Hatecrimes |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de cijfers van de antidiscriminatiebureaus en enkel politiekorpsen over 158 gevallen dit jaar waarbij mensen zijn weggepest om wie zij zijn?1
Ja.
Onderschrijft u het standpunt dat buurtbewoners, collega’s etc. niet weggepest mogen worden en dat de daders van intimidatie, haat (en andere vormen van haatcriminaliteit) en geweld hard aangepakt moeten worden? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In de discriminatiebrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 30 950, nr. 34) wordt een groot aantal maatregelen tegen haatcriminaliteit opgesomd, waaronder maatregelen gericht op het verbeteren van de registratie van discriminatie, het vergroten van de aangiftebereidheid, het beter trainen van agenten om aangiften op te nemen en hatecrimes aan te pakken, en het op diverse manieren onder gemeenten verspreiden van best practices in de strijd tegen discriminatie. Voor een gedetailleerd antwoord op uw vragen verwijs ik naar deze brief, die op 7 juli 2011 aan uw Kamer is verzonden.
Deelt u de mening dat 158 gevallen van wegpesten slechts het topje van de ijsberg zijn en dat de aangiftebereidheid in geval van haatcriminaliteit niet hoog is omdat de daders vaak niet aangepakt worden? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid te vergroten, specifiek onder mensen die omwille van hun geaardheid, ras, geloof of andere reden worden bedreigd, geïntimideerd en weggepest?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel om anoniem aangifte in geval van haatcriminaliteit mogelijk te maken?
Alleen in uitzonderlijke, bedreigende situaties is het mogelijk anoniem aangifte te doen bij de politie. De politie moet hiervoor een verzoek indienen bij de rechter-commissaris. Haatcriminaliteit kan wel altijd anoniem gemeld worden via de politie website www.hatecrimes.nl en bij M., de meldlijn van Meld Misdaad Anoniem.
Wat vindt u van het voorstel om een afdeling «hatecrimes» op te richten bij de politie voor aangiften van haatcriminaliteit, waar agenten worden opgeleid om bij dit soort gevallen aangifte op te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de registratie van hatecrimes te verbeteren? Hoe gaat u erop toezien dat politieagenten beter opgeleid en getraind worden om hatecrimes aan te pakken? Wat gaat u doen om de kennis en expertise over hatecrimes bij gemeenten, Openbaar Ministerie en politie te bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een offensief tegen haatcriminaliteit te starten, zoals bij huiselijk geweld het geval is? Waarom bent u wel/niet bereid om haatcriminaliteit met dezelfde ambitie aan te pakken zoals bij huiselijk geweld?
Uit de eerdergenoemde discriminatiebrief blijkt dat het kabinet de aanpak van haatcriminaliteit serieus neemt.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde rapportage over de voortgang van het homo-emancipatiebeleid verwachten, waarin de uitvoering van de motie-Marcouch (27 017, nr. 86) over het ontwikkelen van een gezamenlijke aanpak van «hatecrimes» teruggekoppeld zal worden aan de Kamer?
Mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal uw Kamer de voortgangsrapportage homo-emancipatiebeleid voorafgaand aan de OCW-begrotingsbehandeling aanbieden. Ter gelegenheid van het Algemeen Overleg van 21 december aanstaande over de aanscherping van de maatregelen in het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» zal ik nader ingaan op de uitvoering van de motie.
De misstanden van zorgbureau SPV |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op de beëindiging van het contract van Menzis met zorgbureau SPV?1
Gegeven het feit dat zorgkantoor Menzis er geen vertrouwen in heeft dat betreffend Bureau de kwaliteit levert die cliënten nodig hebben en het vermoeden dat Bureau SPV meer zorg gedeclareerd zou hebben dan geleverd is, neemt het zorgkantoor een maatregel die passend is bij zijn verantwoordelijkheid binnen het stelsel van de AWBZ.
Hoe lang bent u al op de hoogte van de misstanden binnen SPV? Is het waar dat de landsadvocaat betrokken is geweest bij het beëindigen van het zorgcontract?
Ik ben van de situatie rond Bureau SPV op de hoogte sinds zorgkantoor Menzis hiermee naar buiten is getreden.
Ik heb begrepen dat Menzis bij het beëindigen van het zorgcontract juridisch ondersteund is door hetzelfde advocatenkantoor dat in bepaalde gevallen optreedt als landsadvocaat. Dit is echter niet meer dan een toevalligheid.
Hoe verklaart u de hoge winstmarge van SPV, terwijl al een lange tijd misstanden binnen SPV bekend waren? Wilt u uw antwoord toelichten?
De vermeende misstanden bij Bureau SPV zijn (pas) bekend sinds die dit voorjaar via de media naar buiten zijn gekomen. Sindsdien heeft Menzis deze casus zorgvuldig onderzocht, hetgeen heeft geleid tot het besluit het contract met Bureau SPV te beëindigen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de directeur tonnen met geld voor zichzelf hield, terwijl zij niet investeerde om goede zorg te bieden? Zo ja, waarom? Zo nee, welke actie gaat u ondernemen om dit geld terug te vorderen?
In algemene zin vind ik het uiteraard onaanvaardbaar als door bestuurders, of door wie dan ook, onterecht geld of andere middelen aan de zorgverlening worden onttrokken.
Het vaststellen van en het toezicht houden op de individuele salariëring van bestuurders is een taak die ligt bij de raden van toezicht. Het is niet aan mij om mij een oordeel te vormen over het handelen van een specifieke raad van bestuur dan wel een specifieke raad van toezicht. De cliëntenraad en de vakbonden kunnen ingrijpen als zij vinden dat de bestuurder een (financieel) wanbeleid voert dan wel als de raad van toezicht tekort schiet.
Overigens ben ik van mening dat het inkomen van zorgbestuurders op een maatschappelijk verantwoord niveau dient te liggen. Met het oog op het bereiken van die situatie ligt er momenteel bij uw Kamer een voorstel voor een normeringswet (TK 32 600) ter behandeling voor. Ook werk ik aan versterking van de governance in de zorg.
Welke sancties worden opgelegd aan de directeur wegens het duperen van 1 400 zorgbehoevende mensen en het bieden van ondermaatse zorg?
Zorgkantoor Menzis heeft het opgebouwde dossier over Bureau SPV overgedragen aan de instanties welke bevoegd zijn om te beoordelen of er nadere acties nodig zijn.
Wordt SPV definitief opgeheven of kan een doorstart worden gemaakt met een nieuwe eigenaar? Bent u bereid te voorkomen dat deze organisatie een doorstart zal maken? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Het is nu te vroeg om hier al uitspraken over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke vervolgstappen worden ondernomen tegen SPV en de directeur van SPV, en welke instanties hebben hier een rol in?
Het is nu te vroeg om hier al uitspraken over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wie zaten er in de raad van toezicht en wat was hun vergoeding? Vindt u dat de raad van toezicht adequaat heeft gefunctioneerd en wilt u uw antwoord toelichten?
Voor de namen van de leden van de raad van toezicht en hun vergoeding verwijs ik u naar het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording van Bureau SPV. Deze informatie is publiek beschikbaar via www.jaarverslagenzorg.nl.
Was de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op de hoogte van de misstanden binnen SPV? Zo ja, op welke wijze heeft de IGZ ingegrepen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de IGZ was niet op de hoogte van vermeende misstanden binnen Bureau SPV. Naar aanleiding van het bericht dat het zorgkantoor Menzis het contract met Bureau SPV per 1 november 2011 heeft opgezegd, is de inspectie in contact getreden met Bureau SPV.
Worden de zorgcontracten met andere zorgkantoren verbroken? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Dat is mij niet bekend.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel van SPV, nu het contract voor zorgverlening met Menzis is beëindigd?
Ik kan mij voorstellen dat voor het personeel van Bureau SPV de huidige ontwikkelingen onzekerheid met zich meebrengen. Ik hoop dat zij snel, nu de vraag naar personeel in de zorg op dit moment zodanig is dat er eerder zorgen zijn over een tekort dan over een overschot aan personeel en mochten zij daartoe besluiten, weer elders in de zorg hun plek zullen vinden. Ik waardeer de wijze waarop zij op een positieve manier zorg en aandacht aan de cliënten blijven geven, ondanks de problemen van hun werkgever. Hieruit blijkt maar eens te meer dat de kern van de zorg bestaat uit medewerkers.
Zijn inmiddels alle mensen die zorg ontvingen van SPV terecht bij andere zorgaanbieders? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik heb van zorgkantoor Menzis vernomen dat alle cliënten van Bureau SPV vóór 1 november bij andere zorgaanbieders zijn ondergebracht. Daarmee heeft het zorgkantoor haar verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg waargemaakt.
Welke maatregelen gaat u treffen om een dergelijke situatie als SPV in de toekomst te kunnen voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren hebben vanuit de concessie die aan hen is verleend de nadrukkelijke opdracht om de uitvoering van de AWBZ conform regelgeving te monitoren en te toetsen. Het is hun taak om attent te zijn op mogelijke risico’s bij zorginstellingen waar zij zorgcontracten mee sluiten. Van iedere casus kunnen zij leren en de ervaringen ervan in hun inkoopbeleid betrekken.
Acht u het wenselijk dat de directeur van SPV in 2012 een nieuwe zorginstelling «Het nieuwe Zorglandschap Nederland» wil starten? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen?1
Zie de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat «zorgondernemers» die zichzelf verrijken ten koste van patiënten en personeel op een zwarte lijst moeten worden geplaatst van mensen die uit de zorg geweerd moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb via ondermeer de website www.jaarverslagenzorg.nl zoveel transparantie geregeld dat de historie van zorgaanbieders te volgen is. Zie verder het antwoord op vraag 13.
Zijn er meer zorgaanbieders die dezelfde problemen vertonen? Zo ja, hoeveel zorgaanbieders zijn dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 13. Het is een continu proces bij zorgkantoren om contractspartners te evalueren voordat nieuwe contracten worden aangegaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van VWS?
Dat is helaas niet gelukt.
Het weggepeste homostel uit Ulft |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het weggepeste homostel uit Ulft?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit incident niet op zichzelf staat en dat er vaak berichten binnenkomen van gepeste en getreiterde homostellen die niet adequaat worden geholpen door de gemeente en politie? Zo ja/nee, waarom?
De laatste tijd zijn in de media meerdere berichten over (weg)gepeste Lesbische vrouwen, Homoseksuele mannen, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s) verschenen. Ik kan alleen constateren dat het niet vanzelfsprekend is dat meldingen over overlast ook terecht komen bij politiemedewerkers en gemeenteambtenaren die zich richten op de bestrijding van discriminatie. Zoals ik heb aangekondigd in de discriminatiebrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 30 950, nr. 34), is mijn beleid erop gericht een goede samenwerking tot stand te brengen tussen de regionale discriminatieoverleggen (OM, politie en antidiscriminatiebureaus), gemeenten en (lokale) belangenorganisaties en andere maatschappelijke instanties. Onderkend moet worden, dat achter overlast soms ook discriminatie verscholen zit. Dat geldt zowel voor discriminatie op grond van ras, als op discriminatie op grond van seksuele gerichtheid. In de eerder aangehaalde brief heb ik aangegeven welke maatregelen ik zal nemen, om verschillende betrokken partijen beter met elkaar in contact te brengen.
Hoe verklaart u het feit dat, ondanks meldingen bij de gemeente en politie, niemand heeft geweten dat dit homostel te maken heeft gehad met pesterijen en vernielingen door jongeren uit de gemeente?
De lokale politie heeft mij geïnformeerd dat pas tijdens het gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen een van de betrokkenen met de gemeente en de politie op 9 september 2011, de politie is geïnformeerd over de situatie. Zowel bij de huidige als de voormalige wijkagent waren eerder geen signalen bekend. Er is de afgelopen vijf jaar geen aangifte gedaan bij de politie door de betrokkenen. Tevens komen er, zoals nu bekend, in de afgelopen vijf jaar geen meldingen in het registratiesysteem voor.
Deelt u de mening dat het niet adequaat reageren en handelen door de gemeente en politie op meldingen van homostellen te maken heeft met een gebrek aan expertise? Zo ja/niet, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat homoseksuelen zelden aangifte doen van pesterijen en vernielingen, omdat agenten niet opgeleid worden om bij dit soort gevallen aangifte op te nemen? Zo ja/niet, waarom?
In de eerdergenoemde discriminatiebrief worden voorwaarden geschapen om de aangiftebereidheid te vergroten. Om te waarborgen dat een melding of aangifte bij de politie goed wordt opgepakt, traint de politie medewerkers in het herkennen en beter registreren van discriminatie-incidenten.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat gemeenten en politie adequaat gaan reageren en handelen ten aanzien van gepeste homostellen? Gaat u de expertise bij gemeenten en politie bevorderen? Zo ja/nee, waarom niet?
Zoals eerder geantwoord op vragen van de heer Van Klaveren (PVV) vindt het kabinet het onacceptabel dat mensen worden weggepest en zich genoodzaakt voelen te verhuizen. Alle inspanningen moeten erop gericht zijn om de daders van dergelijke pesterijen stevig aan te pakken. Er is een breed scala aan maatregelen beschikbaar, variërend van bestuurlijke maatregelen op het terrein van de handhaving openbare orde en veiligheid tot justitiële maatregelen en maatregelen op het zorgterrein.
Het korps Amsterdam Amstelland heeft goede ervaringen opgedaan met het Landelijk Homonetwerk van de politie Roze in Blauw en de inzet van speciaal opgeleide agenten bij discriminatoire delicten gepleegd tegen LHBT’s2. De minister van Veiligheid en Justitie heeft opdracht gegeven deze aanpak landelijk te implementeren. Het Landelijk Homonetwerk van de politie zal bij dit proces een belangrijke rol spelen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten en politiekorpsen dergelijke delicten gaan registreren en dat de Kamer op de hoogte wordt gesteld van het aantal registraties?
Alle discriminatiemeldingen worden door gemeenten (antidiscriminatievoorzieningen) en politie geregistreerd. Ook commune delicten zoals bedreiging en vernieling, waarbij discriminatie een rol speelt, worden door de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en politie geregistreerd.
Nu al krijgt de Tweede Kamer jaarlijks een overzicht van de meldingen van discriminatie vanuit de gemeenten (aangeleverd door de ADV’s) en van de politie (POLDIS).
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat homostellen niet uit hun wijk of zelfs gemeente moeten verhuizen, maar dat de daders worden aangepakt?
In lijn met wat wij hebben aangekondigd in de eerdergenoemde discriminatiebrief is het van belang dat ouders, scholen, sportorganisaties, belangenorganisaties en anderen, discriminatoir gedrag vroegtijdig onderkennen. Daarin vervult de overheid een belangrijke ondersteunende rol. Gemeenten hebben vanuit de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) aanknopingspunten gekregen om de regierol in de lokale aanpak van discriminatie op te pakken. Samen met de antidiscriminatievoorzieningen, het OM en de politie kunnen gemeenten lokaal antidiscriminatiebeleid formuleren.
Het in beslag nemen van fazanten door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kunt u bevestigen dat de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) 80 fazanten in beslag heeft genomen die kennelijk bedoeld waren om uit te zetten voor plezierjacht?1
De nVWA heeft in opdracht van Dienst Regelingen (DR) op 17 oktober 2011 80 fazanten in beslag genomen wegens het ontbreken van de verplichte, gesloten pootring. De fazanten zijn door Dienst Regelingen in bewaring genomen.
Kunt u aangeven of proces verbaal is opgemaakt tegen de betrokken jager?
Tegen de jager is bestuursrechtelijk opgetreden op basis van artikel 112 van de Flora- en faunawet. De fazanten zijn in bewaring genomen. De hiertoe gemaakte kosten zullen worden verhaald op de overtreder.
De fazant (Phasianus colchicus) is een beschermde inheemse diersoort. Ze mag uitsluitend worden gehouden indien ze is voorzien van een naadloos gesloten pootring, zoals genoemd in de «Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens». De pootring is een manier om aan te tonen dat de vogels van legale herkomst (nakweek) zijn. Het houden van ongeringde of niet naadloos gesloten geringde fazanten is een overtreding van artikel 13, lid 1 van de Flora- en faunawet en is een economisch delict in de zin van artikel 1a van de Wet op de economische delicten (WED).
Kunt u aangeven of u het mogelijk acht dat een jager die fazanten houdt met het kennelijke doel die uit te zetten voor de jacht, of althans de regels voor het houden van fazanten in duidelijke mate schendt, zijn jachtvergunning zou kunnen behouden? Zo ja, om welke reden en waarom? Zo nee, kunt u dan aangeven welke mogelijkheden de nVWA onderzoekt?
Het uitzetten van fazanten is verboden op grond van artikel 14 van de Flora- en faunawet.
Een enkel voornemen om fazanten uit te zetten, dat nog niet tot uitvoering is gebracht, is niet strafbaar.
Een jachtakte kan worden ingetrokken op basis van artikel 41 van de Flora- en Faunawet indien er grond is om aan te nemen dat de jager van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt of als de jager nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht. Dienst Regelingen stelt de korpschef in de regio waar de jager woont op de hoogte van de overtreding.
Het is aan de korpschef om te beslissen of de jachtakte wordt ingetrokken.
Bent u bereid in de nieuwe Wet natuur strengere sancties op te nemen tegen het uitzetten van gehouden dieren met het kennelijke doel die te bejagen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben van mening dat het huidige sanctie instrumentarium voldoet. Het voorstel voor een nieuwe Wet natuur is thans onderwerp van maatschappelijke consultatie. In het voorjaar van 2012 zal het wetsvoorstel natuur bij het parlement aanhangig worden gemaakt, en kom ik met u te spreken over de inhoud ervan.
Het bericht dat Innovatie van oude instituties moet komen en wat dit voor ondernemers betekent |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Werkgevers pleiten voor meer ruimte bedrijfschap»?1
Ja
Hoe verhoudt het voorstel uit het artikel zich tot het kabinetsvoorstel over de Product- en Bedrijfschappen (PBO’s)?
In het kabinetsstandpunt wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de taken met een (voldoende) publiek belang en anderzijds de aanvullende taken. In het kabinetsstandpunt geef ik aan dat taken uit de laatste categorie slechts bij uitzondering en onder strikte voorwaarden kunnen worden uitgevoerd door een schap. Dit kabinetsstandpunt is opgesteld naar aanleiding van de wens van de Kamer de product- en bedrijfschappen sterk af te slanken.2
Innovatie, duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen staan hoog op de agenda van dit kabinet. Dit betekent echter niet dat activiteiten voor deze thema’s tot de publieke taken behoren en moeten worden uitgevoerd door product- of bedrijfschappen. Indien een schap een taak wil uitvoeren op deze terreinen dan zal dat schap daartoe een verzoek moeten indienen bij de minister van EL&I. Of betreffend verzoek voldoet aan de voorwaarden voor toedeling als aanvullende taak voor een schap kan nu niet worden beoordeeld. Dit is onder meer afhankelijk van de vraag of een schap deze taak het meest doelmatig en doeltreffend kan uitvoeren.
Zou het geven van extra taken aan de PBO’s een vergroting of een verkleining betekenen van de lasten voor ondernemers?
Toekenning van eventuele aanvullende taken, bovenop de taken met (voldoende) publiek belang, kan ertoe leiden dat de PBO-lasten voor ondernemers minder dalen.
Zoals in het kabinetsstandpunt is uiteengezet zal de takenreductie leiden tot substantieel lagere heffingen voor ondernemers. In het geval het verzoek van een schap om een aanvullende taak wordt ingewilligd, kan dit gepaard gaan met een heffing om uitvoeringskosten voor deze taak te dekken. Of dit een substantieel effect heeft op de heffingen is niet bij voorbaat te zeggen.
Deelt u mijn mening dat het onwaarschijnlijk is dat archaïsche instituties van de gevestigde orde zoals de PBO’s een rol kunnen spelen in innovatie in een sector?
Nee. Zoals uit het onderzoek van EIM (bijlage bij het kabinetsstandpunt) blijkt, worden momenteel door schappen taken uitgevoerd op het terrein van innovatie. Het kabinet acht deze taken echter niet meer passend in een stelsel dat zich richt op uitvoering van taken met (voldoende) publiek belang. Toestemming voor het uitvoeren van een taak zonder publiek belang door een schap wordt alleen verleend indien voldaan wordt aan de in het kabinetsstandpunt genoemde strikte voorwaarden.
Deelt u mijn mening dat het onwenselijk is om partijen als werkgeversorganisaties een rol te geven bij de hervorming van de PBO’s, aangezien zij een belang hebben in het overeind houden hiervan?
Nee. Het kabinet handhaaft met het kabinetsstandpunt de huidige structuur van de Wet op de bedrijfsorganisatie: het bestuur van de schappen blijft bestaan uit vertegenwoordigers van organisaties van ondernemers en vertegenwoordigers van organisaties van werknemers. De reden hiervoor is dat deze organisaties ook de financiering van de taken voor hun rekening nemen, en dat zij het dichtst bij de ondernemingen in de betreffende sector staan.
Kunt u toelichten welke taken de PBO’s wel en niet meer zouden kunnen vervullen op het moment dat de heffingen vrijwillig gemaakt worden?
Nee. Het is niet te voorzien welke taken nog zouden worden uitgevoerd als de heffingen vrijwillig worden gemaakt. Dit hangt af van het draagvlak onder de bedrijfsgenoten voor de betreffende taken, alsmede van de hoogte van de heffingen en de mate van meeliftgedrag.
Kunt u toelichten wat de lasten voor ondernemers zijn nu de taken van de PBO’s zijn aangepast door het kabinet? Tot wanneer blijven ondernemers jaarlijks een heffing betalen en hoe hoog is die heffing?
In 2010 bedroegen de totale lasten van de gezamenlijke schappen voor de takenclusters die in beginsel kunnen vervallen € 189 miljoen op een totaal van € 254 miljoen. Indien al deze taken vervallen, betekent dit een reductie van bijna driekwart van de huidige lasten. Het is echter op voorhand niet mogelijk de besparing met zekerheid vast te stellen. Echter, wél is duidelijk dat de besparingen aanzienlijk zullen zijn door de substantiële verkleining van het stelsel als gevolg van de focus op publieke taken. De herziening van het PBO-stelsel vergt wijziging van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Wbo). Het kabinet streeft er naar een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen voor eind 2012 met beoogde inwerkingtreding in 2013. Voorzover de schappen niet reeds zelfstandig taken verminderen, blijven de PBO-heffingen voor ondernemers tot het moment van inwerkingtreden van de wetswijziging op het huidige niveau.
Het wederom overschrijden van de melkquota |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kunt u bevestigen dat Nederland een boete opgelegd heeft gekregen van bijna € 40 miljoen en dat Nederland in de voorafgaande periode ook een boete kreeg, namelijk van € 14 miljoen vanwege het overschrijden van de Europese melkquota?
De lidstaat Nederland heeft geen boete opgelegd gekregen. Wel moeten een aantal melkveehouders in Nederland een heffing betalen over te veel geproduceerde melk. Uit voorlopige cijfers van de Europese Commissie blijkt dat de Nederlandse producenten over het quotumjaar 2010/2011 het nationale melkquotum met 142 000 ton melk hebben overschreden. Dit leidt voor hen tot een heffing van € 39,6 miljoen. De Nederlandse melkveehouders stonden in hun overschrijding niet alleen: in vijf lidstaten (Denemarken, Nederland, Oostenrijk, Cyprus en Luxemburg) is in 2010/2011 het nationale melkquotum met in totaal 200 000 ton overschreden. In het quotumjaar 2009/2010 heeft een aantal Nederlandse producenten eveneens het nationale melkquotum overschreden waardoor een deel van de Nederlandse melkveehouders een heffing van in totaal € 13,8 miljoen heeft moeten betalen.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van deze recidive en zelfs verergering van de overtreding na een eerder opgelegde boete?
Ter regulering van de markt van rauwe melk heeft de EU in 1984 een melkquotastelsel geïntroduceerd. Elke lidstaat heeft daartoe een nationaal melkquotum toegekend gekregen, dat in de vorm van individuele quota is toebedeeld aan producenten in de lidstaat. De superheffing of overschotheffing is een heffing die een producent verschuldigd is indien hij of zij in een heffingsperiode het beschikbare quotum overschrijdt.
Er is geen sprake van een overtreding want er bestaat geen verbod om het quotum te overschrijden. Wel moet over de meerproductie superheffing afgedragen worden.
Spijt het u dat Nederland de Europese melkquota heeft overschreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u gedaan om overschrijding te voorkomen en waarom is dat niet gelukt?
Het is aan de producent zelf om te bepalen of hij melk wil produceren binnen de grenzen van het toebedeelde quotum of dat hij superheffing betaalt over het volume dat eventueel meer wordt geproduceerd. Op grond van de melkquotaregelgeving kan de overheid niet treden in de vrijheid die de melkproducenten hebben. Zoals bekend heeft de Europese Raad van ministers in 2008 besloten om de melkquotering na 2015 niet te continueren. In de wetgevingsvoorstellen voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voor de periode 2014–2020 die de Europese Commissie onlangs heeft gepubliceerd is de beëindiging van de melkquotering per 2015 herbevestigd.
Kunt u garanderen dat Nederland niet opnieuw de Europese melkquota zal overschrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u voorkomen dat er alsnog sprake zal zijn van een overschrijding?
Zie antwoord vraag 3.
Bemiddelingssites waar zich sperma- en eiceldonoren aanbieden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u zich bewust van het groeiende aantal bemiddelings- en advertentiesites waar sperma- of eiceldonoren zich aanbieden aan mensen met een kinderwens? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling en wilt u uw antwoord toelichten?1
Reeds vele jaren bestaan er websites waar sperma- of eiceldonoren zich via een forum of prikbord aanbieden aan mensen met een kinderwens en waar oproepen geplaatst worden voor het vinden van een donor. Er is mij geen toename bekend van het aantal websites, maar ik heb wel kennis genomen van één nieuwe bemiddelingswebsite voor mensen met een kinderwens www.danzza.nl.
We leven in een digitaal tijdperk waarin het steeds normaler en makkelijker wordt om via internet contacten op te doen. Deze ontwikkeling kent zowel positieve als negatieve gevolgen. Ik vind het in alle gevallen belangrijk dat donoren en wensouders goed op de hoogte zijn van de mogelijke (persoonlijke, medische en juridische) gevolgen van donatie.
Kunt u toelichten binnen welke wettelijke kaders deze bemiddelingssites opereren?
Het is niet verboden te bemiddelen in vraag en aanbod van eicel- en of spermadonoren. Wel is in de Embryowet vastgelegd welke handelingen met geslachtscellen en embryo's zijn toegestaan en onder welke voorwaarden deze handelingen mogen plaatsvinden. Zo bepaalt art. 5, tweede lid, van de Embryowet dat het ter beschikking stellen van geslachtscellen «om niet» moet geschieden en art. 27 dat het verboden is een vergoeding te vragen die meer bedraagt dan de kosten die een rechtstreeks gevolg zijn van de handelingen die met de geslachtscellen zijn verricht.
Wat is uw verklaring voor de populariteit van dergelijke websites? Kunt u verklaren waarom wensouders niet voor een spermabank kiezen of daar niet terecht kunnen?
Er is mij geen registratie bekend van de hoeveelheid of populariteit van dergelijke websites.
Ik kan niet verklaren waarom wensouders niet voor een spermabank kiezen. De redenen waarom sommige mensen niet kiezen voor een spermabank zouden erin gelegen kunnen zijn dat er momenteel wachtlijsten zijn bij spermabanken. Een andere reden zou kunnen zijn dat de wensouder(s) de donor graag willen leren kennen en betrekken bij hun kinderwens, dat kan niet als men naar een spermabank gaat. Daarnaast past de ontwikkeling van dergelijke websites in een algemene maatschappelijke ontwikkeling waarbij mensen voor allerlei doeleinden graag internet gebruiken om contacten te leggen.
Hoeveel van dergelijke websites zijn er inmiddels in Nederland en hoeveel wensouders maken hiervan jaarlijks gebruik? Is dit aantal de afgelopen vijf jaar toegenomen?
Zie antwoord 3.
In hoeverre wijken de regels in Nederland ten aanzien van bemiddelingssites voor wensouders af van andere Europese landen, in het bijzonder onze buurlanden?
Bemiddelen in vraag en aanbod van eicel- en of spermadonoren is in sommige van de ons omringende landen, zoals België en het Verenigd Koninkrijk, toegestaan mits het om donatie «om niet» gaat. Duitsland, Oostenrijk en Italië hebben restrictievere wetgeving. In Duitsland en Oostenrijk geldt een algeheel verbod op eiceldonatie en Italië verbiedt zowel eicel- als spermadonatie. Denemarken heeft ruimere wetgeving. Daar staat een commerciële spermabank waar donoren worden betaald voor hun donatie en waarvoor wensouders betalen voor het verkregen sperma.
In hoeverre zijn bemiddelingssites voor wensouders verplicht te onderzoeken of adverteerders; zowel vragers als aanbieders; te goeder trouw zijn?
Websites of providers van websites zijn niet verplicht te onderzoeken of mensen met een kinderwens dan wel de donoren te goeder trouw zijn. Dat is de verantwoordelijkheid van de mensen zelf. Wel ben ik van mening dat op deze websites de verantwoordelijkheid rust om donoren en wensouders op de hoogte te stellen van de medische en juridische procedures van een donatie.
Houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op enige wijze toezicht op deze ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet en welke instantie zou dit toezicht wel moeten uitoefenen?
De IGZ heeft tot taak toezicht te houden op de gezondheidszorg en op de kwaliteit en veiligheid van medische producten (waaronder sperma- en eicellen). Websites waar sperma- of eiceldonoren zich aanbieden aan mensen met een kinderwens, behandelen zelf geen cliënten, nemen geen lichaamsmaterialen af en slaan deze niet op voor bewaring, verwerking of verkoop. Pas op het moment dat een donor, wensouder of een patiënt met een zorginstelling of behandelend arts te maken krijgt, dan wel dat er sprake is van voorbehouden handelingen, heeft de IGZ een toezichtstaak.
Vindt u het verantwoord dat wensouders op het woord van de donor moeten vertrouwen voor wat betreft erfelijke aandoeningen? Wat vindt u in dit licht van de casus die onlangs in de media is geweest over een donor die heeft gelogen tegen vrouwen met een kinderwens?2
Het staat mensen vrij hoe zij elkaar vinden om hun kinderwens te realiseren. Hierin rust de verantwoordelijkheid bij de mensen zelf voor wat betreft het doen laten onderzoeken, dan wel melden, van erfelijke aandoeningen. De overheid reguleert ook niet hoe mensen binnen een vaste relatie met dit vraagstuk moeten omgaan. Anders ligt het als mensen gebruik maken van een spermabank of een vruchtbaarheidskliniek.
Bent u het eens met de reactie van Freya, de vereniging voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen, die stelt dat de constructie van bemiddelingssites overtreding van het verbod op commerciële ei- en zaadceldonatie mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?3
Indien er een financiële vergoeding in het vooruitzicht wordt gesteld bij het aanbieden van geslachtscellen handelt men in strijd met de Embryowet (zie antwoord op vraag 2) en kan het OM besluiten om tot vervolging over te gaan.
Wilt u uiteenzetten waar de balans ligt tussen de invoelbare kinderwens van mensen en het waarborgen van het welzijn van het toekomstige kind? Deelt u de mening dat in de wereld van bemiddelings- en advertentiesites deze balans is doorgeslagen?
Er is in beleid en wetgeving getracht een goede balans te creëren tussen de invoelbare kinderwens van mensen en het waarborgen van het welzijn van het toekomstige kind. Ik denk dat we daarin goed zijn geslaagd, onder meer door het invoeren van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004, waarbij anonieme donatie niet meer is toegestaan. Dit, omwille van het belang van het kind om zijn of haar afstamming te kunnen weten. Registratie van de donatie bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting maakt het mogelijk dat het kind op latere leeftijd de gegevens van de donor kan opvragen. Bemiddelings- en advertentiesites kunnen in dit systeem een nuttige rol vervullen, mits zij zich houden aan de wettelijke kaders en hun verantwoordelijkheid kennen en serieus nemen. Daarnaast benadruk ik hier opnieuw ook de verantwoordelijkheid van wensouders en donoren. Het is belangrijk dat zij zich bewust zijn van de medische en juridische aspecten van donatie en indien er geen tussenkomst is van een arts om daar uitvoering aan te geven.
Indien wensouders, donoren, bemiddelings- en advertentiesites zich houden aan de regels die er zijn, zie ik niet in hoe de balans tussen een invoelbare kinderwens en het welzijn van het toekomstige kind door toedoen van deze websites is doorgeslagen.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling als het krijgen van kinderen het karakter aanneemt van een zakelijke overeenkomst? Zo nee, wat wilt u ondernemen om deze ontwikkeling een halt toe te roepen of in ieder geval in verantwoorde banen te leiden?
Het krijgen van kinderen mag nooit als een zakelijke overeenkomst worden gezien. Beleid en wetgeving in Nederland is erop gericht om waarborgen te stellen aan donatie in het belang van zowel donor, ontvanger als het kind. Indien mensen ervoor kiezen om, zonder tussenkomst van een arts of op een andere manier, hun kinderwens te realiseren is dat de verantwoordelijkheid van hen zelf.
Deelt u de mening dat bemiddeling bij een kinderwens uitsluitend via erkende spermabanken en IVF-centra zou moeten verlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Het staat mensen vrij hoe zij elkaar vinden om hun kinderwens te realiseren. Een eiceldonor wordt over het algemeen in eigen kring gevonden, meestal is dat dan een zus of vriendin. Een spermadonor kan eveneens in eigen kring gevonden worden of via de spermabank.
Welke verantwoordelijkheid dragen internetproviders die deze sites mogelijk maken?
Zie antwoord 2 en 6.
Bent u bereid dergelijke sites te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2 en 6.
Bent u bereid organisaties, zoals bijvoorbeeld het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG) te verzoeken de ontwikkelingen en dilemma’s rond ei- en zaadceldonatie, wensouderbemiddeling, draagmoederschap en co-ouderschap te inventariseren en van advies te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in eerdere antwoorden op uw vragen aangegeven begin volgend jaar met een standpunt over vele vragen rondom deze en aanverwante onderwerpen richting de TK te komen. Ik verwacht dat de verschillende publicaties en adviezen over deze onderwerpen die dit jaar over zijn uitgebracht of aangevraagd voldoende informatie hebben dan wel zullen opleveren. Zo is in maart het onderzoek «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen, uitgevoerd door het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie uitgebracht. Tevens verscheen in maart het boek «Nier te koop baarmoeder te huur. Wereldwijde handel in lichaamsmateriaal» van het Rathenau Instituut. Momenteel wordt de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting geëvalueerd. Tenslotte heb ik recentelijk de Gezondheidsraad gevraagd om een advies uit te brengen over de juistheid, relevantie en wenselijkheid van een maximum van het aantal kinderen per spermadonor en aanbevelingen te doen voor beleid en praktijk.
De gewelddadige Indonesische reactie op het vreedzame onafhankelijkheidsstreven van de Papoea’s |
|
Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Hoe beoordeelt u de nieuwsberichten «Declaration of Independence Prompted Warning Shots in Papua: Military»1 en «Papua congress calls for peaceful path to self-determination»2 en wat is uw oordeel over de Indonesische reactie op het door de Papoea's georganiseerde nationale congres?
Ik heb met zorg kennis genomen van de berichtgeving over de gebeurtenissen in Papoea op 19 oktober jl. Deze zorg is kenbaar gemaakt aan de Indonesische autoriteiten. Daarbij is nadere informatie gevraagd over de toedracht van de gebeurtenissen in Papoea.
De Indonesische autoriteiten, de officiële mensenrechtencommissie Komnasham en de internationale mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch hebben inmiddels meegedeeld onderzoek te doen naar de toedracht van de gebeurtenissen.
Heeft u de Indonesische autoriteiten inmiddels aangesproken op de gewelddadige wijze waarop het onafhankelijkheidsstreven van de Papoea's wordt onderdrukt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid van de Indonesische regering te eisen dat de gevangengenomen Papoealeiders onmiddellijk in vrijheid worden gesteld en dat het onderdrukken van en het geweld plegen tegen de Papoea's onmiddellijk wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke drukmiddelen gaat u dan aanwenden?
Nederland volgt de zaak van de gearresteerde Papoea’s nauwlettend. Indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven zal ik mij tot de Indonesische autoriteiten wenden.
Hoe staat de Nederlandse regering ten opzichte van het onafhankelijkheidsstreven van de Papoea's, in het algemeen en in het licht van de Nederlandse beloften die in de periode voor 1963 aan de Papoea's werden gedaan?
Nederland erkent de nationale soevereiniteit en territoriale integriteit van Indonesië. De provincies Papua en West-Papua zijn onderdeel van de republiek Indonesië. Nederland streeft in de samenwerking met Indonesië ten aanzien van de provincies Papua en West-Papua naar een effectieve en volledige implementatie van de Speciale Autonomiewet voor Papua (OTSUS) van 2001. Voor het Nederlandse standpunt verwijs ik naar een eerdere Kamerbrief over dit onderwerp (bijlage)3.
Wilt u deze vragen voor dinsdagochtend 25 oktober 11.00 uur beantwoorden?
Het inwinnen van informatie over de gebeurtenissen vergde de nodige tijd. Het is om die reden niet gelukt om de vragen voor dinsdagochtend 25 oktober te beantwoorden.
Belemmering door zorgverzekeraars van de toegang tot logopedie |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) dat verschillende zorgverzekeraars de toegang tot logopedie belemmeren door het vergoeden van screenings afhankelijk te maken van de verwachte toeloop? Keurt u deze werkwijze goed?1
Wat in de aangehaalde berichtgeving centraal staat is de vergoeding door de zorgverzekeraar van de door logopedisten uit te voeren screening die voorafgaat aan de feitelijke behandeling. Tijdens de screening inventariseert de logopedist de hulpvraag, bepaalt of er een indicatie is voor verder onderzoek en gaat na of er contra-indicaties zijn. Tot voor kort was de indicatiestelling via de wet Beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) voorbehouden aan een arts. Per 1 augustus j.l. is deze verplichte verwijzing uit de wet BIG geschrapt. In mijn brief van 7 december 2010 over de directe toegang tot paramedische beroepen heb ik aangegeven dat dit is gedaan omdat het in lijn is met het bevorderen van de taakherschikking in de eerstelijnszorg, het gegeven dat de betrokken paramedische beroepsgroepen zich tot volwaardige professionals binnen hun vakgebied hebben ontwikkeld en de notie dat de burger steeds beter is geïnformeerd over het zorgaanbod en daarbinnen zelfstandig keuzen kan en wil maken. De maatregel sluit aan op de eerder ingevoerde directe toegang voor fysiotherapeuten, oefentherapeuten en mondhygiënisten.
De wijziging van de Wet BIG laat echter onverlet dat zorgverzekeraars op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) de mogelijkheid behouden om in de zorgpolis nadere procedurele voorwaarden op te nemen voor de toegang tot zorg, zoals het vragen van een verwijsbriefje of het vragen van voorafgaande toestemming.
Uit de berichtgeving kan worden opgemaakt dat zorgverzekeraars kennelijk voorzichtig zijn met het volledig overlaten van de indicatie voor logopedische zorg aan de beroepsgroep zelf en in sommige gevallen terugvallen op een verwijzing door de huisarts. In de keuze die verzekeraars daarin maken treed ik niet.
Wat is de betekenis van uw beleid om logopedie per 1 augustus jl. direct toegankelijk te maken zonder verwijzing van de huisarts, indien zorgverzekeraars weigeren de screening in te kopen die de gang naar de huisarts moet ontlasten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, indien zorgverzekeraars vergoeding van in het basispakket verzekerde zorg afhankelijk maken van de verwachte «toeloop», zij zich in feite schuldig maken aan risicoselectie? Zo ja, op welke wijze grijpt u in? Zo nee, waarom niet?
De Zorgverzekeringswet bepaalt dat er recht is op logopedie zoals logopedisten die plegen te bieden, mits de zorg een geneeskundig doel heeft en van de behandeling herstel of verbetering van de spraakfunctie of het spraakvermogen kan worden verwacht. Daarenboven geldt dat recht voor zover de verzekerde naar inhoud en omvang redelijkerwijs op deze zorg is aangewezen.
Indien bij de vergoeding van de zorg de verwachte toeloop mede een rol zou spelen zou dat strijdig zijn met de wettelijke bepalingen zoals hiervoor aangegeven. Ik heb echter geen aanleiding te denken dat zorgverzekeraars een dergelijke vorm van rantsoenering toepassen op de feitelijke zorgverlening.
Mocht het toch voorkomen dat een zorgverzekeraar een verzekerde op oneigenlijke gronden (vergoeding van) zorg ontzegt dan is het niet aan mij om in te grijpen. De wetgeving voorziet in een adequate procedure voor de afhandeling van klachten en geschillen.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars in deze zaak misbruik maken van hun marktmacht? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, wilt u toelichten waar voor u de grens ligt? Wilt u omschrijven wat uw definitie is van misbruik van marktmacht door zorgverzekeraars?
Ik zie in dit geval geen aanleiding de sleutelrol van verzekeraars te herzien. In het antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven dat de wijze waarop de indicatieprocedure is ingericht in belangrijke mate bepalend is voor een gepast gebruik van de collectief verzekerde zorg. Het staat elke zorgverzekeraar vrij daartoe in de polis bepaalde procedurele voorwaarden aan de vergoeding van de verzekerde zorg te verbinden. De wijze waarop de zorgverzekeraars dit in de polis voor 2012 doen kunnen verzekerden mee laten wegen bij hun beslissing voor prolongatie.
Deelt u de mening dat het weinig vertrouwen wekt als zorgverzekeraars moeilijk doen over initiatieven waar zij zelf betrokken zijn geweest bij de totstandkoming, bijvoorbeeld directe toegankelijkheid logopedische zorg (DTL)? Zo ja, wilt u toelichten of u bereid bent de sleutelrol van zorgverzekeraars in het door u gewenste zorgstelsel te herzien? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor de begrotingsbehandeling VWS beantwoorden?
Ja.
De slechte ontvangst van Radio 1, Radio 2, Radio3, Radio4, Omroep Drenthe en Q-Music in Noord-Nederland |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD), Afke Schaart (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het juist dat Radio1, Radio2, Radio3, Radio4, Omroep Drenthe en Q-Music nog steeds in grote delen van Noord-Nederland slecht te ontvangen zijn ondanks de berichten dat de zendcapaciteit van alle radiomasten weer op 100% zendvermogen zou zijn, na de branden in de zendmasten in Hoogersmilde en Lopik van 15 juli 2011?
In Noord-Nederland is voor alle gedupeerde omroepen de verzorging zo goed mogelijk geregeld door gebruikmaking van een noodmast en inzet van alternatieve frequenties. Er is nog geen volledig herstel van de situatie van voor de instorting van de mast te Smilde. Het betrof hier een mast van bijna 300 meter hoogte, waarvan het bereik niet snel volledig te compenseren zal zijn. Dat betekent dat, vanwege het verschil in hoogte, het bereik dat vanuit de noodmast in Assen kan worden gerealiseerd inderdaad minder is dan het bereik dat oorspronkelijk vanuit Smilde werd gerealiseerd. Naast de hoogte van de noodmast wordt het verschil in bereik ook verklaard uit het vermogen dat kan worden gebruikt. De noodmast staat op een defensieterrein op circa 15 kilometer van de plek waar oorspronkelijk werd uitgezonden. Vanwege de nabijheid van een woonwijk zijn er beperkingen aan het maximaal uit te zenden vermogen in verband met de toegestane sterkte van elektromagnetische velden (EMV) en elektromagnetische compatibiliteit (EMC).
Klopt het dat de oorzaak hiervan is dat het oorspronkelijke zendvermogen van bovengenoemde radiostations niet is hersteld? Is het vermogen vanuit de tijdelijke zendmast in Assen veel slechter dan in de oude situatie? Zo ja, staat deze noodmast wel op de juiste plek en is hij wel hoog genoeg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit een zeer onwenselijke situatie is, temeer omdat Radio1 en Omroep Drenthe dienst doen als belangrijkste informatiekanaal voor de burger in crisissituaties?
Ja. Daarom zijn er, naast het plaatsen van een noodmast, ook aanvullende frequenties uit het nog braakliggende kavel A7 op andere plaatsen ingezet en is Agentschap Telecom voortdurend in overleg met zenderoperators en vergunninghouders om dit gebruik verder te optimaliseren. Daarnaast wordt op dit moment de oplossing in de vorm van de plaatsing van een tijdelijke 200 meter hoge mast uitgewerkt en doorgerekend op de effecten voor bereik en EMV en EMC.
Wat betreft Radio 1 en RTV Drenthe kan worden gesteld dat deze, in verband met hun functie als calamiteitenzender, altijd prioriteit hebben gehad bij het vinden van oplossingen. De verzorging van deze omroepen is, in verhouding tot de andere gedupeerden, daarmee het meest optimaal hersteld. Ik merk daarbij op dat er in het geval van een eventuele calamiteit ook andere informatiekanalen zijn waarlangs kan worden gecommuniceerd.1
Bent u bekend met artikel 2.1 van de Mediawet 2008 waaruit blijkt dat het een publieke taak is om publieke zenders naar alle huishoudens in Nederland te verspreiden?
Ja, ik ben bekend met artikel 2.1 van de Mediawet 2008 en nee, feitelijk kan door de ontstane situatie niet worden voldaan aan artikel 2.1, derde lid, van de Mediawet 2008. Hierin is bepaald dat het programma-aanbod van de algemene programmakanalen van de landelijke, regionale en lokale publieke mediadienst via omroepzenders wordt verspreid naar alle huishoudens in het verzorgingsgebied waarvoor de programma’s zijn bestemd. Nu is met name de ontvangst in delen van Zuid-Drenthe en Friesland niet (voldoende) gedekt via de ether. Ontvangst via kabel, satelliet of internet is wel mogelijk.
Om invulling te kunnen geven aan artikel 2.1. van de Mediawet is artikel 3.3 derde lid van de Telecommunicatiewet van belang, dat regelt dat een vergunning voor frequentiegebruik wordt verleend voor ten minste drie algemene televisieprogrammakanalen en vijf algemene radioprogrammakanalen van de landelijke publieke omroep, op zodanige wijze dat een landelijk bereik mogelijk is. Aan de regionale omroep wordt op grond van dit artikel vergunning voor frequentiegebruik verleend voor ten minste één omroepnet voor radio, op zodanige wijze dat een provinciaal bereik mogelijk is.
Daarmee is gewaarborgd dat de publieke omroep over de benodigde frequentieruimte kan beschikken. Voor de daadwerkelijke uitzending is de publieke omroep echter van zenderexploitanten afhankelijk.
De publieke taakopdracht brengt met zich mee dat, indien sprake is van een omstandigheid die afbreuk doet aan de ongestoorde ontvangst, dit zo spoedig mogelijk verholpen dient te worden. Dit is echter afhankelijk van technische mogelijkheden. Indachtig artikel 2.1, derde lid van de Mediawet 2008 heeft Agentschap Telecom zich maximaal ingezet om het de publieke omroepen mogelijk te maken om de ontvangstklachten voor hun luisteraars te verminderen door het hen tijdelijk een vergunning te verlenen voor het gebruiken van frequenties uit het nog braakliggende kavel A7. Zoals onder vraag 3 en 10 is gesteld, wordt door Agentschap Telecom, Alticom, vergunninghouders en zenderexploitanten gewerkt aan een verdere verbetering in de vorm van de plaatsing van een 200 meter hoge tijdelijke mast.
Bent u van mening dat de Publieke Omroep momenteel aan deze wettelijk verplichting voldoet? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen om dit probleem zo snel mogelijk op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat het bedrijf Novec eigenaar was van de ingestorte zendmast Hoogersmilde en dat het bedrijf voor 100% eigendom is van TenneT?
NOVEC is eigenaar van het ingestorte stalen gedeelte van de zendmast. NOVEC is een 100%-dochter van TenneT, waarvan de aandelen gehouden worden door de Staat, die daarbij wordt vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën.
Is het juist dat TenneT de mogelijkheid heeft om in te grijpen in de bedrijfsvoering van Novec? Kunt u aangeven of er vanuit TenneT wordt bijgedragen aan het oplossen van de problemen bij Novec? Zo ja op welke wijze heeft dit heeft plaats gevonden en kunt u aangeven welke rol is weggelegd voor de Staat als aandeelhouder?
NOVEC is geen staatsbedrijf. Hoewel NOVEC een 100%-dochter is van TenneT en de aandelen van TenneT in handen zijn van de Staat, is het niet de bedoeling om via het aandeelhouderschap te treden in de operationele verantwoordelijkheid van NOVEC. Dat is ook niet gebeurd. Wel is door NOVEC – als dochter van TenneT – regelmatig overleg gevoerd met de moedermaatschappij over de ontstane veiligheidssituatie van de mast in IJsselstein (Lopik), waar zich bijna een gelijke calamiteit heeft voorgedaan als in Hoogersmilde.
Als mastbeheerder maakt NOVEC afspraken in de privaatrechtelijke sfeer met zenderaanbieders die gebruik willen maken van de ruimte
op die mast. Onderdeel hiervan zijn afspraken over veiligheidsmaatregelen waarbij de partijen hun eigen verantwoordelijkheid hebben. Vanuit haar beleidsverantwoordelijkheid heeft het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een rol gespeeld door het benoemen van een bemiddelaar om de impasse, die over de veiligheidssituatie was ontstaan, te doorbreken. Deze bemiddeling heeft ertoe geleid dat beide partijen mee hebben gewerkt aan een oplossing, met als resultaat de met behoud van veiligheid gecontroleerde verhoging van het zendvermogen in IJsselstein.
Klopt het dat volledige ontvangst van de genoemde radiostations alleen bereikt kan worden door de zendmast van Novec opnieuw op te bouwen?
Ja. Met herbouw van de oorspronkelijke zendmast en met gebruikmaking van de geldende frequentieparameters kan de situatie worden hersteld. Om tot die tijd de gewenste situatie zo dicht te benaderen zijn meerdere oplossingen gerealiseerd en wordt binnen het in antwoord op vraag 3 genoemde overleg de mogelijkheid van de plaatsing van een 200 meter hoge tijdelijke mast verder uitgewerkt.
Is het juist dat het nog een aanzienlijke periode zal duren voordat de mast van Novec weer is opgebouwd en in gebruik kan worden genomen? Kunt u aangeven hoe lang de herbouw van de mast in Hoogersmilde nog gaat duren?
Ja. Het betreft hier een groot incident, waarbij niet alleen de stalen buismast in Hoogersmilde door de brand is beschadigd, maar ook de betonnen toren grote schade heeft opgelopen. Voordat begonnen kan worden met de herbouw van de stalen mast, moet eerst de betonnen toren zijn hersteld. Eigenaar Alticom verwacht eind januari de betonnen toren op te kunnen leveren. Parallel hieraan heeft NOVEC op 1 november 2011 het herbouwtraject opgestart. Naar verwachting van NOVEC zal de herbouw van de stalen mast op zijn vroegst oktober 2012 zijn afgerond en is de mast op de oorspronkelijke hoogte dan weer beschikbaar.
Deelt u de mening dat er snel een tussentijdse oplossing moet komen voor de problemen die er zijn ten aanzien van de ontvangst van de radiostations en deelt u de mening dat u als minister, een snelle oplossing moet bevorderen? Zo ja, op welke wijze?
Ja. Direct na de instorting van het bovenste deel van de zendmast te Smilde is hard gewerkt aan oplossingen. Er is sindsdien met de inzet van tijdelijke frequenties en het nog niet verdeelde kavel A7, alsook de noodmast van NOVEC, te Assen veel verbeterd. De situatie is echter nog niet volledig hersteld. Door de zenderexploitanten en vergunninghouders is druk gezocht naar verbeteringen op de korte termijn. De primaire verantwoordelijkheid voor een oplossing ligt ook daar. Inmiddels hebben de betrokken partijen zich gecommitteerd aan het uitwerken van een plan voor het tijdelijk plaatsen van een 200 meter hoge mast.
Ik faciliteer via Agentschap Telecom het proces. Met deze oplossing wordt uitvoering gegeven aan de motie van de leden Van Toorenburg (CDA) en Schaart (VVD) over de problematiek met de ontvangst in het Noord-Nederland. Over de voortgang en het plan van aanpak wordt u afzonderlijk per brief geïnformeerd.
Het bericht dat tankstations vanaf november alcohol gaan verkopen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vanaf november tankstations weer alcohol gaan verkopen?1
Dit voornemen is in strijd met artikel 22, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet.
Bent u van mening dat alcohol en verkeer niet samen gaan en dat het verkopen van alcohol bij tankstations een verkeerd signaal is? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat tankstations zich aan de wet houden en geen alcohol gaan verkopen?
Deze mening deel ik. Indien tankstations alcoholhoudende drank gaan verkopen, zal daartegen worden opgetreden.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) intensief gaat controleren of tankstations zich aan de wet houden en dus geen alcohol verkopen? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik bereid. Over deze kwestie is al contact geweest met de Inspecteur-Generaal van de nVWA. Hij heeft aangegeven daar waar nodig te zullen optreden.
Wat is uw reactie op de bedreiging van de voorzitter van de belangenvereniging van tankstationhouders (Beta) die in het bericht aangeeft dat zodra de schappen met alcohol zijn leeggehaald zij ze toch gaan aanvullen? Hoe gaat u dit voorkomen?
Indien een ondernemer na een geconstateerde overtreding nogmaals een vergelijkbare overtreding begaat, is er sprake van recidive. In dat geval zal nogmaals worden opgetreden door de nVWA en wordt de boete met 50% verhoogd. Mocht de ondernemer daarna nogmaals een vergelijkbare overtreding begaan, dan wordt de boete met 100% verhoogd.
Indien de ondernemer vervolgens de wet blijft overtreden kan voor de strafrechtelijke weg worden gekozen. In dat geval zal de nVWA het Openbaar Ministerie vragen de ondernemer strafrechtelijk te vervolgen op grond van de Wet op de Economische Delicten (WED).
Bent u bereid om bij herhaald overtreden van de wet, door alcohol te verkopen, een tankstation te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat het beschikbare arsenaal aan sancties afdoende zal zijn.
Wat gaat u ondernemen tegen het voornemen van Beta om ook sterke drank te verkopen bij de tank zoals whisky? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is een overtreding van artikel 3 van de Drank- en Horecawet, het verkopen van sterke drank zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders. Ook hiertegen kan worden opgetreden door de nVWA.
Kunt u deze vragen voor 1 november a.s. beantwoorden?
Ik streef ernaar deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De wijze waarop Nederland invulling geeft aan de levenslange gevangenisstraf |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Forum Levenslang, bestaande uit personen afkomstig uit de strafrechtspleging, wetenschap, gezondheidszorg en levensbeschouwing, dat pleit voor een meer menselijke uitvoering van de levenslange gevangenisstraf?
Ja.
Bent u bekend met het voorstel van het Forum waarin wordt gepleit voor de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel levenslang gestraften kent Nederland op dit moment?
Op 25 oktober 2011 waren 32 personen onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Bent u van mening dat een levenslange gevangenisstraf daadwerkelijk levenslang moet zijn? Zo ja, kunt u toelichten op grond van welke feiten en omstandigheden u dit gerechtvaardigd acht? Zo nee, kunt u toelichten wat uw opvatting hierover is en op welke feiten en omstandigheden uw opvatting gebaseerd is?
Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in ons rechtssysteem alleen mogelijk voor de ernstigste misdrijven, zoals moord, terroristische misdrijven en misdrijven tegen de veiligheid van de staat. In de zaken waarin levenslange gevangenisstraf in de afgelopen decennia is opgelegd, gaat het steeds om gevallen waarin een of meer personen van hun leven zijn beroofd. Dat is niet alleen blijvend en onherstelbaar voor het slachtoffer, maar ook de nabestaanden wordt blijvend en levenslang leed aangedaan. Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf aan de dader is daarmee in evenwicht.
Het is aan de rechter om een keuze te maken over het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf of een levenslange gevangenisstraf. Voor de misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht levenslange gevangenisstraf is gesteld, kan de rechter ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Die maximale tijdelijke gevangenisstraf is in 2006 nog verhoogd naar dertig jaar. Op deze wijze is gewaarborgd dat de rechter de afweging maakt of de ernst van de feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat de hoogste straf die ons rechtssysteem kent, wordt opgelegd.
Uitgangspunt bij het opleggen door de rechter van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkomt in de maatschappij. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is. Dan is de levenslange gevangenisstraf gepast. Dat de rechter soms kiest voor blijvende uitsluiting uit de maatschappij door het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, betekent niet dat de veroordeelde nooit meer vrij kan komen. Ook voor levenslanggestraften bestaat de mogelijkheid van gratie.
Deelt u de mening dat een grondige beoordeling van delictgevaarlijkheid met de mogelijkheid van resocialisatie in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling na twintig jaar wenselijker is dan een tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar, die ook eindigt wanneer er bij de dader geen enkele verandering heeft plaatsgevonden? Op grond van welke overwegingen?
Ik ben van mening dat in alle gevallen dat een veroordeelde na een lange detentie weer zal terugkeren in de samenleving een grondige beoordeling van delictgevaarlijkheid noodzakelijk is. Voor tijdelijke gevangenisstraffen vormt de voorwaardelijke invrijheidstelling het kader waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Door middel van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht kan het risico op het opnieuw plegen van misdrijven worden ingeperkt. Voor veroordeelden tot levenslange gevangenisstraf vindt de beoordeling van delictgevaarlijkheid plaats in het kader van de gratieprocedure. Het gevaar dat een levenslanggestrafte vormt voor de samenleving is voor de beslissing om al dan niet gratie te verlenen een doorslaggevend punt van afweging. Indien gratie wordt verleend, kan ook hier worden voorzien in bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, hetzij doordat de gratie wordt verleend onder voorwaarden, hetzij doordat bij het gratiebesluit de levenslange gevangenisstraf wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarop de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is.
Hoe verhoudt volgens u het resocialisatiebeginsel van artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet, zich tot de levenslange gevangenisstraf?
In artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet is bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Zowel uit het zinsdeel «met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf», als uit het zinsdeel «zo veel mogelijk» moet worden afgeleid dat de aard van de levenslange gevangenisstraf zich verzet tegen de voorbereiding van de terugkeer in de samenleving op een wijze zoals die bij tijdelijke gevangenisstraffen mogelijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat daar waar het verlenen van gratie zou worden overwogen, de invrijheidstelling van de levenslanggestrafte niet zonder een deugdelijke voorbereiding op de terugkeer in de samenleving kan plaatsvinden.
Klopt het dat Nederland als enige EU-land geen wettelijke regeling kent voor verkorting van de levenslange gevangenisstraf? Hoe verhoudt de afwezigheid van een wettelijke regeling zich in uw optiek tot artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Nee, dit klopt niet. Door de in de Gratiewet voorziene mogelijkheid van gratie kent ook Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegd levenslange gevangenisstraf kan worden verkort. Door het inwilligen van een gratieverzoek kan de levenslange gevangenisstraf worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf.
De Hoge Raad heeft op 16 juni 2009 bepaald dat het Nederlandse beleid ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met het EVRM. De Hoge Raad oordeelde dat aan de EHRM-jurisprudentie niet valt te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt niet met zich mee dat de straf in dat geval als «irreducible» heeft te gelden en niet met artikel 3 EVRM zou te zijn verenigen. Volgens het EHRM is «for the purposes of article 3» voldoende dat de duur van de straf de iure en de facto te eniger tijd kan worden verkort.
Kunt u toelichten op welke wijze het gratieverzoek op dit moment ten aanzien van levenslanggestraften in de praktijk wordt toegepast en welke factoren worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek?
De gronden voor gratie zijn neergelegd in de Gratiewet. Gratie kan krachtens artikel 2 van de Gratiewet worden verleend als:
Gratieverzoeken worden conform de door de Gratiewet voorgeschreven procedure afgehandeld. Voor gratieverzoeken van levenslanggestraften wordt de rechter die de straf heeft opgelegd en het openbaar ministerie om advies gevraagd. Zij kunnen desgewenst bij de advisering op het gratieverzoek om een psychiatrisch rapport verzoeken. Aan de hand van de adviezen wordt vervolgens op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte en met inachtneming van maatschappelijke belangen en de belangen van slachtoffers en nabestaanden op het gratieverzoek beslist. Naast de vergeldingscomponent en de ernst van het delict kunnen ook andere aspecten een rol spelen, zoals de leeftijd van een levenslanggestrafte en zijn of haar medische- en psychiatrische toestand. Het gevaar dat een levenslanggestrafte vormt voor de samenleving is voor de beslissing om al dan niet gratie te verlenen uiteraard een doorslaggevend punt van afweging.
Wat vindt u van het voorstel van het Forum om na minimaal twintig jaar gevangenisstraf op verzoek van de gedetineerde of op vordering van het Openbaar Ministerie en door middel van een rechterlijke toets een voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken?
Ik deel de mening van het Forum dat levenslanggestraften niet ieder perspectief op vrijlating mag worden ontnomen. Met de mogelijkheid van gratie die we in Nederland kennen, is dat perspectief er.
Verder zie ook ik het belang van rechterlijke betrokkenheid. In de gratieprocedure is daarin reeds voorzien, aangezien naast het openbaar ministerie als ook de rechter die de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, over het gratieverzoek adviseert. Het voorstel van het Forum leidt daarom niet tot een wijziging van mijn beleid ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf. Bovendien heeft, zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 reeds heb aangegeven, de Hoge Raad bepaald dat het Nederlandse beleid ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
De toenmalige Minister en Staatssecretaris van Justitie hebben in de brief van 16 oktober 2009 aan de Tweede Kamer over wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en het gratiebeleid opgenomen dat het voornemen bestaat om een procedure, gelijk aan de volgprocedure, in het leven te roepen, waarbij minimaal één keer in de vijf jaar een levenslanggestrafte de gelegenheid wordt aangeboden om onderzoek te laten doen gericht op diagnostiek en risicotaxatie. Ik acht een dergelijke procedure echter niet noodzakelijk. Ten behoeve van mijn voornemen (levens)langgestraften samen te plaatsen wordt een zorgvuldig advies opgesteld waarbij zowel de zorgbehoefte als het noodzakelijke beveiligingsniveau van iedere levenslanggestrafte in kaart wordt gebracht. Daarnaast wordt voor iedere gedetineerde, ook voor de levenslanggestrafte, in het kader van de persoonsgerichte aanpak van Modernisering Gevangeniswezen een persoonlijk detentieplan opgesteld. Tevens worden de levenslanggestraften periodiek in het Psycho Medisch Overleg besproken. De detentiesituatie en het welbevinden van de levenslanggestrafte worden op deze wijze reeds goed in beeld gebracht en gemonitord.
Bent u het met het Forum eens dat een rechterlijke toetsing de meest geëigende weg is om invulling te geven aan de verdragseisen van het EVRM? Zo nee, wat zijn uw bezwaren tegen de voorgestelde rechterlijke toetsing?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat Duitsland in verband met het Kaderbesluit wederzijdse erkenning strafvonnissen (2008/909) aan Nederland heeft gevraagd om een rechterlijke toetsing in te voeren? Zo ja, wat was uw reactie op dit verzoek?
Een dergelijk verzoek is mij niet bekend.
Hoe verhoudt het Kaderbesluit wederzijdse erkenning strafvonnissen (2008/909) zich tot het Nederlands recht inzake levenslange gevangenisstraf dat als enige dan wel een van de weinige rechtstelsels binnen de Europese Unie geen voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling kent?
Bij Koninklijke boodschap van 7 september jl. is bij uw Kamer het wetsvoorstel dat (mede) strekt tot implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ (Kamerstukken II 2010–2011, 32 885, nr. 2) ingediend. In de memorie van toelichting is ingegaan op de situatie dat de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde levenslange gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen en is aangegeven welke mogelijkheden van aanpassing er dan bestaan. Ik verwijs naar de toelichting bij artikel 2:11 van het wetsvoorstel.
Ik merk hierbij overigens nog op dat het kaderbesluit 2008/909/JBZ betrekking heeft op de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen en niet voorziet in de harmonisatie van nationale regelingen inzake vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
Welke procedure(s) acht u aangewezen om te voorkomen dat een verzwaring van een levenslange gevangenisstraf plaatsvindt in de situatie waarin een opgelegde levenslange gevangenisstraf uit een ander EU-land wordt overgenomen voor executie in Nederland zonder dat deze straf door de Nederlandse rechter is aangepast in lijn met artikel 8 lid 3 van het Kaderbesluit? Welke procedurele garanties zijn daarbij van toepassing om te waarborgen dat de straf inderdaad niet in strijd met het Kaderbesluit wordt verzwaard?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel keer is sinds de inwerkingtreding van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) in 1986 een verzoek aan Nederland gedaan om de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf over te nemen? Hoeveel van die verzoeken zijn ingewilligd? Op welke wijze is rekeninggehouden met buitenlandse regelingen voor voorwaardelijke en vervroegde invrijheidstelling?
Sinds de inwerkingtreding van de WOTS is slechts in enkele gevallen aan Nederland verzocht om de verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Een exact aantal is niet aan te geven omdat niet op strafmaat wordt geregistreerd.
Voor zover ik dat heb kunnen nagaan, is er één zaak geweest waarin een in het buitenland opgelegde levenslange gevangenisstaf ook als levenslange gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer is gelegd. Het gaat in deze zaak om een veroordeling in Duitsland, waarvan de tenuitvoerlegging door Nederland is overgenomen. Aan deze veroordeelde is in de zomer van 2009 gratie verleend in verband met zijn gezondheidstoestand. Hij is enige maanden daarna overleden.
Voorts is het voorgekomen dat de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde levenslange gevangenisstraf door Nederland is overgenomen, maar dat daarbij de straf is omgezet naar een tijdelijke gevangenisstraf. In de omzettingsprocedure op grond van de WOTS moet volgens jurisprudentie van de Hoge Raad worden onderzocht of in de overdragende staat sprake is van een vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling waartoe – als de tenuitvoerlegging in die staat zou zijn voortgezet – zeker of met grote mate van waarschijnlijkheid zou zijn overgegaan. Bij de Nederlandse rechterlijke uitspraak waarbij verlof wordt verleend tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf, wordt de buitenlandse v.i.-datum dan ook betrokken. Een goed voorbeeld hiervan is een andere zaak betreffende een in Duitsland opgelegde levenslange gevangenisstraf. De Nederlandse rechter legde in het kader van de omzettingsprocedure aan de veroordeelde een gevangenisstraf op van achttien jaren. De rechtbank baseerde zich daarbij op de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden van het geval, waaronder de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de veroordeelde. Voorts overwoog de rechtbank daarbij ook dat de veroordeelde in Duitsland in aanmerking zou kunnen komen voor (voorwaardelijke) invrijheidstelling na tenminste vijftien jaar van zijn straf te hebben ondergaan (Hoge Raad 18 mei 2004, LJN: AO6410).
Bent u bereid om het voorstel van het Forum Levenslang in overweging te nemen, dan wel in ieder geval te reageren op het voorstel en daarbij uw overwegingen te noemen die voor u van belang zijn bij beoordeling van dit voorstel?
Zie antwoord vraag 9.
De benzineprijs die hoger is dan de olieprijs rechtvaardigt |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van berichtgeving over de benzineprijs die sinds enige tijd hoger is dan de olieprijs rechtvaardigt?1
Graag verwijs ik voor de beantwoording van deze vragen naar de resultaten van het onderzoek naar de werking van de benzinemarkt en de opbouw van de brandstofprijs, dat ik bij brief aan uw Kamer heb toegezonden. Hieruit blijkt dat de hoogte van Nederlandse brandstofprijzen aan de pomp op de lange termijn goed te verklaren is door de olieprijs en de dollarkoers. Wel kunnen op de kortere termijn sommige fluctuaties in de olieprijs niet, in mindere mate of met vertraging worden doorberekend in de pompprijs. Dit komt bijvoorbeeld doordat de prijzen van ruwe olie, geraffineerde producten en motorbrandstoffen tot stand komen op verschillende markten met elk hun eigen dynamiek en concurrentieomstandigheden.
Overigens wordt in het artikel waarnaar wordt verwezen reeds door de auteur een verklaring gegeven voor zijn eerdere constatering dat «de laatste weken [...] de benzineprijs niet de daling van de olieprijs (in euro’s) [volgt]». Navraag door de auteur bij een oliemaatschappij maakte duidelijk dat benzine in Europa voor het overgrote deel leunt op een andere olieprijs dan de olieprijs die werd gebruikt in de grafiek waaruit de discrepantie van 5 tot 10 cent werd afgeleid. Volgens de auteur van het artikel doet correctie voor deze twee uit elkaar lopende olieprijzen bovengenoemde discrepantie teniet. Ook in hun rapportage over de werking van de benzinemarkt en de opbouw van de brandstofprijs wijzen de onderzoekers erop dat voor de olieprijs verschillende prijsnoteringen bestaan.
Hoe komt het dat de kale benzineprijs de olieprijs niet meer volgt? Klopt het dat de benzineprijs, gegeven de olieprijs, eigenlijk 5 tot 10 cent lager zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u navraag doen bij de oliemaatschappijen over de reden van het niet volgen van de olieprijs?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kunt u doen om te komen tot een lagere benzineprijs?
Zie antwoord vraag 1.
Compensatie voor consumenten voor het uitvallen van Blackberry |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Hebben gebruikers van een Blackberry wettelijk gezien recht op compensatie voor het niet naar behoren functioneren van het product en de bijbehorende dienst begin oktober 2011?
Consumenten kunnen met hun klachten over een product (de Blackberry) of over de dienstverlening terecht bij de verkoper van het product of bij de dienstverlener, die het product in combinatie met een dienst heeft aangeboden. Van belang is vast te stellen wat partijen onderling precies hebben afgesproken. Beide partijen zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek over en weer verplicht hun overeenkomst na te komen. Indien één van de partijen tekortschiet in de nakoming, dan kan nakoming of schadevergoeding worden gevorderd of kan de overeenkomst worden ontbonden (6:74 BW e.v. jo. 6:265 BW). Bij een gedeeltelijke ontbinding ontstaat een recht op teruggave van een deel van de abonnementskosten. Er bestaat recht op schadevergoeding indien de wederpartij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een verbintenis en de consument door deze toerekenbare tekortkoming schade heeft geleden. De consument zal deze schade wel moeten kunnen aantonen. De beoordeling van deze aspecten en of schadevergoeding dient te worden toegekend is in eerste instantie aan partijen en uiteindelijk aan een geschillencommissie of aan de rechter. Beide instanties kunnen het geschil toetsen aan de hand van de regels van het Burgerlijk Wetboek, de geldende algemene voorwaarden en op basis van redelijkheid en billijkheid. In de Telecommunicatiewet is geen wettelijk recht op compensatie opgenomen als een product en de bijbehorende dienst niet naar behoren functioneert. Gebruikers zijn derhalve aangewezen op de mogelijkheden die het Burgerlijk Wetboek hen biedt.
Zo nee, kunt u uiteenzetten welke rechten consumenten wettelijk hebben als de door hen afgenomen dienst niet naar behoren wordt geleverd? Wanneer hebben consumenten recht op restitutie van abonnementskosten als de dienstverlening faalt?
Zie antwoord vraag 1.
Waar kunnen consumenten (zoals bijvoorbeeld ouders die de rekening van hun kinderen betalen) die zich ineens geconfronteerd zien met een hogere rekening als gevolg van het noodzakelijke gebruik van andere diensten als sms in plaats van ping, terecht met klachten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk te achterhalen hoeveel extra kosten gebruikers hebben gemaakt, bijvoorbeeld doordat ze gebruik hebben moeten maken van sms in plaats van ping? Bent u bereid de providers te verzoeken openbaar te maken hoeveel er meer gebruik is gemaakt van telefonie of sms tijdens de dagen dat Blackberry niet goed functioneerde?
Het is voor mij onmogelijk precies te achterhalen hoeveel extra kosten gebruikers hebben gemaakt als gevolg van de storing. Dat hangt onder meer af van het aantal Blackberries dat in gebruik is, de wijze waarop gebruikers hun bel-, internet- en sms-gedrag hebben aangepast gedurende de storing en het soort abonnement dat zij hebben afgesloten. In de regel zullen gebruikers een abonnement hebben met een vooraf bepaalde waarde aan belminuten, sms’jes en dataverkeer. Zolang het gebruik in de abonnementsmaand binnen deze bundels blijft, zijn er geen extra kosten aan verbonden.
Ik ben evenwel bereid om in overleg te treden met de telecomsector om te bezien welke mogelijkheden er zijn om tot oplossingen voor dit soort problemen te komen. Ik wil hier overigens benadrukken dat in het onderhavig geval de telecomproviders niet de veroorzakers zijn van de problematiek, maar dat de storing het gevolg was van problemen bij de producent van Blackberry.
Vindt u ook dat het gerechtvaardigd zou zijn als het bedrijf Research In Motion (RIM) gebruikers van de Blackberry financiële compensatie aanbiedt voor het falen van de dienstverlening en voor de extra kosten die gebruikers hebben gemaakt, en dat de compensatie met apps onvoldoende is?
Ik vind het verstandig dat bedrijven hun uiterste best doen om tevreden klanten te behouden. Dat betekent allereerst dat zij zullen zorgen voor een aantrekkelijk aanbod en dat zij hun beloftes over de kwaliteit van hun producten en diensten zullen nakomen. Storingen zoals zich hebben voorgedaan bij Blackberry, zorgen voor een enorme schade aan de reputatie van het product Blackberry en het bedrijf Research in Motion. In zijn algemeenheid doen bedrijven, op straffe van verlies van klanten aan de concurrentie, er natuurlijk alles aan om voor tevreden klanten te zorgen. Zoals ik al aangaf in het antwoord op vragen 1 en 2, is de beoordeling of schadevergoeding dient te worden toegekend uiteindelijk aan de rechter. Research in Motion heeft op eigen initiatief compensatie beschikbaar gesteld in de vorm van gratis apps, waarbij de compensatie kan oplopen tot – in geld uigedrukt en omgerekend – circa € 70,00. Of dat een voldoende compensatie is, is aan partijen zelf om te bepalen.
Bent u bereid contact op te nemen met de providers en met (RIM) om te komen tot een collectieve financiële compensatieregeling voor alle Blackberrygebruikers in Nederland, zodat gebruikers niet individueel hoeven te proberen compensatie te krijgen?
Ik vind het in eerste instantie aan de betrokken partijen om hier zelf uit te komen. Lukt dat niet, dan kan een consument een geschil aanhangig maken bij de rechter of bij een geschillencommissie. Een collectieve actie is op grond van 3:305a BW mogelijk door een vereniging of stichting die gelijksoortige belangen behartigt. In deze procedure kan overigens geen schadevergoeding worden gevorderd. Voorts kan men eventueel in onderhandeling treden met de schadeveroorzaker met oog op het bereiken van een schikking. Deze schikking kan vervolgens zo nodig op grond van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (Wcam) door de rechter verbindend worden verklaard. Schadevergoeding kan dan worden uitgekeerd op basis van de bereikte beschikking. Ik realiseer mij dat dit een relatief zware procedure is in vergelijking met de mogelijk geleden schade, maar het is aan partijen om dit al dan niet in hun overwegingen te betrekken. Een wettelijk recht op compensatie vind ik meer passend als het gaat om essentiële diensten, waar consumenten niet kunnen beschikken over alternatieven, zoals bijvoorbeeld bij energienetwerken. Bij de storing bij Blackberry bleek dat consumenten ook tijdens de storing nog konden bellen en sms’en en dus alternatieven tot hun beschikking hadden. Zoals ik reeds in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ben ik wel bereid in overleg te treden met de telecomsector om te bezien welke mogelijkheden er zijn om tot oplossingen te komen.
Wat vindt u van de oproep van de Consumentenbond om consumenten het wettelijk recht op compensatie te geven zodat consumenten standaard gecompenseerd worden als de dienstverlening van een bedrijf waarbij ze klant zijn, niet functioneert? Bent u bereid de mogelijkheden van zo'n wettelijk recht te onderzoeken?1
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 hebben consumenten op grond van het Burgerlijk Wetboek recht op schadevergoeding indien de wederpartij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een verbintenis en de consument door deze toerekenbare tekortkoming schade heeft geleden. Bij een gedeeltelijke ontbinding ontstaat, zoals gezegd, een recht op teruggave van een deel van de abonnementskosten. Ik zie naar aanleiding van dit voorbeeld – een storing in de software van de Blackberry – geen reden om specifiek voor de telecomsector aanvullende regels op te stellen. De netwerken van de Nederlandse aanbieders functioneerden namelijk zoals mocht worden verwacht. Het is in mijn ogen onjuist om telecombedrijven nu tot compensatie te verplichten vanwege problemen bij derden waar zij geen invloed op hebben.
Gebruikers kunnen kiezen uit verschillende producten en uit meerdere aanbieders van telecommunicatienetwerken, en een ontevreden gebruiker kan – met inachtneming van regels voor het opzeggen – overstappen naar een andere aanbieder, die bijvoorbeeld meer garanties biedt op een stabieler netwerk of op compensatie. In het wetsvoorstel ter implementatie van de gewijzigde telecomrichtlijnen (NRF) zijn wel nieuwe bepalingen opgenomen om de continuïteit van de openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten te waarborgen. Dit houdt in dat aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten passende technische en organisatorische maatregelen moeten nemen om de risico’s voor de veiligheid en de integriteit van hun netwerken en diensten te beheersen. Dit zal de aanbieders ook in de toekomst stimuleren om te investeren in het netwerk, zodat de continuïteit van de dienst wordt gewaarborgd. Over de invulling van genoemde maatregelen vindt binnen het Nationaal Continuïteitsoverleg Telecom – dat is ingesteld ter voorkoming en ter verhelping van grootschalige uitval – afstemming plaats.
De inkomensgrens sociale verhuur |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de EU-commissaris Barnier u heeft uitgenodigd in Brussel om te komen praten over de inkomensgrens van de sociale verhuur?
Mij is geen uitnodiging vanuit Europa bekend. Ik kom dan ook aan de beantwoording van de tweede vraag niet toe.
Ik deel uw mening niet dat de huidige inkomensgrens verhoogd zou moeten worden. Ik verwijs u daarbij naar mijn inbreng in het algemeen overleg met uw Kamer over staatssteun aan woningcorporaties op 6 oktober jl.
Bent u voornemens om op deze uitnodiging in te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven wanneer u voornemens bent te gaan en wat daar uw inzet zal zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de huidige inkomensgrens verhoogd zal moeten worden om lange wachtlijsten en stagnatie op de sociale huurmarkt te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel “Boete kweker ingetrokken” |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Boete kweker ingetrokken», waarin wordt gesteld dat uw ministerie een boete van € 192 000 intrekt voor het tewerkstellen van 24 Polen zonder tewerkstellingsvergunning? Kunt u dit bericht bevestigen?1
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Het is juist dat de desbetreffende boete is ingetrokken.
Wat is de aanleiding voor het intrekken van deze boete? Is het juist dat u de boete niet houdbaar acht vanwege een uitspraak van het Europese Hof van Justitie over grensoverschrijdende dienstverlening, waarvoor geen tewerkstellingsvergunning nodig is? Welke uitspraak betreft dit en wat zijn de gevolgen van deze uitspraak voor het door u gevoerde beleid?
In verband met het door de kweker ingestelde hoger beroep is na een juridische beoordeling geconcludeerd dat het boeterapport waarop de boete was gebaseerd onvoldoende bewijs bevatte om aan te nemen dat de dienstverlening alleen bestond uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Dit was de reden om de boete in te trekken.
In het krantenbericht wordt waarschijnlijk gedoeld op het Vicoplus-arrest dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in februari jongstleden heeft gewezen.
Het Europese Hof gaf aan dat het is toegestaan om bij grensoverschrijdende dienstverlening die alleen bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten tewerkstellingsvergunningen te eisen (zogenoemde «onzuivere dienstverlening»). Voorts gaf het Hof aan dat sprake is van «onzuivere dienstverlening» als de werknemer zijn taken «onder leiding en toezicht» van de inlenende onderneming vervult.
Met deze uitspraak werd het door mij sinds 2005 gevoerde beleid bevestigd om in gevallen van «onzuivere dienstverlening» een tewerkstellingsvergunning te eisen. De uitspraak heeft derhalve geen gevolgen voor het door mij gevoerde beleid.
Mag uit het intrekken van de boete worden afgeleid dat u de beleidslijn ten aanzien van gedetacheerde werknemers uit landen waarvoor geen vrij verkeer van werknemers geldt, zoals Roemenië en Bulgarije, herziet? Wat betekent dit voor het in Nederland gehanteerde onderscheid tussen «zuivere dienstverlening» (zoals het realiseren van een bouwwerk) en «onzuivere dienstverlening» (ter beschikking stellen van personeel via uitzendbureaus), waarbij in het laatste geval nog steeds een werkvergunning vereist is?
Nee, de intrekking van de boete is het gevolg van specifieke omstandigheden in deze zaak en heeft niets te maken met een beleidswijziging.
Wat zijn de gevolgen voor de mogelijkheden om detachering van werknemers vanuit Roemenië en Bulgarije te reguleren? Geldt hiervoor nog steeds de vergunning- of notificatieplicht? Op welke wijze kan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vooraf controleren of de geldende arbeidsvoorwaarden worden nageleefd?
Zoals in het antwoord op vraag 2 uiteengezet, bevestigt het Vicoplus-arrest dat voor «onzuivere dienstverlening» een tewerkstellingsvergunning nodig is. UWV WERKbedrijf toetst bij de aanvraag om een tewerkstellingsvergunning vooraf of het loon dat zal worden uitbetaald marktconform is. De Arbeidsinspectie kan controleren of het arbeidscontract wordt nageleefd. Overigens wordt voor laag- en ongeschoold werk nog slechts in uitzonderingsgevallen een tewerkstellingsvergunning verleend, omdat er voor dat werk voldoende prioriteitgenietend aanbod zal zijn.
In geval van «zuivere dienstverlening» geldt de notificatieplicht. In die gevallen toetst het UWV WERKbedrijf niet op de arbeidsvoorwaarden.
Wat zijn de gevolgen voor de mogelijkheden, die de Arbeidsinspectie heeft om bij detacheringen van werknemers uit Roemenië of Bulgarije te controleren of de geldende arbeidsvoorwaarden worden nageleefd? Kunt u aangeven op grond van welke criteria de Arbeidsinspectie kan vaststellen of er sprake is van een legitieme detachering, dan wel een schijnconstructie, die is bedoeld om onder de Nederlandse normen te duiken?
Zoals vermeld is bij vraag 2 wijzigt het beleid niet. De wijze waarop door de Arbeidsinspectie wordt geïnspecteerd wijzigt evenmin. De Arbeidsinspectie zal in het kader van het toezicht op naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) en van de andere toepasselijke sociale regelgeving blijven controleren of geen ongeoorloofde constructies worden toegepast waarmee op oneigenlijke wijze toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt verkregen wordt en of de toepasselijke wetgeving wordt nageleefd.
Welke mogelijkheden ziet u om oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden vanuit EU-landen door detacheringsconstructies en (schijn)-zelfstandigheid tegen te gaan, in de situatie dat sprake is van volledig vrij verkeer van werknemers?
Indien sprake is van volledig vrij verkeer van werknemers, bestaat voor werkgevers minder reden om gebruik te maken van schijnconstructies om de tewerkstellingsvergunningplicht te omzeilen. Wel moet worden voldaan aan de overige arbeidswetgeving, voor zover deze van toepassing is. Schijnzelfstandigheid vindt echter ook plaats om fiscale redenen, los van of er vrij werknemersverkeer geldt.
Bent u met ons van mening dat de discussie over een eerlijke concurrentie ook op Europees niveau gevoerd moet worden? Bent u bereid om u er op Europees niveau sterk voor te maken dat Nederland (net als Belgie: Limosa) ruimte krijgt om een meldplicht in te voeren voor uit het buitenland gedetacheerde werknemers en in het buitenland gevestigde/ingeschreven zelfstandige zonder personeel (zzp’ers) die in Nederland komen werken, zodat de Belastingdienst en het UWV beter kunnen controleren (bijv. op Verklaring arbeidsrelatie (VAR-verklaring) en E101-formulier voor afdracht sociale zekerheid) en de Inspectiediensten gerichter kunnen handhaven?
Zoals aangegeven in mijn brief van 18 november, onderzoekt het kabinet of het in België gehanteerde systeem een bijdrage kan leveren aan de aanpak van schijnconstructies. Hierbij wordt ook betrokken dat dit systeem volgens de Europese Commissie in strijd is met het vrij verkeer van diensten in de EU.
Ook wil ik bestaande registratieplichten voor EU-burgers, zoals de GBA en de registratie bij de IND, strakker handhaven, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 14 april 2011 De genoemde registraties raken een bredere groep dan alleen zelfstandigen.
De toegankelijkheid van het OV |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat met een elektrische rolstoel niet gereisd mag worden met de bussen van Syntus?1
Ja, waarbij ik op wil merken dat mij door Syntus is gemeld dat reizigers met een elektrische rolstoel die voldoet aan bepaalde eisen (maatvoering, gewicht) niet meer worden geweigerd. Syntus wil nog wel verder onderzoeken hoe het de regels op een verantwoorde manier kan invullen.
Is het waar dat het wettelijk niet toegestaan is om mensen met een duwrolstoel dan wel een elektrische rolstoel te weigeren? Zo nee, wat vindt u daarvan? Zo ja, wat gaat u doen om dit verbod te handhaven?
Er bestaat geen wettelijke regel die verbiedt dat mensen met een rolstoel worden geweigerd. Wel is er op dit moment wetgeving in voorbereiding die de rechten van mensen met een beperking versterkt. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 4.
In de Regeling Voertuigen2 is geregeld dat bussen worden goedgekeurd die geschikt zijn voor mensen met rolstoelen, zolang die rolstoelen een bepaalde maatvoering en gewicht hebben. Bij het daadwerkelijk toelaten van mensen met een rolstoel, hebben de openbaar busvervoerbedrijven beleidsvrijheid; ze hanteren hiervoor eigen interne richtlijnen. Buschauffeurs zullen over het algemeen mensen met een rolstoel weigeren wanneer zij de veiligheid van de passagiers niet kunnen garanderen.
Kunt u aangeven wat de regels van andere busvervoerders zijn ten aanzien van mindervaliden?
Inventarisatie van de regels bij diverse andere busbedrijven leert dat de toegepaste regels variëren. Eén vervoerbedrijf staat elektrische rolstoelen niet toe vanwege het hoge gewicht op de lift. Een ander gebruikt een uitvoerig beleidsdocument waarmee chauffeurs geïnstrueerd worden over hun handelwijze om reizigers met bepaalde soorten rolstoelen wel mee te nemen. Een ander vervoerbedrijf verwijst naar de algemene vervoervoorwaarden, waarin niet expliciet over het vervoer van mensen met een al of niet elektrische rolstoel wordt gesproken.
Deelt u de opvatting dat de wijze waarop mindervaliden gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer niet alleen een bevoegdheid van de concessieverlener is, maar dat hierover nationaal beleid moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Het is aan de vervoerder en concessieverlener om te bepalen of en hoe mindervaliden gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer. Wanneer de paragraaf over openbaar vervoer in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in werking treedt (gepland in 2012) worden de rechten van mensen met een beperking versterkt. Gehandicapten kunnen dan bij vermeende ongelijke behandeling een oordeel vragen bij de Commissie Gelijke Behandeling. De nieuwe regelgeving bepaalt ook dat vervoerders (vooraf) aangeven wat op hun lijnen de mogelijkheden zijn voor mensen met een handicap om gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer. In 2013 treedt voorts een nieuwe Europese verordening passagiersrechten voor busvervoer in werking. Op grond hiervan mogen passagiers met een handicap of beperkte mobiliteit niet worden geweigerd tenzij een weigering kan worden gerechtvaardigd vanwege de veiligheidsvoorschriften of de beperkingen van het voertuig.
De nieuwe campagne van Sense ‘hun eerste keer’ |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe campagne van Sense «hun eerste keer» en het webbericht op de Volkskrantwebpagina?1
Ja. De campagne Maak seks lekker duidelijk – waarvan «hun eerste keer» onderdeel uitmaakt – is gericht op seksuele weerbaarheid en wordt door mij tot eind 2011 gefinancierd.2 Seks wordt in deze campagne niet beperkt tot geslachtsgemeenschap, maar gaat over diverse vormen van seksueel gedrag en seksualiteit: bijvoorbeeld zoenen, uitkomen voor homoseksualiteit of geslachtsgemeenschap. In «hun eerste keer» gaat het dan ook niet alleen om jongeren en hun eerste keer geslachtsgemeenschap, maar gaat het bijvoorbeeld ook over de eerste keer zoenen of de eerste keer «nee» zeggen.
Waarom wordt er naar aanleiding van het onderzoek «seks onder je 25e» gecommuniceerd dat de gemiddelde leeftijd waarop jongeren geslachtsgemeenschap hebben 16,4 jaar is? Is dit gemiddelde bepaald met of zonder de uitschieters op zeer jonge leeftijd?
Met het bericht dat de gemiddelde leeftijd waarop jongeren in Nederland geslachtsgemeenschap hebben 16,4 jaar is, wordt slechts feitelijke informatie verschaft die is gebaseerd op grootschalig onderzoek onder jongeren. De leeftijd 16,4 jaar is een gemiddelde, inclusief uitschieters naar beneden en naar boven. De campagne richt zich op de groep jongeren die het meest risico loopt op seksuele dwang, namelijk laagopgeleide jongeren. Zij starten gemiddeld vroeger dan hoogopgeleide jongeren.
Deelt u de mening, dat wanneer uit het onderzoek «seks onder je 25e» blijkt dat 44% van de jongens en 37% van de meisjes op 16-jarige leeftijd geslachtsgemeenschap heeft gehad het niet klopt dat de jongeren in de nieuwe campagne van Sense «hun eerste keer» 15 en 16 jaar zijn en niet ouder?2
De campagne is gericht op preventie: op het voorkomen dat jongeren beschadigende ervaringen opdoen, door ze al vóór ze seksueel actief zijn bewust te laten worden van hun wensen en grenzen en vaardigheden op te laten doen om grenzen te stellen. Om die reden is als doelgroep gekozen voor de jongeren die nog (net) niet seksueel actief zijn.
Jongeren die op de minder vergaande vormen van seks hun wensen en grenzen kunnen aangeven, zijn in hun verdere seksuele leven weerbaarder.
Deelt u de mening dat wanneer 43% van alle ondervraagden van het onderzoek «seks onder je 25e» nog helemaal geen geslachtsgemeenschap hebben gehad, het onjuist is om bij het opzetten van een nieuwe voorlichtingscampagne er vanuit te gaan dat jongeren op hun 16,4 jaar al wel geslachtsgemeenschap hebben? Zo ja, bent u bereid de nieuwe campagne van Sense aan te passen?
De campagne gaat er niet van uit dat jongeren op hun 16,4 jaar geslachtsgemeenschap hebben. Zoals gezegd betreft de leeftijd van 16,4 jaar een gemiddelde. De campagne is juist gericht op de jongeren die nog (net) niet seksueel actief zijn, om er voor te zorgen dat zij, wanneer ze met seks beginnen, hun eigen wensen en grenzen op het gebied van seksualiteit kennen en die durven aangeven. Met seks wordt daarbij niet alleen gedoeld op geslachtsgemeenschap maar ook op andere vormen van seksueel gedrag en seksualiteit, zoals zoenen of strelen of voor je homoseksualiteit uitkomen. Dit blijkt ook uit de trailer van «hun eerste keer». Het is ook niet zo dat alle acht jongeren uit «hun eerste keer» al seksuele ervaring hebben. De leeftijd van 16,4 jaar wordt dus zeker niet als norm neergezet.
Vanwege het bovenstaande zie ik geen reden om «hun eerste keer» aan te laten passen.
Draagt communicatie in de media, dat de gemiddelde leeftijd waarop iemand geslachtsgemeenschap heeft 16,4 jaar is, bij aan het verlagen van de leeftijd waarop wordt geëxperimenteerd met seks?
Ik zie niet in waarom het noemen van de gemiddelde leeftijd zou bijdragen aan het verlagen van de leeftijd waarop geëxperimenteerd wordt. Uit internationale onderzoeken blijkt juist dat preventieprogramma’s risicoverlagend werken (bijvoorbeeld uitstel van start met seksuele activiteiten, afname aantal seksuele partners).
De Nederlandse aanpak van seksuele voorlichting is niet gericht op uitstel van seks maar op het bevorderen dat iedereen voorlichting krijgt over seksualiteit zodat hij/zij de kennis en vaardigheden heeft om relaties vrijwillig, veilig en prettig vorm te geven en problemen als seksuele dwang, soa en ongewenste zwangerschap kunnen worden voorkomen.
Vier waarden staan centraal bij seksuele gezondheid(beleid):
Deze campagne is vooral gericht op het bevorderen van seksuele weerbaarheid van jongeren: om te voorkomen dat jongeren beschadigende ervaringen opdoen, door ze al vóór ze seksueel actief zijn bewust te laten worden van hun wensen en grenzen en vaardigheden op te laten doen om grenzen te stellen. De titel is alleen prikkelend bedoeld maar zoals eerder aangegeven heeft de «eerste keer» betrekking op meerdere vormen van een eerste keer op het gebied van seksualiteit.
Waarom wordt er niet vanuit Sense gecommuniceerd dat het uistellen van het eerste seksuele contact risicoverlangend werkt? Waarom gaat de nieuwe campagne van Sense van het omgekeerde uit en lijkt het alsof de campagne «hun eerste keer» prikkelt om op jonge leeftijd te experimenteren met seks?
Zie antwoord vraag 5.
Het wantrouwen jegens allochtone agenten binnen de Nederlandse politie |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het recente promotieonderzoek «Buiten veiliger dan binnen. In- en uitsluiting van etnische minderheden binnen de politieorganisatie» waarin geconstateerd wordt dat veel allochtone agenten de politie verlaten omdat zij te maken hebben met uitsluitingsmechanismen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek. Daarin is overigens geen (kwantitatief) onderzoek gedaan naar de uitstroom van allochtone agenten en ook niet geconstateerd, dat veel van hen de politie verlaten omdat zij te maken hebben met uitsluitingsmechanismen.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoeker dat allochtone agenten aanlopen tegen wantrouwen, zich te vaak moeten bewijzen als «Nederlandse» agent en van hen verwacht wordt dat zij problemen van hun «eigen groep» te lijf gaan?
Het is niet goed wanneer allochtone agenten de organisatie verlaten of dat overwegen, omdat zij te vaak het gevoel hebben zich te moeten bewijzen als «Nederlandse» agent. Het ervaren van wantrouwen onder collega’s, autochtoon of allochtoon, is nooit goed en dat kan een negatieve invloed hebben op het politiewerk.
Ten aanzien van de verwachting dat allochtone agenten problemen van hun eigen groep te lijf gaan het volgende. De politie moet de wet handhaven. Als agenten, allochtoon of autochtoon, door hun achtergrond kennis van bepaalde groepen hebben en daardoor beter aansluiting kunnen maken bij die groepen en zo de wet effectiever kunnen handhaven, dan verwacht ik dat die agenten daar gebruik van maken. Overigens verwacht ik van alle agenten de professionaliteit om t.a.v. diverse groepen in de samenlevingeffectief op te bieden, dat is een onderdeel van hun vakmanschap.
Deelt u de mening dat onderling ervaren wantrouwen tussen agenten een negatieve invloed heeft op het politiewerk?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat structurele inspanningen vereist zijn voor een politieorganisatie waarin opgeleide agenten ongeacht afkomst of andere achtergronden, in een positieve werkomgeving en met onderling vertrouwen hun werk kunnen verrichten?
De politie dient een organisatie te zijn waar iedere diender zich veilig voelt en prettig kan werken. Dat kan gerealiseerd worden door ruimte te geven aan het vakmanschap en het vergroten van de weerbaarheid van de agenten. Over dat laatste heb ik uw Kamer bericht in mijn brieven van 27 juni 2011 (TK 29 628, nr. 262) en 2 november 2011 (TK 29 628, nr. 276).
Diversiteit draagt in dat kader bij aan de legitimiteit, de kwaliteit én de effectiviteit van de politie. Politieagenten moeten herkenbaar zijn én blijven, voor alle burgers. Ze moeten kunnen omgaan met de verschillen die de praktijk met zich meebrengt: verschillen in taal, in gewoonten, gebruiken en omgangsvormen. Agenten die dat alles beheersen kunnen steviger, met meer gezag en daardoor ook effectiever optreden.
Het centrale begrip in het diversiteitbeleid bij de politie is «kwaliteit»: de beste persoon op de juiste plaats, ongeacht afkomst, geslacht, kleur of leeftijd. Ik sta voor een integrale benadering van diversiteit waarbij de professionaliteit en het gedrag van medewerkers van de politie centraal staan. Ik wil het diversiteitbeleid daarom verankeren in het reguliere HRM-beleid van de politie. Dat moet erop gericht zijn het maximale te halen uit alle medewerkers, ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, geslacht of seksuele voorkeur.
De voorgenomen invoering van de nationale politie biedt een uitgelezen kans voor de structurele verankering van het diversiteitbeleid in het reguliere HRM-proces. Bij het ontwerp en de inrichting van de nationale politie staat ook dit onderwerp op de agenda.
Welke inspanningen levert de Nederlandse politie op dit moment om diversiteit op de werkvloer en een positieve werkbeleving van alle agenten te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om naar aanleiding van het promotieonderzoek en gezien de jarenlange investeringen van de politie en van het ministerie in een divers samengestelde politieorganisatie, maatregelen te nemen om de negatieve werkbeleving van en ervaren wantrouwen jegens allochtone agenten te veranderen? Zo ja, welke maatregelen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het algemeen overleg met de Kamer over politieonderwerpen op 9 november 2011?
Het door u bedoelde algemeen overleg is voor onbepaalde tijd uitgesteld.
De toegang tot archieven in beheer van het Marechausseemuseum in Buren |
|
Ronald van Raak |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Mag het Marechausseemuseum in Buren onderzoekers inzage in archieven weigeren louter op grond van het feit dat zij naar de opvatting van de beheerder «commerciële bedoelingen» zouden hebben?1
Ja. Het Marechausseemuseum is een onafhankelijke, particuliere stichting die zelf mag bepalen wie wel en niet toegang heeft tot zijn particuliere archieven.
Voor «afgedwaald» overheidsarchief verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Is het aan de beheerder van een archief om te beoordelen of een onderwerp van historische interesse al voldoende is beschreven?
Nee. De beheerder van een particulier archief mag wel beoordelen wie toegang krijgt tot dat archief.
Hoe kan een aanvrager beoordelen of een privé-archief ook overheidsdocumenten bevat die voor iedereen toegankelijk moeten zijn?
Dat is niet eenvoudig. Een onderzoeker met kennis van de organisatie en de processen van de overheid kan aan de hand van een vastgestelde selectielijst, bestandsoverzicht en/of inventaris de herkomst achterhalen van archiefbescheiden die van de overheid afkomstig zijn.
Bent u bereid de Erfgoedinspectie te laten bemiddelen bij de aanvraag van historici Gerard Rooijakkers en Leo Hoeks om voor hun onderzoek naar de Bende van Oss inzage te krijgen in archieven van het Marechausseemuseum in Buren en toe te zien dat hierbij de regels en voorschriften zoals die zijn vastgelegd in de Archiefwet worden gerespecteerd?
Nee. De Erfgoedinspectie is er niet om te bemiddelen in onenigheid tussen historici en onafhankelijke musea.
Op basis van de Archiefwet 1995 houdt de Erfgoedinspectie toezicht op de vorming en op het beheer en behoud van de archieven van de centrale overheid. De Erfgoedinspectie toetst de registratie, toegankelijkheid, veilige en duurzame opslag, selectie en vernietiging van archiefstukken.
De onderhavige kwestie geeft een signaal dat er mogelijk overheidsarchief aanwezig is in het Marechausseemuseum. Dit signaal is door de Algemeen Rijksarchivaris aan de Erfgoedinspectie doorgegeven. De Erfgoedinspectie heeft in 2006 en 2008 bij de Koninklijke Marechaussee een inspectie verricht naar de toepassing van de Archiefwet 1995. In de rapportage is de KMar geattendeerd op het risico dat een deel van haar archief buiten beheer is geraakt en dat zich in het Marechausseemuseum te Buren een hoeveelheid archiefbescheiden kan bevinden. De KMar onderzoekt dit momenteel. Afhankelijk van de uitkomsten zal de Erfgoedinspectie verder handelen. Mogelijk zijn er overheidsstukken die (eventueel als kopie) naar een rijksarchiefbewaarplaats overgebracht zullen worden.