijke wet- en regelgeving in bedrijfsspecifieke vergunningen geregeld kan zijn. Ik verwijs hierbij verder naar het antwoord van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op vraag 21 uit het schriftelijk overleg naar aanleiding van het BNC-fiche «Verordening rapportage van milieugegevens van industriële installaties en vaststelling van Portaal voor industriële emissies» en het BNC-fiche «Herziening Richtlijn Industriële Emissies en de Richtlijn Storten van Afvalstoffen» (Kamerstuk 22 112, nr. 3435).
Zijn de energiebesparingsdoelen die Nederland zich ten doel heeft gesteld met het Energieakkoord en het Klimaatakkoord inmiddels gerealiseerd?
In het Energieakkoord is afgesproken om 100 Petajoule (PJ) additionele energiebesparing te realiseren. Die afspraak is voor het laatst expliciet gemonitord in de Klimaat en Energieverkenning (KEV) uit 2019. Daarin werd geconcludeerd dat met circa 80 PJ het doel naar verwachting niet gehaald zou worden. Onder het Klimaatakkoord zijn geen aparte energiebesparingsdoelen opgenomen, omdat er destijds is gekozen om primair op CO2-reductie te sturen. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten (Kamerstuk 30 196, nr. 793) verken ik momenteel wel samen met TNO of dergelijke energiebesparingsdoelen voor 2030 vastgelegd kunnen worden en zal ik hier in een aparte brief eind dit jaar op terugkomen. Doelen voor 2030 zijn nog niet gerealiseerd.
Kunt u ingaan op hoe de energiebesparingsplicht voor de industrie op dit moment gehandhaafd wordt?
Vanaf 2023 wordt de energiebesparingsplicht aangescherpt en moeten ook grootverbruikers, waaronder EU-ETS-bedrijven, alle maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik met een terugverdientijd van vijf jaar of minder treffen. Ter onderbouwing van de getroffen maatregelen moeten zij een onderzoek verrichten, inclusief het uitvoeren van een isolatiescan en een analyse van de aandrijfsystemen. Het bevoegd gezag beoordeelt dit onderzoek en het uitvoeringsplan, waarin de te treffen maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik zijn opgenomen. Indien een bedrijf niet aan de aangescherpte energiebesparingsplicht voldoet kan het bevoegd gezag een redelijke hersteltermijn geven en uiteindelijk een dwangsom opleggen om naleving van de verplichting af te dwingen. Voor het deel van de industrie waarop de energiebesparingsplicht al van toepassing is kan het bevoegd gezag nu ook al, na een redelijke hersteltermijn, uiteindelijk een dwangsom opleggen bij een gebrekkige naleving van de verplichting.
Welk percentage en hoeveel bedrijven die de afgelopen 5 jaar zijn gecontroleerd voldeden niet aan de eisen van de energiebesparingsplicht?
Toezicht en handhaving ligt bij het decentrale bevoegd gezag. Het Rijk heeft dan ook geen sluitend overzicht van de resultaten van de handhaving op de energiebesparingsplicht. De informatieplicht wordt ingediend via het eLoket van RVO en biedt wel inzichten. Op dit moment heeft 68,3% van de huidige doelgroep van 90.000 bedrijven gerapporteerd (61.425 bedrijven). Van deze bedrijven voldoet 14,7% volledig aan de energiebesparingsplicht. Een percentage van 39,8% van de bedrijven heeft driekwart van de maatregelen wel uitgevoerd en 2,8% heeft juist driekwart van de toepasselijke maatregelen niet uitgevoerd.
Welk percentage en hoeveel bedrijven die de afgelopen 5 jaar zijn gecontroleerd voldeden niet aan de informatieplicht?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het, zoals Investico meldt, dat bij grote industrie nauwelijks afspraken zijn gemaakt in vergunningen over energiebesparing? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, hoeveel bedrijven verwacht u dan dat serieus werk gaan maken van energiebesparing?
Dit beeld deel ik en heb ik eerder ook met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 30 196, nr. 738). Dit is de reden om de energiebesparingsplicht, zoals deze is opgenomen in algemene rijksregels, ook van toepassing te verklaren op vergunningplichtige bedrijven zodat regels over energiebesparing niet meer apart in de vergunning geregeld hoeft te worden.
Is het onder Nederlandse wet- en regelgeving inmiddels mogelijk om energiebesparing te verplichten in een vergunning? Zo ja, welke wetgeving regelt dat? Zo nee, bent u bereid dat te regelen?
Het opnemen van regels over energiebesparing in een vergunning is al mogelijk. Voor bedrijven die deelnemen aan het EU ETS en glastuinbouwbedrijven die deelnemen aan het systeem kostenverevening reductie CO2-emissies bestaat op dit moment nog een uitzondering daarop. Ook op deze bedrijven zullen, door de aanscherping van de energiebesparingsplicht, de rijksregels ter verduurzaming van het energiegebruik (de energiebesparingsplicht) van toepassing worden.
Acht u het noodzakelijk extra stappen te zetten in het toezicht op en de handhaving van de energiebesparingsplicht (voor de industrie)?
Ja, die stappen zet ik ook. Toezicht en handhaving op de energiebesparingsplicht is essentieel. Momenteel is het toezicht niet in elke regio op dezelfde manier belegd. Veel gemeenten en provincies hebben dit overgedragen aan hun regionale omgevingsdienst, maar sommige gemeenten voeren dit nog deels zelf uit of geven hier onvoldoende aandacht aan. Met de aanscherping van de energiebesparingsplicht wordt het toezicht op de energiebesparingsplicht belegd bij één regionale instantie. Dit komt de professionalisering en kennisopbouw ten goede. Om de capaciteit en kennis bij omgevingsdiensten te versterken heb ik een Specifieke Uitkering van € 56 miljoen tussen 2022 en 2026 beschikbaar gesteld. De omgevingsdiensten kunnen momenteel deze middelen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aanvragen op basis van een projectplan. In het coalitieakkoord is toegezegd deze ondersteuning ook na 2026 met € 14 miljoen per jaar voort te zetten. Deze middelen komen bovenop de middelen die ik al beschikbaar gesteld heb via de Ondersteuningsfaciliteit Versterkte Uitvoering Energiebesparingsplicht (VUE), waarmee omgevingsdiensten tot eind 2023 externe capaciteit kunnen inhuren.
Bent u bereid werk te maken van betere monitoring van de energiebesparingsplicht?
Het handhaven en dus ook het monitoren van deze handhaving is aan het bevoegd gezag en hun omgevingsdienst. Die maken gebruik van hun eigen systemen en eigen methoden van registratie. Wel moeten omgevingsdiensten voor de extra middelen van het Rijk monitoren hoe ze deze inzetten. Dit gebeurt voor de VUE al via een online dashboard: https://vue.databank.nl/dashboard/dashboard-vue. Voor de Specifieke Uitkering zal ik, naast de verrichte activiteiten, ook vragen naar het type overtreding dat is geconstateerd. RVO zal dit monitoren.
Bent u bereid de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een rol te geven in het centraliseren, bijvoorbeeld met een database of de koppeling van de databases van de Omgevingsdiensten, voor het monitoren en handhaven van de energiebesparingsplicht?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u toezeggen jaarlijks een Monitor Energiebesparing met de Kamer te delen, waarmee u onder andere aangeeft hoeveel bedrijven voldoen aan de energiebesparingsplicht en hoe er opvolging wordt gegeven wanneer er geconstateerd wordt dat bedrijven de wet niet naleven?
Ik rapporteer al periodiek aan uw Kamer over de voortgang van de informatie- en energiebesparingsplicht en zal dit blijven doen op basis van de gegevens die mijn ministerie heeft en in de toekomst zal krijgen. Een aparte Monitor Energiebesparing acht ik daarom niet nodig. Overigens heb ik TNO de opdracht gegeven om een verkenning te doen naar de nationale subdoelen voor energiebesparing. Deze doelen zullen de periodieke monitoring naar verwachting verbeteren. Ik zal u voor het einde van het jaar separaat informeren over de conclusies van het onderzoek.