Het feit dat de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO voor €230 miljoen leningen heeft uitstaan in Oekraïne en buurland Wit-Rusland. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO voor € 230 miljoen heeft uitstaan in Oekraïne en Wit-Rusland?1
Ja.
Kunt u aangeven in wat voor specifieke activiteiten het geld van FMO wordt geïnvesteerd in Wit-Rusland en Oekraïne?
De investeringen van FMO in Belarus en Oekraïne zijn voornamelijk gericht op de financiering van bedrijven in de landbouw- en hernieuwbare energiesector. Zo heeft FMO een investering gedaan in het Oekraïense bedrijf Allseeds, dat plantaardige oliën produceert en exporteert.
Wat is uw inschatting rondom het risico van deze investeringen in Oekraïne?
De financiële risico’s van de investeringen in Oekraïne zijn op dit moment groot en worden mede bepaald door de locatie van de gefinancierde ondernemingen binnen Oekraïne. Ik heb van FMO begrepen dat ze haar projecten actief monitort, reeds een deel van de waarde van de leningen heeft afgeschreven en haar equity-investeringen heeft afgewaardeerd. De duur van het conflict zal medebepalend zijn voor de uiteindelijke financiële resultaten en de uiteindelijke verliezen.
Wat is uw inschatting rondom het risico van deze investeringen in Wit-Rusland?
FMO is beperkt actief in Belarus. De desbetreffende portefeuille is momenteel EUR 11 miljoen waard en sinds de verkiezingen in 2020 doet FMO überhaupt geen nieuwe investeringen in het land. De financiële risico’s van deze relatief kleine portfolio zijn groot. Belarus is door de economische sancties in verder economisch isolement geraakt en dit treft ook de klanten van FMO in Belarus.
Hoe groot is de kans dat de klanten in deze landen in de nabije toekomst niet meer aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen?
Ik heb van FMO begrepen dat ze in nauw contact staat met haar klanten in Oekraïne en Belarus. Het merendeel van de klanten in Oekraïne heeft de werkzaamheden op dit moment opgeschort en de focus ligt op het welzijn van medewerkers en het beschermen van materieel. Om haar klanten te ondersteunen is FMO, samen met andere financiers, in gesprek over het opschorten van rente-en aflossingsverplichtingen. Het is waarschijnlijk dat dergelijke ondersteuning voor een gedeelte van de klanten noodzakelijk is. Het is echter nog te vroeg om een uitspraak te doen over de kans dat de klanten van FMO in de nabije toekomst niet meer aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen.
Heeft de Minister van Financiën als aandeelhouder van staatsdeelneming FMO hierover eerder al zorgen geuit? Is zij bereid dat alsnog te doen?
Als aandeelhouder van FMO staat de Minister van Financiën in nauw contact met FMO over materiële risico’s waarmee FMO vanwege haar bedrijfsactiviteiten wordt geconfronteerd. De Minister van Financiën en ik zijn kort na het uitbreken van de oorlog geïnformeerd door FMO over de investeringen in Oekraïne en Belarus.
De Minister van Financiën deelt de zorgen van FMO over de situatie in Oekraïne. In de eerste plaats maakt de Minister zich grote zorgen over de humanitaire crisis die zich ontvouwt in de regio, waarbij miljoenen mensen op de vlucht zijn geslagen voor het geweld. Daarnaast is de economische crisis waar het land in is gestort zeer schadelijk voor de bevolking en de bedrijvigheid in het land. Specifiek ten aanzien van FMO is momenteel nog niet duidelijk wat voor gevolgen de oorlog in Oekraïne uiteindelijk heeft op haar investeringen. De Minister van Financiën en ik zullen de situatie uiteraard goed in de gaten houden en hierover in nauw contact blijven met FMO. Daarbij staat voorop dat het continueren van de investeringsprojecten van FMO in Oekraïne, ten behoeve van de economische en sociale vooruitgang in het land, na de oorlog prioriteit zal hebben.
In hoeverre zijn dit investeringen geweest die instituties aldaar juist hebben verstrekt of dat er daaromtrent juist risico’s zaten?
FMO financiert bedrijven en financiële instellingen in opkomende en zich ontwikkelende markten met het oog op duurzame economische groei en het verbeteren van de levensstandaard van de lokale bevolking. FMO investeert niet in overheidspartijen en versterkt daarmee ook niet direct publieke instituties. Door middel van haar investeringen introduceert FMO (samen met andere (ontwikkelings-)banken in de betreffende landen) standaarden met betrekking tot goed ondernemingsbestuur, Know Your Customer en internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Zo levert FMO onder meer een bijdrage aan het tegengaan van corruptie in het economische verkeer en aan duurzaam ondernemen.
Hoe schat u de financiële gezondheid van FMO in gezien dit risico, en gezien de eerdere problemen bij de bank in 2020 toen klanten hun financiële verplichtingen niet konden nakomen en de bank het jaar afsloot met een verlies van € 205 miljoen? En wat zijn de mogelijke gevolgen daarvan voor de Nederlandse staat?
FMO heeft aangegeven dat het nog te vroeg is om een volledige inschatting te geven van de impact van de oorlog in Oekraïne op de investeringen en leningen van FMO en daarmee voor de staat als aandeelhouder. Een complicerende factor is dat de oorlog in Oekraïne niet alleen gevolgen heeft voor de FMO-projecten in Oekraïne of Belarus, maar indirect ook voor de projecten in andere lage- en middeninkomenslanden waar men van Oekraïne, Belarus of Rusland afhankelijk is voor onder andere graan, grondstoffen en energie. FMO doet daarom momenteel onderzoek naar de impact van de oorlog in Oekraïne op haar bredere investeringsportefeuille in die landen.
Op dit moment is de financiële positie van FMO goed. Per einde 2021 had FMO een CET1-ratio van 22,5%, hetgeen ruim boven de minimumvereisten van DNB is. Daarnaast heeft FMO in 2021 een winst van EUR 491 miljoen geboekt. Ik begrijp van FMO dat zij voldoende buffers heeft om financiële tegenvallers in haar portefeuille zelfstandig op te vangen, net zoals in 2020 het geval was (zie ook het FMO jaarverslag van 20212).
Ik benadruk echter dat de mogelijke gevolgen van de oorlog in Oekraïne voor FMO en daarbij voor de Nederlandse staat momenteel nog zeer lastig in te schatten zijn.
Grensoverschrijdend gedrag bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Pesterijen, discriminatie en intimidatie komen binnen de politie bovengemiddeld vaak voor. «Het is helaas menselijk gedrag»» en de Medewerkersmonitor van de politie?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat, hoewel de indicatoren voor grensoverschrijdend gedrag (pesten, ongewenste seksuele aandacht, discriminatie, intimidatie en lichamelijk geweld) gunstiger afsteken ten opzichte van de vorige medewerkersmonitor, er nog steeds sprake is van veel te hoge cijfers?
Goed politiewerk vraagt om een veilige en inclusieve werkomgeving waarin verschillen worden erkend en gewaardeerd. Waar mensen werken worden fouten gemaakt waarvan door de organisatie geleerd moet worden. De monitoring van de werkbeleving van medewerkers vormt hierbij een waardevol hulpmiddel. De monitor geeft inzicht in de risico’s die het politiewerk met zich meebrengt op het gebied van psychosociale arbeidsbelasting en de wijze waarop medewerkers hun werk ervaren.
De resultaten van de laatste medewerkersmonitor leiden nog niet tot tevredenheid. Dit heeft de korpsleiding in het interview waarnaar wordt verwezen ook aangegeven. De politie scoort met het aantal gerapporteerde grensoverschrijdende omgangsvormen gemiddeld hoger dan de gemiddelde beroepsbevolking. Het rapport laat wel een positiever beeld zien dan de vorige meting uit 2016/2018 voor wat betreft het aantal gerapporteerde gevallen van grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast ervaren politiemensen over het algemeen minder werkstress, wordt er meer steun en hulp vanuit de organisatie ervaren en blijkt het gemeten werkplezier hoger ten opzichte van eerdere metingen.3
Deelt u de mening van de genoemde plaatsvervangend korpschef dat er bij sommige teams zoveel pesterijen en intimidaties plaatsvinden dat je er «bijna een schaamtegevoel» van krijgt?
Mede gelet op de context waarin politiemedewerkers dagelijks hun werk verrichten en de hoge eisen die wij vanuit de samenleving aan hen stellen, vind ik het belangrijk om te blijven inzetten op maatregelen ter bevordering van het welzijn van medewerkers en het creëren van een veilig en inclusief werkklimaat. Dit vergt tijd en de resultaten van de medewerkersmonitor laten zien dat de tot nog toe geleverde inspanningen, onder andere in het kader van Politie voor Iedereen, vooruitgang laten zien op een aantal gebieden. De korpsleiding heeft al aangegeven de inspanningen verder voort te zetten. Ik spreek regelmatig met de korpschef over de voortgang van de genoemde maatregelen.
De politie heeft mij gemeld dat er niet één duidelijke oorzaak te benoemen is waarom grensoverschrijdend gedrag in sommige teams vaker voorkomt dan bij andere teams. Gedrag van politiemensen onderling is onder andere afhankelijk van de teamsamenstelling, de inhoud en impact van het werk, de psychosociale arbeidsbelasting binnen het team, de grootte van de teams waar leidinggevenden zorg voor dragen (span of care) en zijn of haar ervaring. De plaatsvervangend korpschef heeft aangegeven dat de span of care van leidinggevenden aandacht behoeft. Veel leidinggevenden geven momenteel leiding aan grote teams, wat kan knellen met de noodzaak om op de werkvloer voldoende tijd en aandacht te geven aan contact en verbinding met medewerkers en het gesprek over de manier waarop zij de spanning van hun werk kunnen kwijtraken voor ze weer naar buiten gaan.
Daarnaast heeft de politie zelf een nadere analyse gemaakt van de cijfers uit de laatste en voorgaande medewerkersmonitor(en). Deze analyse is openbaar4 en laat zien dat functies die meer in contact staan met de burger ook meer te maken hebben met grensoverschrijdende omgangsvormen onderling. De onderliggende redenen van de bovengenoemde analyse zijn nog niet bekend. Hier zal door de politie nog verder naar worden gekeken. Zie tevens het antwoord op vragen 5 en 6.
Waarom is er bij sommige teams meer sprake van grensoverschrijdend gedrag dan bij andere teams?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u het feit dat deze cijfers bij de politie veel hoger zijn dan gemiddeld bij de Nederlandse beroepsbevolking?
De politie is een organisatie met een specifieke taak en kan niet zonder meer worden vergeleken met andere beroepsgroepen of de gemiddelde beroepsbevolking. De politie staat midden in de samenleving en politiemedewerkers maken elkaar vanwege de aard van hun werk, mee in allerlei – soms gevaarlijke of impactvolle – omstandigheden. Uit eerder onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar de cultuur binnen de politie5 blijkt dat deze vormen van gevaar van buiten zorgen voor een sterke interne verbondenheid en onderlinge collegialiteit. Het werk brengt met zich mee dat politiemensen elkaar nodig hebben om risico’s of schokkende ervaringen op te vangen. Keerzijde hiervan is dat er soms terughoudendheid bestaat om elkaar aan te spreken op gedrag. Uit de laatste monitor blijkt dat de politie op grensoverschrijdende gedragsvormen zoals ongewenste seksuele aandacht, discriminatie, intimidatie, lichamelijk geweld en dan met name pesten gemiddeld hoger scoort in percentage dan het gemiddelde van de Nederlandse beroepsbevolking. Alhoewel er sprake is van een positiever beeld dan naar voren kwam uit de meting uit 2016/2018 geven de scores uit de laatste medewerkersmonitor aanleiding om de inspanningen ter bevordering van een veilig en inclusief werkklimaat onverminderd voort te zetten.
Uit de resultaten blijkt daarnaast dat politiemedewerkers een hogere mentale belasting ervaren in vergelijking met eerdere metingen en minder autonomie ervaren om zelf te bepalen hoe ze hun werk doen. De hoge roosterdruk in veel teams is hier waarschijnlijk een belangrijke oorzaak van. Aandacht voor de medewerker is van groot belang en leidinggevenden vervullen hierbij een sleutelrol. Zij hebben namelijk oog voor verschillen binnen hun team en faciliteren het gesprek over deze weerbarstige thema’s en worden hierin geëquipeerd en gefaciliteerd in tijd en ondersteuning. De inspanningen van de politie op het gebied van leiderschap en cultuur zullen naar verwachting bijdragen aan een veilig en inclusief werkklimaat en het ongewenste gedrag verder verlagen.
Is er onderzoek gedaan naar de oorzaken van het grensoverschrijdend gedrag bij specifiek de politie waaronder de door de plaatsvervangend korpschef genoemde mogelijke verklaringen zoals de hogere mentale druk die politiemedewerkers ervaren, de «familiecultuur», de grootte van de teams, het capaciteitstekort bij de politie, te weinig aandacht bij leidinggevenden voor deze problematiek? Zo ja, wat is de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, acht u het nodig dat daar onafhankelijk onderzoek naar wordt gedaan en hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het zorgelijk blijft dat veel politiemensen weliswaar grensoverschrijdend gedrag ervaren maar een groot deel daar geen melding van doet? Zo ja, wat gaat de politie doen om te zorgen voor een hogere meldingsbereidheid? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De korpschef en ik hechten veel waarde aan een veilige en inclusieve politieorganisatie waarin zoveel als mogelijk wordt gedaan om ongewenst gedrag door medewerkers te voorkomen en waarin ongewenst gedrag wordt gemeld. Door ongewenst gedrag te melden draagt de medewerker bij aan het onthullen of in de toekomst voorkomen van dit gedrag, waardoor deze een belangrijke bijdrage levert aan de veiligheid in teams en het welzijn van alle medewerkers. De korpsleiding heeft haar zorg uitgesproken over het feit dat medewerkers grensoverschrijdend gedrag niet altijd bespreken. Met de korpsleiding ben ik van mening dat er altijd aandacht moet zijn voor het feit dat grensoverschrijdend gedrag voorkomt – ook als medewerkers hiervan geen melding maken.
Medewerkers die grensoverschrijdend gedrag meemaken willen dat het gedrag stopt maar zijn niet altijd uit op een disciplinair middel om dit te bereiken. Het is daarom belangrijk dat medewerkers weten op welke manieren ze een melding kunnen maken.
In eerste instantie kunnen medewerkers terecht bij hun eigen leidinggevende en/of de politiechef van hun eenheid. De politie heeft daarnaast een uitgebreid netwerk van vertrouwenspersonen, waarmee geborgd is dat iedere medewerker die een melding van omgangsvormen aan de orde wil stellen dat altijd veilig, beschermd en indien gewenst anoniem kan doen. Naast vertrouwenspersonen voor een interne melding kan men ook terecht bij het loket bedrijfsmaatschappelijk werk c.q. Veilig en Gezond Werken (VGW), de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), het Landelijk meldpunt misstanden en de Klachtencommissie Omgangsvormen en sociale veiligheid. Tot slot kunnen (oud-)medewerkers en diens familieleden zich sinds 2 maart 2020 ook wenden tot de Ombudsfunctionaris politie om (anoniem) melding te doen op het gebied van gezondheid, integriteit en sociale veiligheid. Deze functionaris heeft een signaalfunctie naar de korpschef, is onafhankelijk, onpartijdig, aan niemand ondergeschikt en heeft toegang tot alle delen van de politieorganisatie, inclusief de Politieacademie. Over haar bevindingen publiceert de Ombudsfunctionaris politie een jaarverslag.6
De politie werkt momenteel aan het toegankelijker en inzichtelijker maken van deze loketten voor het doen van meldingen en/of voor het inroepen van hulp. Deze aandacht blijkt op dit moment ook nodig te zijn omdat zowel medewerkers als leidinggevenden hun weg nog onvoldoende weten te vinden.
Welke mogelijkheden bestaan er bij de politie om melding van grensoverschrijdend gedrag te doen? Bestaat er een meldpunt waar desnoods anoniem gemeld kan worden?
Zie antwoord vraag 7.
Is er een onafhankelijke instantie waar melding kan worden gemaakt en die onderzoek kan verrichten naar grensoverschrijdend gedrag bij de politie? Zo ja, welke instantie is dat dan? Zo nee, acht een dergelijke instantie wenselijk?
Zie antwoord vraag 7.
Acht u het nodig dat de politie meer externe expertise gaat gebruiken om mee te helpen bij het nadenken over het bestrijden van grensoverschrijdend gedrag binnen de politie? Zo ja, waar denkt u dan aan? Zo nee, waarom niet?
De politie vindt het belangrijk om te leren van situaties die verbetering nodig hebben en maakt hierbij gebruik van verschillende expertises, waaronder op het gebied van teamontwikkeling en persoonlijke ontwikkeling. Ik zie dat de inspanningen die de politie tot nu toe heeft gedaan merkbare positieve effecten hebben en vind het inzetten van meer externe expertise daarom op dit moment niet noodzakelijk. De politie zal haar inzet voortzetten en waar nodig verbeteren. Daarbij heeft zij aandacht voor de ondersteuning en training van leidinggevenden om grensoverschrijdend gedrag te bespreken en aan te pakken. De informatie uit bijvoorbeeld de medewerkersmonitor of andere instrumenten wordt daarbij ook gebruikt.
In de eenheden zijn meerdere dialooggesprekken gehouden om te verkennen op welke manier de politieorganisatie kan omgaan met meldingen van discriminerend gedrag door medewerkers. De korpsleiding krijgt voor de zomer 2022 advies over vervolgstappen die helpen om te zorgen voor een betere opvolging van normoverschrijdend gedrag bij racisme en discriminatie. Deze vervolgstappen worden waar mogelijk verbonden aan andere lopende ontwikkelingen op het gebied van het verbeteren van het disciplinaire proces en het toegankelijker maken van loketten waar medewerkers meldingen kunnen doen of hulp kunnen inroepen. Ook de Raad van Advies en Inspiratie met externe deskundigen op het gebied van diversiteit en inclusie, die adviseert over de ontwikkeling en voortgang van Politie voor Iedereen, wordt betrokken bij de vervolgstappen die de korpsleiding na de dialoogsessies overweegt. De korpsleiding zal mij nader informeren over de maatregelen die zij verder neemt. Ik streef ernaar uw Kamer hierover te informeren in het najaar.
Wanneer worden de regels over racisme duidelijk en gaat ervoor gezorgd worden dat er na een melding altijd een onderzoek plaatsvindt en een disciplinair traject wordt opgestart?
De norm is helder: discriminatie en racisme zijn niet toegestaan, ook niet binnen de politie. Als een politiemedewerker deze norm overschrijdt, zijn er zoals beschreven in het antwoord op vragen 7, 8 en 9 verschillende manieren om dit te melden. Door de politie wordt ingezet op het helder communiceren over en handhaven van deze norm. Dit is van groot belang om de meldingsbereidheid te vergroten.
Het bevoegd gezag kan de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten de opdracht geven een disciplinair onderzoek in te stellen. Zodra het disciplinaire onderzoek is afgerond gaat het onderzoeksdossier naar het bevoegd gezag en een arbeidsjurist. De arbeidsjurist stelt een advies op voor het bevoegd gezag over het (eventueel) gepleegde plichtsverzuim en de daarbij behorende disciplinaire maatregel.
Daarnaast geeft de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren (AGFA) in gevallen waarbij de vrijheid van meningsuiting in het geding is haar advies over de voorgenomen sanctie. Dit zijn belangrijke reeds bestaande waarborgen voor zorgvuldigheid van disciplinaire trajecten.
Het bericht ‘Schoon water is in Nederland nog ver weg’ |
|
Fahid Minhas (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schoon water is in Nederland nog ver weg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts minder dan één procent van de beschermde wateren in Nederland voldoet aan de Europese eisen voor de waterkwaliteit?
Ik onderschrijf het doel van de Kaderrichtlijn Water (KRW) om te komen tot een goede kwaliteit van ons grond- en oppervlaktewater. Een goede waterkwaliteit is essentieel voor de natuur én de mens. De KRW kent echter een complexe beoordelingsmethode voor vaststelling van de waterkwaliteit. Uw Kamer is recent geïnformeerd over deze methode (Kamerstuk 27 625, nr. 555). De totaalbeoordeling wordt bepaald door veel verschillende parameters. Per waterlichaam is voor elke parameter een toetsbare, kwantitatieve norm bepaald, die verschilt per type water: in een beek horen immers andere vissen dan in een meer. De KRW-methodiek gaat uit van het principe van «one-out-all-out». Dit houdt in dat een waterlichaam pas wordt beoordeeld als «in goede toestand» als alle parameters de klasse «goed» hebben. Dit betekent dat als alle kenmerken in orde zijn op één na, voor dat waterlichaam het KRW-doel niet is gehaald. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 (bijlage bij Kamerstuk 35 325, nr. 5) wordt een overzicht gegeven van de stoffen die in meer dan 1% van de waterlichamen niet voldoen; dat is een beperkt aantal stoffen op het totaal van meer dan 100 stoffen. Er zijn op dit moment vrijwel geen waterlichamen die aan alle normen voldoen, maar het beeld dat de waterkwaliteit op alle onderdelen niet goed is, deel ik niet.
De KRW beschermt alle wateren. Lidstaten rapporteren aan de Europese Commissie over waterlichamen, die representatief zijn voor al het water. Daarnaast wordt in de KRW verwezen naar beschermde gebieden op grond van andere richtlijnen. Bijvoorbeeld de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Zie verder de antwoorden op vragen 10 en 11.
Kunt u toelichten op welke wijze deze informatie wordt verzameld en onderbouwd?
Om een beeld te krijgen van de toestand van het water is er een meetprogramma. Dit is beschreven in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. Toestand- en trendmonitoring heeft als doel het vaststellen en beoordelen van de toestand en van lange termijn trends voor de effecten van menselijke activiteiten en veranderingen in natuurlijke omstandigheden. Operationele monitoring heeft als doel de toestand vast te stellen van de waterlichamen waarvan uit de toestand- en trendmonitoring gebleken is dat ze gevaar lopen de KRW-doelen niet te bereiken en om wijzigingen in de toestand als gevolg van de maatregelen te beoordelen.
De werkwijze voor monitoring en de bewerking van meetresultaten tot oordelen is gebaseerd op diverse Europese richtsnoeren en nationaal uitgewerkt in een protocol. Ook de eisen aan de kwaliteit van de analyses is op Europees niveau bepaald.2
Heeft u in beeld wat de ecologische toestand van deze wateren op dit moment is? Hoe wordt dit in beeld gebracht en welke overeenkomsten en verschillen ziet u in de wijze waarop andere Europese landen deze toestanden in beeld brengen?
Het beeld van de ecologische toestand van de KRW-waterlichamen is weergegeven in de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027. Als onderdeel van deze plannen zijn factsheets gemaakt met gedetailleerde informatie per waterlichaam.
In de huidige situatie wordt in 30 tot 50% van de waterlichamen voldaan aan de biologische parameters (algen, waterflora, waterinsecten en vis). Dit zijn de belangrijkste parameters van de ecologische toestand. Het bereiken van een goede ecologische toestand wordt onder meer bepaald door (giftige) chemische stoffen, inrichting van watersystemen (afvoer, peil, oevers) en door de hoeveelheid nutriënten (stikstof en fosfor) in het water. Het aantal waterlichamen dat voldoet aan de norm voor stikstof en voor fosfor is nagenoeg gelijk en rond de 55%.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 zijn er voor alle lidstaten Europese voorschriften over hoe de toestand in beeld gebracht moet worden. Daarnaast heeft op Europees niveau een harmonisatie plaatsgevonden voor de ecologische ambitie, zie verder het antwoord op vraag 11. Het is wel zo dat de monitoring en beoordeling niet in elke lidstaat even volledig gebeurt en dat is van invloed op het totale oordeel, zie ook de brief van de Minister van IenW van 16 november 2021 (Kamerstuk 27 625, nr. 555).
Alle lidstaten rapporteren de stroomgebiedbeheerplannen en onderliggende informatie aan de Europese Commissie. De Europese Commissie vergelijkt de informatie van de verschillende lidstaten en beoordeelt of de lidstaten in overeenstemming met de vereisten van de richtlijn hebben gerapporteerd. De resultaten van deze vergelijking en beoordeling worden verwacht in 2024.
Op welke wijze hebben respectievelijk industrie, landbouw, natuur en verstedelijking invloed op de staat van grond- en oppervlaktewater? Bent u van mening dat de invloed van deze deelcategorieën op de waterkwaliteit voldoende in beeld zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, hoe gaat u zich ervoor inspannen om dit wel in beeld te krijgen?
Industrie, landbouw, natuur en verstedelijking hebben invloed op de staat van grond- en oppervlaktewater. De invloed van deze drukfactoren is voldoende in beeld. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 staat per bron de belasting met chemische stoffen en nutriënten beschreven. Hierbij is gebruik gemaakt van de Emissieregistratie3, waar de uitstoot (emissie) van circa 375 verontreinigende stoffen per bron en per gebied wordt bijgehouden. Als onderdeel van de stroomgebiedbeheerplannen zijn stoffiches met informatie over de toestand, trends en de herkomst per stof(groep). Daarnaast is in de plannen gebruik gemaakt van bronnenanalyses van regionale waterbeheerders. Zo is in het stroomgebied van de Maas een gedetailleerde bronnenanalyse uitgevoerd voor nutriënten en is er in regio Rijn-Oost een studie gedaan naar de herkomst van chemische probleemstoffen.
Er wordt steeds gebruik gemaakt van de meest recente studies over de herkomst van verontreinigende stoffen. De gegevens worden voortdurend geactualiseerd.
In hoeverre wijkt de huidige kwaliteit van beschermde wateren in Nederland af van de Europese eisen aan waterkwaliteit en hoe verhoudt zich dit tot andere Europese lidstaten?
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is ingegaan op de uitkomst van de van beoordeling van de toestand in Nederland. Daarbij is aangegeven dat voor de meeste chemische stoffen de norm wordt gehaald in meer dan 99% van de waterlichamen en dat het percentage waterlichamen dat voldoet voor nutriënten en biologische parameters lager ligt.
Dit beeld is vergelijkbaar met veel andere Europese lidstaten als naar de afzonderlijke parameters wordt gekeken. Het Europees Milieuagentschap heeft in 2019 een overzicht4 gemaakt op basis van de gegevens die lidstaten hebben gebruikt voor de Stroomgebiedbeheerplannen 2016–2021. In de eerder aangehaalde Kamerbrief van 16 november 2021 (Kamerstuk 27 625, nr. 555), is het resultaat getoond voor de parameter «vissen». Daarbij is aangegeven dat het resultaat afhangt van de hoeveelheid metingen die een lidstaat uitvoert. Voor de chemische toestand maakt het daarnaast uit of de Europese normen van de richtlijn uit 2008 worden toegepast, of de strengere normen van de aanpassing van de richtlijn uit 2013. Nederland kiest er steeds voor om zo volledig mogelijk te meten en te beoordelen en daarbij gebruik te maken van de meest recente normen. Dit geeft namelijk het beste weer welke aanvullende maatregelen nodig zijn. Doordat sommige lidstaten hier andere keuzes in maken, wordt een vergelijking tussen lidstaten bemoeilijkt.
Met welke inzet gaat de kwaliteit van de 745 grotere wateren in Nederland in 2027 voldoen aan de eis van de Europese Unie voor een goede ecologische toestand en hoe verhoudt dit zich tot de wettelijke bepaling in de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Op welke wijze gaan de gebiedsgerichte aanpak en de maatregelen van het huidige actieprogramma Nitraatrichtlijn hier een bijdrage aan leveren?
De Ex ante analyse waterkwaliteit liet eind vorig jaar zien dat met de maatregelen uit de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 de waterkwaliteit de komende jaren verder verbetert, maar nog niet voldoende om overal in Nederland in 2027 de doelen te halen (zie de Kamerbrief van 16 november 2021). Met het Coalitieakkoord is vervolgens 25 miljard euro extra beschikbaar gekomen voor een transitie van het landelijk gebied met het oog op vermindering van de stikstof-depositie en verbetering van de natuur. Dit zal ook positief bijdragen aan het halen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Zo heeft het aanpakken van verdroging bij Natura2000-gebieden ook positief effect op de kwantitatieve toestand van het grondwater, zoals gerapporteerd via de Kaderrichtlijn Water. Peilverhoging in het veenweidegebied, om aan de klimaatdoelstelling te voldoen, werkt op termijn ook gunstig uit voor de waterkwaliteit. Extensivering van de agrarische sector resulteert in een lagere druk op de mestmarkt.
Onderdeel van het transitiefonds is 811 miljoen euro specifiek voor de KRW; dit wordt ingezet voor grootschalig herstel van beekdalen op zandgronden. Op basis van een analyse (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170) is ingeschat dat hiermee op termijn de uitspoeling op de zandgronden voor stikstof met 40–70% afneemt en voor fosfor met 20–30%. Hiermee kan in de beken voldaan worden aan de vermindering van de landbouwbijdrage voor realisatie van de KRW-doelen. Dit is onderdeel van het totale pakket van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals recent aan Uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 33 037, nr. 437), en draagt ook bij aan de doelen van de Nitraatrichtlijn. Over de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied is uw Kamer 1 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 265).
De definitieve Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 bevatten de maatregelen om de waterkwaliteit verder te verbeteren. Daarbij dienen de aanvullende maatregelen, zoals hierboven genoemd, nog meer in detail te worden uitgewerkt. Het is een stevige uitdaging om al deze maatregelen tijdig uit te voeren. Wanneer dat lukt zal geen sprake zijn van een schending van de KRW. Hoewel naar verwachting de doelen in 2027 niet voor iedere parameter zullen zijn behaald, biedt de KRW daarop een uitzonderingsmogelijkheid. De maatregelen hebben tijd nodig om hun effect te bereiken. In verband met deze zogenoemde naijl-effecten mogen de doelen later worden behaald, mits de daarvoor benodigde maatregelen tijdig genomen zijn. Denk bijvoorbeeld aan het effect van maatregelen voor stoffen die pas na de lange tijd in het diepere grondwater zichtbaar zullen zijn.
Op welk referentiejaar en op welke referentiesituatie baseert u zich bij de analyses naar de gunstige staat van instandhouding? Wordt hierbij dezelfde benadering gekozen als bij de Vogel- en Habitatrichtlijn en beschikt u over voldoende informatie om hieruit conclusies te trekken? Zijn deze indicatoren geobjectiveerd vastgesteld? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 11.
Heeft u in beeld hoeveel wateren er kans maken om in 2027 volledig te voldoen aan de eisen van de Europese Unie voor een goede ecologische toestand? Wat gaat u doen om de overige wateren die op dit moment niet op koers liggen in 2027 gereed te doen zijn om deze doelstelling te behalen?
Ik streef ernaar de goede ecologische toestand zo snel mogelijk na 2027 te halen. Dit staat de KRW toe, zie ook het antwoord op vraag 7. In de Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 is voor de verschillende parameters een prognose opgenomen. Het is van belang de maatregelen tijdig uit te voeren. Dit vraagt stevige inzet van alle waterbeheerders komende jaren.
In hoeverre loopt Nederland het risico dat economische activiteiten worden geblokkeerd op basis van de kwaliteitsverslechtering van beschermde wateren door de vergelijking met de Europese normen?
De KRW vereist dat er geen sprake is van achteruitgang in de waterlichamen. Ook nu al worden economische activiteiten, bijvoorbeeld emissies, getoetst op de KRW. Dit verandert niet na 2027. Naast de waterlichamen onderscheidt de KRW «beschermde gebieden», zoals die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Drinkwaterrichtlijn en de Nitraatrichtlijn. In die richtlijn zijn soms aanvullende eisen benoemd en vindt een aanvullende toetsing plaats.
Eind vorig jaar is naar aanleiding van de motie-De Groot uitgebreid toegelicht welke risico’s er zijn bij het niet tijdig voldoen aan de eisen van de KRW (zie Kamerstuk 27 625, nr. 555). Nationaal kunnen er potentieel ingrijpende gevolgen zijn voor afzonderlijke projecten en besluiten. Het risico dat allerlei ontwikkelingen generiek «op slot gaan» wordt volgens eigen juridische analyse minder groot ingeschat dan bij de uitspraak van de Raad van State over de programmatische aanpak stikstof (PAS), omdat de doelen diverser zijn, het doelbereik verschilt per waterlichaam en effecten van economische activiteiten lokaal zijn.
Welke overeenkomsten en welke verschillen ziet u hier met de systematiek van de verplichtingen voortvloeiend uit de Vogel- en Habitatrichtlijn in relatie tot de Kaderrichtlijn Water en de Natura 2000-gebieden ten opzichte van waterlichamen en het daaruit voortvloeiende risico op een nieuwe stikstofimpasse?
Het begrip «gunstige staat van instandhouding» is afkomstig van de Habitatrichtlijn uit 1992. De richtlijn beschermt natuurlijke en half-natuurlijke leefgebieden. In de bijlagen van de Habitatrichtlijn worden 500 plantensoorten, 200 diersoorten (geen vogels, omdat die onder de Vogelrichtlijn vallen, zie hierna) en 198 leefgebieden (ook wel: habitats) genoemd. Voor deze soorten en leefgebieden moet landelijk een gunstige staat van instandhouding worden bereikt. De staat van instandhouding wordt bepaald aan de hand van de verspreiding, de omvang (oppervlakte leefgebied/grootte populatie), de structuur en functie en het toekomstperspectief. Voor de verspreiding en de omvang geldt dat er voor «gunstig» geen negatieve trend mag zijn en dat de waarde boven een drempelwaarde moet zitten, de zogenaamde «gunstige referentiewaarde». Deze referentiewaarde is in principe een ecologische, wetenschappelijke waarde die niet gebonden is aan een jaartal; er is dus geen vast referentiejaar vermeld. «Gunstig» betekent dat het leefgebied of de soort zichzelf eenvoudig in stand kan houden. Daarnaast bepaalt de Habitatrichtlijn dat het leefgebied of de soort niet meer mag afnemen na inwerkingtreding van de richtlijn, dus de verspreiding en omvang moet minimaal gehandhaafd worden (op een enkele uitzondering na van wat toen écht onnatuurlijk hoog was door menselijk ingrijpen). Voor Nederland is daarmee het jaar 1994 de ondergrens. Bij individuele Habitatrichtlijngebieden wordt met de gunstige staat van instandhouding gedoeld op het voldoen aan de instandhoudingsdoelstellingen zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit en nader uitgewerkt in het Natura2000 beheerplan. Daarbij geldt er ook een verslechteringsverbod per gebied vanaf het moment van eerste aanmelding. Voor de meeste Habitatrichtlijngebieden op land is dat 2004, voor de gebieden op zee 2009.
Voor vogels bepaalt de Vogelrichtlijn uit 1979 dat er landelijk moet gestreefd worden naar «populaties op een niveau dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen». De omvang van de populatie is op basis van wetenschappelijke gegevens vastgesteld. Ook daarbij geldt het uitgangspunt dat verslechtering sinds de inwerkingtreding van de richtlijn in principe niet is toegestaan, dat is voor Nederland 1981. Voor individuele Vogelrichtlijngebieden gelden ook instandhoudingsdoelstellingen zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit en uitgewerkt in het Natura2000 beheerplan. Daarbij geldt er ook voor de Vogelrichtlijn een verslechteringsverbod per gebied vanaf het moment van eerste aanmelding. Voor de meeste Vogelrichtlijngebieden ligt dit tussen 1996 en 2000.
De ecologische doelen van de KRW uit 2000 worden afgeleid van een referentiesituatie die is gebaseerd op een «zeer goede toestand». Daarbij dienen de waarden van de biologische kwaliteitselementen, zoals waterplanten en vissen, normaal te zijn voor een «onverstoorde staat, en er zijn geen of slechts zeer geringe tekenen van verstoring». Hiervoor is geen vast referentiejaar gebruikt. De referentieomstandigheden zijn wetenschappelijk afgeleid en gebaseerd op literatuurwaarden (bijvoorbeeld voor nutriënten), modellen (bijvoorbeeld algenbiomassa in kustwateren) of expertbeoordeling (bijvoorbeeld samenstelling van waterplanten). Er is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van beschikbare meetgegevens uit binnen- en buitenland. Voor de biologische kenmerken heeft een internationale harmonisatie plaatsgevonden voor de referentieomstandigheden en voor de daarvan afgeleide doelen voor de «goede ecologische toestand». Hiermee is de ambitie voor vergelijkbare watertypen in verschillende lidstaten geharmoniseerd. De «goede ecologische toestand» is vervolgens het vertrekpunt voor doelen van afzonderlijke waterlichamen, waarbij in de meeste gevallen rekening is gehouden met het «sterk veranderde» of «kunstmatige» karakter van deze wateren.
Bent u het eens dat het onwenselijk is voor de (woning)bouwsector dat de vanaf 2027 geplande economische activiteiten kunnen worden aangevochten via de rechter als deze de kwaliteit van het water verslechteren en dit mogelijk kan leiden tot grote problemen in deze sector? Hoe gaat u dit voorkomen?
Economische activiteiten, zoals woningbouw, hebben baat bij een goede waterkwaliteit. Toenemende bevolkingsdruk en economische activiteiten betekenen een voortdurende inspanning om de waterkwaliteit op orde te houden. Ik ben me bewust van de risico’s die ontstaan als we niet aan de eisen van de KRW kunnen voldoen. Zie ook het antwoord op vraag 10. In het antwoord op vraag 7 heb ik aangegeven wat ik daarvoor doe.
Welke conclusie trekt u, gezien de inventarisatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar de ecologische toestand van de grotere wateren in Nederland in 2019, uit de inzet van Nederland op verbetering van de waterkwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat is uw reactie op het feit dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zelf ook heeft aangegeven het niet behalen van de doelen in 2027 als risico te zien en dit mogelijk kan leiden tot boetes en dwangsommen vanuit Brussel?
In november 2021 is aan uw Kamer aangegeven welke risico’s er zijn (Kamerstuk 27 625, nr. 555). Deze duiding is overgenomen in het artikel.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de problemen met de waterkwaliteit niet tot een volgende crisis zullen leiden, zoals met stikstof is gebeurd?
Zie het antwoord op vraag 7.
Problemen voor mensen met long-Covid met oa het UWV |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de mail waarin aangeven wordt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de betreffende long-Covid patiënt niet serieus neemt, onbekend is met de ziekte en de patiënt werkfit verklaart na slechts een marginale keuring waarin gevraagd wordt of de patiënt het huis kan schoonhouden en de eigen boodschappen kan doen?1
Ik heb kennisgenomen van de betreffende mail en neem het signaal serieus. Ik vind het vervelend dat de schrijver van de mail dit heeft ervaren. UWV treedt graag in contact met de persoon van wie het signaal uit de mail komt, om de situatie en mogelijke oplossingen te bespreken. UWV geeft in algemene zin aan dat de verzekeringsartsen uitgebreid geïnformeerd zijn omtrent het ziektebeeld. Kennis en ervaring met de beoordelingen van (langdurig) Covid wordt op de kantoren tussen de verzekeringsartsen gedeeld. Daarbij wordt ook casuïstiek besproken. De ontwikkelingen en wetenschappelijke inzichten met relevantie voor de beoordeling worden op de voet gevolgd en centraal beschikbaar gesteld om te kunnen gebruiken in het kader van de beoordeling.
Wat is uw reactie op de constatering van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en anderen dat het op dit moment net een loterij is, hoe je vanwege long-Covid gekeurd wordt? Vindt u dit een acceptabele werkwijze ten aanzien van deze slachtoffers van de nationale gezondheidscrisis?
Zoals voor iedereen die te maken krijgt met ziekte en arbeidsongeschiktheid, geldt ook voor werknemers met langdurige COVID dat de uitkomst van de WIA-beoordeling niet voor iedereen met vergelijkbare klachten precies gelijk zal zijn. Dat is logisch, omdat de klachten die mensen bij langdurige Covid ervaren niet voor iedereen hetzelfde zijn, maar ook omdat de individuele omstandigheden van de werknemer een rol spelen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. UWV behandelt alle WIA-aanvragen op eenzelfde manier en houdt bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid rekening met de functionele mogelijkheden in arbeid van de individuele werknemer. UWV maakt geen onderscheid in manier van handelen naar de reden van uitval of ziekte.
Van belang is om in dit verband op te merken dat het kan voorkomen dat mensen met een vergelijkbaar klachtenpatroon een verschillende uitkomst hebben van de beoordeling. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten dor ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Gevolg daarvan in de systematiek van de WIA, is dat wordt beoordeeld wat de resterende verdiencapaciteit van iemand met een ziekte of beperking is. Op basis daarvan wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld en dat kan dus van persoon tot persoon verschillen, ook wanneer mensen vergelijkbare klachten ervaren.
Onderschrijft u dat het onacceptabel is dat mensen met long-Covid buiten de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en tweedejaars Ziektewet vangnet vallen?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier en beoordeelt de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de functionele mogelijkheden in arbeid van het individuele geval. Bij iedere ziekte en aandoening variëren de aard en ernst van de klachten en de belemmeringen die mensen ervaren per individu. We kunnen niet op voorhand uitsluiten dat er werknemers met langdurige Covid klachten zullen zijn, voor wie geldt dat bij de WIA-beoordeling wordt vastgesteld dat er minder dan 35 procent inkomensverlies is. Zij komen niet in aanmerking voor een WIA-uitkering. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden en beperkingen om te werken van de individuele werknemer op dat moment. Daarmee sluit het beleid aan op de specifieke situatie van de individuele werknemer. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing van het beleid t.a.v. arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen specifiek voor de groep mensen met langdurige Covid klachten. Ook voor andere ziekten en aandoeningen kennen we geen apart beleid.
Welke concrete stappen gaat u ondernemen om te waarborgen dat long-Covid patiënten een rechtvaardige beoordeling bij het UWV kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid een richtlijn op te stellen waarbij long-Covid klachten UWV-breed worden erkent en waarbij keuringsartsen worden bijgeschoold over long-Covid?
Het is bijzonder vervelend voor mensen als zij gedurende een lange periode na een Covid-besmetting klachten houden. Ik vind het belangrijk dat we zoveel mogelijk kennis hebben over dit ziektebeeld, om deze mensen de best mogelijke dienstverlening te bieden. UWV beschikt dan ook over de kennis hierover, voor zover die op dit moment beschikbaar is. Deze kennis breidt zich continu uit, omdat er elke dag wetenschappelijke inzichten bijkomen. UWV is zich ervan bewust dat er veel vragen leven over dit onderwerp en heeft daarom op hun website een pagina ingericht met extra informatie over langdurige klachten na een Covid-besmetting en de WIA-beoordeling. Bovendien stelt UWV relevante kennis over Covid-19 en langdurige Covid op intranet beschikbaar voor haar professionals.
Naast deze acties door UWV, is er ook door de artsenfederatie KNMG een richtlijn gepubliceerd over langdurige klachten na Covid-19. Aan deze richtlijn heeft de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde bijgedragen. Deze richtlijn is online beschikbaar2 en te raadplegen door (verzekerings)artsen.
Kunt u de huidige instructies richting keuringsartsen betreffende long-Covid als bijlage naar de Kamer sturen?
Omdat mensen met langdurig Covid niet op een andere manier worden beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking, is er geen specifieke instructie voor verzekeringsartsen om hen te beoordelen (anders dan de hierboven genoemde richtlijn die door de artsenfederatie KNMG is gepubliceerd). Dergelijke instructies zijn er ook voor andere ziektes en aandoeningen niet. Wat van belang is, is dat de verzekeringsartsen goed op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten van het ziektebeeld. Dat wordt op verschillende manieren gefaciliteerd, zoals in eerdere antwoorden ook beschreven.
Wat doet u voor mensen die in ons aller belang in de zorg werkten gedurende de epidemie, vaak zonder adequate bescherming en daar long-Covid klachten aan over gehouden hebben?
Met haar brief van 25 februari jl. heeft de Minister van Langdurige Zorg en Sport uw Kamer geïnformeerd over de tijdelijke ondersteuning die zij zorgwerkgevers biedt om zorgverleners die in de periode maart tot en met december 2020 langdurig ziek zijn geworden, voor de zorg te behouden. Zij verwacht het aanvraagloket voor deze ondersteuning in juni 2022 te openen. Vanwege de termijnen in de WIA kan voor deze groep ook al vóór openstelling van het aanvraagloket een aanvraag voor een vrijwillige verlengde loondoorbetaling aan de orde zijn. Als zo’n aanvraag door UWV wordt toegekend, kan voor die vrijwillige verlenging van de loondoorbetaling deze subsidie worden aangevraagd.
Eerder rapporteerde de FNV dat zij goede hoop heeft dat Minister Helder voor Langdurige Zorg & Sport binnenkort met een overbruggingsfaciliteit komt voor zorgmedewerkers die met langdurige klachten rondlopen na een besmetting met het coronavirus (long covid), hoe staat het hiermee?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat naast zorgmedewerkers ook andere werknemers ongewild met long-Covid besmet zijn? Wat doet u voor deze mensen?
In de brief van 25 februari jl. die de Minister van Langdurige Zorg en Sport aan uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat het kabinet ervoor kiest om specifiek werkgevers in de zorg te ondersteunen vanwege het uitzonderlijke karakter van de beginfase van de pandemie en het werken in zorg. Dit kabinet heeft in die brief aangegeven dat de overwegingen bij de ondersteuningsmaatregel zijn gebaseerd op een uitzonderlijke combinatie van factoren in de zorgsector. Om die reden is er een tijdelijke ondersteuningsmaatregel voor zorgwerkgevers.
Bent u bereid te bezien welke financieel vangnet voor zelfstandig ondernemers en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) met long-Covid geboden kan worden?
In het Pensioenakkoord heeft het kabinet met onder meer de sociale partners afgesproken dat er een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen komt. De sociale partners hebben een advies uitgebracht over de invulling van deze toekomstige verplichte verzekering en op dit moment wordt in gezamenlijkheid gewerkt aan de uitwerking hiervan. In de hoofdlijnenbrief voor de zomer wordt de Kamer hierover geïnformeerd. Op dit moment is een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering er nog niet, maar kunnen zelfstandigen uiteraard wel zichzelf verzekeren voor arbeidsongeschiktheid. Het is daarmee niet logisch om iets aparts te regelen voor zelfstandigen met langdurige Covid, net zoals dat voor werknemers niet nodig is. Niet de reden voor uitval of ziekte, maar de mate van inkomensverlies is bepalend voor hoe het vangnet bij ziekte of arbeidsongeschiktheid eruitziet.
Hoe staat het met de uitvoering van motie 26 448 nr. 659 die vraagt opties te inventariseren om te voorkomen dat arbeidsongeschikte werknemers én geen werk én geen arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben als zij minder dan 35% inkomen verliezen?
In deze motie wordt het kabinet verzocht te inventariseren welke opties er zijn om te voorkomen dat arbeidsongeschikte werknemers én geen werk én geen arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben en in dezelfde motie staat een positieve appreciatie van het verlagen van de arbeidsongeschiktheidsdrempel in de WIA. Een dergelijke drempelverlaging heeft diverse gevolgen voor zowel werkgevers, werknemers en de uitvoering. Dit vergt uitvoerige bespreking met de uitvoering en met sociale partners. De wenselijkheid hiervan wordt bezien in samenhang met de uitvoering van de opdracht in het coalitieakkoord om hardheden in de WIA weg te nemen. Bij die uitwerking wordt ook het middellangetermijnadvies van de SER in zijn geheel bezien. De uitvoering van deze motie zal dus in dit traject meelopen. Over dit proces wordt uw Kamer voor de zomer nader geïnformeerd.
Hoeveel long-Covid patiënten zijn er in Nederland? Indien er nog geen duidelijk cijfer bekend is: binnen welke termijn komt u met een serieuze schatting komen van het aantal?
Er bestaat momenteel nog geen duidelijke indicator voor het aantal Long Covid patiënten in Nederland. Op basis van het aantal aanmeldingen bij C-support kan een indicatie worden gegeven van het aantal patiënten. C-support is in oktober 2020 opgericht om deze specifieke patiëntengroep te ondersteunen. Sinds de oprichting hebben ruim 12.000 patiënten zich bij hen aangemeld. Om een betrouwbaar beeld te krijgen van het aantal mensen in Nederland dat langdurige klachten na een Covid-besmetting houdt, volgt het RIVM sinds de start van de infectie deelnemers van de Long COVID-studie.
Hoeveel long-Covid patiënten zijn aangemeld bij C-support?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel WIA-aanvragers hebben long-Covid? Indien het UWV dit niet bijhoudt: bent u bereid dit te gaan registreren?
Sinds april 2020 heeft UWV een algemene diagnosecode voor Covid-19 in de registratiesystemen aangebracht en per 1 januari 2022 ook een diagnosecode specifiek voor langdurige klachten na een Covid-besmetting, te gebruiken bij alle komende WIA-claimbeoordelingen. Deze registratie zorgt voor inzicht in de instroom van personen met langdurige COVID in de WIA. De rapportage van UWV over de eerste vier maanden van 2022, waarin deze gegevens zijn opgenomen, is in juni 2022 gereed.
Bent u bereid om in samenwerking met Long Covid Nederland en C-support een informatiecampagne op te zetten over deze ziekte?
Het Ministerie van VWS werkt samen met het Longfonds en C-Support aan een communicatieplan dat inzet op een betere bekendheid van het ziektebeeld en erkenning voor patiënten. Op dit moment houdt VWS samen met het Longfonds en C-support interviews met patiënten om meer inzicht te krijgen in hun behoefte, waar nog communicatie nodig is en hoe dit het beste te organiseren.
Werkt het UWV met tagets, streefcijfers of ander indicatoren betreffende de hoeveelheid mensen die goed, danwel afgekeurd wordt voor de WIA danwel de eerstejaars Ziektewet keuring?
Dit is niet aan de orde. Het is van groot belang dat medische beoordeling op onafhankelijke wijze plaatsvindt. Er worden geen indicatoren of targets opgelegd die onverenigbaar zijn met dit uitgangspunt. Er zijn geen doelstellingen gericht op het beperken van de instroom in het tweede Ziektewetjaar of in de WIA. Het aantal toekenningen of afwijzingen speelt geen rol bij de aansturing en beoordeling van verzekeringsartsen of hun leidinggevenden. Dat zou het verzekeringsgeneeskundig onderzoek immers kunnen beïnvloeden. Verzekeringsartsen en hun managers worden in de normale HRM-cyclus beoordeeld. Beoordeling vindt plaats aan de hand van de gestelde competenties zoals deze zijn opgenomen in het functieprofiel. Hierin zijn het aantal toekenningen Ziektewet of WIA niet direct of indirect opgenomen.
Waar worden keuringsartsen, hun aansturing, managers en directeuren op afgerekend/ beoordeeld? Op welke wijze speelt het aantal toekenningen van WIA-uitkeringen danwel verlenging van Ziektewet uitkeringen hierbij een rol? Graag een helder en volledig antwoord.
Zie antwoord vraag 16.
Wordt het keuringsartsen moeilijker gemaakt om aanvragers een WIA-uitkering toe te kennen dan deze te weigeren, bijvoorbeeld doordat de bureaucratische procedure hiervoor omslachtiger is en meer tijd kost?
Nee. Aanvragers van een WIA-beoordeling moeten kunnen vertrouwen op een juiste en transparante beoordeling van hun claim en een deskundige beoordeling van hun mogelijkheden. Daarom is het gebruik van protocollen wettelijk verankerd. Protocollen ondersteunen verzekeringsartsen hun handelen te onderbouwen en te richten. De WIA-claimbeoordeling en de daaruit volgende beslissing vereist een uitgebreide rapportage. Die rapportage bestaat uit vereisten volgend uit wet- en regelgeving en vastgestelde kaders. Of een WIA-aanvraag wordt toegekend of niet, moet in beide gevallen uitgebreid worden verantwoord. De rapportage voor het toekennen van een WIA-uitkering is daarbij niet uitvoeriger.
Wat is uw morele oordeel over het opleggen van targets/doelstellingen/indicatoren aan keuringsartsen teneinde te bewerkstelligen dat minder mensen in de WIA stromen of in de tweedejaars Ziektewet? Wat is uw visie op een onafhankelijke medische beoordeling? Hoe verhouden deze zich tot elkaar?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid alle vormen van targets /doelstellingen/ indicatoren die willen bewerkstelligen dat minder mensen in de WIA stromen of in de tweedejaars Ziektewet, te schrappen en puur de medische beoordeling leidend te maken?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid keuringsartsen een veel onafhankelijker positie te geven, bijvoorbeeld door te zorgen dat zij hun salaris niet van het UWV ontvangen maar van een onafhankelijke derde instantie?
Bij sociaal-medische beoordelingen hebben verzekeringsartsen binnen UWV een onafhankelijke positie. Die onafhankelijkheid is vastgelegd in het professioneel statuut dat door UWV en de verzekeringsartsen zelf is opgesteld en in 2021 is herijkt. Ik zie geen aanleiding aan te nemen dat de positie van verzekeringsartsen binnen UWV niet onafhankelijk genoeg is.
Het bericht dat er geen uitstel komt voor UBO-registratie ondanks protesten van werkgevers. |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geen uitstel UBO-registratie ondanks protesten werkgevers»?1
Ja.
Waarom heeft de beantwoording op diverse schriftelijke vragen over het uitstellen van de deadline voor UBO-registratie zo lang op zich laten wachten? Is het de Minister bekend dat door deze late beantwoording op 21 maart 2022, een week voor de deadline, de Kamer niet meer in staat wordt gesteld het beleid bij te sturen?
Uiteraard begrijp ik de behoefte van uw Kamer om bij te kunnen sturen op beleid. Ik onderschrijf het belang dat uw Kamer tijdig in staat wordt gesteld om bij te kunnen sturen. Daarom is het ook goed dat Kamer en kabinet hier uitgebreid over hebben gesproken op verschillende momenten. Zo is gezamenlijk een implementatietermijn bepaald. Daarbij is ook de ingewikkelde balans tussen opsporing en privacy uitgebreid aan de orde geweest. Net zoals de uitvoerbaarheid van beleid zijn dit afwegingen die een continue dialoog tussen Kamer en kabinet vergen.
Graag benadruk ik wel dat het UBO-register reeds op 27 september 2020 in werking is getreden, en dat de wet heeft voorzien in een ruime periode van 18 maanden om aan de registratieplicht te voldoen. Gedurende deze periode is herhaaldelijk op verschillende wijzen over de deadline gecommuniceerd en verzocht om tijdig opgave te doen, waaronder via directe aanschrijfbrieven. De deadline van 27 maart 2022 zou bij allen die het betreft dus reeds geruime tijd bekend moeten zijn. De verplichting tot het doen van opgave van uiteindelijk belanghebbenden met het oog op registratie hiervan in een register, vloeit bovendien voort uit de implementatie van de Europese anti-witwasrichtlijn.
Klopt het dat een week voor de deadline pas ruim een kwart van de ultimate beneficial owners (UBO’s) volgens de Kamer van Koophandel is ingeschreven in het UBO-register?
Het aantal opgaven groeit de laatste weken sterk. Per datum 24 maart heeft circa 36,75% van de juridische entiteiten de UBO’s geregistreerd. Van de juridische entiteiten die bestonden voor de start van het register heeft circa 27% opgave gedaan. Momenteel ligt er daarnaast een forse werkvoorraad van circa 250.000 opgaven. Dit zijn inschrijvingen die al wel zijn gedaan maar nog moeten worden verwerkt door de Kamer van Koophandel. Er was rekening gehouden met een piek in opgaven, maar deze is hoger dan verwacht. Met deze werkvoorraad erbij is de verwachting dat circa 40% tot 45% van alle entiteiten die opgave moeten doen, uiterlijk 27 maart a.s. hun UBO-informatie hebben opgegeven.
Bij dezen herhaal ik de toezegging om na 27 maart uw Kamer per brief te informeren over de stand van zaken van het UBO-register, waaronder de meest actuele cijfers omtrent de registratie.
Bent u bekend met problemen bij inschrijving in het register, onder andere door problemen bij de verificatie-procedure?
Ik ben niet bekend met grootschalige problemen bij inschrijving in het register. Wel hebben zich door de sterke toename in opgaven enkele korte verstoringen voorgedaan, die tot gevolg hadden dat de opgave niet kon worden afgerond. Tussen 23 februari en 23 maart jl. was sprake van drie verstoringen, waarbij de tijd die nodig was om de verstoring op te lossen, varieerde tussen 1 en 2 uur. De Kamer van Koophandel heeft voorafgaand aan deze verstoringen maatregelen genomen om de overlast te beperken. Daarbij is het altijd mogelijk om een opgave die nog niet volledig is, te bewaren en binnen zeven dagen af te ronden en alsnog in te dienen. Voorts kan naast de online-opgave gebruik worden gemaakt van een opgave per post. Bij een verstoring die langer duurt, wordt actief gewezen op deze mogelijkheid. Bij genoemde verstoringen is dit eenmaal gebeurd.
Verder is het mogelijk dat door de huidige piek in opgaven de verwerking langer duurt. Daar zal uiteraard rekening mee worden gehouden in de handhaving. Indien de juridische entiteit tijdig de UBO-gegevens heeft opgegeven, zal geen handhaving plaatsvinden vanwege het niet voldoen aan de registratieplicht. Dit geldt ook als de verwerking door de Kamer van Koophandel nog niet is afgerond en de gegevens nog niet zichtbaar zijn in het register. Ik merk daarbij op dat wij uw Kamer op korte termijn nader zullen informeren over de voorgenomen handhaving en communicatie richting registratieplichtige juridische entiteiten na 27 maart a.s.
Klopt het dat de Belastingdienst desondanks stevig controleert op inschrijving en organisaties een geldboete of een taakstraf kunnen krijgen als ze niet zijn ingeschreven na het verstrijken van de deadline?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een handhavingsmoratorium in te stellen waarbij voorlopig geen boetes of taakstraffen worden opgelegd, in ieder geval tot alle problemen bij de inschrijving zijn opgelost en bij voorkeur tot de uitspraak van het Europees Hof van Justitie over het UBO-register bekend is?
Ik zie geen aanleiding om een handhavingsmoratorium in te stellen. Voor wat betreft de Europese procedure geldt, zoals aangegeven in mijn brief van 21 maart jl., dat de conclusie van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie in belangrijke mate in lijn is met de Nederlandse implementatie van het UBO-register. Nederland heeft in dat kader verschillende maatregelen genomen om de privacy-impact van het UBO-register te beperken. Uiteraard zal indien nodig gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof van Justitie.
Daarnaast zal de handhaving risicogebaseerd zijn en zich richten op juridische entiteiten met hogere witwasrisico’s. Daarbij geldt zoals hierboven aangegeven dat partijen die opgave hebben gedaan, maar waarbij deze nog niet is verwerkt, niet worden betrokken in de handhaving. Ook ontvangt iedere entiteit waar handhaving voorgenomen is, eerst nog een laatste waarschuwing vanuit Bureau Economische Handhaving. De entiteit wordt dus dan nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om opgave te doen. In de hierboven aangegeven Kamerbrief zal hier nader op worden ingegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de deadline voor de verplichte UBO-registratie?
Ja.
De participatie van Oekraïense vluchtelingen in onze samenleving |
|
Bente Becker (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Is het juist dat het kabinet uitgaat van het op korte termijn in Nederland opvang bieden aan 50.000 Oekraïense vluchtelingen en dat daarbij wordt bekeken of burgemeesters wettelijk verantwoordelijk kunnen worden gemaakt voor die opvang? Zo ja, hoe zou deze verantwoordelijkheid eruit zien?
De veiligheidsregio’s zijn inderdaad door het kabinet gevraagd om op korte termijn samen met gemeenten 50.000 opvangplekken te creëren voor ontheemden uit Oekraïne. Nu er sprake is van een landelijke crisis vervullen de voorzitters van de veiligheidsregio’s op grond van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s hierin een coördinerende rol binnen hun veiligheidsregio’s.
Zoals ook aangeven in de brieven van 8 en 17 maart jl. aan de Tweede Kamer1 zet het kabinet noodrecht in – zonder de noodtoestand af te kondigen – nu er sprake is van buitengewone omstandigheden vanwege een grote toestroom van personen die vanuit Oekraïne naar Nederland vluchten. Die voorwaarde is vervuld en daarom heeft het kabinet besloten per 1 april 2022 de artikelen 2c en 4 van de Wet verplaatsing bevolking in werking te stellen, waardoor burgemeesters de wettelijke taak krijgen om te voorzien in de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Uw Kamer is hierover per brief van 30 maart jl. geïnformeerd.2
Deelt u de mening dat de Oekraïense vluchtelingen zo goed mogelijk moeten kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving voor de tijd dat ze hier zijn? Zo ja, welke rol ziet u hierin voor het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) ten opzichte van de gemeenten die hier in de praktijk de verantwoordelijkheid voor zullen dragen?
Ik hecht er veel waarde aan dat de ontheemden uit Oekraïne voor de tijd dat zij hier zullen zijn, gemakkelijk een weg weten te vinden in ons land. Dat begint met het leren van de taal en het wegwijs worden in onze samenleving. In het kabinet is hierover brede overeenstemming en we zullen daarom krachten bundelen. Zo ben ik voornemens samen te werken met mijn ambtsgenoot, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs (PVO), aan de realisatie van laagdrempelige voorzieningen waar volwassenen terecht kunnen voor taalonderwijs, gecombineerd met praktische lessen die hen de weg wijzen in onze samenleving. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) verkent de mogelijkheden om te komen tot een passend aanbod in samenwerking met gemeentes en SZW. De mogelijke inrichting van tijdelijke voorzieningen om dit passend aanbod te kunnen leveren, wordt in de uitwerking meegenomen. Van even groot belang is het bereiken van ontheemden uit Oekraïne die door particulieren worden opgevangen. Ik verken de mogelijkheden voor manieren waarop we ook hen kunnen bereiken, bijvoorbeeld via de inzet van (landelijk opererende) vrijwilligersorganisaties. De initiatieven worden in overleg en in nauwe afstemming met gemeenten en andere relevante partijen uitgewerkt, zodat gemeenten niet worden belast met extra werkzaamheden waarvoor geen capaciteit beschikbaar is.
Welke rol speelt het Ministerie van SZW in de programmaorganisatie die apart wordt opgericht voor een Nationaal Programma Oekraïense vluchtelingen en wat is uw inzet hierbij?
De programmaorganisatie – in de vorm van een programma-Directoraat-Generaal wordt op dit moment door het Ministerie van Justitie en Veiligheid uitgewerkt. Over de exacte invulling ervan, inclusief de rol en betrokkenheid van mijn ministerie, zal de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) de Kamer zo spoedig mogelijk informeren.
Hoe hoog schat u momenteel de extra gemeentelijke kosten die bij de opvang van in elk geval de geschatte groep van 50.000 personen komen kijken en op welke wijze worden de gemeenten gecompenseerd? Zal deze compensatie ook gelden bij veel grotere aantallen vluchtelingen die mogelijk de komende maanden Nederland zullen bereiken?
Momenteel wordt in kaart gebracht wat de extra gemeentelijke kosten zijn die bij de opvang van ontheemden uit Oekraïne komen kijken. Zoals ook benoemd in de brief aan uw Kamer van 17 maart jl. werkt het kabinet samen met partners binnen en buiten de rijksoverheid aan financiering van de opvanglocaties en bijhorende kosten in gemeenten en Veiligheidsregio’s. Uitgangspunt hierbij is dat het kabinet van Rijkswege de kosten die gemaakt zullen worden door gemeenten en Veiligheidsregio’s integraal zal vergoeden. In de brieven aan de Tweede Kamer van 30 maart jl. en 6 april jl.3 zijn budgettaire tabellen opgenomen met maatregelen waartoe reeds door het kabinet is besloten, inclusief een raming van het budgettaire beslag.
Op welke wijze kunnen Oekraïense vluchtelingen aanspraak maken op inkomensondersteuning en welke rol speelt de gemeente hierbij? En in hoeverre kunnen Oekraïense vluchtelingen in de toekomst gebruik maken van toeslagen?
Ontheemden uit Oekraïne in de gemeentelijk opvang en de particuliere opvang hebben recht op leefgeld, zoals vastgesteld in de Regeling opvang ontheemden Oekraïne d.d. 1 april 2022.4 De gemeente verstrekt deze leefgelden ambtshalve aan ontheemden die geregistreerd zijn bij de gemeente. Onder bepaalde omstandigheden hebben Oekraïense ontheemden recht op toeslagen. Het kabinet zal de Kamer hier zo spoedig mogelijk over informeren.
Is het juist dat Oekraïense vluchtelingen niet inburgeringsplichtig zijn en niet onder de Wet inburgering vallen?
Mensen die het conflict in Oekraïne ontvluchten, zijn inderdaad niet inburgeringsplichtig. Op basis van de Richtlijn tijdelijke bescherming ontvangen zij een tijdelijke verblijfsstatus. Uit de Wet inburgering 2021 (Wi2021) volgt dat alleen personen die voor een niet-tijdelijk doel in Nederland verblijven (en personen die geestelijk bedienaar zijn) inburgeringsplichtig zijn. Ik vind het echter wel belangrijk dat Oekraïense ontheemden die in Nederland verblijven toegang hebben tot taalonderwijs en maatschappelijke oriëntatie. De mogelijkheden hiertoe worden momenteel verkend. Oekraïense personen die als gezinsmigrant in Nederland verblijven, zijn evenals andere gezinsmigranten, wél inburgeringsplichtig.
Is het juist dat het kabinet zich in de eerste maanden volledig richt op het bieden van veiligheid en onderwijs?
Voor het kabinet is de eerste prioriteit te zorgen voor de beschikbaarheid van basale voorzieningen, zoveel mogelijk gelijkwaardig aan de rechten en voorzieningen van personen die worden opgevangen via het reguliere asielproces. Concreet gaat het om te zorgen voor onderdak in een veilige omgeving en toegang tot medische zorg, leefgeld en onderwijs.
Tegelijkertijd wordt nagedacht over een eventueel aanvullend aanbod rond taal en werk voor Oekraïense ontheemden wanneer blijkt dat zij voor een langere tijd in Nederland zullen (willen) blijven. Hoe een dergelijk aanbod eruit zou kunnen zien en hoe dit het beste kan worden georganiseerd, is onder meer afhankelijk van de omvang van de groep en de (uiteindelijke) verblijfsstatus die zij krijgen.
Is het kabinet daarnaast van plan via de gemeenten op enige wijze in de toekomst een aanbod te organiseren rond taal, werk en eventueel ontzorging wanneer blijkt dat Oekraïners voor een langere tijd in Nederland zullen blijven? Indien het antwoord ja is, hoe gaat u dit organiseren?
Zie antwoord vraag 7.
Als het kabinet in de toekomst een rol voor de gemeenten ziet rond participatie van Oekraïense vluchtelingen, hoe wordt dan voorkomen dat er minder aandacht uitgaat naar de statushouders die onder de Wet inburgering vallen en voor wie we hebben afgesproken dat zij zo snel mogelijk werkervaring zouden moeten gaan opdoen?
Zoals ik in antwoord op de vragen 7 en 8 heb aangegeven, wordt nagedacht over scenario’s waarin Oekraïense ontheemden voor langere tijd in ons land willen of moeten verblijven. Onderdeel daarvan zal zijn hun verdere integratie in ons land en hun participatie. Ook van Oekraïense ontheemden verwachten we immers dat zij in dat geval snel en volwaardig meedoen, liefst via betaald werk. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is oog te hebben voor uitvoerings- en financieringsaspecten, waaronder het voorkomen van verdringingseffecten op andere beleidsterreinen, zoals de Participatiewet en de Wi2021.
Als Oekraïners hier straks aan het werk kunnen met een meldplicht, voor wie geldt die meldplicht dan en bij welke instantie?
Bent u bekend met het feit dat verschillende uitzendbureaus openstaan voor het aannemen van Oekraïense vluchtelingen? Bent u van plan om met deze branche het gesprek aan te gaan en hoe gaat u ervoor waken dat deze mensen vanwege hun kwetsbare positie het slachtoffer worden van uitbuiting?
Het is mij bekend dat verschillende uitzendbureaus hebben aangegeven open te staan voor het aannemen van Oekraïense ontheemden. Ik heb gesproken met verschillende organisaties, waaronder een uitzendorganisatie en brancheorganisatie, over de situatie omtrent Oekraïne.
De groep ontheemden uit Oekraïne bestaat ook uit kwetsbare, soms door oorlogsgeweld getraumatiseerde mensen. Het is van groot belang dat zij – zoals iedereen in Nederland – conform cao’s en wet- en regelgeving tegen goede arbeidsvoorwaarden en onder goede arbeidsomstandigheden kunnen werken. De werkgever dient zich dan ook te houden aan de wet- en regelgeving die geldt in Nederland.
Daarnaast beperkt de vrijstelling zich in eerste instantie tot het verrichten van arbeid in loondienst. Door de vrijstelling te beperken tot arbeid in loondienst, zijn de vreemdelingen naar verwachting beter beschermd tegen misstanden zoals onderbetaling en schijnzelfstandigheid.
Om het risico op misstanden zoals onderbetaling en slechte arbeidsomstandigheden te signaleren en te verkleinen, is het belangrijk om zicht te houden op de mensen die aan de slag gaan. Daarom geldt er voor werkgevers een meldplicht als zij mensen uit deze groep in dienst willen nemen. Zij moeten ten minste twee werkdagen voor aanvang van de werkzaamheden bij UWV melden dat zij een vreemdeling op grond van de vrijstelling tewerkstellen. Het niet naleven van deze nieuwe meldplicht is beboetbaar op grond van de Wet arbeid vreemdelingen.
De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt regulier toezicht op de naleving van de arbeidswetten, zoals de Wav, WML, ATW en Arbowetgeving. Zij betrekt alle beschikbare informatie, dus ook meldingen in het kader van de meldplicht in haar risicogerichte en programmatische toezicht.
Bent u bereid deze vragen een voor een te beantwoorden voor het Commissiedebat Inburgering en Integratie van 30 maart aanstaande?
Het geplande commissiedebat Inburgering en Integratie van 30 maart jl. is inmiddels verplaatst naar 20 april 2022. Hierbij zend ik u de antwoorden voor het commissiedebat toe.
Regels in het bouwbesluit 2012 die in de weg staan bij de opvang van Oekraïense vluchtelingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van gemeenten die in onzekerheid zitten omtrent het toepassen van regels uit het bouwbesluit 2012 voor tijdelijke crisisopvang van Oekraïense vluchtelingen?
Ja.
Wat is uw standpunt rondom de regels die gehandhaafd moeten worden bij crisisopvang en welke ruimer geïnterpreteerd mogen worden op het vlak bewoonbaarheid?
Omdat er reeds sprake is van minimumeisen voor bestaande bouw, ligt het niet voor de hand eisen opzij te zetten. Met een beroep op gelijkwaardigheid kan een gemeente altijd beoordelen of in een bepaald geval ook op een andere manier (dan de prestatie-eis) voldaan wordt aan de functionele eis die het Bouwbesluit 2012 stelt. In de handreiking die samen met de VNG is gemaakt staan praktische tips: Handreiking Gemeentelijke Opvang Oekraïners (GOO) | Publicatie | Rijksoverheid.nl
De PvdA hoort van gemeenten dat zij op het gebied van herbestemming van gebouwen wel ruimte voelen om ruimer om te gaan met regels, maar dit niet zo voelen bij regels die gelden voor gebouwen die voortvloeien uit het bouwbesluit 2012. Kunt u hierbij aangeven wat er volgens u mogelijk moet zijn en welke standaarden middels een gedoogbeleid tijdelijk verlaagd kunnen worden?
De eisen die aan bestaande bouw worden gesteld zijn de absolute minimumeisen. De regels voor functiewijziging en tijdelijke bouw zijn over het algemeen al lager dan het nieuwbouwniveau, en liggen veelal op het niveau van bestaande bouw. Voor tijdelijke oplossingen kan een beroep worden gedaan op gelijkwaardigheid. Het is aan gemeenten om dit te beoordelen, dat kan bijvoorbeeld in overleg met de brandweer. Voorbeeld is het tijdelijk inzetten van een brandwacht.
Snapt u dat gemeenten het lastig vinden om te bepalen in hoeverre zij bestaande regels aan de kant mogen zetten om opvang te regelen? Zo ja, bent u van plan meer duidelijkheid te scheppen voor gemeenten?
De genoemde handreiking bij antwoord 2 biedt veel noodzakelijke informatie voor de opvang van Oekraïense ontheemden. De VNG heeft aan het opstellen van deze handreiking meegewerkt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de VNG en/of individuele gemeenten wanneer zij vragen hebben over de eisen voor crisisopvang?
De VNG is vanaf het eerste moment betrokken bij de organisatie en afstemming van de opvang van de vluchtelingenstroom die op gang is gekomen. De eerder genoemde handreiking is dan ook met de VNG opgesteld.
Het bericht dat bericht dat 45 miljard euro Russisch vermogen van personen en organisaties op sanctielijsten in Nederland staat |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De Russische miljarden in Nederland»?1 (FD, 20 maart 2022)
Ja.
Deelt u de inschatting dat er voor 45 miljard euro aan vermogen van Russische personen en organisaties die op internationale sanctielijsten zijn geplaatst in Nederland staat, al dan niet via trustkantoren?
Deze inschatting deel ik niet. Veel van de gepubliceerde cijfers laten geconsolideerde jaarrekeningen zien van bedrijven met activiteiten in niet-EU landen. Daarbij is de eigendom vaak gestructureerd via houdstermaatschappijen, tussenhoudstermaatschappijen en andere juridische vormen. Er is doorgaans sprake van een lange grensoverschrijdende keten van juridische structuren, waarbij het overgrote deel van de activa niet fysiek in Nederland aanwezig of geregistreerd is. Dit kan ertoe leiden dat het effectieve bereik van het Europese en het Nederlandse sanctiebeleid wordt beperkt. De Nederlandse eigenaar van de maatschappij dient de aandelen en andere rechten van gesanctioneerde personen in deze houdstermaatschappijen en tussenhoudstermaatschappijen te bevriezen, maar dat betekent niet dat ook de fysieke vermogensbestanddelen verderop in de keten die zijn ondergebracht in een rechtspersoon gevestigd in een derde land zijn bevroren. Dat betekent wel dat de aandelen/zeggenschapsrechten van de Nederlandse doorstroomvennootschap over de dochtermaatschappijen gevestigd in de Russische Federatie / in derde landen worden bevroren. Daarmee wordt de aansturing en zeggenschap van deze dochterondernemingen verhinderd. Ook betekent het dat de aandelen in/ de zeggenschapsrechten over de Nederlandse doorstroomvennootschap van de moedermaatschappij/achterliggende aandeelhouders worden bevroren. Daarmee wordt de aansturing van de doorstroomvennootschap onmogelijk gemaakt.
Herinnert u zich dat op 23 februari j.l. al werd besloten tot het instellen van financiële sancties en deze sancties later zijn uitgebreid?2
Ja.
Waarom is er bijna een maand na het instellen van de eerste sancties nog steeds zeer beperkt overgegaan tot bevriezing van, of beslaglegging op, financiële tegoeden van personen en organisaties op internationale sanctielijsten?
De ingestelde EU-sancties hebben directe werking. Na publicatie in het EU-Publicatieblad zijn alle ingezetenen van de Unie onmiddellijk gehouden aan deze maatregelen. De Minister van Buitenlandse Zaken publiceert vervolgens een sanctieregeling waarmee de strafbaarstelling in Nederland geregeld wordt. Hiermee wordt overtreding van deze sanctiemaatregelen een misdrijf onder de Wet economische delicten.
De financiële instellingen in Nederland zijn direct aan de slag gegaan met het bevriezen van financiële tegoeden in Nederland van de personen en entiteiten op de EU-sanctielijst. Inmiddels is er meer dan een half miljard euro aan financiële tegoeden bevroren in Nederland. Er is dus geen sprake van slechts beperkte bevriezing van tegoeden in Nederland. Ook staan er twintig jachten in aanbouw onder verscherpt toezicht van de Douane. Deze mogen niet naar Rusland geëxporteerd worden.
Het Kadaster heeft meerdere checks uitgevoerd of er registergoederen van personen of entiteiten op de sanctielijst zich in Nederland bevinden. Vooralsnog heeft dit geen hits opgeleverd. Extra onderzoek wordt echter gedaan, aangezien eigenaarschap kan worden verhuld. Dit geldt ook voor bedrijfseigendom.
Klopt het dat andere landen beter in staat zijn om beslag te leggen op, of het bevriezen van, financiële tegoeden van personen en organisaties op internationale sanctielijsten? Wat kan het kabinet van die aanpak leren?
De bevriezingen in andere landen laten zich lastig vergelijken door de verschillende situaties en omstandigheden. Veel landen, zoals bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, hebben vooralsnog geen publieke uitlatingen gedaan over de precieze hoogte van bevroren tegoeden naar aanleiding van de recente Ruslandsancties.
Een ander zichtbaar voorbeeld is de situatie in Italië, waar 60.000 mensen werken voor de Guardia di Finanzia. De cijfers die hierover beschikbaar zijn laten een totaal zien van 1,1 miljard euro aan bevroren tegoeden, waarvan bijna de helft (530 miljoen euro) de waarde is van een superjacht dat aan de ketting is gelegd.
Welke stappen zijn er sinds 23 februari door het kabinet en de toezichthouder gezet om het inzicht in Russische tegoeden te verbeteren?
Er wordt sinds 2 december 2021 wekelijks door de betrokken ministeries overlegd over de totstandkoming van de EU-sancties tegen Rusland. Ook de uitvoerbaarheid van de maatregelen in Nederland is daarbij besproken. Dit overleg is na het instellen van de EU-sancties geïntensiveerd en wordt verder gestroomlijnd onder de nationale Coördinator.
In de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387 is een totaaloverzicht opgenomen van de ondernomen acties op het terrein van sanctienaleving en het toezicht daarop.
Herkent u de signalen vanuit de financiële sector en het bedrijfsleven dat er veel onduidelijkheid is over de toepassing van sancties?3
Er zijn in korte tijd veel sanctiepakketten uitgevaardigd die ook in korte tijd door de private sector geïmplementeerd moesten worden. Het tempo en de omvang van de pakketten leveren in sommige gevallen implementatievraagstukken op. Voor het bedrijfsleven is het Ondernemersloket Sancties Rusland van RVO versterkt. Ondernemers kunnen hier terecht met vragen over wat de sancties voor hen betekenen. Daarnaast is er een webpagina met actuele informatie over de sancties en Russische tegenmaatregelen beschikbaar en worden er met regelmaat bijeenkomsten over sancties georganiseerd voor ondernemers. De Minister van Financiën ontvangt vanuit de financiële sector de implementatievragen en werkt aan algemene guidance ter beantwoording van dit soort vraagstukken.
Welke stappen heeft het kabinet nationaal en in Europees verband gezet om de duidelijkheid over de uitvoering van sancties te vergroten en de effectiviteit te verbeteren?
Op nationaal vlak is het Ondernemersloket Sancties Rusland van RVO versterkt. Ondernemers kunnen hier terecht met vragen over wat de sancties voor hen betekenen. Dit loket ontvangt 40–70 vragen per dag en de webpagina met informatie over de sancties en Russische tegenmaatregelen wordt dagelijks door 3.500–4.000 ondernemers bezocht. Daarnaast worden met regelmaat bijeenkomsten georganiseerd voor ondernemers over sancties. RVO en verschillende ministeries werken hierbij nauw samen om actuele informatie te kunnen aanbieden.
Op Europees vlak heeft Nederland de Europese Commissie gevraagd om additionele richtsnoeren die uitvoerders helpen bij de implementatie van sancties. Daarnaast is er regelmatig ambtelijk overleg in EU-verband tussen de bevoegde autoriteiten om implementatievraagstukken te bespreken. De uitkomsten hiervan worden vervolgens meegenomen in beleidsdiscussies over de totstandkoming van nieuwe maatregelen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat tegoeden van personen en organisaties op sanctielijsten in Nederland ook daadwerkelijk worden bevroren?
Zoals weergegeven in de beantwoording op vraag 4 is er sinds het invoeren van de EU-sancties veel gedaan aan uitvoering en naleving. Het kabinet heeft de Kamer goed verstaan en neemt zorgen over de naleving en handhaving zeer serieus. Voor de korte termijn wordt met de meest betrokken ministeries en uitvoeringsinstanties actief gezocht naar bezittingen van gesanctioneerde personen en entiteiten, voor het geval die tot nu toe gemist mochten zijn bij de toepassing van sanctieprocedures door financiële instellingen of andere betrokken partijen. Vooralsnog zijn hier geen aanwijzingen voor. Het kabinet heeft de sanctieregelingen aangepast om meer sanctie-gerelateerde gegevensuitwisseling mogelijk te maken. Daarnaast wordt bezien welke overige aanpassingen noodzakelijk zijn voor effectieve handhaving van de sanctieregelingen.
Zoals weergegeven n de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387, leveren gesprekken met marktpartijen een beeld op dat de inschatting van het kabinet ondersteunt dat er op basis van de huidig beschikbare informatie geen zaken zijn gemist in de naleving van sancties.
Klopt het dat het bedenken van of meewerken aan constructies om buiten sanctiewetgeving te vallen, bijvoorbeeld door een belang in een bedrijf te verminderen, strafbaar is?
Niet-naleving van sanctiewetgeving, inclusief het bedenken of meewerken aan constructies om sanctiewetgeving te omzeilen, is strafbaar gesteld als economisch delict. Het OM kan besluiten over te gaan tot opsporing en vervolging van overtredingen van de sanctieregelgeving indien het signalen ontvangt, met name van toezichthouders en de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland). Het OM en de Fiscale Opsporings- en Inlichtingendienst (FIOD) beschikken over specialistische teams die dergelijke zaken oppakken. Zo heeft op 18 maart jl. een strafrechtelijke interventie plaatsgevonden vanwege het mogelijk overtreden van de desbetreffende sanctieregeling op grond van de Sanctiewet 1977, waarbij beslag is gelegd op 137 miljoen euro.4 Verder heeft het kabinet besloten tot het instellen van een rijksbrede stuurgroep onder leiding van Stef Blok.5 Deze stuurgroep bespreekt o.a. de versteviging, waar nodig, van de uitvoering en handhaving van de sanctieregelgeving.
Deelt u de mening van experts dat het op deze manier overtreden van sanctiewetgeving tot dusver grotendeels onbestraft blijft? Wat is nodig om dergelijke overtreding van sanctiewetgeving wel te bestraffen?
Zie antwoord vraag 10.
De steun aan een Nederlander die in Syrië gevangen zat en gemarteld is |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Hoe een Arnhemmer verdween in een martelcel van Assad»1 en «burgemeester Marcouch roept om onderzoek naar martelzaak Arnhemmer: «Afgrijselijk»»2?
Ja, ik ben bekend met de zaak van de Nederlander uit Arnhem en de omschrijving van de gebeurtenissen in de genoemde berichten.
Wanneer was u voor het eerst op de hoogte van de verdwijning van de genoemde Arnhemmer, zijn verblijf in een Syrische gevangenis of had u informatie dat er sprake was van marteling?
Zijn familie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) in juli 2013 over de vermissing geïnformeerd en in juli 2016 over de vermoedelijke detentie in Syrië. De advocaat van de familie heeft in 2020 in kort geding ingebracht dat betrokkene in een Syrische gevangenis zit en daar met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid slachtoffer is geworden van ernstige mensenrechtenschendingen.
Kunt u een overzicht geven van wat de Nederlandse overheid heeft ondernomen om informatie over de in de berichten genoemde Arnhemmer te verkrijgen, dan wel hem bijstand te laten verlenen of terug te laten keren?
BZ heeft sinds juli 2013 contact onderhouden met de familie en heeft vanzelfsprekend alle begrip voor de gevoelens van grote onzekerheid waarmee families in geval van een vermissing worden geconfronteerd. Conform de consulaire kaders heeft BZ, na melding van de vermissing, zijn gegevens gecontroleerd en de familie geadviseerd om tevens melding te doen bij de Nederlandse politie. Voorts heeft BZ geverifieerd of hij zich als reiziger had geregistreerd bij het ministerie en via het postennetwerk navraag gedaan bij de autoriteiten van het land van vermissing (Libanon). Deze inspanningen leverden geen informatie op. Nadat BZ in 2016 door de familie op de hoogte was gesteld van de notificatie van het Internationale Rode Kruis, dat betrokkene zich in Syrië in detentie zou bevinden, heeft het ministerie wederom onderzocht of verdere consulaire inzet mogelijk was. Dit bleek in de context van Syrië helaas niet het geval. Tegelijk acteert het Rode Kruis in individuele zaken uitsluitend op verzoek van familieleden -niet van een overheid- en communiceert daar dan ook uitsluitend over met de familie. BZ heeft dit alles aan de familie toegelicht.
Is er in het verleden consulaire bijstand verleend aan Nederlanders in landen waar Nederland geen diplomatieke banden mee had? Zo ja, waarom is dat in deze zaak niet gebeurd? Zo nee, hoe kunnen Nederlanders in de toekomst dan toch worden bijgestaan?
Het is het aan de overheid om per geval en per land een afweging te maken of en hoe zij consulaire bijstand levert. Het is niet ondenkbaar dat in het verleden bijstand is geleverd aan Nederlanders in landen waar de Nederlandse overheid op dat moment geen diplomatieke contacten onderhield met de overheid van dat land. Er is echter geen situatie bekend, vergelijkbaar met die van Syrië sinds 2012 en deze zaak.
Het Nederlandse beleid om geen diplomatieke contacten met de Syrische overheid aan te gaan is ingegeven door de oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen door het regime van Assad. Er waren (en zijn) slechts enkele EU-lidstaten vertegenwoordigd in Damascus en hun mogelijkheden tot het leveren van consulaire bijstand waren (en zijn) zeer beperkt. De enige mogelijkheid die de Roemeense diplomatieke kanalen desgevraagd boden was om een Note Verbale van de Nederlandse overheid aan het Syrische regime door te geleiden. Het normaliseren van relaties met het regime, als ook het benaderen van de Syrische autoriteiten via andere EU-lidstaten, zoals Roemenië, en het aanzetten van andere EU-lidstaten tot dergelijk contact stond en staat echter haaks op het Nederlandse beleid.
BZ ontraadt in het reisadvies voor Syrië sinds 2012 alle reizen naar Syrië en waarschuwt Nederlanders ervoor dat de overheid geen consulaire bijstand in Syrië kan verlenen. Het ministerie betreurt de vermissing van betrokkene en de gevolgen voor de familie.
Waarom heeft Nederland geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om via de Roemeense diplomatieke kanalen in Syrië de genoemde Arnhemmer bij te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie het belang ziet van deze zaak om die te gebruiken bij een strafzaak tegen het Assad-regime, omdat het pas rechtsmacht heeft als het slachtoffer Nederlands is? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De strafbaarstelling van misdrijven als oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en foltering is geregeld in de Wet Internationale Misdrijven. Artikel 2 van die wet regelt de rechtsmacht: het Openbaar Ministerie kan vervolging instellen wanneer, kort gezegd, de verdachte of het slachtoffer de Nederlandse nationaliteit heeft óf wanneer de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt. Bij de keuze om al dan niet een strafzaak te beginnen spelen meer factoren mee dan enkel de vraag of er rechtsmacht is. Zo zal de kans dat er tot een bewijsbare zaak gekomen kan worden ook meegewogen worden, net als de aannemelijkheid dat er ooit een verdachte voor de rechter verschijnt. Op de inzet van het Openbaar Ministerie op individuele zaken kan ik niet nader ingaan.
Is het waar dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken «hoopt de casus van de Arnhemmer te kunnen opnemen in Nederlandse aansprakelijkstelling van de Syrische staat voor foltering» en dat «bewijzen over een Nederlands slachtoffer [...] Nederlands positie in dit proces [kunnen] versterken»? Zo ja, begrijpt u dan de reactie van de familie waaruit blijkt dat zij weinig begrip tonen voor het feit dat het kabinet naar hun mening eerder te weinig heeft gedaan met deze casus? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Nee, dat is niet juist: het ministerie heeft de mogelijkheden in het licht van de aansprakelijkstelling als opties aan de familie voorgelegd.3 De casus van de Arnhemmer zou deze aansprakelijkstelling feitelijk en juridisch verder kunnen onderbouwen, maar het opnemen van zijn zaak is niet noodzakelijk voor een succesvolle effectuering ervan. Het kabinet volgt de familie in haar keuze om deze casus al dan niet te laten gebruiken om de aansprakelijkstelling nader te onderbouwen. Het door Nederland (en sinds 3 maart 2021 ook Canada) ingezette proces wordt ongeacht de beslissing van de familie voortgezet. De optie om deze casus met de bij dit proces betrokken internationale organisaties te delen is eveneens aan de familie voorgelegd, omdat het eventueel nadere informatie over het lot van hun naaste zou kunnen opleveren. Het ministerie begrijpt de positie van de familie en respecteert haar keuzes in dezen.
Deelt u dan de mening dat het van belang is voor zowel zijn familie als ook vanwege het eventueel vervolgen van het Syrische regime, dat alle informatie over het lot van de Arnhemmer achterhaald wordt? Zo ja, wat gaat er gebeuren om deze informatie alsnog te achterhalen? Zo nee, waarom niet?
Het lot van betrokkene, zoals beschreven in het NRC-artikel, is onmenselijk. De situatie in Syrië was en is ook nog steeds schrijnend. Nederland blijft zich dan ook volop inzetten op het aansprakelijk stellen van Syrië voor de schendingen van de mensenrechten. Er is binnen de kaders van consulaire bijstand momenteel helaas geen mogelijkheid tot het achterhalen van informatie over het lot van de Arnhemmer of enig ander handelingsperspectief in deze zaak. Wij leven mee met de familie en volgen hun besluit om de casus van hun naaste al dan niet aan de aansprakelijkstelling toe voegen en met betrokken organisaties te delen.
De zoönotische dreiging van het vogelgriepvirus |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich dat u in het commissiedebat Zoönosen en dierziekten stelde dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport volgens de zoönosestructuur het voortouw neemt zodra er aanwijzingen zijn dat een dierziekte ook ziekte bij mensen kan veroorzaken?1
Tijdens het commissiedebat heb ik gezegd dat de volksgezondheid bij de bestrijding van zoönosen altijd voorop staat. We hebben in Nederland een goed werkende zoönosestructuur, waarbij experts de signalen van overdracht van dier op mens continu in de gaten houden. Indien nodig wordt opgeschaald om snel te kunnen ingrijpen, VWS neemt dan binnen de zoönosenstructuur het voortouw en coördineert de besluitvorming als er aanwijzingen zijn dat er een direct gevaar dreigt voor de volksgezondheid. Onder leiding van VWS worden dan besluiten genomen over te nemen maatregelen, VWS zorgt dat de volksgezondheidsaspecten worden meegenomen bij de besluitvorming.
Heeft u gelezen dat ook uw voorganger stelde dat de zoönosestructuur in werking treedt en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leidend wordt, zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben?2
Ja, voormalig Minister van Ark heeft in antwoord op uw vragen (ingezonden 20 november 2020) geantwoord dat VWS het zoönotische risico, dat door het RIVM wordt geduid, intensief volgt. De zoönosenstructuur is altijd actief. Deskundigen monitoren mogelijke zoönotische risico’s voortdurend om te zien of er volksgezondheidsrisico’s zijn. Mocht er een direct gevaar voor de volksgezondheid dreigen, dan neemt VWS het voortouw en worden onder leiding van VWS in gezamenlijkheid besluiten genomen over te nemen maatregelen. Deze werkwijze heeft bij aanpak van nertsen met SARS-CoV-2 in 2020 heel goed gewerkt.
Kunt u bevestigen dat al jaren bekend is dat bepaalde typen vogelgriepvirus, onder andere die van de subclade 2.4.4b, ook bij mensen ziekte kunnen veroorzaken en in veel gevallen ook tot sterfte leiden?3 en 4
Sinds 2003 zijn wereldwijd 456 humane sterfgevallen gerapporteerd door infecties met H5N1 virussen van diverse (sub)clades, ofwel afstammingslijnen. Deze infecties werden hoofdzakelijk tot 2015 gerapporteerd en voor het overgrote deel in Azië, waar dit type vogelgriep virussen wijdverbreid voorkwam tot de start van een vaccinatieprogramma voor pluimvee. Het H5N1 virus dat nu in Europa circuleert behoort tot subclade 2.3.4.4b en is een andere variant van H5N1 dan de subclades die eerder hoge sterfte gaven bij mensen. Van deze huidige H5N1 variant is het zoönotisch potentieel als zeer laag ingeschat. Er zijn enkele gevallen bekend waar H5 vogelgriepvirussen van dezelfde subclade werden overgedragen van besmette vogels op mensen, in Rusland (H5N8) en in het VK (H5N1; de subclade refereert uitsluitend aan de H5 component van het virus). Hierbij was steeds sprake van intensief, meestal beroepsmatig, contact met zieke of dode dieren. Deze infecties verliepen mild. Het risico voor de mens verschilt tussen de types vogelgriepvirussen. Zo heeft de WHO sinds 2014 ruim 60 besmette mensen gemeld die geïnfecteerd waren met H5N6 virussen, waarvan 29 mensen zijn overleden. De laatste tijd zijn dit ook virussen behorende tot subclade 2.3.4.4b maar met een andere genetische samenstelling. Deze H5N6 virussen circuleren momenteel alleen in China. De recente toename van H5N6 besmettingen bij mensen is geassocieerd met de toegenomen circulatie van dit subtype in gehouden vogels en infecties worden mogelijk vaker opgemerkt door inzet van simultane diagnostiek voor COVID-19 en influenza en verhoogde door de verhoogde aandacht voor luchtweginfecties vanwege de covid-19 pandemie. De WHO adviseert alertheid, maar het pandemisch risico door aviaire influenza (type H5) wordt momenteel niet hoger geschat dan voorgaande jaren.5
Kunt u bevestigen dat in het Verenigd Koninkrijk in januari jongstleden een man besmet raakte met exact hetzelfde subtype vogelgriepvirus als nu in Nederland rondgaat, namelijk H5N1, subclade 2.3.4b? Bent u op de hoogte van het feit dat in Rusland zeven mensen besmet zijn geraakt met het vogelgriepvirus dat weliswaar van het subtype H5N8 was, maar met dezelfde subclade 2.3.4b als het vogelgriepvirus dat nu in Nederland rondgaat?5 en 6
Besmetting van mensen met de voorkomende stammen van de H5 2.3.4.4b subclade van vogelgriep gebeurt op dit moment alleen door direct en intensief contact met besmette dieren. Bijvoorbeeld in Aziatische landen door slachten van besmette dieren en op open vogelmarkten, maar dan met een ander subtype, namelijk H5N6. Daar is er intensieve blootstelling bij onvoldoende bescherming bij ruimingen van besmette bedrijven of bij samenleven met besmette dieren. In Europese landen komt deze manier van blootstelling nauwelijks voor. In december 2021 jl. is een besmetting met H5N1 virus, met lage hoeveelheid detecteerbaar virus, van een persoon geweest in Engeland, die gedurende een langere periode zeer nauw contact had met zijn besmette vogels. De man was verder niet ziek. Op een met H5N8 HPAI virus besmet pluimveebedrijf in Rusland zijn vorig jaar zeven humane gevallen van besmetting met vogelgriepvirus en lage hoeveelheid detecteerbaar virus gemeld, maar het betrof dus een ander subtype, H5N8 ipv H5N1, wel uit dezelfde subclade H5 2.3.4.4b. Deze personen hadden milde symptomen of waren asymptomatisch. Er is geen mens-op-mens verspreiding vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat er in 2021 28 menselijke infecties met vogelgriepvirus van het subtype H5N6 uit China gemeld zijn met 31% sterfte, en dat sommige daarvan behoorden tot subclade 2.3.4.4b, en een HA-gen bezaten dat nauw verwant was aan het vogelgriepvirus dat in Europa en dus ook in Nederland circuleert?7
In het EFSA-rapport waar u naar verwijst, zie ik dat er sinds 2014 57 laboratorium-bevestigde humane infecties met H5N6 in China zijn gerapporteerd en 1 in Laos. De figuur (op pag 36) laat zien dat er in 2021 inderdaad 28–29 infecties in China waren. Van de 58 is 41% overleden (de sterfte ratio over de hele periode volgens de EFSA), dus dat zijn 24 sterfgevallen. Het rapport geeft aan dat 31% van de sterfgevallen in 2021 is gerapporteerd; de sterfte ratio in China kan ik hier niet uit extraheren. EFSA geeft aan dat het H5 gen van deze H5N6 infecties werd getypeerd als nauw verwant aan het H5 gen van het vogelgriepvirus dat nu in Europa circuleert. Voor de overige 7 genen van het virus geldt dat niet. De H5N6 besmettingen bij mensen zijn geassocieerd met de toegenomen circulatie van dit type in gehouden vogels en worden mogelijk vaker opgemerkt door inzet van diagnostiek voor COVID-19. De WHO adviseert alertheid, maar het pandemisch risico door aviaire influenza (type H5) wordt niet hoger geschat dan voorgaande jaren.1
Bent u op de hoogte van de waarschuwing die enkele maanden geleden is afgegeven door wetenschappers verbonden aan onder andere European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en European Food Safety Authority (EFSA), waarin zij constateerden dat een aantal signalen wijst op een verhoogd zoönotisch risico van het vogelgriepvirus dat op dit moment ook in Nederland circuleert?8
Ik heb deze signalen gezien. De auteurs verbonden aan de ECDC, EFSA en het Europees referentie laboratorium wijzen op (1) de mogelijkheid van transmissie van vogels naar mensen, (2) transmissie van vogels naar zoogdieren, (3) vondsten van virussen met mutaties en (4) voortdurend optredende veranderingen in het virus. Wat betreft (1) en (2) speelt het rapport vooral in op de toegenomen verspreiding (prevalentie in tijd en locaties) van H5 detecties in vogels waar geen intrinsieke verandering van het virus zelf voor nodig is. Ook kan de toegenomen spreiding leiden tot hogere kans dat er mutaties ontstaan.
Erkent u dat het vogelgriepvirus dat momenteel in Europa en ook in Nederland rondgaat dus wel degelijk zoönotische eigenschappen heeft en ziekte bij mensen kan veroorzaken? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Dat klopt, maar het risico is zeer beperkt. Besmetting van mensen met de voorkomende stammen van vogelgriep gebeurt op dit moment alleen door direct en intensief contact met besmette dieren, bijvoorbeeld in Europa door onvoldoende bescherming bij ruiming van besmette bedrijven of intensief samenleven met besmette dieren. Er is geen mens-op-mens transmissie bekend.
Kunt u bevestigen dat op dit moment de zoönosestructuur nog niet in werking is getreden? Zo ja, hoe kan dat, gezien het bovenstaande? Wat is hiervoor de reden? Zo nee, wanneer is deze in werking getreden?
De zoönosestructuur is altijd actief. In een dichtbevolkt land met een hoge veedichtheid en veel wilde dieren is het zaak om goed voorbereid te zijn op en aandacht te houden voor zoönosen, ook als er geen concrete dreiging is. Binnen de zoönosestructuur vindt samenwerking en communicatie plaats tussen de verschillende veterinaire en humane organisaties om bovenstaande doelstelling te bereiken. De geïntegreerde humaan-veterinaire risicoanalysestructuur voor de aanpak van zoönosen op rijksniveau, waarin het signaleren van zoönosen tot en met advisering over de bestrijding in geval van een uitbraak geborgd is, is daarom voortdurend actief. Het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM coördineert de risicoanalysestructuur. Hierin worden humane gegevens, gegevens vanuit de veehouderij en gegevens vanuit wild en gezelschapsdieren bijeengebracht. Ook signalen uit buurlanden, Europa en de rest van de wereld vormen de basis voor het maandelijkse Signaleringsoverleg-zoönosen (SO-Z). Ook als er geen concrete dreiging is, komt het SO-Z elke maand samen om signalen van mogelijk zoönotische aard te beoordelen en te bekijken of er vervolgstappen nodig zijn. Uiteraard komt het overleg sneller en vaker bijeen als daar aanleiding voor is. Signalen worden op die manier adequaat opgevolgd waarbij er tijdig wordt opgeschaald. Deze risicoanalysestructuur is er zowel voor crisistijd als voor tijden waarin er geen uitbraak is.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen vijf maanden alleen al in Nederland bij zes van de negen aangetroffen zoogdieren die zijn gestorven aan vogelgriep (vier vossen, een bunzing en een otter) een mutatie van het virus is gezien, waarmee het zich aanpast aan de lagere lichaamstemperatuur van zoogdieren?
Sinds oktober 2021 tot mid-april 2022 zijn 14 vossen, een das, een otter en vier bunzingen positief getest op H5N1. Alle sequenties van de virussen in zoogdieren werden onderzocht op het voorkomen van mutaties. In tien zoogdieren (7 vossen, 2 bunzingen en 1 otter) werd een mutatie aangetoond waarvan bekend is dat deze een aanpassing is van het virus aan zoogdieren.
Erkent u dat het niet klopt dat er slechts één keer een mutatie zou zijn gezien bij één dier, zoals u leek te suggereren tijdens het commissiedebat Zoönosen en dierziekten van 24 februari jl.?
U vroeg tijdens het debat of het me bekend was dat er volgens experts in geval van een virusinfectie met een of twee mutaties stappen moet worden genomen. Ik refereerde hierbij aan het onderzoek van Ron Fouchier. Bij vogelgriepvirussen kunnen zich, net als bij andere virussen, mutaties voordoen. Dat eerdere onderzoek heeft aangetoond dat er meerdere mutaties nodig zijn voordat het vogelgriepvirus van mens op mens overdraagbaar zou worden. Dat is een van de specifieke redenen om de aanwezigheid van mutaties te monitoren. Op dit moment is er zeker reden om alert te zijn, maar er is nog geen verdere toename van mutaties gedetecteerd. In de 10 zoogdieren met mutatie is alleen dezelfde ene mutatie aangetoond zonder dat er overigens aanwijzingen waren voor overdracht van virussen tussen of binnen deze diergroepen.
Kunt u bevestigen dat bij eerdere H5N1-uitbraken in Egypte en in Azië al twee mutaties zijn gezien van de vijf bekende mutaties waarmee het vogelgriepvirus van mens op mens overdraagbaar kan worden?9 en 10
De artikelen waar u naar refereert, in PLOS Pathogens en Science uit 2012, laten zien dat er infecties bij mensen zijn gevonden van H5N1 virussen met mutaties die geassocieerd zijn met virusoverdraagbaarheid tussen zoogdieren, in Egypte (2010) en in Vietnam (2007). Deze H5N1 virussen waren van andere H5 subclades dan de huidige in Europa rondgaande H5N1 virussen en met andere infectiedynamiek waardoor de waargenomen mutaties mogelijk zijn ontstaan. Hoewel de naamgeving in de huidige systematiek hetzelfde is, verschillen de momenteel voorkomende H5N1 virussen in een aantal eigenschappen essentieel van de virussen van 10 of meer jaar geleden.
Kunt u de Kamer informeren over de bevindingen van het Deskundigenberaad-Zoönosen, dat in maart is georganiseerd om de zoönotische risico’s van het vogelgriepvirus te bespreken?
Het RIVM adviseert mij op basis van het Deskundigenberaad Zoönosen, gehouden 10 maart jl. Het advies daarvan is inmiddels ontvangen. De Minister van LNV en ik zullen u het advies met onze reactie zo snel als mogelijk toesturen.
Wie zijn de deelnemers aan het Deskundigenberaad-Zoönosen vogelgriep? Hoeveel deelnemers werken voornamelijk in het domein van de diergeneeskunde of veehouderij en hoeveel deelnemers werken voornamelijk in het domein van de humane geneeskunde of volksgezondheid?
De lijst met deelnemers wordt te zijner tijd als bijlage bij het advies aan u aangeboden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Bij deze ontvangt u de antwoorden elk afzonderlijk beantwoord.
De zorgbonus voor pgb-zorgverleners en de tegemoetkoming voor mantelzorgers |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom is het voor pgb-zorgverleners nog steeds niet mogelijk om de zorgbonus aan te vragen voor de jaren 2020 en 2021?
Naar aanleiding van de motie-Van Kooten-Arissen c.s. (Kamerstukken II, 2019–2020, 25 295, nr. 171) heeft het kabinet in 2020 middels de subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 een bonus beschikbaar gesteld van netto € 1.000,– aan zorgprofessionals die een uitzonderlijke prestatie hebben geleverd in de strijd tegen COVID-19. Ook in 2021 heeft het kabinet een netto bonus beschikbaar gesteld van netto € 384,71.
In deze rondes zijn pgb-zorgverleners die werkzaamheden verrichten voor een budgethouder met tussenkomst van een zorgaanbieder reeds meegenomen. Dat geldt ook voor pgb-zorgverleners die rechtstreeks voor een budgethouder -zonder tussenkomst van een zorgaanbieder- werkzaamheden verrichtten bekostigd uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), Jeugdwet of Wet langdurige zorg (Wlz). Dit betreft het overgrote deel van de pgb-zorgverleners.
Een uitzondering zijn de zorgverleners die bekostigd worden via de Zorgverzekeringswet (Zvw) pgb. In de brief van 26 oktober 2021 is nader ingegaan op de reden hiervan en de vraagstukken die zich bij de uitwerking van een regeling voor deze groep zorgprofessionals voordoen. U bent meegenomen in de constatering dat de uitgangspunten van het Zvw-pgb (leidend principe dat gegevens van zorgverleners niet kenbaar zijn) en van het subsidierecht (harde voorwaarde is kenbaarheid ontvanger) elkaar uitsluiten. Een zorgvuldige uitwerking van de mogelijkheden van een pgb-zorgbonus Zvw kost daardoor tijd.
Doordat circa de helft van de groep zorgprofessionals die werkzaamheden verricht voor een budgethouder, bekostigd uit de Zvw, niet bekend is bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) – die budgethouders declareren de kosten voor pgb-Zvw zorg rechtstreeks bij zorgverzekeraars – spelen er bij de ontwikkeling en uitvoering van de regeling verschillende vraagstukken op het gebied van privacy. Een deel van die vraagstukken wordt opgelost door de aanstaande Verzamelwet gegevensbescherming, waarmee ook in de Kaderwet VWS-subsidies zal worden voorzien in een aanvulling van de grondslag voor gegevensverwerking in het kader van subsidies. Ik hoop deze zo spoedig mogelijk voor parlementaire behandeling aan te bieden.
Voor de overige vraagstukken wordt op dit moment onderzocht op welke wijze een regeling zou kunnen voldoen aan de geldende privacy vereisten en wat nog meer nodig is om te komen tot een uitvoerbare regeling.
Indien deze aspecten tot een positief resultaat leiden, kan de regeling met mijn akkoord worden gepubliceerd en kan tot openstelling van het aanvraagloket voor beide bonussen (2020 en 2021) worden overgegaan.
Wanneer denkt u dat pgb-zorgverleners wel de zorgbonus kunnen aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke zaken moeten nu nog geregeld worden voordat pgb-zorgverleners de zorgbonus kunnen aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er een beeld van het aantal pgb-zorgverleners dat in aanmerking komt voor de zorgbonus?
Inmiddels hebben 16.000 pgb-zorgverleners de eerste zorgbonus ontvangen en 15.177 de tweede. Dit zijn zorgverleners die onder de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet en de Wet langdurige zorg hebben gewerkt.
Zoals vermeld onder het antwoord bij de vragen 1, 2 en 3 is het uitkeren van een zorgbonus voor de zorgverleners onder een Zvw-pgb nog niet gelukt.
Op basis van de cijfers die bekend zijn bij de SVB, is de verwachting dat het gaat om een groep van ongeveer 25.000 zorgverleners.
Het is op grond van de privacywetgeving niet mogelijk om exacter zicht te krijgen op de groep budgethouders en zorgverleners die niet bekend zijn bij de SVB. Daarbij is ook onbekend hoeveel van deze zorgverleners voldoen aan de gestelde voorwaarden voor het uitkeren van de zorgbonus. Zo mag er geen eerste- of tweedelijns familierelatie bestaan tussen budgethouder en zorgverlener en moet er sprake zijn van een uitzonderlijke prestatie in de strijd tegen COVID-19.
Hoe worden budgethouders en pgb-zorgverleners op de hoogte gesteld op het moment dat zij de zorgbonus kunnen aanvragen?
Ingeval tot publicatie van de regeling kan worden overgegaan, wordt bepaald op welke wijze de doelgroep actief geïnformeerd kan worden. Daarbij kan gedacht worden aan communicatie via de rijksoverheid, de uitvoerder van de regeling en de brancheorganisatie Per Saldo.
Wat vindt u van het bericht dat gemeenten steeds meer bezuinigen op de tegemoetkoming of het cadeau voor mantelzorgers?1 2
Gemeenten hebben een wettelijke verantwoordelijkheid met beleidsruimte om de mantelzorger te ondersteunen. De individuele financiële mantelzorgwaardering is een belangrijke manier, maar niet de enige. Het doel en belang is dat gemeenten vanuit de behoefte van de mantelzorger hun beleid inrichten en voorzien in een passend aanbod van erkenning, waardering en ondersteuning.
De mogelijkheid van een individuele financiële tegemoetkoming kan een effectieve manier zijn om de mantelzorgers in beeld te krijgen en vanaf daar passende ondersteuning aan te bieden. Ook blijkt uit inventarisatie van mantelzorg NL (uit 2016) dat 62% mantelzorgers behoefte hebben aan een financiële waardering. Ik zou gemeenten daarom vooral aanmoedigen deze optie in stand te houden en daarbij gebruik te maken van de aanbevelingen die MantelzorgNL doet om deze waardering aan te laten sluiten bij de behoefte van mantelzorgers.3
Het onderzoek van MantelzorgNL laat zien dat in 3% van de gemeenten de individuele geldelijke waardering is afgeschaft en dat bij gemeenten met een individuele geldelijke waardering 13% het bedrag heeft verlaagd en/of omgezet naar een waardebon/pas. Ik vind het goed dat MantelzorgNL deze cijfers in beeld brengt en zo gemeenten bewust maakt van de verschuiving hierin en het belang om de mantelzorgers en de naaste die zij verzorgen goed in beeld te houden en te waarderen.
Hoe verklaart u het dat mantelzorgers voor de decentralisatie in 2015 200 euro per jaar kregen en dat bedrag nu gemiddeld 114 euro is? Bent u het eens dat dit opnieuw een teken is dat gemeenten financiële tekorten hebben?
Daar biedt het onderzoek van MantelzorgNL waar u naar verwijst geen aanwijzing voor. Het onderzoek van MantelzorgNL brengt enkel in kaart wat gemeenten doen aanindividuele mantelzorgwaardering, waaronder een financiële bijdrage. Het onderzoek laat niet zien wat gemeenten doen aan collectieve waardering, bijvoorbeeld gezamenlijke ontmoeting.
Bent u het eens dat het werk dat mantelzorgers doen ontzettend belangrijk is en waardering verdient?
Jazeker, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Zoals aangegeven in de hoofdlijnenbrief toekomst Wmo van 28 maart 2022 is een van de speerpunten binnen de sociale basis het ondersteunen van mantelzorgers.
Zo ja, wat kunt u doen om gemeenten te ondersteunen zodat mantelzorgers de waardering krijgen die zij verdienen?
Mantelzorgers hebben behoefte aan waardering en ondersteuning. Gemeenten bieden deze waardering en ondersteuning. Zoals aangegeven in de hoofdlijnenbrief wil ik – in samenwerking met gemeenten – vooral inzetten op een (respijt)zorgaanbod dat aansluit op de behoeften van mantelzorgers en het vergroten van de aandacht van werkgevers voor het combineren van mantelzorgtaken met werk. In de landelijke aanpak «Samen Sterk voor Mantelzorg» is ook opgenomen dat we met gemeenten verkennen hoe de mantelzorgwaardering beter ingezet kan worden. Hierover ben ik in gesprek met de VNG.
Bent u bereid om met vertegenwoordigers van mantelzorgers en gemeenten in gesprek te gaan over deze tendens?
Zie vraag 9
Het bericht ‘Vewin: drinkwater voor 900.000 nieuwe woningen niet zeker’ |
|
Peter de Groot (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vewin: drinkwater voor 900.000 nieuwe woningen niet zeker»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het vinden en benutten van nieuwe drinkwaterbronnen steeds moeizamer gaat en er daarom onzekerheid heerst of drinkwaterbedrijven straks drinkwater kunnen leveren voor alle nieuwe woningen tot 2030?
Het beschermen van bestaande drinkwaterbronnen en waar nodig het vinden en beschermen van nieuwe drinkwaterbronnen is een belangrijke opgave, die terecht de aandacht vraagt en ook heeft.
Drinkwaterbedrijven hebben op grond van de Drinkwaterwet de plicht aan huishoudens drinkwater te leveren. De drinkwaterbedrijven stellen leveringsplannen op waarin vraag en aanbod per bedrijf is uitgewerkt. De ILT houdt hier toezicht op. Dit is wettelijk geregeld en daarmee is de levering voor ten minste de komende 10 jaar geborgd.
Provincies en drinkwaterbedrijven hebben samen onderzoek gedaan naar de (toenemende) drinkwatervraag en het beschikbare aanbod van bronnen. Provincies wijzen Aanvullende Strategische Voorraden (ASV’s) aan zodat er tot 2040 voldoende grondwater beschikbaar is voor het bereiden van drinkwater. Het Rijk wijst daarnaast Nationale Grondwaterreserves (NGR’s) aan. Daarmee stuurt het Rijk via bodem en water in de ruimtelijke inrichting. Via actielijn 2 van het Programma Woningbouw is er aandacht voor het wegnemen van knelpunten voor de woningbouw (zoals problemen met de levering van drinkwater) en het versnellen van de procedures.
Ook wordt er gekeken naar mogelijkheden voor waterbesparing en welke andere bronnen in de toekomst benut kunnen worden voor de bereiding van drinkwater, zoals het ontzilten van brak water en het uitbreiden van oppervlaktewater-winningen.
Het RIVM heeft onderzocht wat de huidige staat is van de drinkwaterbronnen. Uw Kamer heeft hierover in mei 2021 een rapport ontvangen2. Dit onderzoek gaat vooral in op de kwaliteit van de drinkwaterbronnen. RIVM werkt aan een aanvullend rapport over de beschikbaarheid van bronnen, dat medio 2022 zal worden afgerond. Ik zal uw Kamer hierover informeren in aanloop van het WGO Water. Het beeld uit de onderzoeken is dat klimaatverandering en sociaaleconomische ontwikkelingen de beleidsopgave voor de waterkwaliteit (zowel oppervlaktewater als grondwater) en waterbeschikbaarheid vergroten.
De opgave om voor de ontwikkeling van de bevolking tot 2040 en de daaraan verbonden extra woningen drinkwater te leveren is aanzienlijk en vergt van alle betrokken partijen inzet. Met de genoemde acties van drinkwaterbedrijven, provincies en Rijk wordt hier hard aan gewerkt en met de betrokken overheden volgen we de voortgang via de Stuurgroep Water.
Kunt u toelichten wat de huidige staat is van de drinkwaterbronnen in Nederland en waarom het vinden en benutten van deze bronnen zo veel moeilijker is geworden en steeds moeilijker wordt?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre worden drinkwaterbedrijven op dit moment betrokken bij de plannen van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voor de bouw van 900.000 woningen tot 2030? Hoe gaat u een goede samenwerking tussen de (drink)watersector en de bouwsector waarborgen?
Drinkwaterbedrijven worden ook vanwege de bescherming van drinkwaterbronnen in het algemeen betrokken bij de ruimtelijke planvorming. En ze hebben via de Drinkwaterwet ook zelf de verantwoordelijkheid om te investeren in de levering van voldoende en veilig drinkwater. De ILT houdt hier toezicht op. Over de investeringsplannen en eventuele knelpunten daarbij vindt afstemming plaats met de drinkwatersector. Hier is tevens aandacht voor in het Programma Woningbouw3 van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Het mitigeren van knelpunten voor de woningbouw is onderdeel van actielijn 2 van het Programma.
Hoe gaat u voorkomen dat het watersysteem nog verder onder druk komt te staan bij een nog altijd groeiende economie en bevolking?
De grenzen van het watersysteem zijn op diverse locaties inderdaad bereikt of worden al overschreden. Met een meer verplichtende invulling van de watertoets, het uitwerken van water en bodem als basis voor ruimtelijke inrichting, het zuiniger omgaan met water, het stimuleren van hergebruik én het waterkwaliteitsbeleid wil de rijksoverheid ervoor zorgen dat er een duurzaam evenwicht komt tussen vraag en aanbod van zoet water. Daarnaast komen via de Studiegroep Grondwater de opgaven voor grondwaterkwaliteit en -kwantiteit in beeld en welke (extra) inzet op die opgaven nodig is.
Wat bedragen de concrete plannen om droogte, verzilting en een toenemende watervraag op te vangen?
Het Deltaprogramma Zoetwater heeft als overkoepelend doel om Nederland weerbaar te maken tegen watertekorten. Voor de tweede fase van het Deltaprogramma Zoetwater hebben Rijk en regio het Deltaplan Zoetwater 2022–2027 opgesteld4. Het Deltaplan 2022–2027 omvat meer dan 150 maatregelen die zijn uitgewerkt in de zoetwaterregio's en voor het hoofdwatersysteem, passend bij de nationale en regionale opgaven. Het gaat om een maatregelenpakket van circa € 800 mln, waarvan € 250 mln vanuit het Deltafonds en € 550 mln vanuit de zoetwaterregio’s. De maatregelen geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor waterbeheer, zoals opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en het Nationaal Waterprogramma 2022–2027. Uitgangspunt is dat bij de ruimtelijke inrichting en landgebruik meer rekening moet worden gehouden met waterbeschikbaarheid. Daarnaast zullen alle watergebruikers, waaronder landbouw, natuur, industrie en consumenten, zuiniger moeten omgaan met water. De waterbeheerders zullen water beter vasthouden en slimmer verdelen. Bij een fenomeen als klimaatverandering is nooit alle schade te voorkomen. Een bepaalde mate van droogteschade zal geaccepteerd moeten worden.
Heeft u in beeld in hoeverre de drinkwaterbedrijven op dit moment in de drinkwaterbehoefte voor de bouw van nieuwe woningen tot 2030 kunnen voorzien? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit de bouwplannen tot 2030 niet verstoord?
Aan de drinkwaterbedrijven is gevraagd de knelpunten die zij zien in kaart te brengen, zodat er gericht naar oplossingen kan worden gezocht. Vitens heeft een noodkreet richting de Provincie Overijssel geuit dat er al op korte termijn leveringsproblemen ontstaan, onder andere door het niet tijdig beschikbaar komen van vergunningen voor uitbreiding van winningen. De Provincie Overijssel en Vitens zullen de knelpunten op korte termijn verder bespreken.
Het is het van belang om in contact te blijven met de drinkwaterbedrijven om in de gaten te houden waar mogelijk knelpunten gaan ontstaan. Dit contact is nodig op Rijksniveau, maar ook op regionaal en lokaal niveau. In het programma Woningbouw geeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in actielijn 2 aan dat het voorkomen van knelpunten en het versnellen van procedures prioriteit heeft. Samen met de drinkwaterbedrijven zal naar oplossingen worden gezocht voor de knelpunten. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Via de voortgangsrapportage van de Beleidsnota Drinkwater 2021–2026 houd ik zicht op de beschikbaarheid van voldoende en veilige drinkwaterbronnen.
Bent u het eens dat het waarborgen van een goede drinkwaterkwaliteit in Nederland een hoge prioriteit heeft en het als gevolg hiervan een volwaardige plaats verdient in de nadere uitwerking van de Nationale Woon- en Bouwagenda en het programma Woningbouw?
Het is van groot belang dat er voldoende drinkwater is en dat dit van een goede kwaliteit is. Via actielijn 2 van het Programma Woningbouw is er aandacht voor het wegnemen van knelpunten voor de woningbouw (zoals problemen met de levering van drinkwater) en het versnellen van de procedures. Er wordt op dit moment via de bestaande kanalen aan gewerkt om ervoor te zorgen dat de levering van kwalitatief goed drinkwater gegarandeerd blijft voor zowel de nabije als de verre toekomst. Samen met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening overleg ik hierover met de drinkwaterbedrijven.
Bent u ook van mening dat er dringend nieuwe bronnen voor drinkwater moeten worden aangewezen en beschermd en drinkwaterbedrijven meer ruimte (snellere vergunningverlening en meer financieringsruimte om te investeren in nieuwe productie-, zuiverings- en distributiecapaciteit) moet worden geboden om deze bronnen ook daadwerkelijk te benutten? Hoe verhoudt zich dit tot de aangekondigde watertoets?
Ik onderschrijf de urgentie om te zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende bronnen voor de bereiding van drinkwater. De provincies werken samen met de drinkwaterbedrijven aan een robuuste drinkwatervoorziening. Het proces om strategische voorraden aan te wijzen loopt en is in een aantal provincies afgerond. In de overige provincies gebeurt dit medio 2022. Het betreft een actie die is afgesproken in het kader van de structuurvisie ondergrond (STRONG). De vergunningverlening voor deze grondwateronttrekkingen is een verantwoordelijkheid van de provincies. Vanwege de invloed die een drinkwaterwinning kan hebben op zijn omgeving vergt het realiseren van nieuwe winningen een zorgvuldig gebiedsproces. Het is aan de provincies, drinkwaterbedrijven, waterschappen en omgevingspartners om keuzes te maken over de ruimtelijke inrichting. Er wordt in dit proces ook gekeken naar alternatieve bronnen voor de bereiding van drinkwater, zoals het ontzilten van brak water en het uitbreiden van oppervlaktewaterwinningen en naar de mogelijkheden voor waterbesparing.
De financieringsruimte om te investeren in nieuwe productie-, zuiverings- en distributiecapaciteit is voor de komende jaren voldoende. Met de verhoging van de WACC (Weighted Average Cost of Capital) van 2,75% naar 2,95% is dit eind vorig jaar geregeld. Er is onderzoek gestart naar toekomstbestendige financierbaarheid van investeringen door de drinkwatersector. Daarbij zijn de drinkwaterbedrijven betrokken.
De watertoets verplicht een initiatiefnemer de waterbeheerder vroegtijdig te betrekken. Het is een wettelijk verplicht instrument dat ervoor zorgt dat het belang van water en klimaatadaptatie wordt meegewogen in de relevante besluiten over het fysieke domein. Onder de Omgevingswet wordt de watertoets versterkt, doordat deze is opgenomen in instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Gemotiveerd moet worden waarom het advies van een waterbeheerder eventueel niet wordt gevolgd. Het advies vanuit de waterbeheerder wordt daarmee minder vrijblijvend dan het huidige watertoetsadvies.
Bent u het eens dat – gezien het tien tot vijftien jaar duurt voordat het water van de nieuwe drinkwaterbronnen uit de kraan loopt – er door de rijksoverheid dringend ondersteuning moet komen om samen met provincies aanvullende strategische voorraden aan te wijzen, deze te verankeren en een beschermde status te geven?
Dit proces loopt in het kader van de structuurvisie ondergrond (STRONG). Zie ook het antwoord op vragen 2, 7 en 9.
Heeft u in beeld welke duurzame waterbesparende technieken en innovaties – gericht op het verlagen van het gemiddelde- en piekgebruik en het beter vasthouden en (her)gebruiken van (regen)water – de beschikbaarheid en kwaliteit van drinkwater kunnen verbeteren?
Zoals aangekondigd in de Beleidsnota Drinkwater 2021–2026 wordt gewerkt aan een verkenning naar drinkwaterbesparing waarin naar alle mogelijke maatregelen wordt gekeken om het gemiddeld- en piekgebruik van drinkwater te verlagen. Waterbesparing is een belangrijk instrument om vraag en aanbod beter in balans te krijgen. Deze verkenning wordt samen met betrokken partijen uitgevoerd, zoals de waterbedrijven, provincies, gemeenten en bedrijfsleven.
De bescherming van wilde bijen in het bijenrichtsnoer |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Erkent u dat hommels en wilde, solitaire bijen onder de huidige toelatingsprocedure voor landbouwgif niet beschermd zijn, zoals bevestigd in de tekst van het originele bijenrichtsnoer1, waardoor een nieuw richtsnoer noodzakelijk is dat deze insectensoorten wel bescherming biedt?
Nee. Ook onder de huidige toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen worden hommels en solitaire bijen beschermd. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) hanteert, net als andere Europese toelatingsautoriteiten, het Europese toetsingskader voor honingbijen en andere insecten en beoordeelt of de acute en chronische/reproductieve toxiciteit van stoffen of middelen risico’s opleveren voor honingbijen en andere insecten. Hiermee worden ook hommels en solitaire bijen beschermd. Het Ctgb laat alleen middelen toe als deze veilig zijn op basis van dit toetsingskader. Met de komst van een nieuw bijenrichtsnoer zal de beoordeling van de risico’s voor bijen verder worden verbeterd, onder andere door een beoordelingsmethodiek specifiek voor hommels en solitaire bijen.
Bent u bekend met de nieuwe cijfers van het Compendium voor de Leefomgeving over bijensterfte en de zorgen die voornamelijk leven over de afname van wilde bestuivers?2 Kunt u bevestigen dat 54% van de wilde bijen en hommels die in Nederland zijn aangetroffen op de Rode Lijst van bedreigde soorten staan?
Ja.
Erkent u dat het originele bijenrichtsnoer bevestigt dat hommels en solitaire bijen «potentieel kwetsbaarder zijn voor pesticiden dan honingbijen» en dat een «additionele veiligheidsfactor gesuggereerd wordt om rekening te houden met deze verschillen in kwetsbaarheid»?3 Hoe beoordeelt u deze zinsnede en hoe houdt u hier rekening mee?
Vanwege de verschillen in biologie en ecologie krijgen honingbijen, hommels en solitaire bijen binnen het bijenrichtsnoer een aparte benadering. Een veiligheidsfactor is één van de manieren om verschillen in gevoeligheid tussen soorten in de risicobeoordeling te kunnen adresseren. Aangezien European Food Safety Authority (EFSA) het bijenrichtsnoer op dit moment uitwerkt, is nog niet bekend of in het richtsnoer gebruik zal worden gemaakt van veiligheidsfactoren en zo ja op welke wijze. Ik betrek uw Kamer bij deze uitwerking.
Deelt u de zorg dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in het met de Kamer gedeelde advies4 voorsorteert op de hantering van 10% toelaatbare bijensterfte door een landbouwgif, terwijl het Nederlandse standpunt maximaal 7% bijensterfte hanteert? Hoe beoordeelt u dit?
In het document waarnaar wordt verwezen heeft het Ctgb een appreciatie gegeven van het EFSA-achtergronddocument over de beschikbare wetenschappelijke informatie voor het bepalen van beschermdoelen voor hommels en solitaire bijen, maar heeft het Ctgb geen advies uitgebracht over de hanteren beschermdoelen.
Inmiddels heeft de Europese Commissie (op 31 maart 2022) een mondeling voorstel gedaan voor te hanteren beschermdoelen voor hommels en solitaire bijen met het verzoek aan lidstaten om hier op te reageren. Ik heb het Ctgb zoals gebruikelijk hierop om advies gevraagd en heb uw Kamer over mijn positie geïnformeerd op 16 mei 2022.
Zoals ik uw Kamer op 15 oktober 2021 heb geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 334) zal ik mij inzetten voor een maximaal toelaatbare sterfte van 7% is, conform de moties van het lid Ouwehand, Kamerstuk 27 858, nr. 562 en Kamerstuk 21 501-32, nr. 1175) en van het lid Wassenberg c.s. (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 50).
Op welke studies baseert het Ctgb dit verruimde advies met betrekking tot 10% sterfte van wilde bijen? Kunt u de studies die genoemd worden in tabel 2 op pagina 3 (7 veldstudies voor hommels; 8 veldstudies voor solitaire bijen) met spoed met de Kamer delen, zodat de Kamer hier tijdig en volledig over geïnformeerd wordt?
Het Ctgb heeft een appreciatie gegeven op het EFSA-achtergronddocument en heeft nog geen advies gegeven over de mogelijke beschermdoelen voor hommels en solitaire bijen. De betreffende tabel is te vinden op pagina 11 van het EFSA achtergronddocument en is gebaseerd op de studies die door EFSA zijn gebruikt bij de totstandkoming van dit document. In bijlage 2 van dat document, op pagina 45 en pagina 58, beschrijft EFSA voor respectievelijk hommels en solitaire bijen welke studies en datasets, uit de vele studies die zijn beoordeeld, zijn geselecteerd. Ik heb het EFSA achtergronddocument op 14 februari 2022 naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 27 858, nr. 562). Ik verwijs uw Kamer naar de referentielijst en de hiervoor genoemde pagina’s in deze bijlage.
Kunt u bevestigen dat het schadelijke effect van een bepaalde pesticide op (wilde) bijen bepaald wordt door middel van vergelijkende studies met controlevelden, waarin de controlevelden moeten aangeven wat de natuurlijke sterfte of natuurlijke variatie van de insectensoort zou zijn?
De schadelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen worden bepaald met laboratorium- en veldstudies. Daarbij wordt een vergelijking gemaakt tussen bijen die blootgesteld zijn en bijen die niet blootgesteld zijn aan het gewasbeschermingsmiddel. In het geval van veldstudies, foerageren de bijen op velden waar het gewasbeschermingsmiddel is toegepast en velden waar dat niet het geval is (de controlevelden). EFSA geeft in het achtergronddocument aan dat informatie over bijen in de controlevelden in deze studies tevens informatie kan opleveren over de achtergrondvariatie van hommels en solitaire bijen, maar dat de beschikbare data onvoldoende zijn om hierover een goede uitspraak te kunnen doen.
Beaamt u dat deze controlevelden gebieden zouden moeten waar geen landbouwgif mag worden aangetroffen, zoals natuurgebieden, of ten minste onbespoten biologische akkers, om de natuurlijke sterfte te kunnen meten?
Om wetenschappelijk verantwoorde conclusies te kunnen trekken, moeten veldstudies goed zijn ontworpen. Eén van de randvoorwaarden hierbij is dat controlevelden niet zijn gecontamineerd met gewasbeschermingsmiddelen die van significante invloed zijn op de te meten variabele, in dit geval over bijen. Dit wordt getoetst binnen het beoordelingsproces voor gewasbeschermingsmiddelen. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken welke soorten gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt, wanneer ze zijn gebruikt, welke residuen er kunnen zijn achtergebleven, hoe toxisch deze zijn en hoe het gebruik in de controle- versus behandelingsvelden zich tot elkaar verhouden. Studies kunnen worden geaccepteerd als is aangetoond dat eventueel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in controlevelden geen significante invloed heeft op bijen, bijvoorbeeld als een middel alleen lang geleden gebruikt is of als het middel niet toxisch is voor bijen.
EFSA geeft in het achtergronddocument aan bij de selectie van de gebruikte studies te hebben beoordeeld of sprake was van relevante contaminatie en dergelijke studies te hebben uitgesloten. Dit komt overeen met de aanpak die gehanteerd is bij herbeoordeling van drie neonicotinoïden in 20185. EFSA geeft in het achtergronddocument verder aan dat de beschikbare data onvoldoende is om een goede uitspraak over de achtergrondvariatie van hommels en solitaire bijen te doen.
Kunt u uitsluiten dat deze controlevelden in de praktijk gangbare landbouwvelden zijn, die wel bespoten worden, alleen niet met de pesticide waar op dat moment op getoetst wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als gangbare percelen gebruikt zouden worden als controle, men niet de natuurlijke sterfte meet, maar de achtergrondsterfte van bijen die wordt veroorzaakt door de deken van landbouwgif? Indien hier sprake van is, hoe gaat u dit stoppen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt deze vragen beantwoorden voor de vergadering van het Europese Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) op 30 en 31 maart 2022?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het faillissement van RCCS, waardoor coffeeshophouders problemen ervaren om hun kasgelden te verwerken en hun reguliere bedrijfsvoering daardoor niet kunnen voortzetten |
|
Steven van Weyenberg (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Kuipers , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de brandbrief van de Bond van Cannabis Detaillisten d.d. 8 maart 2022 (referentienummer 11/22/04) over het beleid van banken waardoor de continuïteit van hun bedrijfsvoering in gevaar komt?
Ja.
Erkent u dat coffeeshophouders, vanwege de aard van hun bedrijfsvoering, hun leveranciers eigenlijk alleen in contanten kunnen uitbetalen? Zo ja, acht u het wenselijk dat er grote sommen contant geld fysiek aanwezig zijn in een coffeeshop, met alle risico’s voor de veiligheid van dien?
Bij coffeeshops speelt contant geld een grote rol vanwege het gedoogbeleid: de verkoop van hasj en hennep wordt gedoogd, maar de inkoop door coffeeshops niet. Dat heeft tot gevolg dat de gehele inkoop van hasj en hennep middels contanten plaatsvindt, hetgeen leidt tot een hoge contantgeldbehoefte, die niet altijd boekhoudkundig verantwoord kan worden. Uit jurisprudentie blijkt dat van de exploitant van een coffeeshop in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij ter zake van de inkoop van softdrugs over facturen beschikt.1 Vanwege de bedrijfsvoering is het mogelijk dat coffeeshophouders daarom contant geld aanwezig hebben. Het is aan de ondernemer hiertoe passende veiligheidsmaatregelen te nemen.
Het gedoogbeleid brengt een intrinsieke spanning, tussen enerzijds de eisen die voortvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) en anderzijds de uitgangspunten van het gedoogbeleid voor coffeeshops2, met zich mee. De Wwft verplicht banken, en andere Wwft-instellingen, om een risicobeoordeling te maken van hun klanten door middel van cliëntenonderzoek. Indien banken risico’s constateren, dienen zij mitigerende maatregelen te nemen. Het gebruik van hoge bedragen contant geld is een van de indicatoren voor een verhoogd risico op witwassen. Het is, vanwege de spanning tussen de Wwft en aan de gedoogde verkoop gerelateerde risico’s, ook belangrijk dat de bank in kwestie, die een risico signaleert, in overleg gaat met de sector om de risico’s in kaart te brengen en zo gezamenlijk mitigerende maatregelen te verkennen en te nemen. In die gesprekken kan bijvoorbeeld de behoefte aan contant geld vastgesteld worden.
Het Ministerie van Financiën zet zich in algemene zin in voor een toegankelijk betalingsverkeer, waaronder het chartale betalingsverkeer. De afgelopen maanden heeft De Nederlandsche Bank (DNB) gesprekken gevoerd met de belangrijkste partijen uit het betalingsverkeer over een Convenant Contant Geld. Dit Convenant heb ik op 8 april aan uw Kamer aangeboden.3 In het Convenant zijn overwegingen opgenomen die banken richting geven om proportionaliteit toe te passen ten aanzien van de chartale dienstverlening bij het naleven van de verplichtingen uit anti-witwasregelgeving.
Herkent u dat coffeeshops, vanwege de hoge bedragen aan contant geldverkeer en het gebrek aan facturen, door banken worden aangemerkt als bedrijven met een hoog risicoprofiel in hun bedrijfsvoering? Hoe voorkomt u dat dit tot te grote beperkingen leidt voor coffeeshophouders?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de suggestie om de Algemene leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme (Wwft) aan te passen zodat coffeeshops niet langer in de categorie met verhoogd risico vallen?
De Algemene leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) is, zoals de titel aangeeft, een algemene uitleg van de Wwft. In deze leidraad wordt niet op specifieke sectoren ingegaan. Daarnaast vormen de hoge(re) bedragen contant geld een risico. De omloop van hoge bedragen contant geld komt ook voor bij andere sectoren. Dat contant geld een hoger integriteitsrisico oplevert blijkt onder andere uit de (bijlage bij de) vierde anti-witwasrichtlijn en de Nederlandse National Risk Assessment (NRA). Bij de beoordeling van de risico’s van een klant dient de instelling rekening te houden met risicofactoren. Dat zijn in ieder geval factoren die verband houden met het type cliënt, product, dienst, transactie en leveringskanaal en met landen of geografische regio’s. De vierde anti-witwasrichtlijn bevat drie bijlagen met variabelen dan wel factoren die de Wwft-instelling in overweging moet nemen bij het beoordelen van de witwasrisico’s en risico’s op terrorismefinanciering. Bijlage III bij die richtlijn noemt factoren die kunnen duiden op een potentieel hoger risico. Dit zijn onder andere bedrijven waar veel transacties in contanten plaatsvinden. Ik vind het daarom niet aangewezen om in de Leidraad op te nemen dat een coffeeshop geen verhoogd risico oplevert.
Bent u bekend met de ontwikkeling dat zakelijke klanten van banken in Nederland steeds minder hoge bedragen aan contant geld kunnen opnemen en storten? Zo ja, bent u in gesprek met banken om afspraken te maken over het minimumbedrag aan contanten dat bedrijven moeten kunnen opnemen en storten, bijvoorbeeld coffeeshophouders?
In het Convenant Contant Geld zijn afspraken opgenomen over de kwaliteit en de kosten van de chartale dienstverlening door banken. De afspraken in het Convenant hebben als doel dat contant geld goed blijft functioneren als toonbankbetaalmiddel, ook als geleidelijk steeds meer elektronisch betaald wordt, en voorzien wordt in de benodigde infrastructuur om dit te bereiken. Zo zijn er afspraken opgenomen over het aantal opname- en afstortautomaten, over de continuïteit van het waardevervoer, en over het toepassen van proportionaliteit en klantspecifieke maatregelen door banken bij het nakomen van de verplichtingen volgend uit anti-witwasregelgeving. Tevens zullen banken in ieder geval tot eind juli 2023 geen nieuwe maatregelen treffen die als gevolg hebben dat het opnemen of storten van contant geld voor zakelijke en particuliere klanten duurder wordt gemaakt, dan wel anderszins wordt belemmerd of ontmoedigd. Banken kunnen vanuit hun verplichtingen uit de anti-witwasregelgeving maatregelen nemen voor specifieke cliënten als dit uit nader onderzoek noodzakelijk blijkt.
Herkent u dat, vanwege deze ontwikkeling, coffeeshophouders thans afhankelijk zijn van waardetransporteurs om contant geld te verkrijgen voor hun bedrijfsvoering?
Ik begrijp dat coffeeshops soms gebruik maken van waardetransporteurs om te kunnen voorzien in hun contant geldbehoefte. Mijn ministerie heeft verschillende malen overleg gevoerd met de vertegenwoordiging van coffeeshophouders over de toegang tot het betalingsverkeer. Ik begrijp ook van de Vereniging Haagse Coffeeshops en Platform Cannabisondernemingen Nederland dat banken reeds kijken naar het leveren van maatwerk aan coffeeshops wat betreft hun contantgeldbehoefte. Deze behoefte hangt af van de gedoogde verkoop en wisselt per coffeeshop. Ik moedig deze werkwijze aan en ga er vanuit dat de coffeeshop en bank transparant met elkaar communiceren, en informatie uitwisselen om te komen tot afspraken die voorzien in een redelijke toegang tot contant geld in relatie tot de verkoopbehoefte.
Daarnaast heeft de rechter zich uitgesproken over de balans tussen de toegang tot betalingsverkeer voor coffeeshops en de uitvoering van de Wwft door banken.4 De voorzieningenrechter overweegt dat de contractvrijheid van een bank begrensd is, vanwege de bijzondere zorgplicht tegenover de rekeninghouder. Daarnaast wordt ook overwogen dat een maximaal bedrag aan contanten in strijd kan zijn met de daadwerkelijke toegang tot betaalfaciliteiten. Ik stimuleer dat banken en coffeeshophouders onderling afspraken maken over de contantgeldbehoeft en ga ervanuit dat banken bij het maken van afspraken rekening houden met de overwegingen van de rechter. Het Convenant Contant Geld biedt daar een goede basis voor.
Hoe beoordeelt u de afhankelijkheidsrelatie van de coffeeshophouders naar de waardetransporteurs? Kunt u uiteenzetten welke risico’s deze afhankelijkheid heeft voor de bedrijfsvoering van coffeeshops?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen zijn van het faillissement van RCCS Waardetransport B.V. (hierna: RCCS) op coffeeshophouders in het bijzonder en voor de softdrugsmarkt in bredere zin? Wat zijn de gevolgen van het faillissement van RCCS en beperking van geldverkeer via de bankrekening van coffeeshophouders voor de openbare orde?
Op basis van de website van RCCS5 begrijp ik dat er een akkoord is bereikt over een doorstart van RCCS Waardetransport. Per 1 april heeft Ziemann Group de Nederlandse activiteiten van RCCS overgenomen. In principe kunnen voormalige klanten van RCCS hun diensten afnemen van Ziemann, overstappen naar een andere waardevervoerder of gebruik maken van de voorzieningen van Geldmaat voor het opnemen en afstorten van contant geld. Ik kan nu niet inschatten wat de gevolgen zijn voor coffeeshophouders en de softdrugsmarkt, aangezien dit proces nog gaande is. Ik begrijp van de vertegenwoordiging van de coffeeshopsector dat zij ook nog de gevolgen aan het inventariseren zijn.
Kunt u ons informeren over de stand van zaken van uw gesprekken met de bankensector om discriminatie en uitsluiting tegen te gaan, n.a.v. de mondelinge vraag van het lid Hammelburg (d.d. 2 november 2021) en de toezegging aan het lid Van Weyenberg tijdens het tweeminutendebat financiële markten – consumenten en dienstverlening (d.d. 3 februari 2022)?
De Wwft verplicht banken tot het maken van een individuele risicobeoordeling per klant. Het categorisch uitsluiten van bepaalde klanten of groepen volgt daar niet uit. De Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wwft gaan ervan uit dat instellingen op basis van onderscheid in aard en omvang van het risico cliënten indelen in risicocategorieën. De bank is hiervoor verantwoordelijk, dit betekent niet dat banken hele sectoren mogen uitsluiten, wel kan het betekenen dat sectoren waar bijvoorbeeld meer contant geld in omloop is een intensiever cliëntenonderzoek vereisen.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer, naar aanleiding van de mondelinge vraag van het lid Hammelburg (D66), toegezegd (d.d. 2 november 2021) uiteen te zetten onder welke omstandigheden tariefverhogingen vanwege een verhoogd risico redelijk en proportioneel zijn. In het convenant Contant Geld zijn daar afspraken over gemaakt met betrekking tot tarieven voor contant geld. In mijn gesprekken met de banken en DNB over de-risking komt dit verder aan bod. Op dit moment wordt een inventarisatie gemaakt van de sectoren waar dit speelt en welke risico’s van toepassing zijn. Op basis van deze inventarisatie verwacht ik ook in te kunnen gaan op redelijke en proportionele tarieven.
Daarnaast heb ik uw Kamer tijdens het tweeminutendebat financiële markten – consumenten en dienstverlening (d.d. 3 februari 2022) toegezegd om naar aanleiding van meerdere onderzoeken en evaluaties die zijn gedaan en nu lopen uw Kamer te informeren. Zoals ik op 30 maart 2022 heb aangegeven zullen de Minister van Justitie en Veiligheid en ik de relevante aanbevelingen en aanknopingspunten uit de onderzoeken betrekken bij de voorstellen voor verdere verbetering van de aanpak van witwassen en deze na de zomer met uw Kamer delen.6 Daarnaast zal ik een eerste appreciatie van de evaluatie van de implementatiewet van de vierde anti-witwasrichtlijn in mei met beide Kamers delen. Gelet op de motie van het lid Azarkan7 zal ik in overleg gaan met toezichthouders om duidelijkheid te verkrijgen over de risicoselecties die banken ter implementatie van de Wwft gebruiken. Wanneer een klant meent gediscrimineerd te worden door een bank, dan kan de consument de klacht onder andere voorleggen aan de civiele rechter of het Kifid.
Bent u bereid om samen met de coffeeshopbranche en de bankensector oplossingen te creëren voor deze knelpunten in de bedrijfsvoering opdat de branche betere toegang krijgt tot de financiële dienstverlening van banken?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Change= verlengt contract lastige huurders niet’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat verhuurder Change= het huurcontract van zogenaamde lastige huurders niet verlengt vanwege hun bezwaar tegen de servicekosten?1
Ja. In het licht van de gestelde vragen heb ik gesproken met Change= en stichting Woon!.
Wat vindt u ervan dat een verhuurder huurcontracten niet verlengt als huurders bezwaar maken tegen de hoogte van de servicekosten?
De verhuurder moet over elk kalenderjaar een afrekening van de servicekosten verstrekken, vóór 1 juli. In het geval van een geschil hierover moet het iedereen vrij staan om dit zonder belemmeringen of weerstand aan de Huurcommissie voor te leggen. Daarom kunnen huurder en verhuurder tot twee jaar na de genoemde datum van 1 juli om een uitspraak van de Huurcommissie vragen. Voorts kan een huurder met een tijdelijk huurcontract van twee jaar of korter ook nog tot zes maanden na afloop of verlenging van dat tijdelijke huurcontract een toets van de aanvangshuurprijs vragen. Echter, het is aan de verhuurder of een tijdelijke huurovereenkomst wordt verlengd. Het is niet relevant of een verhuurder de tijdelijke huurovereenkomst eindigt (niet verlengt) vanwege bovengenoemde reden of dat de verhuurder om een andere reden weer beschikking wil hebben over de woning.
Klopt het dat een deel van de borg van huurders onterecht door Change= ingehouden wordt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Borg kan in beginsel (deels) ingehouden worden als sprake is van een huurachterstand of als de huurder de woning niet volgens afspraak heeft achtergelaten en de verhuurder herstelwerkzaamheden moet verrichten voor de nieuwe verhuur. Om deze specifieke vraag te kunnen beantwoorden heb ik contact gehad met Change=. Volgens hen wordt er slechts in die gevallen waarin er sprake is van niet verholpen gebreken in de woning of bij huurachterstand borg ingehouden.
Klopt het dat huurders die vertrekken bij Change= geen positieve verhuurverklaring gekregen hebben? Zo ja, wat vindt u hiervan en deelt u de mening dat Change= dit zo snel mogelijk moet herstellen, inclusief een excuusbrief? Zo ja, bent u bereid om Change= hierop aan te spreken?
Het is wettelijk toegestaan om met een verhuurdersverklaring te werken. Een huurder kan door de potentiele verhuurder om een verhuurdersverklaring worden gevraagd op het moment dat hij of zij een nieuwe woning zoekt. De huurder moet deze verklaring bij de huidige of voormalige verhuurder opvragen. Indien de huurovereenkomst is beëindigd op basis van overlast, betalingsachterstanden of het verrichten van criminele activiteiten, is de kans groot dat de verhuurder geen positieve verklaring zal geven. Change= heeft aangegeven dat er in beginsel altijd een positieve verhuurdersverklaring wordt afgegeven. Slechts in uitzonderlijke situaties, zoals bijvoorbeeld bij (grote) huurachterstanden, wordt deze niet afgegeven.
Klopt het dat deurwaarders ingezet werden om het verhoogde voorschot aan servicekosten te innen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De artikelen 7:260 en 7:261 BW bevatten wettelijke regels voor de verhuurder die het voorschot voor de servicekosten wil verhogen en over de geschilregeling. Samengevat is een verhoging slechts mogelijk bij een overeengekomen wijziging van de bijkomende diensten of leveringen waarvoor de servicekosten zijn verschuldigd (indien die wijziging gaat om service of dienstverlening die alleen aan een aantal huurders gezamenlijk geleverd kunnen worden, is de huurder gebonden aan die wijziging indien ten minste 70% van de huurders daarmee heeft ingestemd). Het voorschot mag ook worden verhoogd als uit het wettelijk jaarlijks te verstrekken kostenoverzicht blijkt dat de betaalde voorschotbedragen de daadwerkelijke kosten niet dekken. Change= heeft aangegeven dat zij deurwaarders inzet indien er sprake is van achterstanden op de huurrekening, inclusief de niet betaalde verhoogde voorschotten voor de servicekosten. Het is aan de verhuurder wanneer zij overgaat tot het inschakelen van een deurwaarder.
Klopt het dat huurders door medewerkers van Change= geïntimideerd worden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben tegen elke vorm van intimidatie. Change= heeft aangegeven dat zij een zaak heeft aangespannen bij de rechtbank van de gemeente Amsterdam tegen de aantijgingen over vermeende intimidatie. Het is uiteindelijk aan de rechtbank om te bepalen of er sprake is van intimidatie. Zie voor het overige het antwoord op vraag 9 en 10.
Welke maatregelen kunt u en gaat u nemen om te voorkomen dat verhuurders het huurcontract niet verlengen omdat huurders klachten uiten of bezwaren indienen?
In het BW zijn de mogelijkheden van beëindiging en verlenging van de verschillende soorten huurovereenkomsten geregeld. Zo is een verhuurder gerechtigd een tijdelijke huurovereenkomst (zijnde een huurovereenkomst met een maximale duur van twee jaar voor zelfstandige woningen) om hem moverende redenen niet te verlengen. Omdat het risico dat een huurder geen toets van de aanvangshuurprijs durft aan te vragen te beperken, kan de huurder nog tot zes maanden na het einde van het tijdelijk huurcontract van maximaal twee jaar zo’n toets van de aanvangshuurprijs bij de Huurcommissie vragen. En ook over de servicekosten kan de huurder nog na het einde van het tijdelijk huurcontract een uitspraak van de Huurcommissie vragen, door de tweejaartermijn na de afrekentermijn van de verhuurder (1 juli na het kalenderjaar).
Acht u het waarschijnlijk dat er meer verhuurders zijn die op dezelfde manier opereren als Change=? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo ja, kunt u onderzoeken hoe vaak dit soort praktijken voorkomen en wie zich hieraan schuldig maken?
Er zijn reeds diverse onderzoeken gedaan naar onaanvaardbaar gedrag van verhuurders bij het aanbieden en verhuren van woon- of verblijfsruimte.2 De diverse onderzoeksresultaten hebben erin geresulteerd dat mijn ambtsvoorganger in mei 2018 is gestart met de aanpak ter bevordering van goed verhuurderschap.3 De resultaten uit de aanpak goed verhuurderschap4 hebben geleid tot het wetsvoorstel goed verhuurderschap dat ik op korte termijn naar uw Kamer stuur. Daarnaast blijkt uit de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 dat huurders met een tijdelijk huurcontract het lastig vinden om een geschil voor te leggen aan de Huurcommissie. Ik weeg dit mee met de herziening van de tijdelijke huurcontracten. Zie verder het antwoord op vraag 19 en 20.
Wat kunnen gemeenten doen om foute verhuurders als Change= te weren?
In zijn algemeenheid ben ik voornemens om gemeenten met het wetsvoorstel goed verhuurderschap de bevoegdheid te geven om handhavend op te treden indien verhuurders, verhuurbemiddelaars of beheerders zich niet houden aan de algemene beginselen van goed verhuurderschap. Daarnaast creëert het wetsvoorstel de bevoegdheid voor gemeenten om via een gebiedsgerichte verhuurvergunning strengere eisen te stellen aan verhuurders in gebieden waar de leefbaarheid onder druk staat en om, waar nodig, malafide verhuurders te weren die hun gedrag willens en wetens niet aan de norm voor goed verhuurderschap wensen aan te passen.
Vindt u dat de gemeenten extra alert moeten zijn op verhuurders zoals Change=, zeker nu Change= aangegeven heeft uitbreidingsplannen te hebben? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In zijn algemeenheid vind ik dat gemeenten alert moeten zijn op alle vormen van ongewenst verhuurgedrag. Daarom creëer ik via wetsvoorstel goed verhuurderschap aanvullende mogelijkheden voor gemeenten om, op eigen initiatief of naar aanleiding van een melding, te kunnen handhaven bij ongewenste verhuurpraktijken.
Bent u bereid om Change= aan te schrijven en niet alleen om uw ongenoegen kenbaar te maken maar hen daadwerkelijk te sommeren hun beleid aan te passen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Naar aanleiding van deze Kamervragen heb ik contact gehad met Change= om de voorliggende Kamervragen en de vigerende wet- en regelgeving te bespreken. Op basis hiervan zie ik voor nu geen aanleiding om hierover verder met Change= in gesprek te gaan. Wel heb ik Change= verzocht om transparant te communiceren naar de huurders en hen aan te geven waar zij terecht kunnen als zij het niet eens zijn met de door hen genomen besluiten.
Klopt het dat Change= meerdere keren in de fout is gegaan en nog steeds community kosten in rekening brengt bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst, terwijl zij hierover door de kantonrechter in het ongelijk gesteld is? Zo ja, kunnen we hieruit concluderen dat er meer en/of betere wettelijk maatregelen moeten komen om huurders beter te beschermen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De rechtbank heeft volgens Change= gesteld dat een deel van de community kosten vallen onder bewonersbegeleiding en daarmee onder de taken van de huismeester. Deze kosten mogen derhalve onder de servicekosten doorberekend worden. Het is uiteindelijk aan de Huurcommissie en/of de rechtbank om een uitspraak te doen over de rechtsgeldigheid van (het voorschot van) de servicekosten.
Zou u in het licht van het wetsvoorstel «goed verhuurderschap» Change= een slechte verhuurder noemen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 9.
Welk advies voor vervolgstappen kunt u de gedupeerden meegeven als Change= blijft volharden in illegale praktijken terwijl zij daarvoor door de rechter veroordeeld is, maar waarbij huurders nog steeds klem zitten en zich geïntimideerd voelen waardoor ze niet genegen zijn om naar de rechter te stappen?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 12 kunnen huurders gratis advies inwinnen bij het Juridisch Loket indien er twijfels zijn over bijvoorbeeld de rechtmatigheid van een huur- of dienstenovereenkomst. Voorts kan een geschil over de servicekosten en/of over de huurverhoging worden voorgelegd aan de Huurcommissie. Ik moedig iedereen aan, indien van toepassing, hiervan gebruik te maken. Ook na afloop van het tijdelijk huurcontract is dit mogelijk (zie antwoord op vraag5.
Wat vindt u ervan als Stichting!Woon in dit bericht schrijft «wetgever zet kwetsbare huurder in de kou»?
Zie het antwoord op vraag 7. In zijn algemeenheid mag ongewenst verhuurgedrag niet worden getolereerd. Daarom werk ik momenteel aan het wetsvoorstel goed verhuurderschap om ongewenste verhuurpraktijken tegen te gaan en kwetsbare huurders extra te beschermen.
Kunt u antwoord geven op de in dit bericht gestelde vraag voor huurders met een tijdelijk contract; «Maak vooral maar geen gebruik van je rechten, want dat gaat je in de problemen brengen, lijkt de strekking. Is dat wat de wetgever jongeren aan boodschap wil meegeven»?
Ik moedig iedereen aan gebruik te maken van de rechten die er zijn. Jong en oud. Huurders met een vast of tijdelijk huurcontract. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven ben ik van mening dat het iedereen vrij moet staan om zonder belemmeringen of weerstand van de verhuurder een geschil aan de Huurcommissie voor te leggen.
Is dit bericht een pijnlijk voorbeeld van de kwetsbare positie van jongeren als het om wonen gaat? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat we naar een verbetering van de wet- en regelgeving omtrent servicekosten moeten gaan nu uit dit artikel blijkt dat honderden huurders zich alleen al bij Stichting!Woon gemeld hebben, die de afrekening van de servicekosten elk jaar ter discussie moeten stellen, hetgeen kan leiden tot een groot aantal procedures bij de Huurcommissie? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het is voor zowel huurders als verhuurders van belang dat wet- en regelgeving op dit thema duidelijk is en dat men zich ook aan deze regelgeving houdt. De verhuurder moet over elk kalenderjaar een afrekening servicekosten verstrekken, vóór 1 juli. Zowel huurder als verhuurder kunnen vervolgens tot twee jaar na die 1 juli om een uitspraak van de Huurcommissie vragen. Het doet daarbij niet ter zake of het een tijdelijke of vaste huurovereenkomst betreft. In beginsel vind ik het logisch dat huurders als eerste aan zet zijn om actie te ondernemen als zij menen dat er een probleem bestaat omtrent servicekosten. Zij kennen immers zelf hun eigen situatie en kunnen daardoor het best inschatten of de servicekosten in verhouding staan tot de geleverde diensten. Tegelijkertijd snap ik dat het voor huurders een probleem kan opleveren als de verhuurder structureel de fout ingaat bij het afrekenen van servicekosten. Daarom is in de wet geregeld dat de Huurcommissie hogere leges kan opleggen bij verhuurders die vaker in het ongelijk worden gesteld.
Kunnen we concluderen dat tijdelijke huurcontracten niet in het belang van huurders zijn, omdat hen dakloosheid boven het hoofd hangt waardoor veel van deze huurders geen klachten durven te uiten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Vorig jaar heeft mijn ambtsvoorganger de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (hierna: de evaluatie) naar uw Kamer gezonden. In deze evaluatie hebben een aantal geïnterviewde stakeholders/personen aangegeven dat er sprake is van onzekerheid over verlenging van de tijdelijke huurovereenkomst dan wel over vervolghuisvesting. De evaluatie gaat niet in op het aantal huurders dat dakloos is geworden na het niet verlengen van een tijdelijk huurcontract. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een verhuurder het huurcontract niet verlengt. Geen van die redenen mogen wat mij betreft de gang naar de Huurcommissie of de rechtbank verhinderen. De evaluatie laat ook tekortkomingen zien. Op dit moment vindt er op basis van de evaluatie en de gesprekken die ik met de sector heb gevoerd een weging plaats waarbij wordt gekeken naar een betere balans tussen de belangen van huurders en verhuurders en waarbij huurcontracten voor onbepaalde tijd de norm blijft.
Laat dit voorbeeld en de vele andere voorbeelden de tekortkomingen van de Wet doorstroming huurmarkt zien? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 19.
Staat met de kennis van nu de Wet doorstroming huurmarkt niet op gespannen voet met artikel 22 lid 2 van de Grondwet waar u zelf terecht vaak naar verwijst en met het recht op huisvesting zoals deze is beschreven in internationale en Europese verdragen? Kunt u in uw antwoord specifiek aandacht besteden aan betaalbaarheid, woonzekerheid, rechtsbescherming van huurders?
Recht op huisvesting is een essentieel onderdeel van iemands leven. Ik zet me dan ook in om hierin te voorzien. Het uitgangspunt van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 was om te zorgen voor meer beschikbaarheid. Hoewel in de evaluatie een toename is te zien van het aanbod is dit volgens de evaluatie niet direct toe te schrijven aan de wet. Echter, het sluit dit ook niet uit. Dit geldt eveneens voor het effect van tijdelijke huurcontracten op de huurprijsstijgingen. Ik ken de signalen over woononzekerheid en wat dit in mentale zin met huurders kan doen. Ik zal dit dan ook betrekken bij bovengenoemde weging.
Hebt u zicht op wat er met huurders gebeurt wanneer een tijdelijk huurcontract niet wordt verlengd? Hoeveel, schat u in, bevinden zich in een situatie van dakloosheid of precair wonen?
Uit de evaluatie blijkt dat verhuurders hoewel dit geen verplichting is verschillende methoden gebruiken om vervolghuisvesting te vinden maar dat dit ook vaak niet het geval is. Behoud van wachttijd, bemiddeling en begeleiding worden met name genoemd. Cijfers over hoeveel mensen dakloos zijn geworden als direct gevolg van het beëindigen van het tijdelijk huurcontract zijn niet bekend.
Indien de wet leidt tot dakloosheid of een verhoogd risico daarop, hoe ziet u de verhouding tot mensenrechtelijke verplichtingen om dakloosheid te voorkomen en uit te bannen?
Of iemand dakloos is geworden als direct gevolg van het beëindigen van een tijdelijk huurcontract is lastig te bepalen. Er kunnen meerdere factoren spelen waarom iemand dakloos is geworden, zoals ook geconstateerd is door de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving.6 Dat kan bijvoorbeeld financiële bestaansonzekerheid zijn, maar ook het tekort aan betaalbare woningen. Zoals ik in de beantwoording van vraag 19 en 20 aangeef, kan ook niet uit de evaluatie Wet Doorstroming Huurmarkten worden geconcludeerd of huurders dakloos zijn geworden door het niet verlengen van een tijdelijk huurcontract. Omdat de evaluatie wel degelijk tekortkomingen laat zien, vindt er op dit moment op basis van de evaluatie en de gesprekken die ik met de sector heb gevoerd een weging plaats waarbij wordt gekeken naar een betere balans tussen de belangen van huurders en verhuurders en waarbij reguliere huurcontracten de norm blijft. Ik vind het belangrijk om de strijd tegen dakloosheid te voeren. Daarom werk ik samen met de Staatssecretaris van Jeugd en Preventie aan een aanpak hiervan, als vervolg op de Brede Aanpak Dak- en Thuisloosheid. U wordt hierover zo spoedig mogelijk geïnformeerd door mij en de Staatssecretaris van Jeugd en Preventie. Daarnaast zal binnenkort het programma huisvesting aandachtsgroepen naar uw Kamer worden gestuurd, waarin ik een aanpak deel voor het zorgen voor meer betaalbare woningen voor aandachtsgroepen. Ook zet ik mij in voor een groter aanbod van betaalbare woningen (bijvoorbeeld via het programma Woningbouw) en kom ik met voorstellen om ook de betaalbaarheid voor zittende huurders te verbeteren (bijvoorbeeld via het programma betaalbaar wonen, waarover ik uw Kamer op korte termijn informeer).
Kan dakloosheid als gevolg van het niet verlengen van het tijdelijk huurcontract gezien worden als het niet nakomen van de zorgplicht van het Rijk die voortvloeit uit artikel 22 lid 2 van de Grondwet, omdat de Wet doorstroming huurmarkt dit mogelijk maakt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De verplichting om te zorgen voor voldoende woongelegenheid is een inspanningsverplichting voor de overheid. Dit staat zowel in artikel 22, tweede lid, van de Grondwet als in meerdere verdragen (o.a. artikel 11, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten). De zorgplicht betreft zowel het aantal woningen, alsook de kwaliteit, veiligheid, gezondheid, betaalbaarheid, toegankelijkheid en passendheid. Dit recht gaat niet zover dat ieder individu op basis hiervan recht heeft op een woning.
Daarnaast komt een huurder met een tijdelijk huurcontract niet van de een op de andere dag op straat te staan. Ook de beëindiging van tijdelijke huurcontracten is van verschillende waarborgen voorzien. Zo moet de verhuurder de huurder schriftelijk informeren over de dag waarop de huur verstrijkt. Dit mag hij niet eerder doen dan drie maanden maar uiterlijk een maand voordat de bepaalde tijd van het contract is verstreken. Indien de verhuurder deze verplichting niet nakomt, wordt de huurovereenkomst na het verstrijken van de bepaalde tijd voor onbepaalde tijd verlengd.
Kan dakloosheid als gevolg van het niet verlengen van het tijdelijk huurcontract gezien worden als een schending van het internationale recht op behoorlijke huisvesting, omdat de Wet doorstroming huurmarkt dit mogelijk maakt? Kunt u uw nader toelichten?
Zie antwoord vraag 24.
Kunt u aangeven in welke mate de verplichting, die de Nederlandse staat heeft om het recht op behoorlijke huisvesting «progressief te realiseren», een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming en monitoring van de Wet doorstroming huurmarkt 2015?
Het recht op huisvesting is zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 24 en 25 verankerd in de Grondwet. Het doel van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 was om ervoor te zorgen dat met de introductie van tijdelijke huurovereenkomsten meer aanbod van woningen gerealiseerd zou worden en daarmee beter invulling gegeven kan worden aan dat recht op huisvesting. Het doel van de wet zou er dus aan moeten bijdragen dat door meer aanbod meer beschikbaarheid voor woningzoekende zou ontstaan en daarmee ook de doorstroming zou bevorderen. Hoewel de evaluatie een stijging van het aanbod laat zien is dit volgens de evaluatie niet direct te herleiden naar de Wet doorstroming huurmarkt 2015 maar het sluit dit ook niet uit.
Kunt u aangeven in welke mate u acht dat de Wet doorstroming huurmarkt bijdraagt aan het progressief realiseren van het recht op behoorlijke huisvesting?
Zie antwoord vraag 26.
Kunnen we met de kennis van nu concluderen dat de Wet doorstroming huurmarkt op gespannen voet staat met het internationale recht op behoorlijke huisvesting, dat Nederland verplicht om dat recht «progressief te realiseren»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 26.
Kunt u aangeven of bepaalde groepen op basis van hun leeftijd, inkomen, beperking of etnische achtergrond harder worden getroffen door de negatieve effecten van de Wet doorstroming huurmarkt?
In de evaluatie is niet onderzocht of bepaalde groepen harder worden getroffen. Echter staat het buiten kijf dat discriminatie op welke grond dan ook verboden is en niet kan worden getolereerd.
Is het belangrijk om de positie van de huurder met een tijdelijk huurcontract te beschermen ten opzichte van de verhuurder? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Huurders worden reeds op diverse manieren beschermd. Zo heeft een huurder met een generiek tijdelijk huurcontract in het gereguleerde segment huurprijsbescherming. Huurders met een tijdelijk huurcontract van 2 jaar of korter kunnen nog tot zes maanden na afloop van dat tijdelijke huurcontract een toets van de aanvangshuurprijs vragen. Daarnaast is het de verhuurder niet toegestaan een minimumduur in de overeenkomst op te nemen. Indien dit wel gebeurt staat het de huurder vrij hierover advies in te winnen bij het Juridisch Loket of de zaak voor te leggen bij de rechtbank. De verhuurder mag gedurende de looptijd van de tijdelijke huurovereenkomst de huur niet opzeggen. Tussen drie maanden en een maand voor het einde van de looptijd van de tijdelijke huurovereenkomst moet de verhuurder de huurder schriftelijk informeren dat de huur op de afgesproken einddatum eindigt. Doet een verhuurder dat niet dan ontstaat er van rechtswege een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zoals eerder aangegeven in onder andere het antwoord op vraag 23, zie ik dat het van belang is opnieuw te wegen hoe de positie van de huurder beter in balans kan worden gebracht met die van de verhuurder.
Welke zorgplicht(en) heeft een verhuurder als deze het tijdelijk huurcontract niet wil verlengen?
De verhuurder heeft geen wettelijke zorgplicht voor het vinden van vervolghuisvesting. De huurder weet bij het aangaan van een tijdelijke huurovereenkomst wanneer deze afloopt. Gedurende die tijd kan de huurder zoeken naar passende vervolghuisvesting. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 22 zijn er verhuurders die desondanks verschillende instrumenten inzetten om passende vervolghuisvesting te realiseren. Hierbij valt te denken aan begeleiding, bemiddeling en behoud van wachttijd.
Zou het in kaart brengen van de gevolgen van een beëindiging van een tijdelijk huurcontract onderdeel van de zorgplicht van een verhuurder moeten zijn als deze het tijdelijk huurcontract niet wil verlengen, aangezien het niet verlengen kan zorgen dat iemand dakloos raakt? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Indien dit niet tot de zorgplicht van de verhuurder hoort, van wie dan wel?
Zie antwoord vraag 31.
Deelt u de mening dat een verhuurder gemotiveerd moet aangeven waarom een huurcontract niet verlengd wordt, aangezien aan het niet verlengen van het huurcontract vergaande consequenties verbonden kunnen zijn, zoals dakloosheid?
Nee, die mening deel ik niet. Een tijdelijk huurcontract wordt afgesloten voor een bepaalde periode waarna de verhuurder weer beschikking kan krijgen over de woning. Het doet daarbij niet ter zake wat de reden daarvan is. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, merk ik hierbij wel op dat de verhuurder geen belemmeringen mag opwerpen voor de huurder om een geschil aan de Huurcommissie voor te leggen.
Deelt u de mening dat een verhuurder veel eerder moet aangeven als deze het tijdelijk contract niet wil verlengen, aangezien wij nu in de grootste wooncrisis sinds de Tweede Wereldoorlog leven en het dus (bijna) onmogelijk is om op korte termijn een nieuwe woning te vinden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. De wet bepaalt dat de verhuurder de huurder niet eerder dan drie maanden en niet later dan een maand voor de afgesproken einddatum schriftelijk informeert dat de huur op de afgesproken einddatum eindigt. Laat de verhuurder dat na, dan loopt het huurcontract van rechtswege voor onbepaalde tijd door. Ik begrijp dat het lastig is om in een krappe woningmarkt vervolghuisvesting te vinden, maar de huurder weet bij het aangaan van een tijdelijke huurovereenkomst wanneer deze afloopt. Gedurende die tijd kan de huurder zoeken naar passende vervolghuisvesting of de tijdelijke huurovereenkomst niet aangaan.
Deelt u de mening van de Woonbond als deze het volgende schrijft: «De tijdelijke contracten verslechteren de positie van huurders. Ze zijn minder snel geneigd om hun recht te halen bij te hoge huurprijzen of achterstallig onderhoud»?2 Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Bij die invoering van de tijdelijke huurcontracten van maximaal 2 jaar voor zelfstandige huurwoningen in 2016 was er het besef dat tijdelijke huurders mogelijk geen toets van de aanvangshuurprijs durven aan te vragen, uit vrees geen huurverlenging naar een huurcontract voor onbepaalde tijd te krijgen. Daarom is toen in de wet opgenomen dat huurders met een tijdelijk huurcontract van 2 jaar of korter ook nog tot zes maanden na afloop van dat tijdelijke huurcontract of na verlenging tot een huurcontract voor onbepaalde tijd nog een toets van de aanvangshuurprijs mag vragen. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat huurders met een tijdelijk contract wel hun recht durven te halen en achterstallig onderhoud durven te melden of te hoge servicekosten durven aan te kaarten?
Zie antwoord vraag 35.
Kan het zo zijn dat mensen als gevolg van het niet ontvangen van een positieve verhuurverklaring geen woning meer kunnen vinden en daardoor dakloos raken? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo ja, welke maatregelen neemt u of gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Het is onwenselijk dat mensen dakloos worden. Om huurders zoveel mogelijk te beschermen is het recht ook zo ingericht dat de huur door verhuurders heel lastig kan worden beëindigd (huurbescherming). Dit recht is echter niet oneindig. Daar staan de belangen van de andere huurders en het recht van de verhuurder om in onhoudbare situaties de huur toch te beëindigen tegenover. Uiteraard dient zo’n afweging niet lichtvaardig en met nauwkeurige afweging te worden genomen. Juist om die reden zijn hiervoor wettelijke kaders. De wet bepaalt welke opzeggingsgronden verhuurders mogen gebruiken bij huuropzegging. Daarnaast kan de verhuurder bijvoorbeeld de rechter vragen de huurovereenkomst te ontbinden wanneer de huurder het huurcontract niet nakomt. Het is verder niet wettelijk verboden om bij woningtoewijzing met een verhuurdersverklaring te werken. Indien de huurovereenkomst is beëindigd op basis van overlast, betalingsachterstanden of het verrichten van criminele activiteiten, is de kans groot dat de verhuurder zo′n verklaring niet zal geven. De verhuurder heeft hier in die gevallen ook reden toe gehad. Ik vind echter dat verhuurders ook de ruimte moeten geven aan kandidaat-huurders zonder verhuurdersverklaring om aan te tonen dat zij wel een goede huurder zijn. Zo kan ik mij voorstellen dat iemand die zijn woning vanwege langdurige betaalachterstanden heeft moeten verlaten inmiddels een schuldhulpverleningstraject is ingegaan met de gemeente en daardoor grip heeft op zijn of haar financiën. Hij of zij moet dit ook kunnen laten zien en een nieuwe start kunnen maken. Ik zou verhuurders dan ook adviseren om verder te kijken dan enkel zo′n verklaring.
Deelt u de mening dat het niet afgeven van een positieve verhuurverklaring, zeker in het licht bezien van eerder door mij gestelde vragen over de familie Hendriks in relatie tot woningcorporatie Trudo, vergaande negatieve gevolgen kan hebben zoals dakloosheid? Zo ja, wilt u onderzoeken of er niet een ander systeem mogelijk is zonder vergaande negatieve consequenties zoals dakloosheid, temeer als deze het gevolg zijn van een onterechte aanmerking? Kunt u uw antwoord nader toelichten?3
Zie antwoord vraag 37.
Wilt u het subjectief gebruik van de verhuurverklaring, waardoor huurders klem gezet kunnen worden met als gevolg dat mensen dakloos kunnen raken, aan banden leggen? Zo ja, wanneer kunt u een voorstel hieromtrent naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Er is voor verhuurders geen wettelijke verplichting een verhuurverklaring af te geven. Het is aan de verhuurder om te beoordelen of er sprake is van positief of negatief huurdersgedrag en of zij een verhuurderverklaring wil afgeven. Het is vervolgens aan de volgende verhuurder om te bezien of een negatieve verhuurdersverklaring van invloed is op eventuele verhuur. Ik zie vooralsnog geen reden om dit systeem aan banden te leggen. Zie ook het antwoord op de vragen 37 en 38.
Hoe draagt u er zorg voor dat het recht op huisvesting gewaarborgd blijft bij een negatieve verhuurverklaring, aangezien deze negatieve verhuurverklaring als een zwarte lijst fungeert waardoor huurders geen huis meer kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 39.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel mensen bezwaar aangetekend hebben tegen een niet afgegeven positieve verhuurverklaring?
Er worden geen gegevens bijgehouden over hoeveel mensen bezwaar maken tegen het niet afgeven van een verhuurdersverklaring door verhuurders.
Is het mogelijk om een zwarte lijst op te stellen van foute verhuurders, zodat huurders deze lijst kunnen raadplegen alvorens zij bij een verhuurder een woning huren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Op grond van het wetsvoorstel goed verhuurderschap maak ik het mogelijk voor het college van burgermeester en wethouders om te besluiten tot het openbaar maken van de namen van verhuurders (of de natuurlijke persoon achter een verhuurbedrijf) die ondanks eventuele bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen hun gedrag niet wensen aan te passen naar de norm voor goed verhuurderschap en aan wie als gevolg daarvan een bestuurlijke boete of een beheerovername is opgelegd. Dit heeft enerzijds een afschrikwekkende werking. Anderzijds is het ook bedoeld om woningzoekenden en huurders te informeren en te ondersteunen. Door deze informatie kunnen huurders en verhuurbemiddelaars zich er immers van vergewissen of ze met een bepaalde verhuurder een overeenkomst willen aangaan.
In hoeverre gaat het wetsvoorstel «goed verhuurderschap» in op overtredingen als deze? Indien niet, kunt u dit soort overtredingen meenemen in de nieuwe wet «goed verhuurderschap»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 9.
Wat is de rol van de Autoriteit woningcorporaties in deze kwestie en hoe kan zij hiertegen optreden?
Omdat Change= geen woningcorporatie is valt zij niet onder het toezicht van de Autoriteit woningcorporaties. De Autoriteit woningcorporaties heeft hier daarom geen rol.
Heeft de Autoriteit woningcorporaties voldoende mogelijkheden om hiertegen op te treden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 44.
Wat kost een gemiddelde sociale huurwoning per vierkante meter bij een woningcorporatie en wat kost een gemiddelde sociale huurwoning bij Change= per vierkante meter (exclusief servicekosten)?
De maximale huurprijs van een sociale huurwoning in Nederland wordt vastgesteld aan de hand van het woningwaarderingsstelsel (WWS), ook wel bekend als het puntensysteem9 en niet op basis van een vierkante meterprijs. Corporaties vragen vaak minder huur dan maximaal toegestaan is volgens het woningwaarderingsstelsel, omdat zij de wettelijke taak hebben te verhuren aan mensen met een laag inkomen. Woningen worden aan mensen met een lager inkomen passend toegewezen met een lagere huurprijs. Change= heeft
aangegeven dat het de huurprijs op basis van en conform het WWS vaststelt.
Indien een woning per vierkante meter bij Change= en andere commerciële verhuurders veel meer per vierkante meter kost dan bij een toegelaten instelling of een wooncoöperatie, is ingrijpen dan gerechtvaardigd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 46.
Vindt u het rechtvaardig dat een woonruimte van 28 vierkante meter 655 euro per maand mag kosten exclusief servicekosten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Enkel op basis van het aangehaalde nieuwsbericht kan ik niet bepalen wat de maximale huurprijs van de woningen van Change= moet zijn. Dat hangt namelijk ook af van factoren die alleen te meten zijn in de woning (zoals de keuken- en badkamervoorzieningen). Hier kan ik dus geen uitspraken over doen. Wel heeft Change= aangegeven dat het de huurprijs op basis van en conform het WWS vaststelt. Indien de huurder op basis van het WWS vermoedt dat hij te veel huur betaalt voor zijn woning, kan hij in gesprek met de verhuurder om de huurprijs naar beneden bij te stellen. Wanneer verhuurder en huurder hier geen overeenstemming over weten te bereiken, staat een gang naar de Huurcommissie open.
Hoe komt het dat commerciële verhuurders dit soort zogenaamde «sociale» huurwoningen kunnen bouwen?
Zie het antwoord op vraag 54.
Deelt u de mening dat we jongeren/jongvolwassenen aan commerciële verhuurders overgeleverd hebben en zij nu een veel een groter deel van hun inkomen kwijt zijn aan woonlasten, met als gevolg dat ze niet alleen woononzekerheid ervaren maar ook financiële stress? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Corporaties hebben doelstellingen op het gebied van betaalbaarheid, nieuwbouw en verduurzaming. Zij kunnen niet iedereen in Nederland huisvesten. Daar is ook de private sector voor nodig. In veel gevallen gaat dat goed, maar we zien ook steeds vaker dat er oneerlijke praktijken ontstaan. In een krappere markt is er een grotere afhankelijkheidsrelatie tussen huurder en verhuurder en daarmee ook een groter risico op misbruik waardoor kwetsbare mensen onder druk komen te staan. Dit kabinet neemt verschillende maatregelen om dit te voorkomen. Dit betreft onder meer het wetsvoorstel goed verhuurderschap waar ik eerder in deze beantwoording al een toelichting op heb gegeven. Ook is in het coalitieakkoord afgesproken dat middenhuurwoningen een vorm van huurprijsbescherming krijgen om onder meer jongeren/jongvolwassenen die in dat segment een woning huren of wensen te huren, beter te beschermen. In het programma betaalbaar wonen, dat ik op korte termijn aan uw Kamer zal doen toekomen, ga ik nader in op deze en andere maatregelen die ik in dat kader neem.
Kunnen we op basis van eerdergenoemde cijfers vaststellen dat marktwerking in de sociale huursector geen goed idee is, aangezien de markt (in casu Change=) zoveel mogelijk winst probeert te maken tegen een zo laag mogelijke kosten (in casu geen/weinig onderhoud)?
Zie antwoord vraag 50.
Kunt u zich voorstellen dat huurders met een tijdelijk contract geen klachten durven te uiten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunnen we vaststellen dat de Wet doorstroming huurmarkt niet functioneert aangezien de woningmarkt vastzit? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik ben het met u eens dat het woningaanbod samenhangt met mogelijke doorstroming. Doorstroming op de woningmarkt was een van de doelstellingen van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 waarbij het uitgangspunt was dat tijdelijke huurcontracten voor meer aanbod zou zorgen. Uit de genoemde evaluatie is weliswaar een toename van het aanbod te zien sinds de invoering van de wet maar deze is volgens de evaluatie niet eenduidig toe te schrijven aan de wet. Aangezien de evaluatie het ook niet uitsluit deel ik uw mening niet dat de wet in zijn geheel niet functioneert. Zoals reeds aangegeven weeg ik het geheel aan tijdelijke huurcontracten waarbij het uitgangspunt is dat huurcontracten voor onbepaalde tijd de norm blijft.
Wilt u in overweging nemen dat sociale huurwoningen alleen maar door woningcorporaties en/of woningbouwverenigingen en/of door wooncoöperaties en/of door de (lokale) overheid gebouwd kunnen worden om, zoals Aedes dat omschrijft, nep sociale huur te voorkomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Er is een zeer groot tekort aan (huur)woningen in Nederland. Om dat op te lossen hebben we alle middelen en inzet nodig die we kunnen krijgen. Van belang daarbij is een heldere definitie van wat we onder «sociale huur» rekenen, en dat er voldoende mogelijkheden zijn voor gemeenten om daarop te kunnen sturen. Op die manier wil ik borgen dat sociale huurwoningen ook langjarig beschikbaar zijn voor de juiste doelgroep. Op dit moment ben ik met verschillende partners – waaronder Aedes – in overleg om een betere definitie te formuleren. Ook ben ik in kaart aan het brengen welke mogelijkheden gemeenten hebben om voorwaarden te stellen, en of er nog instrumenten ontbreken. Ik zal uw Kamer hier voor de zomer over informeren.
Hoeveel signalen heeft u ontvangen dat de Wet doorstroming niet functioneert?
Ik heb zowel uit de evaluatie als tijdens gesprekken met de sector signalen ontvangen over de negatieve effecten van de Wet doorstroming huurmarkt 2015. Deze signalen zien vooral op de woononzekerheid die huurders ervaren, dat verhuurders een onwettelijke minimumtermijn opnemen en dat tijdelijke contracten de norm aan het worden zijn. Ik neem deze signalen mee bij de genoemde weging van het geheel van tijdelijke huurcontracten. Ik heb de genoemde signalen niet gekwantificeerd.
Hoe wordt momenteel de positie van de huurder met een tijdelijk huurcontract ten opzichte van de verhuurder beschermd?
Zie het antwoord op vraag 30.
Is het, gelet op alle eerdergenoemde vragen, nodig om zwaardere sancties om op te nemen in de nieuwe wet «goed verhuurderschap»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het wetsvoorstel goed verhuurderschap voorziet in een bestuursrechtelijke escalatieladder. Indien de algemene beginselen van goed verhuurderschap, dan wel de vergunningsvoorwaarden worden overtreden (of zonder (een vereiste) vergunning een woon- of verblijfsruimte wordt verhuurd), zijn gemeenten op grond van het wetsvoorstel bevoegd te handhaven via het klassieke bestuursrechtelijke instrumentarium van waarschuwing, last onder bestuursdwang, bestuurlijke boete, intrekking vergunning (indien reeds een vergunning is verleend) en als ultimum remedium de beheerovername. Mijn inzet is erop gericht de wet goed verhuurderschap zo spoedig als mogelijk in werking te kunnen laten treden zodat gemeenten gebruik kunnen gaan maken van het instrumentarium om malafide verhuurders aan te pakken.
Kunt u de vragen alstublieft ieder afzonderlijk en niet geclusterd beantwoorden?
Ik heb de vragen zo veel als mogelijk afzonderlijk beantwoord.
De extreem hoge inflatie en het feit dat de Wet toekomst pensioenen gebaseerd is op stabiele en lage inflatie van ongeveer 2% en dat in de overgang naar het nieuwe stelsel daar ook mee gerekend is |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de publicatie van de inflatiecijfers van het Centraal Planbureau (CPB)1 voor het jaar 2022, waarin het CPB verwacht dat de inflatie voor het jaar 2022 gemiddeld op 5,2% uitkomt, met een marge van 3% aan de onderkant en 6% als alles tegenzit?
Ja, ik ben bekend met de publicatie van de inflatiecijfers van het CPB.
Heeft u gelezen dat De Nederlandsche Bank (DNB) verwacht de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HICP)-inflatie in 2022 uitkomt op gemiddeld 6,7%, om vervolgens af te nemen tot 2,8% in 2023? En dat DNB ook een alternatief pessimistischer scenario heeft waarbij die uitkomen op 9,5% en 3,4%?2
Ja, ik ben bekend met de verwachtingen van de DNB.
Bent u op de hoogte van uitspraken van de heer K. Knot, president van DNB, in een uitzending van Buitenhof, 6 februari 2022, waar hij onder meer gezegd heeft: «Wij denken nu dat al met al die verhoogde inflatie zeker twee jaar in totaal, gemeten vanaf vorig jaar zomer, zal duren. Zo niet langer.»?3
Ja, ik ben bekend met de uitspraken van de heer Knot.
Klopt het dat een belangrijke reden van de aankomende herziening van ons pensioenstelsel is gelegen in het feit dat pensioenen onder het huidige systeem niet of nauwelijks worden geïndexeerd, zie bijvoorbeeld de memorie van toelichting op het consultatiedocument Wet Toekomst Pensioenen: «Het pensioenstelsel moet in staat zijn om de gevolgen van de inherent onzekere ontwikkeling van de financiële markten op een verstandige manier op te vangen en op een evenwichtige manier over leeftijdsgroepen te verdelen»4 en de Hoofdlijnnotitie 2020, waar staat opgeschreven: «Met name de rentegevoeligheid van pensioenen en aanspraken beginnen steeds meer te knellen. Al deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat de pensioenen van veel pensioengerechtigden, en de aanspraken van nog meer deelnemers, sinds 2009 niet of nauwelijks zijn verhoogd. Veel mensen zijn rond 2013 met – soms omvangrijke – kortingen geconfronteerd. In dezelfde periode zijn de premies verhoogd en is de opbouw verlaagd. En dit terwijl de economie na 2008 een langdurige opleving heeft gekend»5?
De voorgestelde stelselherziening kent drie doelstellingen: eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen, een transparanter en meer persoonlijk stelsel en betere aansluiting bij ontwikkelingen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Een belangrijke reden voor de invoering van het nieuwe pensioenstelsel is dus inderdaad dat het nieuwe pensioenstelsel eerder perspectief op verhoging van pensioenen biedt. Dit is ook aangetoond in een recent Netspar-paper: «Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract»6. Pensioenkapitalen in het nieuwe stelsel bewegen directer mee met de ontwikkeling van de economie. Het perspectief op het eerder verhogen van pensioenen gaat dus gepaard met het eerder verlagen van pensioenen indien er slechte beleggingsrendementen worden gemaakt. De uitkomsten van ieder kapitaalgedekt stelsel zijn in belangrijke mate afhankelijk van de premie-inleg en ontwikkelingen op financiële markten, waarbij het zowel gaat om de ontwikkeling van (reële) rendementen als van rentestanden. Zo zal een langjarige, aanhoudend hogere inflatie beter opgevangen kunnen worden als de nominale rente meestijgt met de inflatie. Een negatieve reële rente holt de koopkracht van de premie-inleg uit. Deze uitholling is dan moeilijker op te vangen via beleggingsopbrengsten dan wanneer sprake is van een positieve reële rente.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde en maximale percentage inflatie is waar ten behoeve van de Wet Toekomst Pensioenen mee is gerekend in de rekenmodellen?
In de Hoofdlijnennotitie wordt verwezen naar de CPB Notitie «Nieuwe pensioenregels: effecten en opties van het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage». Deze CPB notitie is destijds ook met de Kamer gedeeld (bijlage bij 32 043, nr. 519). In voetnoot 5 op pagina 2 van deze CPB notitie wordt aangegeven dat gebruik is gemaakt voor de berekening van netto- en brutoprofijt-effecten op basis van marktwaardering ultimo december 2019 (Q-set van APG: peildatum 31 december 2019). Vervangingsratio’s, zekerheidsequivalenten en macro-premie-inleg zijn berekend op basis van de Market Implied scenarioset van APG (P-set) (december 2019). Daarnaast is als gevoeligheidsanalyse ook met de KNW(1,5%)-scenarioset gerekend (zowel een P- als een Q-set). In de Market Implied scenarioset (P-set) van APG is de gemiddelde prijsinflatie op lange termijn 1,1%, 90% van de scenario’s in de scenarioset heeft een prijsinflatie tussen -0,5% en 3%. In de KNW(1,5%)-scenarioset is de gemiddelde prijsinflatie op lange termijn 1,3%, 90% van de scenario’s zit tussen 0,7% en 1,8%.
Op welke wijze is rekening in de Wet Toekomst Pensioenen gehouden met de huidige inflatie? Kunt u rekenvoorbeelden geven van de effecten van deze inflatie die substantieel afwijkt van de door Europese Centrale Bank (ECB) nagestreefde gemiddelde 2%? Heeft u berekeningen laten maken wat 6% inflatie betekent? En 9%?
In de wet Toekomst Pensioenen is op verschillende manieren rekening gehouden met bescherming tegen het risico van inflatie, ook hoge inflatie. Inflatiebescherming kan (gedeeltelijk) geboden worden via (i) blootstelling aan overrendement, (ii) een direct beschermingsrendement en (iii) de solidariteits- en risicodelingsreserve. In het algemeen geldt dus dat de wet Toekomst Pensioenen meer mogelijkheden bevat om inflatiebescherming te bieden dan het huidige contract.
Uit berekeningen van Cardano7 blijkt dat jaarlijkse schokken van inflatie van 6 of 9% kunnen worden opgevangen door de solidariteitsreserve. De berekeningen laten zien dat bij een éénjarige inflatieschok van 5%8 op jaarbasis (met een volledige inflatiecompensatie voor ouderen) het vijf jaar duurt voordat de reserve is hersteld. Naarmate de schok langer duurt, 2 of 3 jaar, zal het respectievelijk 10 of 15 jaar duren voordat de reserve weer op het oude niveau is. Bij een eenmalige schok van 9% en een volledige inflatiecompensatie van ouderen duurt het dus ongeveer 10 jaar.
Het nieuwe pensioenstelsel biedt dus mogelijkheden om onverwachte inflatieschokken op te vangen, maar deze mogelijkheden zijn afhankelijk van de financiële positie van een fonds. Overigens geldt in het huidige pensioenstelsel evenzeer dat de ruimte om onverwachte inflatie op te vangen afhankelijk is van de financiële positie van het fonds en de ruimte om te kunnen indexeren. In die zin biedt het nieuwe stelsel meer ruimte om de reserves op een slimme manier in te zetten voor de groepen deelnemers die het nodig hebben.
Klopt het dat er een scenarioset is met 10.000 en 2000 scenario’s voor 60 jaar bij de DNB? Wat is het hoogste percentage inflatie dat in die scenarioset van januari 2022 voorkomt in elk van die grote scenariosets?6
Dat klopt. Er zijn inderdaad uniforme scenariosets, die per kwartaal worden geactualiseerd en gepubliceerd door DNB, met een horizon van 60 jaar. Het hoogste percentage prijsinflatie in de uniforme scenarioset van januari 2022 met 10.000 scenario’s is 5,6%. Het hoogste percentage prijsinflatie in de scenarioset van januari 2022 met 2.000 scenario’s is 5,7%.
Hoe gaat u bevorderen dat DNB met spoed een scenarioset publiceert die strookt met de eigen inflatieverwachtingen?
De Commissie Parameters, bestaande uit onafhankelijke experts, is momenteel bezig met een nieuw advies over onder andere de scenariosets. Dit advies is bepalend voor de inrichting van nieuwe uniforme scenariosets die door DNB worden gepubliceerd. Daarbij wordt ook rekening gehouden met realistische inzichten rond de inflatieverwachtingen. De Commissie Parameters verwacht haar advies uit te brengen rond de zomer van dit jaar.
Deelt u de mening dat die scenariosets dus de huidige werkelijkheid totaal niet dekken en dat we dus voor ongeveer de derde keer in 20 jaar totaal buiten elke scenarioset beland zijn?
De huidige inflatie is voor één jaar buitengewoon hoog. De vraag hierbij is of de schok persistent of tijdelijk is, waarbij DNB er in zijn prognoses vanuit gaat dat de inflatie tijdelijk is en voor 2023 weer daalt naar een verwachte inflatie van 2,8% op jaarbasis in 202310. Zoals eerder genoemd is er in die situatie een beperkte impact op prognoses voor de lange termijn, waarvoor uniforme scenariosets gebruikt worden.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn van een stagnerende economie bij een hoge inflatie (stagflatie)?
In een dergelijk scenario is sprake van een aanhoudend hoge inflatie en een lage economische groei. In dat geval zullen centrale banken de nominale rente relatief laag proberen te houden om de economie te stimuleren. Laat ik voorop stellen dat een dergelijk scenario slecht nieuws is voor ieder kapitaalgedekt pensioencontract, omdat pensioenen moeilijk geïndexeerd kunnen worden vanwege een lage reële rente. Overrendementen zullen dan hoog moeten zijn om de inflatie alsnog bij te kunnen houden. Rendementen zullen in geval van stagflatie vermoedelijk echter ook laag zijn vanwege de zwakke economie. Het bijgevoegde rapport van Cardano geeft aan dat de reële pensioenuitkeringen van ouderen in een dergelijke scenario zullen dalen, maar de toekomstige reële pensioenen van jongeren nog veel sterker. Als de reële rente structureel lager komt te liggen, dan heeft dit een sterk negatieve invloed op de reële pensioenuitkeringen van jongeren, die immers nog een lange horizon voor zich hebben.
Omdat in het nieuwe pensioencontract rendementen en risico’s gericht naar deelnemers en pensioengerechtigden worden toebedeeld, kan het nieuwe stelsel wel beter omgaan met een scenario van stagflatie dan het huidige stelsel, hoewel een dergelijk economisch scenario ook in het nieuwe stelsel slecht nieuws blijft. Door de gerichte toedeling van rendementen en risico’s zullen bijvoorbeeld pensioengerechtigden beter zijn beschermd tegen een dalende rente en negatieve rendementen, die in een scenario van stagflatie relatief vaak zullen voorkomen. In het huidige pensioencontract moet worden gewerkt met een uniform beleggingsbeleid, met hetzelfde rendements-/risicoprofiel voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. De pensioengerechtigden staan hierdoor bloot aan hogere risico’s, die zich juist in een scenario van stagflatie in hoge mate zullen manifesteren.
Bent u van mening dat de solidariteitsvoorzieningen in de Wet Toekomst Pensioenen voldoende toegerust zijn voor de economische omstandigheden die zich thans voordoen?
Zoals in de beantwoording van vraag 6 genoemd, zijn er meerdere mogelijkheden voor inflatiebescherming in het nieuwe stelsel. Inflatiebescherming kan (gedeeltelijk) geboden worden via (i) blootstelling aan overrendement, (ii) een direct beschermingsrendement en (iii) de solidariteits- en risicodelingsreserve. Het bijgevoegde Cardano-rapport laat zien dat de solidariteitsreserve goed zou kunnen omgaan met de huidige hoge inflatie en gepensioneerden effectieve inflatiebescherming kan bieden. Belangrijke kanttekening hierbij is de vraag of de huidige hoge inflatie tijdelijk is of structureel boven de inflatieverwachtingen. In geval van een structureel hogere inflatie komen de grenzen van de mogelijkheden van de solidariteitsreserve sneller in zicht. Daarbij speelt ook de ontwikkeling van de reële rente een belangrijke rol. Als deze gelijk blijft, omdat nominale rentes meestijgen met de inflatie, zal ieder kapitaalgedekt contract, dus ook de contracten in het nieuwe stelsel, beter in staat zijn om met inflatie om te gaan dan wanneer dit niet het geval is. Verder speelt de verhouding tussen jongere en oudere deelnemers in een fonds een rol bij de vraag welke mogelijkheden de solidariteitsreserve biedt bij inflatiebescherming. In een pensioenfonds met relatief veel oudere deelnemers is het bieden van inflatiebescherming via risicodeling, zoals via de solidariteitsreserve, moeilijker.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de hoge inflatie op de te verwachten pensioenuitkeringen onder het nieuwe pensioensysteem? Voor zover deze gevolgen niet zijn doorgerekend: kunt u zorgen voor een goede en transparante doorrekening van de hoge inflatie voor een substantiële periode?
Het bijgevoegde Cardano-rapport biedt hiervoor de nodige inzichten. Als sprake zou zijn van een structureel hogere inflatie van 1%-punt ten opzichte van de huidige verwachtingen, kan dit worden opgevangen door middel van de solidariteitsreserve. Bij nog hogere niveaus komen de grenzen van de solidariteitsreserve in zicht. Voor het compenseren van deze verwachte inflatie kan in het nieuwe stelsel (over)rendement worden toebedeeld naar verschillende leeftijden. Ook pensioengerechtigden kunnen (over)rendement toebedeeld krijgen om de verwachte inflatie bij te kunnen houden, afhankelijk van hun risicohouding. Dit (over)rendement komt sneller bij de deelnemers en pensioengerechtigden terecht, omdat geen buffers meer opgebouwd hoeven te worden. In verwachting zullen (over)rendementen positief zijn, maar er zullen ook jaren van negatieve (over)rendementen zijn. In dat geval zullen pensioenaanspraken en lopende pensioenen ook sneller naar beneden aangepast worden. Verder kan voor de uitkeringsfase een stijgend projectierendement worden gehanteerd, waarmee de verwachte inflatie beter kan worden bijgehouden.
De Commissie Parameters is momenteel bezig met een nieuw advies over onder andere de scenariosets. Het is belangrijk dat een groep van onafhankelijk deskundigen, los van de politiek en van sociale partners, een dergelijk set ontwikkelt. Dat is een complexe opdracht, die gedegen en zorgvuldig moet worden uitgevoerd. In deze sets zal ook rekening gehouden worden met de nieuwe inzichten rond inflatieverwachtingen. De Commissie Parameters verwacht haar advies uit te brengen rond de zomer van dit jaar.
Herinnert u zich dat het CPB schreef: «De transitie-effecten kennen ruime bandbreedtes en zijn gevoelig voor de veronderstellingen over het rendement op aandelen en obligaties en over de inflatie.»?7
Ja, ik ben bekend met de notitie van het CPB.
Kunt u inzage geven in de gevolgen van de huidige hoge inflatie op de transitie (waarbij honderden miljarden euro’s worden herverdeeld)? Indien u die inzage niet heeft, bent u dan bereid om met spoed die inzage wel te krijgen en aan het parlement te verschaffen?
Hoge inflatie heeft met name invloed op de transitie als deze structureel hoog zou blijven. De effecten van een eventuele persistent hoge inflatie moeten worden bezien in het licht van het totaal aan nieuwe marktomstandigheden. Met name de ontwikkeling van de rente is hierbij van belang. Inflatieschokken kunnen gepaard gaan met veranderingen in andere economische parameters die van invloed zijn op de te bepalen waarde van pensioenaanspraken en -rechten ten behoeve van de transitie naar het nieuwe stelsel. Een beschouwing van een hoge(re) inflatie in isolement zou daarom geen volledig inzicht geven in het daadwerkelijke effect op de transitie.
Bovendien moeten de herverdelingseffecten niet overschat worden. Bij het in kaart brengen van deze effecten, zoals netto- en brutoprofijt effecten, gaat het om het verschil tussen het huidige stelsel en de contracten in het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen. Hierdoor is het effect van een andere scenarioset beperkt, omdat zowel in het huidige als in het nieuwe contract een tijdelijke of een structurele schok min of meer in dezelfde mate effect heeft op de verdeling tussen jongeren en ouderen. Van een herverdeling van honderden miljarden euro’s als gevolg van de inflatie is dus geen sprake.
In de transitieperiode naar het nieuw pensioenstelsel maken sociale partners onder andere afspraken over het al dan niet invaren van al bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten. Op het moment dat de pensioenuitvoerder de overstap maakt naar één van de nieuwe contracten uit het nieuwe pensioenstelsel, kunnen bestaande aanspraken en rechten worden omgezet naar de nieuwe regeling. Voor de omzetting van het collectieve fondsvermogen naar persoonlijke pensioenvermogens zijn twee omrekenmethodes beschikbaar, namelijk de VBA-methode en de standaardmethode. Doel hiervan is het evenwichtig omrekenen van de huidige pensioenaanspraken en -rechten naar een voor de pensioenuitkering gereserveerd vermogen, respectievelijk een pensioenkapitaal. Beide methodes stellen daarom (minimum) voorwaarden aan de manier waarop deze omzetting geschiedt. Bij de standaardmethode is wettelijk vastgelegd hoeveel vermogen maximaal mag worden herverdeeld ten opzichte van de uitkomsten van deze methode. Bij de VBA-methode dient de marktwaarde van de persoonlijke pensioenvermogens ten minste gelijk te zijn aan de marktwaarde van de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten in de uitkeringsovereenkomst.
Indien er nog gerekend moet worden: kunt u aangeven wanneer de Kamer deze berekeningen kan verwachten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 14 heb aangegeven, is nog onduidelijk of nieuwe berekeningen enige meerwaarde zullen hebben ten opzichte van de reeds gemaakte berekeningen. Dit hangt mede af van de vraag of de huidige inflatieontwikkeling structureel is of niet. Vooralsnog zijn de marktverwachtingen dat de inflatie weer zal gaan dalen naar lagere niveaus. In scenario’s over een lange termijn heeft een tijdelijke inflatieschok beperkte invloed. Als zou blijken dat de verwachte toekomstige inflatie structureel op een hoger niveau komt te liggen, zijn de gevolgen afhankelijk van veel economische variabelen. Zo is een belangrijke vraag wat de rente in de toekomst doet. Dergelijke variabelen zijn ook onderdeel van huidige scenariosets, maar het is belangrijk om te kijken of het inflatierisico daarin nu al voldoende is meegenomen. Dit zijn complexe vragen. Mede daarom heb ik een commissie van onafhankelijke deskundigen gevraagd om deze lastige vraagstukken te analyseren en passende scenariosets te ontwikkelen. Decentrale partijen zullen deze sets moeten gebruiken bij de transitie en bij uitvoering van het nieuwe contract.
Welke extra berekeningen over een hogere rente en de gevolgen voor het pensioenstelsel, het nieuwe pensioenstesel en/of de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel heeft u het afgelopen jaar intern laten maken of hebben externen (zoals CPB, Netspar of anderen) voor u gemaakt? Kunt u een lijst geven van die berekeningen en kunt u die berekeningen alvast openbaar maken met deze vragen?
Ik heb geen extra berekeningen over een hogere rente gemaakt of laten maken ten opzichte van de berekeningen die door het CPB bij de presentatie van de Hoofdlijnennotitie Pensioenakkoord zijn gemaakt.12 Bij die CPB-berekeningen is gebruik gemaakt van verschillende scenariosets, waarin scenario’s met hogere en lagere rentes zijn opgenomen. Daarnaast verwijs ik u voor berekeningen ten behoeve van het nieuwe pensioenstelsel naar diverse recente onderzoeken die DNB heeft uitgevoerd. Deze zijn meegestuurd met de brief ter aanbieding van het wetsvoorstel Wet Toekomst pensioenen aan uw Kamer.
Op 21 januari 2022 sloot de internetconsultatie ten aanzien van de «Wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met toeslag vanwege voorgenomen transitie»8, wanneer verwacht u de uitkomsten van deze consultatie met de Kamer te kunnen delen? Hoe hoog is de inhaalindexatie die naar voren gehaald wordt gemiddeld en is dat verantwoord?
Het ontwerpbesluit is 30 maart jl. aan uw Kamer gezonden.14 In het ontwerpbesluit is aangegeven hoe met de reacties op de internetconsultatie is omgegaan. Het ontwerpbesluit bevat geen aanpassing van de regels die inhaalindexatie mogelijk maken.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor u het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen bij de Kamer indient?
Gegeven de complexiteit en technische aard van de vragen heb ik uw Kamer 30 maart jl. laten weten de vragen niet voor indiening van het wetsvoorstel Toekomst Pensioenen te kunnen beantwoorden.15
Kent u het bericht «Vissector laat morgen weer miljoenen visjes los, maar het gaat de bedreigde paling niet helpen»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit de ICES vorig jaar heeft aangeven dat het uitzetten van paling niet werkt en zelfs schadelijk is?2, 3
In het meest recente ICES-advies is aangegeven dat «het nettovoordeel van het uitzetten van aal voor het voortplantingsvermogen van het bestand onbekend is». In wetenschappelijke zin is nog onduidelijk of uitzet van glasaal nu juist wel of niet bijdraagt aan een verhoogde uittrek van schieraal en hiermee een bijdrage zou kunnen leveren aan het herstel van de aalpopulatie. Twijfel bestaat met name op het punt of elders uitgezette glasaal na voltooiing van zijn levenscyclus in staat is om daadwerkelijk de migratieroute terug naar de voortplantingsgronden aan de overzijde van de oceaan weer terug te vinden. Hier verschillen de wetenschappers nog zeer over van mening. Omdat ook niet is bewezen dat de uitzet van glasaal niet werkt, is meer onderzoek nodig. In Europees verband dring ik ook aan op meer onderzoek.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een overeenkomst heeft gesloten met DUPAN voor het uitzetten van jonge paling in Nederland, die eerst elders, zoals in Frankrijk, is gevangen?4
Bij het opstellen van de EU Aalverordening is, op basis van de op dat moment beschikbare kennis, besloten dat een deel van de in Zuid-Europa gevangen glasaal benut zou kunnen worden voor uitzet in Noord-Europese wateren. Dit is als mogelijke beheersmaatregel in de Aalverordening opgenomen en wordt door veel EU-lidstaten als beheersmaatregel toegepast. Franse wetenschappers stellen jaarlijks het glasaalbestand vast, op basis waarvan een quotum wordt vastgesteld van glasaal die mag worden gevangen voor uitzet. In dit kader heeft sindsdien uitzet van glasaal in Nederlandse wateren plaatsgevonden in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).Voor de uitvoering hiervan heeft een aanbesteding plaatsgevonden. Voor de komende periode heeft DUPAN, op basis van deze aanbesteding, de opdracht om de uitzet van glasaal binnen de hiervoor afgesproken kaders vorm te geven en uit te voeren.
Hoe rijmt u uw steun aan het vangen en uitzetten van jonge paling met de conclusie van ICES dat vangen en uitzetten van jonge paling schadelijk is voor de soort?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Klopt het dat het uitzetten van glasalen in Nederland vooral gebeurt in gebieden waar de dieren later weer ter consumptie worden opgevist door palingvissers?
Voor de selectie van uitzetgebieden is een uitzetprotocol opgesteld wat onderdeel uitmaakte van de aanbestedingsprocedure. Belangrijkste ijkpunten zijn daarbij dat het uitzetgebied geen vervuilingsproblematiek met dioxines mag kennen en dat het uitzetwater aan het einde van de levenscyclus weer uittrekbaar is voor de uitgezette alen. In deze gebieden kan sprake zijn van aalvisserij. In een aantal gevallen is de vangst gequoteerd en heeft die vangst niet veel invloed op de uitzet. Visserij op aal is in het kader van de Aalverordening weliswaar aan strikte restricties verbonden, maar binnen deze restricties is bevissing toegestaan.
Klopt het dat de Europese paling één populatie vormt, met een groot verspreidingsgebied van IJsland tot Noord-Afrika?5
Dat klopt. Alle volwassen schieraal uit het hele verspreidingsgebied trekt naar de Sargassozee om daar te paaien. Hierdoor is herstel in Nederland niet alleen afhankelijk van de situatie in Nederland. Aan herstel van de aal moet daarom internationaal, door de landen in het gehele verspreidingsgebied, worden gewerkt, zoals de EU Aalverordening ook beoogt.
Hoe helpt het de Europese paling populatie wanneer jonge paling (glas- en pootaal) elders in Europa wordt gevangen om in Nederland te worden uitgezet?
Hoewel er zoals aangegeven nog wetenschappelijke discussie is over de mate van werkzaamheid van deze maatregel, is deze maatregel wel opgenomen in de Aalverordening als zijnde een maatregel die in het voordeel van de aalpopulatie werkt. Glasaaluitzet als beheermaatregel gebeurt derhalve in meerdere EU-lidstaten. Dit is gedaan vanuit de overweging dat er in Zuid-Europa een overschot aan glasaal zou zijn. Dit overschot zou komen doordat de glasaal daar niet kan opgroeien doordat ze niet kan intrekken dus niet kan bijdragen aan het herstel van het aalbestand. Door een deel van deze glasaal te benutten voor uitzet in Noord-Europese wateren kan deze glasaal uiteindelijk wel bijdragen aan herstel van de aalpopulatie.
Bevestigt u dat het uitzetten dan ook niet bijdraagt aan de versterking van de populatie, maar gebeurt om de palingsector overeind te houden?
Deze conclusie deel ik niet. Uitzet is nadrukkelijk in het kader van de Aalverordening bedoeld als maatregel om op langere termijn bij te dragen aan herstel van de aalpopulatie.
Nederlanders die naar Oekraïne gaan om te vechten |
|
Jasper van Dijk |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Dit is levensgevaarlijk»?1
Het kabinet heeft sinds het uitbreken van deze oorlog meermaals aangegeven dat het zeer onverstandig is om naar Oekraïne af te reizen om mee te vechten. Afreizen en meevechten is inderdaad gevaarlijk.
Deelt u de mening dat het levensgevaarlijk is om als Nederlander in Oekraïne te gaan meedoen aan de oorlog?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat Nederlanders worden geworven om in Oekraïne te gaan vechten? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Het kabinet kan geen beperkingen opleggen aan de bewegingsvrijheid van Nederlanders die naar Oekraïne af willen reizen maar roept Nederlanders met klem op om dat niet te doen. Er geldt een negatief reisadvies voor heel Oekraïne.
Erkent u dat het vaak kwetsbare mensen zijn die aan de oorlog in Oekraïne willen meedoen? Hoe kunt u deze mensen tegen zichzelf in bescherming nemen?
Het is het kabinet noch bekend hoeveel Nederlanders zich aanmelden om in Oekraïne mee te vechten in deze oorlog, noch wat hun achtergrond is.
Als het gaat om veteranen merkt het Nederlands Veteraneninstituut (NLVI) dat de oorlog in de Oekraïne bij veteranen met een zorgvraag tot spanningen leidt. Het NLVI heeft op 9 april jl. een bijeenkomst georganiseerd voor veteranen die behoefte hebben om onder professionele begeleiding te praten over wat het conflict bij hen teweeg brengt. Het NLVI verwijst veteranen die iets willen doen voor Oekraïne naar de diverse Veteranen Ontmoetingscentra. Deze centra organiseren bijvoorbeeld humanitaire acties. Ook wordt het op de website van het NLVI afgeraden om af te reizen naar Oekraïne.
Hoe kijkt u ernaar dat Nederlanders die in Oekraïne gaan vechten ons land in gevaar kunnen brengen, omdat Rusland Nederland daardoor als medeplichtig beschouwt?
Nederlanders die in Oekraïne gaan vechten doen dat op eigen initiatief. Het kabinet raadt het Nederlanders af om naar Oekraïne te reizen. Tegelijkertijd kan het kabinet geen beperkingen opleggen aan de bewegingsvrijheid van Nederlanders die naar Oekraïne af willen reizen.
Wat gebeurt er met Nederlanders die zich in Oekraïne schuldig maken aan oorlogsmisdaden? Kunnen zij daarvoor in Nederland berecht worden?
Burgers hebben geen recht om aan een gewapende strijd deel te nemen en kunnen worden vervolgd voor het plegen van geweld. Het toetreden tot een buitenlandse krijgsmacht, hetgeen het recht geeft om deel te nemen aan vijandelijkheden, is niet strafbaar. Het schenden van het humanitair oorlogsrecht is strafbaar en kan in Nederland worden vervolgd.
Wie zijn of waren, net als Gert Snitselaar, actief in de werving van Nederlanders voor de oorlog in Oekraïne? Wat voor maatregelen neemt u tegen deze figuren?
Het kabinet kan niet ingaan op individuele zaken. In algemene zin geldt dat op grond van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht een persoon door het Openbaar Ministerie strafrechtelijk kan worden vervolgd als deze zonder toestemming van de regering iemand werft voor een vreemde krijgsdienst of gewapende strijd. Indien een persoon voor dat strafbare feit onherroepelijk is veroordeeld kan het Nederlanderschap worden ingetrokken, tenzij dit zou leiden tot stateloosheid.
Wat onderneemt u om Nederlanders die in Oekraïne willen gaan vechten te ontmoedigen? Overweegt u hiertegen een verbod in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven heeft het kabinet sinds het uitbreken van deze oorlog meermaals aangegeven dat het zeer onverstandig is om naar Oekraïne af te reizen om mee te vechten. Er geldt een negatief reisadvies voor heel Oekraïne. Het kabinet kan echter geen beperkingen opleggen aan de bewegingsvrijheid van Nederlanders die naar Oekraïne willen afreizen.
Kunt u aangeven hoe het samenvoegen van de gehoren tot nu toe verloopt? Kunt u hierbij in ieder geval ingaan wat de ervaringen zijn van vreemdelingen, in het bijzonder alleenstaande minderjarigen, en betrokken organisaties zoals juridische hulpverlening en Vluchtelingenwerk?1
In het derde kwartaal van dit jaar zal een evaluatie plaatsvinden van de gewijzigde procedure die ik met uw Kamer zal delen. De evaluatie zal ingaan op het behalen van de doelen en het voldoen aan de benodigde procedurele waarborgen waarbij ook aandacht zal zijn voor de alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Bij de evaluatie zullen ook de ervaringen van advocatuur, VluchtelingenWerk Nederland en Nidos worden meegenomen.
Hoe reflecteert u op de bezwaren van verschillende organisaties, onder meer in de internetconsultatie over deze wijziging in de asielprocedure, dat met name alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) bij aankomst in Nederland vermoeid zijn en dat zij de relevantie van bepaalde gesprekken, in dit geval het eerste gehoor, niet snappen? In hoeverre wordt dit zo ervaren in de praktijk?
Amv’s krijgen aan het begin van de asielprocedure een voogd van Nidos toegewezen. Een medewerker van Nidos voert voorafgaand aan het aanmeldproces een gesprek met de amv. Ook krijgt de amv een informatiebrochure met een op de minderjarige toegespitste uitleg van de asielprocedure. Daarnaast geeft de IND-medewerker tijdens het aanmeldgehoor uitleg over het doel van het gehoor en is daar bij amv’s extra aandacht voor. Voorts krijgt een amv een aanmeldgehoor dat speciaal is ontwikkeld voor minderjarigen en alleen speciaal daartoe opgeleide medewerkers nemen deze gehoren af. Nidos woont zo mogelijk het aanmeldgehoor van een amv bij. Met Nidos is ook de afspraak gemaakt dat amv’s na de aanmeldfase een rust- en voorbereidingstermijn van tenminste drie weken krijgen. Eventuele correcties en aanvullingen op het aanmeldgehoor kunnen later in de procedure worden ingebracht. Er wordt dus uitgebreid aandacht besteed aan de uitleg van en begeleiding tijdens de procedure om amv’s zo goed mogelijk door de procedure te geleiden.
Voorts merk ik op dat in het nader rapport bij het besluit uitgebreid is ingegaan op de bezwaren zoals die onder meer zijn geuit in de internetconsultatie. Om herhalingen te voorkomen wordt verwezen naar dit stuk (Stcrt. 2021-33182).
Hoe reflecteert u op de bezwaren van verschillende organisaties, onder meer in de internetconsultatie over deze wijziging in de asielprocedure, dat de forse psychische problematiek waarmee veel niet-begeleide minderjarigen kampen vraagt om procedurele waarborgen die er niet zijn als deze kinderen zich niet kunnen voorbereiden op belangrijke gesprekken door middel van een gespecialiseerde advocaat? Op welke manier wordt dit nu ondervangen? Acht u dat voldoende?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 2 waar ik heb toegelicht welke procedurele waarborgen in het aanmeldproces van amv’s zijn ingebouwd. Ik acht deze voldoende. De werkinstructies WI 2021/12 Medische problematiek en horen en beslissen in de asielprocedure – Immigratie- en Naturalisatiedienst2 en WI 2021/9 Bijzondere procedurele waarborgen – Immigratie- en Naturalisatiedienst3 geven daarnaast handvatten aan de IND medewerkers om rekening te houden met kwetsbaarheden van vreemdelingen, zo ook van amv’s.
Hoe reflecteert u op het feit dat veel hulporganisaties aangeven dat asielzoekers en met name amv’s bij aankomst in Nederland vaak verward en wantrouwend zijn ten aanzien van instanties en jegens de overheid en dat zij daarom gebaat zijn bij contact met een eigen advocaat die hen het belang kan uitleggen van het direct vertellen van de waarheid in het eerste gehoor, iets dat zowel in hun eigen belang is als in het belang van de IND in het kader van de hoeveelheid procedures?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 krijgen amv’s in principe voorafgaand aan het aanmeldproces een gesprek met een medewerker van Nidos. Ook wordt uitgebreid aandacht besteed aan de uitleg over de asielprocedure en het doel van de gehoren, zowel schriftelijk als tijdens het aanmeldgehoor. De IND-medewerkers zijn daarnaast getraind in het horen van minderjarigen en kunnen tijdens het aanmeldgehoor inspelen op signalen van verwardheid of wantrouwen. Bovendien is een medewerker van Nidos in de regel aanwezig bij een aanmeldgehoor van een amv.
Hoe kan het dat in de beantwoording enerzijds wordt aangegeven dat er geen enkele reden is «om aan te nemen dat de vreemdeling zonder rechtsbijstandverlener niet in staat zal zijn deze informatie [uit het aanmeldgehoor] te verstrekken en is er evenmin reden om aan te nemen dat een zorgvuldig vervolg van de procedure hierdoor in het gedrang zal komen» terwijl anderzijds wordt aangegeven dat «verklaringen over identiteit, nationaliteit, gezinssamenstelling, opleiding, werkzaamheden, woonomgeving en landen waar de vreemdeling voorafgaand aan de komst naar Nederland heeft verbleven» wel kunnen worden tegengeworpen? Zijn deze twee zaken niet in tegenspraak? Zo nee, waarom niet?
Deze twee zaken zijn niet in tegenspraak. De tijdens het aanmeldgehoor gevraagde informatie ziet op basale en feitelijke informatie omtrent de persoon van de betrokken asielzoeker. Zoals eerder aangegeven en in uw vraag aangehaald is er geen enkele reden om aan te nemen dat deze asielzoeker zonder rechtsbijstandverlener niet in staat zal zijn deze informatie te verstrekken. Hierbij wordt opgemerkt dat indien nodig later in de procedure correcties en aanvullingen op het verslag van het aanmeldgehoor kunnen worden ingediend.
De tijdens de aanmeldfase afgelegde verklaringen worden betrokken bij de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag. Als het nader gehoor is afgerond en de IND van oordeel is dat er genoeg informatie is verzameld, verricht de IND een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Hierbij worden de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen over de reden waarom hij in Nederland asiel wil, bezien in onderlinge samenhang en in het licht van de overige afgelegde verklaringen, overgelegde bewijsmiddelen en overige omstandigheden. Niet valt in te zien dat een asielzoeker zonder (juridisch) advies niet in staat moet worden geacht (correcte) gegevens te verstrekken omtrent de gevraagde feitelijke informatie als onder meer zijn naam, geboortedatum, namen van partners en kinderen.
Hiervan uitgezonderd zijn de door de vreemdeling tijdens de aanmeldfase afgelegde verklaringen omtrent de asielmotieven. Hiervoor is met de wijziging van het Vreemdelingenbesluit (artikel 3.108d, vijfde lid) expliciet neergelegd dat die niet worden betrokken bij de beoordeling van de inwilligbaarheid.
Hoe rijmt u dat enerzijds in de beantwoording als reden voor de onmiddellijke start van het aanmeldgehoor het belang benadrukt wordt van relevante informatie die zo vroeg mogelijk in het proces wordt vastgelegd en dat er aan de andere kant wordt aangegeven dat er geen hoge eisen worden gesteld aan het vermogen van de vluchteling om te verklaren over haar/zijn asielmotief? Kunt u zich voorstellen dat wantrouwen, vermoeidheid, onbekendheid met het Nederlandse systeem van asiel en met de Nederlandse instanties, leiden tot meer fouten die later weer gecorrigeerd moeten worden? Wat wordt er gedaan om dit te voorkomen?
De relevante informatie die de IND zo vroeg mogelijk over de vreemdeling wenst te krijgen, moet worden gezien als feitelijke informatie die voor het verloop van de asielprocedure van belang kan zijn en/of mogelijk onderzoek vergt voorafgaand aan het nader gehoor. Het gaat dan bijvoorbeeld om de herkomst van de vreemdeling, Dublin indicaties, verblijf in derde landen of informatie over werkzaamheden die kunnen duiden op daden als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of relevant zijn in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid.
Voor wat betreft de korte uitvraag van de asielmotieven, gaat het om het verkrijgen van een globaal beeld van de reden van de asielaanvraag. Dit maakt het mogelijk om al in een vroeg stadium de inschatting te maken of sprake is van een asielmotief dat extra aandacht en tijd nodig heeft. Naar aanleiding van de korte uiteenzetting van de asielmotieven stelt de IND tijdens het aanmeldgehoor verder geen nadere, verdiepende vragen. In die zin worden er tijdens het aanmeldgehoor geen hoge eisen gesteld aan het vermogen van de vreemdeling om te verklaren over zijn asielmotieven. Eventuele correcties en aanvullingen op de verklaringen tijdens het aanmeldgehoor kunnen later in de procedure worden ingebracht.
Wat vindt u ervan de samenvoeging van het gehoor zodanig aan te passen dat, om te beginnen bij minderjarigen, de rust en voorbereidingstijd voorafgaand aan het uitgebreide aanmeldgehoor plaatsvindt? Bent u bereid dit expliciet te overwegen bij de evaluatie van de aangepaste procedure die gepland staat voor zomer 2022?
Met de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 is de procedure om verschillende redenen aangepast. Een belangrijke reden is het belang om relevante informatie zo vroeg mogelijk in het proces vast te leggen. Dit is zowel in het belang van de vreemdeling als van de IND.
Deze maatregel draagt bij aan een efficiënter ingericht asielproces en kan de kwaliteit van de besluitvorming bevorderen: er gaat geen kostbare tijd en capaciteit verloren en tegelijkertijd blijft de zorgvuldigheid geborgd en worden vreemdelingen minder belast. Aan de hand van de informatie uit de aanmeldfase wordt een passend vervolgtraject ingezet.
Het is tevens om redenen van nationale veiligheid en openbare orde van belang in een zo vroeg mogelijk stadium over alle relevantie informatie te beschikken.
En net zoals bij volwassen asielzoekers is het wenselijk om ook bij amv’s zo veel mogelijk informatie al in een vroegtijdig stadium te hebben. Ook om te voorkomen dat deze informatie later in het proces verloren gaat. Daarnaast is een zo volledig beeld van de vreemdeling van belang om bepaalde onderzoeken al in een vroegtijdig stadium te kunnen starten.
Invoering van deze regeling brengt overigens niet met zich dat alleenstaande minderjarigen op dezelfde wijze worden gehoord als meerderjarigen. Tijdens het uitgebreidere aanmeldgehoor dat sinds november 2020 bij alleenstaande minderjarigen wordt afgenomen, wordt wat betreft vraagstelling rekening gehouden met de minderjarigheid en de kwetsbare positie van deze groep. Ook voor hen geldt dat er na invoering van deze regeling geen nadere vragen zullen worden gesteld over het asielmotief. Indien de alleenstaande minderjarige moeite heeft met het opgeven van het asielmotief, dan wordt daar uiteraard rekening mee gehouden. Voor de volledigheid benadruk ik dat de procedure voor amv’s voldoende waarborgen bevat zoals ook volgt uit de voorgaande antwoorden.
Concluderend kan ik aangeven dat ik niet voornemens ben om af te stappen van het uitgangspunt om relevante informatie zo vroeg mogelijk in de aanmeldfase vast te leggen
Hoe vaak is het het afgelopen jaar gebeurd dat het Nidos niet lukte aanwezig te zijn bij het aanmeldgehoor van een amv? Vindt u het te billlijken dat minderjarigen zonder enige begeleiding worden gehoord? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat minderjarigen nooit alleen gehoord worden door de IND?
De IND registreert niet hoe vaak het Nidos niet lukte om aanwezig te zijn bij een aanmeldgehoor van een amv. Nidos wordt geïnformeerd over de aanmelding van een amv en het moment waarop een aanmeldgehoor gaat plaatsvinden. Waar mogelijk zal een medewerker van Nidos het aanmeldgehoor bijwonen. Waar dit onverhoopt niet mogelijk is door overmacht bij Nidos, acht ik de overige procedurele waarborgen in de procedure voor amv’s voldoende om te spreken van een zorgvuldige procedure. Ik hecht eraan om hier nogmaals te benadrukken dat medewerkers die het aanmeldgehoor bij amv’s afnemen, hiertoe zijn opgeleid. Als zij signalen bij de amv herkennen waardoor het gehoor niet zonder begeleiding kan worden voortgezet, zullen zij contact met Nidos opnemen en kan maatwerk worden geboden. Mocht ondanks voornoemde waarborgen de afwezigheid van Nidos er toch toe leiden dat een amv onvolledige dan wel per abuis onjuiste informatie verstrekt, dan kan dit door middel van correcties en aanvullingen op een later moment nog gewijzigd worden.
Bent u bereid, als onderdeel van de beloofde evaluatie van het samengevoegd gehoor, te onderzoeken wat het effect is van deze manier van horen op de minderjarige en de procedures van minderjarigen, ook gezien de speciale aandacht die in het coalitieakkoord uitgaat naar de positie van het kind in de vreemdelingenketen en het belang dat in het rapport van de commissie van Zwol wordt gehecht aan rechtsbijstand?
De evaluatie zal ingaan op het behalen van de doelen van de wijziging van het Vreemdelingenbesluit. Zoals reeds aangegeven acht ik de procedurele waarborgen voor amv’s in de asielprocedure nu voldoende om te spreken van een zorgvuldige procedure. Onderdeel van de evaluatie zal echter ook zijn om externe partijen zoals Nidos mee te nemen bij de evaluatie waardoor ook het effect van de wijzigingen voor minderjarigen kan worden meegenomen.
Bent u tevens bereid in de evaluatie expliciet te bekijken of de mate van rechtsbescherming voldoende is geborgd? Bent u tevens bereid betrokken relevante partijen zoals de juridische bijstand (asieladvocatuur), Vluchtelingenwerk en vreemdelingen te betrekken bij deze evaluatie? Zo nee, waarom niet?
Relevante externe partijen zoals asieladvocatuur, Vluchtelingenwerk en ook Nidos zullen betrokken worden bij de evaluatie waarbij deze partijen tevens bevraagd worden over onvoorziene situaties of onzorgvuldigheden in de asielprocedure die niet waren voorzien bij de wijziging van de asielprocedure. Opmerkingen of aanbevelingen over de rechtsbescherming van vreemdelingen kunnen hierbij betrokken worden.
Wilt u al deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Gaswinning op de Noordzee |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat de gaswinning in het Nederlandse deel van de Noordzee al jaren terugloopt en dat naar verwachting blijft doen tot 2030?
De afgelopen tien jaar is de productie uit Nederlandse kleine velden gedaald, onder meer door uitputting van bestaande reserves en een lage gasprijs. De verwachting is dat de productie uit Nederlandse kleine velden op Noordzee richting 2030 verder afneemt en dat deze afname niet kan worden voorkomen. Wel kan de afname worden afgevlakt door opsporing en winning van aardgas te stimuleren. In dat kader is per 1 januari 2020 de investeringsaftrek verruimd van 25 naar 40% en is de aftrek generiek gemaakt. Zoals beschreven in de Kamerbrief van 14 maart 2022 over «gasleveringszekerheid de komende winter en verder» (Kamerstuk 29 023, nr. 283), wil ik voorkomen dat de productie uit Nederlandse kleine velden sneller daalt dan de Nederlandse vraag naar aardgas, want daardoor zou de importafhankelijkheid verder toenemen. Ik werk samen met de sector aan een versnellingsplan om projecten naar voren te halen en extra gaswinning te stimuleren. Dit versnellingsplan zal uiterlijk in juli naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat gaswinning op de Noordzee de komende jaren onze afhankelijkheid van Russisch gas kan verminderen?
Ja, gaswinning uit Nederlandse kleine velden op de Noordzee maakt Nederland en West-Europa minder afhankelijk van import van aardgas uit landen zoals Rusland. Productie in eigen land draagt daarmee bij aan energieleveringszekerheid. Vanwege de hoge gasprijzen wordt er op dit moment door marktpartijen maximaal geproduceerd vanuit de bestaande producerende kleine velden in Nederland. Voor de komende winter is het daardoor niet mogelijk om de productie uit de bestaande producerende velden nog verder te vergroten. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 werk ik samen met de sector aan een versnellingsplan om opsporings- en winningsactiviteiten op de Noordzee op (middel)lange termijn te versnellen.
Hoeveel aardgas zit er nog in het Nederlandse deel van de Noordzee?
In het Jaarverslag 2020 Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland1 wordt een beeld gegeven van de Nederlandse aardgasvoorraad per 1 januari 2021. De aardgasvoorraad uit kleine velden op zee is ongeveer 80 miljard m3. De verwachte totale productie uit reserves, voorwaardelijke voorraad en nog te ontdekken voorkomens voor de komende 5 jaar (2022 t/m 2026) voor gaswinning uit Nederlandse kleine velden op de Noordzee komt uit op ongeveer 44 miljard m3. Daarbij is uitgegaan van jaarlijks vier exploratieboringen op zee, gebaseerd op het aantal boringen van afgelopen jaren. De toekomstige winning uit Nederlandse kleine velden is de komende decennia in grote mate afhankelijk van winning uit nog te ontdekken voorkomens. Het aantal exploratieboringen is daarbij van grote invloed. TNO komt op korte termijn met het jaarverslag 2021 waarin een update van de cijfers is opgenomen.
Hoeveel extra aardgas kan er binnen termijnen van een, twee en vijf jaar gewonnen worden op de Noordzee?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is het voor de komende winter niet mogelijk de productie uit de bestaande producerende velden nog verder te vergroten. De branchevereniging NOGEPA heeft aangegeven dat men binnen 2 tot 5 jaar 6 miljard m3 gas zou kunnen produceren. Dit gaat dan om het extra totale volume en niet om jaarlijkse extra productie. Ik ben in gesprek met NOGEPA, EBN en TNO over de mogelijkheden van extra productie. In het versnellingsplan, dat ik uiterlijk in juli naar de Tweede Kamer zal sturen, zal ik ingaan op de mogelijkheden voor extra gaswinning op de middellange en lange termijn.
Hoeveel schoner is de winning van dit aardgas in vergelijking met gaswinning in onder andere Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, Algerije, Qatar, de Verenigde Staten en Rusland?
In een recent onderzoek van het Oxford Institute for Energy Studies2 is de uitstoot van broeikasgassen door productie van aardgas uit Nederlandse kleine velden vergeleken met de broeikasgassen van een portfolio van Liquified Natural Gas (LNG) en aardgas per pijpleiding geleverd uit Noorwegen en Rusland. Noors aardgas heeft ongeveer dezelfde broeikasgassenemissie-equivalent (CO2 eq) als Nederland, maar Russisch pijpleidinggas en LNG hebben een veel hogere uitstootwaarde. Wanneer 1 miljard m3 in Nederland geproduceerd gas vervangen wordt voor pijpleidinggas uit Rusland, levert dit een hogere uitstoot op van gemiddeld 296.000 ton CO2 eq. Voor LNG is dit verschil gemiddeld 443.100 ton CO2 eq. Bij mij zijn geen specifieke cijfers bekend over broeikasgassen van gaswinning uit het VK, Algerije, Qatar of de VS. Er zit een grote onzekerheidsmarge op de getallen.
Kunt u een vergelijking maken tussen het vestigingsklimaat van bedrijven die aardgas winnen op de Noordzee in Nederland en het Verenigd Koninkrijk? Wat zijn de verschillen qua fiscale regels, regeldruk, (doorlooptijden van) vergunningverlening en andere relevante onderdelen van het vestigingsklimaat voor bedrijven die gas winnen?
In het kader van de wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek) (Kamerstuk 35 462, nr. 2) is het belastingregime voor olie- en gaswinning in Nederland vergeleken met dat van het Verenigd Koninkrijk. Uit deze vergelijking is gebleken dat het karakter van de investering en de prijs een belangrijke rol spelen ten aanzien van het rendement, maar dat in het algemeen het Britse systeem aantrekkelijker was. De belangrijkste verschillen met het Verenigd Koninkrijk waren gelegen in het lagere tarief voor de mijnbouwheffingen (in Nederland 50%, in het Verenigd Koninkrijk 40%) en de directe aftrekbaarheid in het Verenigd Koninkrijk van de CAPEX investeringen in het eerste jaar waarin de investeringen zijn gedaan. Destijds is geconcludeerd dat de verhoging en het generiek maken van de investeringsaftrek van 25 naar 40% Nederland niet op gelijke voet met het Verenigd Koninkrijk zou brengen, maar wel het investeringsklimaat aanzienlijk zou kunnen verbeteren en een te snelle afname van de opsporing en winning van de resterende gas- en oliereserves zou kunnen afremmen. Overigens ligt het aantal exploratieboringen in Nederland hoger dan in het gebied Southern North Sea Basin in het Verenigd Koninkrijk, wat qua oppervlakte en ondergrond het meest vergelijkbaar is met het Nederlandse deel van de Noordzee. De afgelopen 6 jaar zijn er gemiddeld in Nederland jaarlijks drie exploratieputten op zee gerealiseerd tegenover gemiddeld één in het Southern North Sea Basin gebied in het Verenigd Koninkrijk.
Een vergelijking van de systematiek van vergunningenverlening tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland is lastig, omdat ze grotendeels op een andere leest zijn geschoeid. Het Verenigd Koninkrijk werkt met een ronde-systeem, wat betekent dat periodiek (een- tweejaarlijks) de mogelijkheid geboden wordt aanvragen in te dienen voor productievergunningen voor specifieke gebieden. In Nederland hanteren we een open systeem, waarbij het mogelijk is om op elk willekeurig moment een vergunning in te dienen. In het versnellingsplan zal ik kijken naar mogelijkheden om doorlooptijden van vergunningsprocedures te verkorten. Daarbij zal ik ook bezien of de systematiek in het Verenigd Koninkrijk voordelen kan bieden. Ook zal ik in het versnellingsplan breder kijken naar mogelijkheden om de doorlooptijden te verkorten.
Daarnaast zorgt met name een meerjarig stabiel en voorspelbaar vestigingsklimaat voor een zekere rechtspositie voor bedrijven, wat hen comfort biedt voor de investeringen die zij doen op de langere termijn.
Op welke van de in vraag zes benoemde onderdelen denkt u op korte termijn aanpassingen te kunnen doen, zodat de neerwaartse trend van gaswinning op de Noordzee gestopt wordt?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wil ik opsporings- en winningsactiviteiten op de Noordzee op (middel)lange termijn versnellen en zal hiervoor uiterlijk in juli een versnellingsplan naar de Tweede Kamer sturen.