Het beperkte inzicht van afschriften van betaalrekeningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «Zuinig op afschriften» en «Banken: meer betalen voor hetzelfde»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen gedurende enkele jaren gratis toegang moeten hebben tot informatie over hun eigen afschriften en betaalgedrag?
Op grond van de richtlijn betaaldiensten2 zijn banken verplicht om aan hun klanten informatie te verstrekken over de betaaltransacties die hebben plaatsgevonden. Naar ik heb begrepen van de Betaalvereniging bieden banken hun klanten de mogelijkheid om kosteloos bankafschriften vanuit internetbankieren te downloaden, in digitale vorm op te slaan en uit te printen. Daarnaast ontvangen klanten op verzoek ook op papier kosteloos maandelijks bankafschriften van hun bank, tenzij zij voor een specifiek (internet)betaalrekeningpakket hebben gekozen, waarbij deze mogelijkheid niet – of enkel tegen meerkosten – wordt aangeboden.
Wat is uw oordeel over de keuze van banken dat nadat zij om efficiencyredenen stopten met het toesturen van papieren bankafschriften nu soms al na 15 maanden het inzien van afschriften afschermen?
Dat banken uit efficiency-overwegingen ervoor kiezen niet iedere klant standaard een bankafschrift op papier toe te zenden, past in mijn optiek in deze tijd waarin het overgrote deel van de klanten digitaal bankiert en in staat is zelf afschriften te downloaden en op te slaan. Wel blijft het op grond van artikel 71h van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft voor klanten die daar prijs op stellen mogelijk om hun bank te verzoeken eens per maand een papieren afschrift toe te sturen.
Uit de websites van de grootbanken is af te leiden dat bij twee van deze banken al de mogelijkheid bestaat om rekeningafschriften terug te zoeken tot zo’n 10 jaar geleden. De derde grootbank heeft aangegeven de termijn waarbinnen rekeningafschriften digitaal kunnen worden ingezien, te willen gaan uitbreiden van 15 maanden naar 5 jaar. Daarmee wordt mijns inziens aan het gesignaleerde punt tegemoet gekomen.
Heeft dit al tot problemen of extra kosten geleid bij mensen die bijvoorbeeld inkomensgegevens en betaalafschriften uit het verleden nodig hadden voor bijvoorbeeld toeslagen of de fiscus?
Het is mij bekend dat belastingplichtigen en toeslaggerechtigden er in een incidenteel geval tegenaan zijn gelopen dat zij extra kosten moeten maken om bewijs te kunnen leveren bij fiscale geschillen.
Bent u bereid met banken afspraken te maken dat het voor iedere klant tenminste enkele jaren gratis toegankelijk moet zijn om de eigen rekeningen in te zien?
Er is geen wet- en regelgeving die banken voorschrijft hoe lang consumenten hun bankafschriften kosteloos moeten kunnen inzien. Betaalrekeninggegevens worden, zo heb ik van de Nederlandse Vereniging van Banken begrepen, door de banken in de regel behoorlijk lang bewaard. De drie grootbanken voorzien erin (ING en ABN AMRO) of gaan erin voorzien (Rabobank) dat klanten 5 tot 10 jaar in de digitale betaalhistorie kosteloos hun rekeningafschriften kunnen zoeken en downloaden. Voor het merendeel van de consumenten is een laagdrempelige toegang tot historische rekeninginformatie daarmee geborgd. Ik zie om deze reden geen dringende noodzaak om hierover op dit moment nader in gesprek te gaan.
Waarom is de toegankelijkheid van de eigen afschriften zo verschillend tussen banken; zo kunnen afschriften bij ABN tot 10 jaar terug worden ingezien, terwijl bij Rabobank het overzicht slechts 15 maanden is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat als mensen overstappen naar een andere bank de betaalgegevens bij de vorige bank toegankelijk blijven? Is dat voldoende geregeld? Zo niet, bent u bereid ook hierover afspraken met banken te maken?
Als een klant besluit over te stappen van een betaalrekening aangehouden bij de ene bank naar die van een andere bank en daarbij al dan niet gebruik maakt van de Overstapservice3, dan blijven de betaaltransactiedata (zoals kopieën van oude bankafschrijvingen) bij de oude bank beschikbaar en opvraagbaar. Zolang de klant de betaalrekening bij de oude bank nog heeft, kan hij ook zelf historische betaalinformatie opzoeken. Zodra een klant de oude rekening daadwerkelijk heeft beëindigd en de rekeninginformatie niet langer zelf kan opzoeken en downloaden, maar hiervoor afhankelijk is van zijn voormalige bank, dan kan dit voor de laatste kosten met zich meebrengen. Deze worden door de bank in de regel doorberekend aan de voormalige klanten. De Betaalvereniging heeft zich inmiddels bereid verklaard om in de evaluatie van de Overstapservice, waarvan de bevindingen in het Voorjaarsoverleg (mei 2016) van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer zullen worden besproken, te onderzoeken of dit in de praktijk daadwerkelijk tot significante problemen leidt.
De uitspraken van het hoofd van de AIVD over Edward Snowden |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de opvatting van de directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) dat klokkenluider Snowden «absolute bullshit» spreekt?1
Voor mijn reactie op de uitspraken van de heer Snowden verwijs ik u naar mijn brief van 6 februari 2015 (Kamerstuk 30 977, nr. 109).
Kunt u uitsluiten dat de AIVD in het verleden de National Security Agency (NSA) of een andere Amerikaanse geheime dienst direct of indirect behulpzaam is geweest bij de inzet van bijzondere middelen tegen of in een ander Europees land?
De Wiv 2002 stelt kaders voor de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de inzet van bijzondere bevoegdheden. Binnen deze kaders kunnen bijzondere bevoegdheden worden ingezet. De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) houdt toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wiv 2002. In dit kader heeft de CTIVD meerdere rapporten uitgebracht die de samenwerking met buitenlandse diensten betreffen, waaronder het meest recente rapport nr. 38 (2014) over gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie. Dit rapport betreft het onderzoek dat de CTIVD uitvoerde op verzoek van uw Kamer naar aanleiding van de onthullingen over de NSA in 2013. Er is volgens de CTIVD geen sprake van het stelselmatig buiten de wet om verwerven van (persoons)gegevens door de Nederlandse diensten.
Klopt het dat Nederland als lid van de Amerikaanse «Nine Eyes» een meer bijzondere band heeft met de NSA dan Duitsland, dat niet onderdeel is van deze exclusieve club van landen met wie de NSA nauw samenwerkt?
Over de invulling van de samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse diensten kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Hoe kunt u aannemelijk maken dat de Duitse geheime dienst de Amerikanen wel heeft geholpen bij spionage in andere Europese landen en Nederland niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de strategie van de AIVD om klokkenluider Snowden te isoleren en te stigmatiseren?
Er is geen sprake van een strategie van de AIVD om de heer Snowden te isoleren en te stigmatiseren.
Deelt u de kritiek van de AIVD dat journalisten in Nederland niet kritisch genoeg zijn?
De directeur-generaal van de AIVD heeft in het interview niet gesteld dat journalisten in Nederland in het algemeen niet kritisch genoeg zouden zijn.
Waarom bent u niet bereid Snowden politiek asiel te verlenen en in Nederland in alle vrijheid zijn verhaal te laten doen?
Naar aanleiding van eerdere schriftelijke vragen van het lid van Raak is uw Kamer op 15 juli 2014 en 6 februari 2014 als volgt geïnformeerd.Een asielverzoek kan ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 enkel in Nederland en in persoon worden ingediend. Het verzoek van de heer Snowden kan om die reden niet als asielverzoek in de zin van de Vreemdelingenwet worden aangemerkt en is dan ook niet als zodanig in behandeling genomen. Bij brief van 12 januari 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 719) is aangegeven dat het niet langer mogelijk is bij een Nederlandse
vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen met als doel «asiel». In deze brief is aangegeven dat de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 in juridische zin het einde betekende van de mogelijkheid om een verzoek tot overkomst voor asiel in te dienen in het land van herkomst. Dit is gelegen in het feit dat de vluchtelingendefinitie in de Vreemdelingenwet gelijk is aan die van het Vluchtelingenverdrag. Onder het Vluchtelingenverdrag kan iemand die zich in het land van herkomst bevindt de
jure niet als vluchteling worden erkend. Indien een vreemdeling zich voor asielrechtelijke bescherming meldt op een Nederlandse post buiten zijn land van herkomst, kan deze in het voorkomende geval wel onder de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het uitgangspunt is ook in dat geval dat de vreemdeling niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt. De vreemdeling dient zich namelijk voor het verkrijgen van bescherming in eerste instantie te wenden tot de autoriteiten van het land waar hij zich bevindt. De meeste landen zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en zullen deze bescherming
kunnen bieden. Indien blijkt dat dit niet mogelijk is, dient de vreemdeling zich te wenden tot UNHCR ten behoeve van statusdeterminatie. Indien UNHCR de aanvrager als mandaatvluchteling beschouwt, wordt betrokkene beschermd. Gezien het vorenstaande kader bestaat ook thans geen aanleiding hierover anders te oordelen.
Winst maken op betalingen met creditcards terwijl dit wettelijk verboden is |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een onderneming niet meer dan de werkelijke kosten voor het gebruik van een betaalmiddel (surcharging) aan de klant in rekening mag brengen ingevolge artikel 230k BW6?
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat de kosten voor het betalen met een creditcard in de praktijk tussen de 0,5% en 3% van het te betalen bedrag ligt, afhankelijk van de hoeveelheid transacties?
Ik heb geen zicht op de verschillende kosten die handelaren aan consumenten in rekening brengen bij het betalen met een creditcard.
Sinds de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten mag een handelaar op grond van artikel 6:230k BW aan de consument niet meer kosten in rekening brengen dan de kosten die de handelaar maakt voor het gebruik van het betaalmiddel. Artikel 6:230k BW betreft de implementatie van artikel 19 van de richtlijn consumentenrechten (2011/83/EU). De richtlijn consumentenrechten bevat geen omschrijving van hetgeen onder «kosten» moet worden verstaan. In de memorie van toelichting (Kamerstukken 33 520, nr. 3) is aangegeven dat het – tegen de achtergrond van de richtlijn betaaldiensten – voor de hand ligt dat het gaat om kosten die door de betaaldienstverlener worden gerekend. Het kan hier zowel om variabele kosten (kosten per transactie) als vaste kosten (bijvoorbeeld de periodiek aan de bank verschuldigde bijdragen voor een betaalsysteem) gaan. De handelaar zal deze kosten wel zo nodig – bijvoorbeeld in het kader van het publiek toezicht door de Autoriteit Consument en Markt of de Autoriteit Financiële Markten – moeten kunnen verantwoorden. In een leidraad van de Europese Commissie over de toepassing van de Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten van de Europese Commissie is een soortgelijke uitleg gegeven.1 De ACM houdt toezicht op de naleving van artikel 6:230k BW. Het is aan de ACM om per geval te beoordelen of sprake is van «werkelijke kosten».
Over de richtlijn betaaldiensten 2 wordt op dit moment in Brussel onderhandeld. De onderhandelingen bevinden zich in een eindstadium. In de in onderhandeling zijnde richtlijn betaaldiensten 2 is het een handelaar niet meer toegestaan om aan een consument kosten in rekening te brengen voor het gebruik van een betaalkaart die onder de reikwijdte van de Verordening interbancaire vergoedingen valt. De richtlijn betaaldiensten 2 zal invloed hebben op de invulling van het kostenbegrip uit artikel 6:230k BW.
Het is aan de betrokken toezichthouders en uiteindelijk aan de (Europese) rechter om te beoordelen of de wetgeving wordt overtreden.
Deelt u de mening dat ondernemingen die hogere kosten dan de werkelijke kosten van het gebruik van het betaalproduct bij de consument in rekening brengen de wet overtreden? Vindt u ook dat de consument daarvan de dupe is, aangezien de consument hierdoor onnodig en onwettig teveel betaalt?
Zie antwoord vraag 2.
De boetes voor overtreding van surcharging vallen in categorie II van de beleidsregels bestuurlijke boetes, ofwel met een bandbreedte van € 40.000 tot € 150.000. Dit zou afschrikwekkend moeten werken, maar de bestuursvoorzitter van de ACM (Autoriteit Consument en Markt) zegt niet te geloven in het afschrikkende effect van boetes. Hoe denkt u hierover? Wordt de consument hierdoor niet alleen benadeeld door het onwettig handelen van ondernemingen, maar ook door de terughoudende opstelling van de ACM? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat bestuurlijke boetes een preventieve afschrikwekkende werking moeten hebben. De mogelijkheid dat een overtreding door de ACM wordt geconstateerd en beboet, moet potentiële overtreders ervan weerhouden een overtreding te begaan. Daarvoor is het noodzakelijk dat het verwachte negatieve effect van een boete op een overtreder – zowel het bedrag van de boete als de reputatieschade die daarmee gepaard gaat – groter is dan het gewin dat deze kan behalen met de overtreding.
Dit betekent niet dat de ACM iedere overtreding die zij constateert ook per definitie zou moeten beboeten. De ACM hanteert een strategie van probleemoplossend toezicht, waarbij zij per geval beziet welk handhavingsinstrument het beste kan worden ingezet. Dat kan een boete zijn, maar dat hoeft niet altijd. Soms is een ander instrument zoals een toezeggingsbesluit effectiever. Het is in het belang van de consument dat de ACM het instrument inzet dat het marktprobleem het meest effectief oplost. Daarom is het onjuist te veronderstellen dat de consument wordt benadeeld als de ACM geen boete, maar een ander instrument gebruikt.
De ACM bepaalt in haar zaken zelf welk instrument zij inzet, uiteraard binnen de grenzen die de wet daaraan stelt. Die vrijheid hoort bij haar positie als onafhankelijke markttoezichthouder. Vanuit mijn beleidsverantwoordelijkheid hecht ik eraan dat er van het markttoezicht van de ACM een preventieve afschrikwekkende werking uitgaat. Dat draagt bij aan spontane naleving door bedrijven van de regels. Om die preventieve afschrikwekkende werking te waarborgen, zou de ACM ook de bestuurlijke boete in haar instrumentenmix moeten betrekken. Uit de jaarverslagen die de ACM sinds haar oprichting in 2013 op haar website heeft gepubliceerd, blijkt dat zij dat ook regelmatig doet.
Bent u bereid dit onwettig handelen door ondernemingen te bestrijden door de boetes te verhogen en de ACM te verzoeken hier onderzoek naar te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel «Wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken, houdende een verhoging van voor de Autoriteit Consument en Markt geldende boetemaxima» (Kamerstukken II 2014/15, 34 190, nr. 2), dat ik recentelijk heb ingediend bij uw Kamer, verhoogt de maxima van de boetes die de ACM kan opleggen op grond van de wetten op de naleving waarvan zij toezicht houdt. Het doel hiervan is een vergroting van de preventieve afschrikwekkende werking van het markttoezicht van de ACM. Dat geldt voor alle boetemaxima, waaronder die voor surcharging. Op dit moment geldt daarvoor een absoluut boetemaximum van € 450.000. In het genoemde wetsvoorstel wordt voorgesteld dit te verhogen naar € 900.000 of, als dat meer is, 1% van de jaaromzet van de overtreder. De Boetebeleidsregel ACM 2014 (Stcrt. 2014, 19776), die de ACM binnen de geldende boetemaxima handvatten geeft voor de bepaling van de daadwerkelijke boetehoogte in concrete gevallen, zal dienovereenkomstig worden aangepast zodra de wetswijziging in werking is getreden.
De ACM bepaalt zelf of zij een onderzoek naar surcharging start of niet. Dat dient zij op basis van haar prioriteringscriteria onafhankelijk van de politiek te besluiten.
De vervolging wegens de 'fuck de koning-uitspraak' |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Vervolging voor «fuck de Koning»-uitspraak»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarin de belediging van de Koning apart strafbaar wordt gesteld, niet meer van deze tijd is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6 en 8 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie geen prioriteit zou moeten geven aan vervolgingen op basis van bovenstaand artikel, ook niet in het geval van deze kolderieke demonstrant? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de maximale strafmaat van vijf jaar voor het overtreden van artikel 111 Sr te hoog is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686)., alsmede naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw van uw Kamer uit 2013.2
Deelt u de mening dat de strafbaarstelling zoals opgetekend in artikel 111 Sr een buitenproportionele beperking is van het Grondwettelijk en verdragsrechtelijk recht op de vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 3, 5 en 9 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Bent u bereid artikel 111 Sr te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Het fysiek ingrijpen en fixeren van leerlingen op de school voor speciaal onderwijs De Parachute in Zoetermeer |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het inspectierapport van de school voor speciaal onderwijs De Parachute in Zoetermeer? Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Onderwijsinspectie) de kwaliteit van de school als zeer zwak heeft beoordeeld en als gevolg daarvan de school onder zwaar geïntensiveerd toezicht heeft geplaatst?1
Het rapport is reden tot zorg. Het onderwijs op de school is inderdaad als zeer zwak beoordeeld en staat om die reden onder zwaar geïntensiveerd toezicht van de inspectie.
Doelde u met uw opmerkingen in het algemeen overleg passend onderwijs van 11 december 2014 waarin u zei: «Er spelen daar dingen die volgens mij niet in een openbaar debat besproken moeten worden.» op de wijze waarop leerlingen op repressieve wijze werden aangepakt en leerlingen werden gefixeerd of fysiek werden vastgepakt en in de «kussenkamer» werden geplaatst? Bent u van mening dat de mishandeling van leerlingen met beperkingen en gedragsproblematiek niet in het openbaar besproken dient te worden?2 3
Het is niet aan mij om in de Kamer in te gaan op individuele casuïstiek en privacygevoelige gegevens van leerlingen. Wel ben ik altijd duidelijk geweest over het belang van een goede behandeling van leerlingen, ook leerlingen met een beperking of gedragsproblematiek. Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van strafbare gedragingen en scholen moeten leerlingen een veilige omgeving bieden. Als er sprake is van mishandeling dan is het belangrijk dat hiervan aangifte wordt gedaan. Verder kan de inspectie een school waar nodig aanspreken. In de onderhavige situatie volgt de inspectie de leerlingen en school nauwgezet.
Wat heeft u sinds december 2014 gedaan om ervoor te zorgen dat de situatie op De Parachute per direct verbeterde en welke maatregelen heeft u sindsdien ingezet om te voorkomen dat 15 kinderen op een zorgboerderij werden geplaatst en slechts een half uur onderwijs per dag kregen aangeboden? Is een half uur onderwijs op een zorgboerderij in uw ogen «passend onderwijs»?
Nadat de inspectie de school als zeer zwak beoordeeld heeft, is de school onder geïntensiveerd toezicht gesteld. De school werkt intussen volgens een plan van aanpak aan de kwaliteitsverbetering, waarbij de inspectie toeziet op de voortgang.
Over het onderwijs op de zorgboerderij kan ik u meedelen dat een half uur onderwijs per dag onvoldoende is om te voldoen aan het wettelijk aantal uren onderwijs dat leerlingen op het speciaal onderwijs dienen te ontvangen. Het aanbod op een zorgboerderij is geen invulling van passend onderwijs, aangezien deze locatie niet als school is ingericht en er geen toestemming is aangevraagd om op deze plek een nevenvestiging van de school in te richten.
Deelt u de mening dat het feitelijk een ongewenste situatie is dat, als gevolg van de slechte onderwijskwaliteit op De Parachute, sommige leerlingen voor een deel van de schoolweek op de zorgboerderij in Zoetermeer zijn geplaatst, waar zij zeer beperkt onderwijs krijgen? Deelt u de mening dat deze situatie voor de korte termijn desondanks beter is dan helemaal geen onderwijs krijgen, thuiszitten of onderwijs op een kwalitatief slechte en onveilige school, waar de leraren niet in staat zijn om sommige leerlingen in de hand te houden?
Het onderwijs op deze locatie voldoet niet aan de eisen die wet- en regelgeving daaraan stellen. Er is dan ook geen sprake van passend onderwijs. Onderwijs op deze locatie is daarom geen alternatief, ook niet voor onderwijs op een school die onderwijs van slechte kwaliteit verzorgt.
Is de Onderwijsinspectie voornemens het onderwijs op de zorgboerderij te verbieden, zodat deze leerlingen helemaal geen vorm van onderwijs meer ontvangen en thuis komen te zitten? Zo ja, wanneer wilt u dat verbod uitvoeren? Zo nee, wilt u het personeel van de zorgboerderij en de ouders daarover op zo kort mogelijke termijn informeren?
De leerlingen zijn ingeschreven op de Parachute. De zorgboerderij verzorgt (gedeeltelijk) onderwijs aan de leerlingen die op de Parachute zijn geplaatst. De zorgboerderij Swaenensteyn is echter geen erkende onderwijsinstelling; voor het onderwijs op de zorgboerderij is geen nevenvestiging van de school aangevraagd. Dat is niet in overeenstemming met wet- en regelgeving. Bovendien is het onderwijs zelf niet in overeenstemming met diverse bepalingen van de wetgeving. Om die redenen kan het onderwijs op de zorgboerderij niet gecontinueerd worden. Met ingang van 1 augustus 2015 dient er een voorziening te zijn in de regio waar deze leerlingen passend onderwijs kunnen krijgen. De inspectie spreekt ook het samenwerkingsverband passend onderwijs aan op zijn verantwoordelijkheid in deze. Het is niet de bedoeling dat leerlingen thuis komen te zitten.
Het is de taak van het bestuur van de Parachute om de ouders en het personeel van de zorgboerderij tijdig te informeren.
Bent u ermee bekend dat er kinderen zijn die al twee jaar zonder ontheffing op de zorgboerderij zitten en vallen onder de «beleidsregel onderwijstijd onderschrijding» waarbij behandeltijd telt als onderwijstijd? Acht u dit een wenselijke situatie?4
De leerlingen die op de zorgboerderij zitten, vallen niet binnen het bereik van de beleidsregel. De zorgboerderij is geen behandelende of residentiële instelling als bedoeld in artikel 71c van de WEC. Verder voldoet het onderwijs, voor zover dat wordt verzorgd, niet aan de wettelijk gestelde doelen voor het onderwijs (kerndoelen), zodat het ook daarom niet voldoet aan de vereisten voor onderwijstijd.
Wat heeft u concreet ondernomen om tot een daadwerkelijke oplossing te komen voor de alarmerende situatie op De Parachute, sinds u in het algemeen overleg van 17 februari 2015 zei: «De Parachute in Zoetermeer staat al langer bij ons en de inspectie op het netvlies. Ik wil er niet te veel over zeggen, maar de inspectie zit er naar aanleiding van signalen bovenop»? Wat bent u voornemens op korte termijn te gaan doen?5
De inspectie heeft de school tot januari 2016 de tijd gegeven om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De school werkt inmiddels volgens een plan van aanpak aan kwaliteitsverbetering onder de verantwoordelijkheid van het bestuur. De inspectie voert tussentijdse voortgangsgesprekken aan de hand van evaluatiedocumenten die het bestuur aanlevert op basis van prestatieafspraken die zijn vastgelegd in een toezichtplan. Recent is op 11 mei 2015 zo’n voortgangsgesprek gevoerd. Het resultaat van die gesprekken legt de inspectie vast. Indien nodig krijgt het bestuur de opdracht om extra actie te ondernemen. Ook doet de inspectie onaangekondigde onderzoeken. Met de raad van toezicht voert de inspectie gesprekken en tussentijds heeft de inspectie met grote regelmaat contact met de bestuurder van de Parachute.
Hoe kan het gebeuren, dat in 2013 er bij de risicoanalyse van de Onderwijsinspectie geen aanwijzingen waren dat de kwaliteit van de school onvoldoende zou zijn en dat de Onderwijsinspectie in 2014 over de kwaliteit van het onderwijs, de aansturing door de schoolleiding, het pedagogische klimaat, de schoolveiligheid et cetera juist een zeer alarmerend beeld schetst? Zijn naar uw mening van de oorzaken van deze uiteindelijke negatieve beoordeling in 2014 door de Onderwijsinspectie volgens u vóór of nà de risicoanalyse uit 2013 ontstaan? Indien de oorzaken volgens u al langer geleden zijn ontstaan, waarom is dat in het risico-gerichte toezicht van de Onderwijsinspectie uit 2013 onvoldoende zichtbaar geworden? Is naar uw oordeel de werkwijze met het risico-gerichte toezicht van de Onderwijsinspectie (op afstand) voldoende adequaat? Bent u bereid te overwegen inspecteurs regelmatiger schoolbezoeken te laten brengen om de situatie ter plekke te kunnen beoordelen?6
Sinds 2012 voert de inspectie risicoanalyses uit, waarbij onder andere wordt gekeken naar de uitstroomgegevens van de leerlingen in het laatste schooljaar en naar signalen die de inspectie bereiken. De uitstroom is het resultaat van de voorgaande jaren en loopt derhalve «achterop» bij de actuele situatie. Op 11 oktober 2013 waren er tijdens het jaarlijkse bestuursgesprek geen signalen over deze school die aanwijzing waren voor achterblijvende kwaliteit, ook niet uit de eerdere periode.
U vraagt of de oorzaken voor de negatieve beoordeling voor of na de risicoanalyse van 2013 zijn ontstaan. Dat is niet precies te achterhalen. Een verandering in het schoolklimaat kan een periode beslaan van enkele jaren waarin geleidelijk een handelingsverlegenheid ontstaat bij het team of de directie. In het voorjaar van 2014 meldde het bestuur bij de inspectie dat er ouders waren die een klacht hadden ingediend. Het bestuur ging met betrokken partijen in gesprek om de klacht op te lossen. Dit leidde tot een onderzoek van een extern bureau om de klacht te onderzoeken en alle partijen hierin te horen. Daarnaast liet het bestuur een extern onderzoek instellen naar de schoolcultuur. Voor het bestuur was dit aanleiding om direct na de zomervakantie een nieuwe directeur aan te stellen. De inspectie heeft dit ingrijpen door het bestuur als adequaat beoordeeld.
Het risicogerichte toezicht loopt altijd enigszins achter door de systematiek: risicoanalyses, klachten en signalen uit het veld worden volgens klachtenprocedures eerst met de school en vervolgens met het bestuur besproken. Daarbij wordt het bestuur in de gelegenheid gesteld zijn verantwoordelijkheid te nemen. Met de risicogerichte benadering beperkt de inspectie de toezichtlast voor scholen zo veel als mogelijk. De besturen van scholen zijn er in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor dat de scholen die onder hun gezag staan onderwijs van goede kwaliteit verzorgen. Meer school-bezoeken en daardoor meer informatie over de kwaliteit van het onderwijs moet enerzijds worden afgewogen tegen de toezichtlast die dat met zich meebrengt en de eigen verantwoordelijkheid van scholen anderzijds.
Het bericht dat woningcorporatie Ymere meer koopwoningen dan sociale huurwoningen bouwt |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ymere bouwt meer koopwoningen dan sociale huurwoningen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Vindt u het de taak van woningcorporaties om commerciële koopwoningen te bouwen en te verkopen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat woningcorporatie Ymere zich tot haar kerntaken beperkt?
Het ontwikkelen van nieuwbouwwoningen in het koopsegment reken ik niet tot de kerntaken van een woningcorporatie. In de herziene Woningwet die met ingang van 1 juli 2015 van kracht is, worden daarom ook striktere kaders aan deze activiteiten gesteld, om de focus op de kerntaken te vergroten, de risico’s voor het maatschappelijk bestemd vermogen te beperken en een eerlijk speelveld te creëren met marktpartijen.
De nieuwe wet voorziet onder andere dat corporaties hun kernactiviteiten (diensten van algemeen economisch belang, DAEB) en de overige activiteiten (niet-DAEB, zoals het ontwikkelen van koopwoningen) van elkaar scheiden, administratief dan wel afgesplitst in een juridische dochter die als een normale marktpartij opereert. Indien sprake is van een administratieve scheiding dan zijn nieuwe niet-DAEB activiteiten alleen toegestaan als er sprake is van herstructurering, de gemeente het noodzakelijk acht en er geen belangstelling van marktpartijen is. Ook moeten deze niet-DAEB activiteiten onder marktconforme condities worden verricht door de corporatie en mag de uitvoering van de kerntaken financieel geen hinder ondervinden van deze niet-DAEB activiteiten.
Bent u bereid strengere eisen te stellen aan het bouwen en verkopen van nieuwe woningen door woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel koopwoningen worden er in totaal door woningcorporaties ontwikkeld en te koop aangeboden? Zijn er geen andere partijen die deze koopwoningen zouden kunnen bouwen? Zo nee, waarom niet?
De recentste cijfers komen uit het Sectorbeeld 2014 van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV). In 2013 realiseerde de corporatiesector 3.100 nieuwbouwkoopwoningen. Sinds 2009 daalt het aantal nieuwbouwwoningen ontwikkeld door corporaties in het koopsegment (2009: circa 10.000). Andere partijen hebben in 2013 in totaal circa 13.700 koopwoningen gerealiseerd.
Bent u bereid om te bevorderen dat particulieren vaker zelf betaalbare woningen kunnen bouwen op betaalbare kavels?
Ik heb het Expertteam Eigenbouw opdracht gegeven om woningbouw en -verbouw in particulier opdrachtgeverschap te bevorderen. Daarbij is uitdrukkelijk de organisatie van kaveluitgifte en financiering betrokken. Sinds enige tijd heeft deze expertise in diverse gemeenten vruchten afgeworpen. In navolging van ervaringen als «Ik bouw betaalbaar in Almere», kluswoningen en collectief opdrachtgeverschap zijn elders inmiddels woningen gerealiseerd door starters en/of eigenbouwers met midden of lagere inkomens. Dit vindt zowel plaats in oudere stadswijken in ondermeer Rotterdam en Amsterdam als op nieuwbouwlocaties in bijvoorbeeld Almere en Nijmegen.
Iraanse dreiging voor scheepvaart in de Straat van Hormuz |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Navy to escort U.S. commercial ships near Iran»?1
Ja.
Bent u het met de Amerikaanse regering eens dat het enteren en opbrengen van koopvaardijschepen door de Iraanse Revolutionaire Garde een daad van agressie is? Zo neen, waarom niet?
De Amerikaanse regering heeft serieuze zorgen geuit over het incident op 28 april jl., waarbij een koopvaardijschip onder de vlag van de Marshall Islands in de Straat van Hormuz door de Iraanse Revolutionaire Garde is onderschept en voor een periode van 9 dagen is vastgehouden wegens een commercieel geschil tussen een Iraans bedrijf en de Deense chartermaatschappij van het schip. Het desbetreffende schip maakte gebruik van het recht van doortocht dat geldt in de Straat van Hormuz en heeft niet in strijd gehandeld met Iraanse wetgeving. Het aanhouden van het schip door de Iraanse autoriteiten kan daarom niet als rechtmatig worden beschouwd. Nederland deelt de zorgen hierover van de VS.
Hoe beoordeelt u de huidige veiligheidssituatie voor schepen die onder Nederlandse vlag of met Nederlandse bemanning door de Straat van Hormuz varen?
De vorige Iraanse regering heeft zorgwekkende uitspraken gedaan aangaande de vrije scheepvaart door de Straat van Hormuz. Sinds het aantreden van de regering-Rouhani is geen sprake meer geweest van dergelijke uitspraken. Volgens de Iraanse autoriteiten hebben specifieke, commerciële geschillen geleid tot enkele voorvallen met koopvaardijschepen. Op basis van de huidige situatie is het kabinet van mening dat er geen sprake is van een potentiële dreiging vanuit Iran tegen schepen die onder Nederlandse vlag of met Nederlandse bemanning door de Straat van Hormuz varen.
Hebben zich in de afgelopen periode in de internationale wateren bij Iran incidenten voorgedaan waarbij Nederlandse schepen of Nederlandse bemanningsleden betrokken waren?
Nee.
Hebben Nederlandse reders bij de regering aangegeven dat zij bezorgd zijn over de veiligheid van hun schepen in deze wateren? Zo ja, hebben zij gevraagd om informatie daarover en/of bescherming? Wat is daarbij de inzet van de regering?
Nee. Er zijn geen verzoeken ontvangen van reders om toelichting of bescherming.
De uitzending ‘Belastingparadijs Nederland’ van Rambam |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de aflevering «Nederland belastingparadijs» van het televisieprogramma Rambam op 29 april jl?1
De uitzending besteedt aandacht aan de Nederlandse rulingpraktijk. De brief van 2 februari j.l.2 beschrijft deze praktijk uitvoerig. We kennen in Nederland een robuuste rulingpraktijk, die wordt toegepast binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. Deze praktijk is van groot belang voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Het geheel draagt bij aan een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven.
De uitzending besteedt tevens aandacht aan het probleem van belastingontwijking. De wijze waarop internationaal opererende ondernemingen gebruik maken van de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels van landen, is een internationaal probleem. Het is daarom een probleem dat alleen in internationaal verband kan worden opgelost. Nederland werkt actief mee in de internationale samenwerkingsverbanden om hiervoor werkbare oplossingen te vinden.
Volgens het programma zitten 400 van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven in Nederland en zijn deze bedrijven vaak op hetzelfde adres gevestigd; deelt u de mening dat, wanneer veel multinationals op hetzelfde adres zijn gevestigd, het naar alle waarschijnlijkheid gaat om brievenbusbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het enkele feit dat er meerdere bedrijven op hetzelfde adres zijn gevestigd, zegt nog niets over de mate van substance die een bedrijf in Nederland heeft. De minimale substance vereisten omvatten verschillende criteria. Er wordt onder andere gekeken naar de vestigingsplaats van de bestuurders, de aanwezigheid van gekwalificeerd personeel om de uitvoering van de werkzaamheden van het bedrijf adequaat te kunnen uitvoeren, de boekhouding, bankrekeningen en het vestigingsadres.3
Deze substance vereisten zijn in 2013 aangescherpt. Deze vereisten gelden voor dienstverleningslichamen ook zonder dat zij om zekerheid vooraf vragen. Dit moet door de belastingplichtige worden aangegeven in de aangifte. Indien niet wordt voldaan aan de substance-vereisten, zal tot spontane gegevensuitwisseling met het buitenland worden overgegaan.4 Verder zal de Belastingdienst informatie over Advance Pricing Agreements spontaan uitwisselen met buitenlandse belastingdiensten in gevallen waarin het desbetreffende concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort in Nederland niet voldoende substance heeft.5 Bovendien geldt voor vennootschappen die zekerheid vooraf wensen over hun zogenoemde houdsteractiviteiten, het ontvangen en uitbetalen van dividenden, dat ze slechts in behandeling worden genomen door de Belastingdienst wanneer het concern waarbinnen zij opereren voldoende nexus heeft met Nederland.6
De substance vereisten stellen de voorwaarde dat in Nederland wonende of gevestigde bestuursleden moeten beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren. Dit houdt in dat de bestuursleden besluiten moeten nemen op grond van hun eigen verantwoordelijkheid bij het bedrijf waar zij bestuurder zijn. De besluitvorming van de bestuurders zou plaats moeten vinden binnen het kader van de normale concernbemoeienis, moet gaan over door dat bedrijf af te sluiten transacties, en de bestuurders moeten mede zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties. Dit vereiste wordt materieel uitgelegd, hetgeen betekent dat de in Nederland woonachtige/gevestigde directeur(en) ten minste gelijkwaardige beslissingsbevoegdheid hebben als de in het buitenland woonachtige / gevestigde directeur(en). Of aan dit vereiste voldaan is, wordt in de aangifte aangegeven en door de Belastingdienst steekproefsgewijs getoetst. In het geval van zekerheid vooraf, wordt dit door de belastingplichtige in het verzoek om zekerheid vooraf nader toegelicht en daar waar daartoe aanleiding bestaat, getoetst door de Belastingdienst.
In het jaar 2014 is er bij vele tientallen bedrijven een extra onderzoek gedaan door de Belastingdienst om vast te stellen of aan de substance vereisten wordt voldaan. Bij een gedeelte van deze belastingplichtigen is de Belastingdienst tevens op locatie gekomen voor een onderzoek naar de naleving van de substance vereisten. Een aantal keren is geconstateerd dat niet aan de substance vereisten is voldaan. Op basis van deze constatering is er informatie uitgewisseld met het buitenland.
Wat vindt u van de bewering van één van de geïnterviewde personen die op de vraag of de Belastingdienst wel eens oordeelt dat er geen sprake is van een echte directeur, stelt dat dat nog nooit is voorgekomen en dat dat waarschijnlijk ook niet zal gebeuren? Hoe verzekert de Belastingdienst zich ervan dat een bedrijf geen directeuren inhuurt die alleen aanwezig zijn om aan belastingafspraken te voldoen maar geen beslissingsbevoegdheid hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre komt de Belastingdienst bij deze trustkantoren op locatie voor een grondig onderzoek naar naleving van substance-eisen?
Zie antwoord vraag 2.
In de uitzending zegt u dat dit soort constructies de wereld uit moeten; op welke soort constructies doelt u?
Het fragment is ontleend aan een eerder interview dat ik gaf aan de NOS. Dit interview ging over belastingontwijkingsconstructies van multinationals. In mijn antwoorden heb ik aangegeven dat Nederland actief participeert in internationale overleggen. Voorbeelden van deze internationale samenwerkingsverbanden zijn het BEPS project van de OESO/G20 en de EU.
Deelt u de mening dat Nederland agressieve fiscale planning of belastingontwijking via Nederland aanmoedigt door de manier waarop het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) adverteert met een «highly competitive fiscal climate»?
Nee, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) informeert buitenlandse bedrijven over de diverse locatievoordelen van Nederland, waaronder het fiscale vestigingsklimaat. Daarbij baseert de NFIA zich op bestaande wetgeving. Bovendien is de inzet van de NFIA alleen gericht op het naar Nederland halen van reële economische activiteiten, richtlijn hierbij is minimaal 5 fte of meer dan € 0,5 miljoen investering in Nederland.
Vindt u het gewenst dat een ambtenaar van de NFIA de programmamakers tips geeft, waaronder de naam van een goede belastingadviseur?
Desgevraagd geeft de NFIA namen door van advieskantoren op diverse terreinen. Dat is onderdeel van haar informerende taak. De keus is vanzelfsprekend aan het bedrijf.
Volgens de belastingadviseur in het programma gaat het bij de aanvraag van een ruling wel degelijk om onderhandelingen met de Belastingdienst; wat is uw opvatting hierover?
Dat is niet correct. In de uitzending van Rambam wordt de suggestie gewekt dat het mogelijk is om te onderhandelen over tarieven met de Belastingdienst. De van toepassing zijnde belastingtarieven volgen uit de wet en hierover worden geen afspraken gemaakt. Er wordt niet onderhandeld met de Belastingdienst, ook niet wanneer wordt verzocht om zekerheid vooraf.
In de aanvraag om zekerheid vooraf beschrijft het bedrijf de feiten en omstandigheden. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de aanvraag van een Advance Pricing Agreement (APA) en een Advance Tax Ruling (ATR). Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Deze methodes zijn gebaseerd op de OESO transfer pricing richtlijnen. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties. Het betreft de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving op het specifieke onderhavige geval. Uiteraard kunnen er inhoudelijke discussies plaatsvinden met de Belastingdienst over de uitwerking van de wet- en regelgeving op de voorgelegde feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de enorme discrepantie tussen de wijze waarop de burger enerzijds wordt geholpen, die tijden in de wachtrij staat om antwoord op zijn vragen te krijgen, en anderzijds het internationale bedrijfsleven waarbij een delegatie van ambtenaren zit te wachten om deze van tips en adviezen te voorzien?
De door u beschreven discrepantie herken ik niet. Voor de Belastingdienst is een goede toegankelijkheid voor burgers en bedrijven erg belangrijk. De dienstverlening aan de burger loopt via verschillende kanalen: via zijn website, de belastingtelefoon, hulp bij aangifte, servicedesks (belastingbalies), stella-teams en schriftelijk. Vooroverleg en informatie over belastingposities is niet alleen mogelijk voor het internationale bedrijfsleven, maar ook voor het nationale bedrijfsleven en voor particulieren.
Daarnaast is de NFIA specifiek in het leven geroepen om buitenlandse investeerders aan te trekken voor Nederland. Dit is goed voor de economie en werkgelegenheid in Nederland. De NFIA voorziet de buitenlandse bedrijven van informatie en helpt de Nederlandse markt toegankelijk te houden voor buitenlandse investeerders.
Het bericht dat de gemeente Rotterdam een milieuzone gaat instellen |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam weert ook vervuilende personenauto»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat dergelijke milieuzones slecht zijn voor het ondernemerschap en de bereikbaarheid van Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
In Rotterdam leidt luchtverontreiniging tot gezondheidsschade. Ik vind het daarom een goede ontwikkeling dat er maatregelen worden genomen, waarbij het aan de gemeenten is om hiervoor een afweging te maken.
Wat zijn de kosten en de bewezen baten van deze milieuzone? Kunt u hierbij ook de vergelijking maken met andere milieuzones in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone voor bepaalde categorieën voertuigen een (kosten)effectieve maatregel is.
Kunt u inventariseren hoeveel bestelbusjes hier hinder van zullen ondervinden? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam gaat er vanuit dat er circa 1.300 bestelauto’s in de milieuzone geregistreerd stonden die niet voldeden aan de eisen2.
Deelt u de mening dat met de strengere milieueisen voor bestelbusjes, het college van B&W van Rotterdam de zogenaamde bakfietswijken belangrijker acht dan de economische activiteiten in de haven? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Het Rotterdamse college wil de kwaliteit van de leefomgeving verbeteren en heeft daarbij een afweging gemaakt, waarbij ook rekening is gehouden met economische effecten. Deze effecten zijn onder andere door de Erasmus Universiteit in beeld gebracht.
Bent u bereid met de VNG om tafel te gaan zitten om te praten over een bestuurlijk verbod voor het opstellen van gemeentelijke milieuzones? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan de gemeenten om te bepalen of het invoeren van een milieuzone een effectieve maatregel is.
Bent u bereid deze vragen voor het AO MIRT van 27 mei 2015 te beantwoorden?
Ja.
De berichten “Welzijn scharrelvarken niet beter dan gangbaar” en “Welzijn straalt uit naar buren” |
|
Fred Teeven (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Welzijn straalt uit naar buren»1 en het bericht «Welzijn scharrelvarken niet beter dan gangbaar»?2 Wat is uw reactie?
Ja.
Het artikel «Welzijn straalt uit naar de buren» beschrijft de ontwikkelingen op het terrein van dierenwelzijn in Duitsland, Nederland en Denemarken. In Duitsland worden verdere verbeteringen van het dierenwelzijn steeds meer bepaald door een veranderende markt- en consumentenvraag naar duurzamer geproduceerde producten. Dit is vergelijkbaar met de situatie in Nederland. In deze drie landen zijn vergelijkbare dierenwelzijn thema’s actueel. Zoals bekend ben ik in gesprek met onder meer mijn Duitse en Deense collega om de komende jaren gezamenlijk op te trekken om in Europees verband de dierwelzijnsstandaarden op een hoger niveau te krijgen en het welzijn van varkens in Europa verder te verbeteren.
Het bericht over het welzijn van scharrelvarkens heeft betrekking op de resultaten van slachtkeuringen in een Deense slachterij. Ik heb geen aanwijzingen dat in Nederland dergelijke verschillen in slachtkeuringsresultaten voorkomen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse varkenshouders zorgdragen voor betaalbare en kwalitatief goede varkens (vlees)producten, met oog voor milieu en welzijnseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de hoge kwaliteitseisen vanuit de (export)markten en de maatschappelijke eisen ten aanzien van milieu en dierenwelzijn produceert de Nederlandse varkensketen door ondernemerschap, innovatie en verduurzaming varkensvleesproducten tegen een betaalbare consumentenprijs.
Ziet u net als de varkenssector, Wageningen UR (Universiteit en Researchcentrum) en het LEI (Landbouw Economisch Instituut) dat door het opleggen van extra welzijns- en milieumaatregelen de kostprijs in de afgelopen jaren is toegenomen? Het verschil in kostprijs tussen de Nederlandse boer zijn collega’s in Europa is inmiddels opgelopen tot 19 cent per kilogram slacht gewicht (Interpig rapport 2013) en zal met aanvullende regels verder toenemen met als gevolg een verslechterende concurrentiepositie; wat is de reactie van het kabinet op dit verschil en de verslechterende concurrentiepositie van de Nederlandse varkensboer?
Nederlandse varkenshouders produceren in Europa tegen een redelijk gunstige kostprijs. Uit het Interpigrapport uit 2013 blijkt dat de totale Nederlandse kostprijs in 2011 € 1.60 per kilogram geslacht gewicht was. Dit was enkele centen hoger dan Denemarken en Spanje en lager dan de kostprijs in andere lidstaten.
De kostprijs van Nederlands varkensvlees als gevolg van overheidsmaatregelen in 2013 bedroeg 19 cent per kilogram geslacht gewicht. In andere belangrijke varkensproducerende EU-lidstaten was dit 7 à 8 cent. Het grootste deel van de Nederlandse kostprijs als gevolg van overheidsmaatregelen (13 cent) hangt samen met de extra kosten van de implementatie van Europese milieuregelgeving (mestafvoer, ammoniakemissie beperkende maatregelen en productierechten). Deze extra kosten zijn een gevolg van de relatief hoge veebezetting en milieubelasting in Nederland waardoor verdergaande maatregelen nodig zijn om de milieudoelen te kunnen realiseren. Een beperkt deel (circa 2 cent) is toe te schrijven aan nationale maatregelen op het terrein van dierenwelzijn die rond het jaar 2000 zijn ingevoerd.
Tegenover de hogere kosten voor maatschappelijke eisen in Nederland staan voordelen op het gebied van productie efficiëntie, sectorstructuur, logistiek, kennisinfrastructuur en nabijheid van consumentenmarkten, die niet apart zijn gekwantificeerd.
Het kostprijsverschil van de Europese varkenshouderij ten opzichte van belangrijke varkensproducerende derde landen is aanzienlijk vanwege de lagere voer- en arbeidskosten in deze derde landen. De overheidsmaatregelen van de EU vergroten dit kostprijsverschil slechts in geringe mate. Naast de kostprijs hangt de concurrentiepositie van de Europese varkenssector ten opzichte van derde landen sterk af van de ontwikkeling van de wisselkoers tussen de munten van derde landen en de euro. De sterke daling van de koers van de euro in de afgelopen periode ten opzichte van de Amerikaanse dollar heeft de exportpositie van Europese varkensvleesproducten gunstig beïnvloed.
Deelt u de mening van de voorzitter van de LLTB-vakgroep varkenshouderij dat extra wetgeving kan leiden tot een verplaatsing van Nederlandse productie naar andere landen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat een vertrek van de varkenssector uit Nederland dient te worden voorkomen?
Ik ben voorstander van het aanscherpen van dierwelzijnseisen op Europees niveau vanwege de gevolgen voor de concurrentiepositie en het toekomstperspectief van de Nederlandse varkenssector. Dit is niet alleen van belang voor eerlijke concurrentieverhoudingen (level playing field) maar ook voor de verbetering van dierenwelzijn in andere lidstaten. Innovaties en verbeteringen op het terrein van dierenwelzijn moeten deel uit gaan maken van onderscheidende marktconcepten en worden betaald uit de markt. Het verplicht eenzijdig aanscherpen van wettelijke eisen voor dierenwelzijn maakt nieuwe verdienmodellen voor verduurzaming van de varkensketen in de praktijk nagenoeg onmogelijk.
Wat is uw reactie op de opmerking van Robert Hoste, econoom van Wageningen UR dat de Nederlandse kostprijspositie onder druk staat; «We raken achterop ten opzichte van directe concurrenten»?3 Wat betekent dit voor de concurrentie positie in Europees verband en wat betekent dit voor de concurrentiepositie in relatie tot derde landen waar recent handelsverdragen mee zijn gesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen om de handelspositie van de Nederlandse varkenssector? Wat gaat u doen om de Nederlandse varkenssector concurrerend te laten blijven zijn? Wat gaat u doen om Europa internationaal concurrerend te laten zijn?
Bij de onderhandelingen over handelsverdragen heeft het kabinet oog voor de handelspositie van de Nederlandse en Europese varkenssector. Innovatie, verduurzaming, onderscheidende ketenconcepten van varkensproducten, nieuwe marktstrategieën en verdienmodellen zijn nodig voor een toekomstbestendige en concurrerende Nederlandse varkensketen. Het initiatief hiervoor ligt primair bij het bedrijfsleven. Ik faciliteer en ondersteun het bedrijfsleven door onderzoek en innovatie via de Topsector Agri & Food en het financieel ondersteunen van koplopers met fiscale regelingen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de steeds hogere standaarden binnen Europa in relatie tot de verschillende (gesloten) handelsverdragen? Deelt u de mening dat Nederland en Europa zich uit de markt prijzen door deze steeds hogere standaarden? Zo nee, waarop baseert u dit? Zo ja, welke acties gaat het kabinet ondernemen om dit te voorkomen? Bent u bereid op de RBZ-Raad (Raad Buitenlandse Zaken) van 7 mei a.s. bij de andere lidstaten aandacht te vragen voor de specifieke problematiek van de standaarden en de Kamer daarover te berichten?
Gelet op het feit dat de kosten van de Europese standaarden voor dierenwelzijn, milieu en gezondheid relatief beperkt zijn (circa 5% van de kostprijs in belangrijke varkensproducerende lidstaten) en de relatief hoge milieukosten van de Nederlandse varkenssector een gevolg zijn van de specifieke situatie in Nederland (zie antwoord op vragen 3 en 5), zal het kabinet voor deze kosten van de varkenshouderij geen specifieke aandacht vragen bij andere lidstaten in het kader van handelsverdragen. Ik wil benadrukken dat het kabinet zich inzet voor het handhaven van de EU-standaarden op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn in multilaterale en bilaterale handelsovereenkomsten. Daarnaast zet het kabinet zich er voor in om via de EU derde landen in het kader van handelsverdragen te bewegen tot verbetering van dierwelzijnsstandaarden naar het niveau van de Europese Unie.
Het bericht dat de brandweer in Noord Holland Noord alarm slaat omdat bezuinigingen ten koste gaan van de veiligheid |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de brandweer in Noord Holland Noord alarm slaat omdat bezuinigingen ten koste gaan van de veiligheid?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat een aantal brandweermensen in een anonieme brief aan RTV Noord-Holland zorgen hebben geuit over de situatie in de veiligheidsregio Noord-Holland Noord. Uit het artikel maak ik tevens op dat het bestuur van deze veiligheidsregio graag met deze brandweermensen in gesprek wil gaan over hun zorgen. Ik ga hier niet verder op in omdat het primair een aangelegenheid betreft van het bestuur van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord.
Kunt u aangeven hoeveel er in de veiligheidsregio Noord Holland Noord bezuinigd wordt en waar die bezuinigingen terechtkomen als het gaat om de brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Het bestuur van een veiligheidsregio stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Dat betekent dat het aan dat bestuur is om te bepalen, rekening houdend met de regionale situatie, op welke wijze gelden worden besteed inclusief eventuele wijzigingen in de loop van de jaren. Voor informatie over bezuinigingen op de brandweer in de veiligheidsregio’s verwijs ik u naar de begrotingen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s. Dit zijn openbare documenten. In het kader van mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van de brandweerzorg, rampenbestrijding en crisisbeheersing toetst de Inspectie Veiligheid en Justitie onder meer de taakuitvoering met betrekking tot de brandweerzorg. Een onderzoek naar de bezuinigingen op de brandweer acht ik niet nodig.
Waarom staan de duikploegen in Noord Holland Noord op non-actief? Wat betekent dit voor de veiligheid als er in de regio een auto te water raakt? Hoe lang moeten de duikploegen uit naburige veiligheidsregio’s reizen als er een incident plaatsvindt waar een duikteam nodig is?
Het is aan het bestuur van de veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze de brandweerzorg bij ongevallen anders dan brand wordt ingevuld. Indien wordt gewerkt met een duikploeg moet dat gebeuren geheel overeenkomstig de specifieke eisen die daarvoor gelden.
Het bestuur van veiligheidsregio Noord-Holland Noord heeft de twee duikploegen in de regio buiten dienst gesteld. Onderzoeken van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Inspectie Veiligheid en Justitie wezen uit dat er twijfels bestonden over de vakbekwaamheid van de duikers in één van de duikteams en dat de aansturing door de regio en het veiligheidsbewustzijn van de duikers onder de maat waren.
Bij navraag meldt het bestuur van de regio voorts: «Momenteel voert de veiligheidsregio verbetermaatregelen door, waaronder een intensieve training van de duikteams. Tevens onderzoekt de regio hoe de dekking in het noordelijke gedeelte van de regio structureel kan worden verbeterd.
Tot het moment waarop de eigen duikploegen weer inzetbaar zijn, worden duikteams van buurregio’s en van de Koninklijke Marine opgeroepen bij een waterongeval. Duikteams uit buurregio’s kunnen, afhankelijk van de plaats van het waterongeval in de regio Noord-Holland Noord, er 30 tot 45 minuten over doen voordat zij ter plaatse zijn.»
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheidsregio Noord Holland Noord weer een goed functionerend en actief duikteam heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Brandweerlieden beklagen zich in hun brandbrief over de riante salarissen van de directeuren van de veiligheidsregio en de brandweer, kunt u uiteenzetten wat zij op jaarbasis verdienen?
Voor informatie over de salarissen van de directeur veiligheidsregio en de directeur brandweer van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord verwijs ik u naar de meest actuele jaarrekening van deze regio. Dit betreft een openbaar document.
Kunt u een overzicht geven hoeveel iedere veiligheidsregio bezuinigt op de brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven waar deze bezuinigingen in iedere veiligheidsregio terechtkomen als het gaat om brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij haar nieuwe regeling onderbrengt bij het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «BPF Zeevisserij stapt over op dc»?1
Ja.
Klopt het dat de zeevisserij niet valt onder de sector «maritieme aannemerij en dienstverlening»? Betekent dit naar uw mening dat onderbrenging van de nieuwe pensioenregeling voor de zeevisserij niet kan zonder een nieuwe uitbreiding van de statutaire werkingssfeer van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf (PGB)?
Het Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven (PGB) heeft mij laten weten dat de bedrijfstak Zeevisserij niet valt onder de maritieme sector en dat om die reden het deel van de statutaire werkingssfeer dat ziet op de verplichtgestelde bedrijfstakken moet worden gewijzigd. Zonder die uitbreiding kan de verplichtstelling niet worden gewijzigd.
Hoe beoordeelt u bovenstaande, mede in het licht van uw brief aan de Kamer van 1 december 2014 (32 043, nr. 237), waarin u aangeeft PGB te hebben verzocht om tot het moment van inwerkingtreding van de Wet algemeen pensioenfonds de grootst mogelijke terughoudendheid te betrachten bij het realiseren van uitbreidingen via een voortdurende aanpassing van de statutaire werkingssfeer?
Zoals eerder aangegeven2, heb ik een aantal kanttekeningen bij de wijze waarop PGB vrijwillige aansluitingen realiseert via een constante uitbreiding van de statutaire werkingssfeer. In het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds zijn daar voor de situatie waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken nadere voorwaarden aan verbonden in het nieuwe artikel 121a.
Bij de aansluiting van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij is geen sprake van een vrijwillige aansluiting van een individuele onderneming, maar van uitbreiding van de verplichtstelling met een andere sector. Dat is toegestaan binnen de huidige wetgeving.
Uitgangspunt van het huidige stelsel is dat sociale partners de vrijheid hebben om de reikwijdte van de verplichtstelling vast te stellen. Indien sociale partners uit verschillende bedrijfstakken gezamenlijk bepalen dat het wenselijk is de pensioenregeling(en) uit te voeren in een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, en zij kunnen aantonen bij de aanvraag of wijziging van de verplichtstelling over voldoende representativiteit te beschikken, dan is dat mogelijk. Bedrijfstakpensioenfondsen zijn pensioenfondsen die pensioenregelingen kunnen uitvoeren voor een of meerdere bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak op basis van het uitgangspunt van een financieel geheel. Als een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zich aansluit bij een ander verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, dan moet de verplichtstelling worden gewijzigd. Daarvoor moet ook de statutaire werkingssfeer worden uitgebreid.
Dat neemt niet weg dat ik kan begrijpen dat de verbondenheid van de verschillende bedrijfstakken die binnen een pensioenfonds worden uitgevoerd soms niet direct duidelijk is, of dat er vragen zijn of die verbondenheid voor de hand ligt. Dit is echter een veelomvattend vraagstuk. Eventuele maatregelen om aansluitmogelijkheden langs deze lijn te beperken roepen principiële vragen op over de vormgeving van de verplichtstelling zoals we die nu kennen en met name ten aanzien van de vrijheid van sociale partners om de reikwijdte van de verplichtstelling te bepalen.
Dit vraagstuk kan niet los worden gezien van de inrichting van het toekomstige pensioenstelsel en zal in de uitwerking daarvan een plaats krijgen.
Deelt u de mening dat de handelwijze van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf steeds meer knelt nu de behandeling voor de Wet algemeen pensioenfonds (34 117) is vertraagd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat de handelwijze van PGB in deze casus knelt in relatie tot de behandeling van het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds. Er is in deze casus immers sprake van een wijziging van de verplichtstelling. Op dat onderdeel bevat het wetsvoorstel geen wijzigingen. De wijzigingen in het wetsvoorstel zien alleen op de situatie van vrijwillige aansluiting waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken.
Klopt het dat PGB op dit moment nog geen premieovereenkomsten uitvoert?
PGB heeft bij mij aangegeven dat ze op dit moment geen volledige premieovereenkomsten uitvoert. PGB heeft aangegeven het voornemen te hebben om met ingang van 1 januari 2016 de mogelijkheid van een premieovereenkomst aan te bieden omdat daar bij bestaande en mogelijk toekomstige relaties behoefte aan bestaat.
Hoe verhoudt uitvoering van een (verplichtgestelde) premieregeling zich tot de uitvoering van een (verplichtgestelde) uitkeringsregeling binnen een en hetzelfde pensioenfonds? Is in dergelijke gevallen sprake van ringfencing? Zo nee, wat zijn daarvan de gevolgen voor de solidariteit tussen deelnemers van verschillende regelingen?
Een kenmerk van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds is dat het financieel één geheel vormt. In een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds geldt immers een verbod op ringfencing. In de opbouwfase van een premieregeling dragen de deelnemers zelf de risico’s (tenzij er bijvoorbeeld van een bodemgarantie sprake is), maar zij dragen dan ook alleen de risico’s die horen bij hun eigen kapitaal. In de uitkeringsfase is sprake van een toegezegde uitkering en daarmee solidariteit. Die solidariteit is kenmerkend voor een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Pensioenfondsen kunnen meerdere (soorten) regelingen uitvoeren.
Over 'Brute mishandeling door zwanendrifters' naar aanleiding van klokkenluidersverklaringen |
|
Dion Graus (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de feiten (aan)getoond via bovenstaande bronnen en uitzendingen?1 Zo ja, kunt u een reactie geven op de getoonde beelden en feiten inclusief de aantijgingen aan het adres van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de verantwoordelijken binnen het Ministerie van Economische Zaken?
De beelden, in combinatie met de door de Politie Midden-Nederland overhandigde bestuurlijke rapportages van het in 2014 uitgevoerde onderzoek, zijn voor mij aanleiding geweest de ontheffing van de bestaande ringplicht van beide zwanendrifters in te trekken en te gaan bekijken op welke wijze een verbod van het zwanendriften kan worden bewerkstelligd.
Klopt het dat de Kamer jarenlang onvolledig en/of onjuist is geïnformeerd in dezen? Zo ja, welke consequenties heeft dit tot gevolg voor de verantwoordelijken?
Het feit dat het leewieken als handeling wel is toegestaan, maar alleen uitgevoerd mag worden door een dierenarts, was ten tijde van de in 2012 uitgevoerde controles abusievelijk niet bij de NVWA bekend. Voorts is gebleken dat tijdens de eerdere controles in 2012 administratieve voorschriften behorende bij de ontheffingen in onvoldoende mate werden nageleefd. Zoals aangegeven in mijn brief van 1 mei jl. hecht ik er aan dat uw Kamer hiervan op de hoogte is (Kamerstuk 29 446, nr. 91). De administratieve gebreken zijn mede aanleiding geweest om de ontheffing van de ringplicht in te trekken.
Wilt u met gezwinde spoed een einde maken aan Middeleeuwse dierenmartelarij door zogenoemde zwanendrifters evenals lichamelijke ingrepen zonder medische noodzaak door niet-veterinairgeschoolden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer gaat een en ander worden uitgevoerd?
Vanwege signalen van vermeende misstanden heeft de Politie Midden-Nederland in 2014, in samenwerking met de NVWA en RVO.nl, een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de zwanendrifters. Mede naar aanleiding van dit onderzoek en de getoonde beelden in EénVandaag is het toezicht geïntensiveerd en zijn maatregelen genomen. Zo is de ontheffing van de ringplicht bij beide zwanendrifters ingetrokken en heeft de NVWA de zwanendrifters een last onder dwangsom opgelegd op het eigenhandig leewieken of tatoeëren van knobbelzwanen. Het leewieken van zwanen door niet-dierenartsen is sinds 1996 verboden. Vanaf 2018 mag deze handeling ook niet meer uitgevoerd worden door dierenartsen. Verder bezie ik op korte termijn de wettelijke mogelijkheden om het zwanendriften te verbieden. Ik verwijs hiervoor tevens naar mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 29 446, nr. 91).
Bent u bereid om er samen met betrokken bewindspersonen voor te zorgen dat er voor dierenbeulen, naast gevangenisstraf en «in relatie tot het delict staande» boetes, een levenslang verbod op het houden van dieren kan worden gefaciliteerd? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van de leden Thieme en Ouwehand (beiden PvdD), mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, over de grootschalige internationale illegale handel van puppy’s (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2041).
Calamiteitenzender NPO1 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u zich uw uitspraak herinneren in het vragenuur in de Kamer van dinsdag 28 april jl.: «Formeel is er één rampenzender in Nederland en dat is de regionale radioomroep»?
Aangezien de vragen betrekking hebben op de informatie inzake rampenbestrijding op de website van de rijksoverheid, beantwoord ik, de Minister van Veiligheid en Justitie, deze vragen mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).
De Staatssecretaris van OCW heeft deze correcte uitspraak inderdaad gedaan.
Kunt u aangeven waarom tot voor kort op de website van de overheid – www.rijksoverheid.nl – te lezen was: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of Radio 1. Bij een ramp in uw buurt is dit de regionale omroep»?
In de Mediawet 2008 is een bepaling opgenomen, artikel 6.26, die de wettelijke basis biedt voor de Minister-President om een nadere regeling op te stellen voor omroepen in buitengewone omstandigheden. Daarin is geregeld dat de Minister-President zendtijd en faciliteiten van de publieke omroepen kan vorderen in buitengewone omstandigheden. Dit heeft niet alleen betrekking op NPO1 en NPO Radio1.
De zin «Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of radio 1» op de website betrof een te beperkte formulering. De zin is inmiddels gewijzigd in: «In buitengewone omstandigheden, zoals bij een nationale ramp, kan de Minister-President zendtijd en faciliteiten vorderen van de publieke omroepen». Deze wijziging is ook doorgevoerd op de websitepagina «wat moet ik doen als de sirene gaat».
Kunt u in dit verband toelichten waarom u in antwoord op eerdere vragen op de vraag of Nederland 1 en Radio 1 fungeren als nationale rampenzender, op 28 april jl. heeft geantwoord: «NPO 1 en NPO Radio 1 zijn niet wettelijk aangewezen als nationale rampenzender»?1
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom op rijksoverheid.nl op de pagina «wat moet ik doen als de sirene gaat?» Nederland 1 nog wél aangegeven staat als rampenzender bij een nationale ramp?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de tekst, genoemd in vraag 2, onlangs op dezelfde website gewijzigd, zodat deze thans luidt: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Uw regionale omroep kan gebruikt worden als rampenzender»?
De termen rampenzender en calamiteitenzender zijn synoniemen. De calamiteitenzender (radiozender van de regionale omroep) is een onderdeel van een pakket aan middelen – zoals de website www.crisis.nl, het publieksinformatienummer 0800-1351, NL-Alert en sociale media – dat het bevoegd gezag kan inzetten tijdens een noodsituatie. De inzet daarvan is een lokaal bestuurlijke afweging. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender. Daartoe stelt het Ministerie van Veiligheid en Justitie sinds januari 2010 een modelconvenant ter beschikking.
Door de toevoeging van het woord «kan» in de tekst van de website is aangescherpt dat de inzet van de calamiteitenzender een lokaal bestuurlijke afweging betreft.
Wat is de aanleiding geweest, om niet langer Nederland 1 en Radio 1 te bestemmen als calamiteitenzender bij een nationale ramp, maar de regionale omroep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er bedoeld met het woord «kan» in de nieuwe tekst over de rampenzender?
Zie antwoord vraag 5.
Is deze belangrijke beleidswijziging ten aanzien van de verstrekking van essentiële informatie over calamiteiten nog op andere wijze gecommuniceerd dan op deze plek, via deze website? Zo ja, waar? Zo niet, waarom heeft u gemeend dat communicatie via de website van de overheid voldoende is om deze uiterst belangrijke beleidswijziging wereldkundig te maken?
Het betreft geen beleidswijziging, maar een aanscherping van de formulering.
Deelt u de mening dat de website van rijksoverheid.nl, de antwoorden op de genoemde eerdere vragen en de door u afgelopen dinsdag in de Kamer gegeven antwoorden niet hebben geleid tot volstrekte duidelijkheid over de vraag of NPO1 nu wél of niet een calamiteitenzender is?
Nee. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 6.
Wilt deze vragen, gezien het belang van een optimale verstrekking van informatie bij rampen, binnen één week beantwoorden?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming was het niet mogelijk de vragen binnen één week te beantwoorden.
Het bericht ‘Terreurverdachte gepakt in Limburg’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Terreurverdachte gepakt in Limburg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat terreurverdachten niets op Nederlandse bodem te zoeken hebben?
Verdachten van het plegen van een terroristisch misdrijf kunnen in Nederland worden aangehouden, worden vervolgd of worden uit- of overgeleverd aan het buitenland
Bent u bereid deze arrestatie, evenals de verijdelde aanslag in Duitsland2, te zien als een ernstige waarschuwing aangaande onze veiligheid?
Het huidige dreigingsbeeld noopt tot voortdurende alertheid.
Bent u nu eindelijk bereid in te grijpen door uit Schengen te stappen, nationale grensbewaking opnieuw in te voeren, en jihadisten te laten gaan en nooit meer terug te laten keren? Zo neen, waarom niet?
Het Kabinet is van mening dat personen ten aanzien waarvan het gegronde vermoeden bestaat dat zij naar Syrië en Irak zullen uitreizen met de intentie om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, het uitreizen moet worden verhinderd. Dat is en blijft weloverwogen beleid. Er is een reële kans dat een uitreiziger in een jihadistisch strijdgebied doorradicaliseert, getraind wordt en geweldservaring opdoet. Dergelijke uitreizigers zouden kunnen worden ingezet voor terroristische acties tegen of in het Westen. Dit wil ik voorkomen door uitreis naar deze strijdgebieden tegen te gaan. Er bestaat bovendien een internationale verplichting om te voorkomen dat uitreizigers (ofwel Foreign Terrorist Fighters) kunnen reizen naar een dergelijk strijdgebied. De betrokken veiligheidsinstanties en het lokale bestuur doen er bij tegengehouden uitreizigers alles aan om deze personen scherp in de gaten te houden. Zij spreken maatwerkinterventies af in multidisciplinaire casusoverleggen om de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
Uiteenlopende eisen aan het recht op nabestaandenpensioen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat pensioenfondsen zeer verschillend omgaan met de voorwaarden voor het opbouwen van nabestaandenpensioen, waarbij sommige fondsen eisen dat sprake is van huwelijk of geregistreerd partnerschap en veel anderen niet?
Ja. Volgens informatie van de Pensioenfederatie is het gebruikelijk dat voor een partnerpensioen een partnerdefinitie in het pensioenreglement is opgenomen.
De meeste pensioenreglementen gaan uit van 3 vormen van partnerschap: het huwelijk, het bij de burgerlijke stand geregistreerd partnerschap en het ongehuwd samenwonen op basis van een notariële akte.
Kunt u aangeven hoeveel fondsen, cq. hoeveel deelnemers pensioen opbouwen bij een pensioenfonds, de eis stellen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, en hoeveel fondsen met betrekking tot nabestaandenpensioen de eis stellen dat in ieder geval mensen een samenlevingscontract hebben of al een bepaald aantal jaren samen op één adres wonen?
Uit cijfers van de Nederlandsche Bank (DNB) ultimo 2014 blijkt het volgende.
Wat is het wettelijk (fiscaal) kader met betrekking tot het opbouwen van nabestaandenpensioen? Is daarbij sprake van eisen over de aard van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner (waarvoor nabestaandenpensioen wordt opgebouwd)?
Nabestaandenpensioen kan worden onderverdeeld in partnerpensioen en wezenpensioen. In de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB 1964) is partnerpensioen gedefinieerd als een inkomensvoorziening na het overlijden van (al dan niet gewezen) werknemers ten behoeve van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel van degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat (artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, Wet LB 1964). Uit deze definitie volgt dat voor een partnerpensioen ten aanzien van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner vereist is dat zij in ieder geval duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren en dat geen sprake is van bloed- of aanverwantschap in de eerste graad. Nadere voorwaarden aan het begrip partner dan wel de aard van de relatie worden niet gesteld.
In artikel 18b Wet LB 1964 zijn vervolgens nadere regels voor een fiscaal gefaciliteerd partnerpensioen opgenomen. Deze nadere regels stellen geen aanvullende voorwaarden aan de aard van de relatie tussen de deelnemer en zijn partner, maar hebben voornamelijk betrekking op de maximale hoogte van het partnerpensioen.
Wat vindt u ervan dat sommige fondsen eisen dat sprake moet zijn van een huwelijk of geregistreerd partnerschap? Vindt u het passend dat fondsen sturend zijn in de persoonlijke keuze van mensen om hun relatie wel of niet te formaliseren via een huwelijk of geregistreerd partnerschap?
In het Nederlandse rechtssysteem is ervoor gekozen bepaalde juridische gevolgen te verbinden aan het huwelijk en aan het geregistreerde partnerschap. Als fondsen hierbij aansluiten zou dit kunnen zijn, omdat men de privaatrechtelijke wettelijke systematiek volgt. Als mensen er bewust voor kiezen om hun relatie niet te formaliseren dan kan dit in bepaalde situaties consequenties hebben voor wat betreft wederzijdse juridische en financiële rechten en plichten.
In hoeverre vindt u het überhaupt passend dat pensioenfondsen eisen stellen aan het begrip partner, en het niet aan de deelnemer zelf wordt gelaten wie hij of zij als partner wenst te beschouwen waarvoor nabestaandenpensioen wordt opgebouwd?
Het is voor fondsen noodzakelijk om bepaalde eisen te stellen aan het begrip partner, vanwege de consequenties die hieraan verbonden zijn. Dit geldt onder meer voor het vaststellen van de aanspraak, waarbij ook gedacht kan worden aan aanvang en einde van een relatie, waarbij een aanspraak op bijzonder partnerpensioen moet worden vastgesteld.
Deelt u de zorg dat hiermee een ongewenste vorm van ongelijkheid kan ontstaan, waarbij bijvoorbeeld de ene partner wel nabestaandenpensioen opbouwt en de andere niet, omdat het fonds van de ene partner wel eist dat sprake is van huwelijk of geregistreerd partnerschap en het fonds van de andere partner niet?
De cijfers van DNB tonen aan dat het merendeel van de pensioenfondsen partnerpensioen voor samenwonenden aanbiedt en een klein deel niet. Voor een beperkt deel van de belanghebbenden bij een nabestaandenpensioen zal er dus sprake zijn van ongelijkheid in aanspraken ten opzichte van andere pensioenfondsen, waar wel nabestaandenpensioen voor samenwonenden is geregeld. In zijn algemeenheid zijn ongelijkheden in pensioenregelingen overigens onvermijdelijk omdat pensioenregelingen onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden en die kunnen per werkgever of per sector verschillen.
Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de Pensioenfederatie en de Kamer over de uitkomst daarvan nader te informeren?
Hoewel het om een kleine groep gaat, is het voor betreffende mensen en hun partners natuurlijk lastig te begrijpen dat de ene samenwonende partner wel een nabestaandenpensioen ontvangt en de andere niet. Uiteraard kunnen mensen hier zelf wat aan doen door een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Uit contacten met de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid is gebleken dat er bereidheid bestaat om deze zaak onder de aandacht te brengen van decentrale partijen die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarbij zal aandacht worden gevraagd voor de invulling van het begrip partner met speciale aandacht voor de begrippen «relatie» en «zelfde woonadres».
Concrete ervaringen van discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Yassine weggestuurd bij doen aangifte wegens discriminatie»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde persoon getracht heeft aangifte te doen van discriminatie? Zo nee, wat is er niet waar?
De heer Yassine M. heeft geprobeerd aangifte te doen. Toen hij op het politiebureau vertelde dat hij onder verschillende namen heeft gesolliciteerd, heeft de betrokken politieambtenaar ten onrechte aangegeven dat zij hier geen aangifte over op kon nemen. Inmiddels heeft de politie contact met de heer Yassine opgenomen voor een nieuwe afspraak.
Deelt u de mening dat het opsporen en vervolgen van discriminatie mede van belang zijn voor het bestrijden van discriminatie in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is belangrijk dat mensen die discriminatie ervaren daarvan melding maken. Alleen op deze manier kunnen degenen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en als de discriminatie bewezen is, worden aangepakt. Dat vereist dat mensen weten waar ze op laagdrempelige wijze terecht kunnen met een melding of aangifte. Van groot belang is verder dat de instanties waar burgers met hun klachten terecht kunnen effectief opereren en een zorgvuldige dienstverlening bieden.
Deelt u de mening dat personen die aangifte van discriminatie komen doen professioneel behandeld moeten worden door de desbetreffende politieambtenaar? Zo ja, zijn politieambtenaren voldoende op de hoogte van de juridische kant van strafbare feiten rondom discriminatie en van de impact die dergelijke delicten op slachtoffers kunnen hebben?
Ja. Politiemensen worden tijdens en aan het eind van de initiële opleiding tot agent getoetst op hun kennis van strafrecht en strafvordering en daarbij ook op hun juridische kennis van de elementen in de strafartikelen discriminatie. Dat geldt ook voor vervolgopleidingen bij de recherche en die voor leidinggevenden waaronder de opleiding voor hulpofficier van justitie. Politiemensen kennen de impact van discriminatie op mensen onder andere door het werken met acteurs in rollenspellen tijdens de opleiding, ervaringen in de praktijk en door samenwerking met ketenpartners als slachtofferhulp en anti-discriminatievoorzieningen. Tegelijkertijd is blijvende aandacht voor de strafrechtelijke aspecten van discriminatie en van de impact die discriminatie op slachtoffers kan hebben noodzakelijk. Aan de contactpersonen Discriminatie in de eenheden wordt gevraagd om hier aandacht voor te blijven vragen en te investeren in actuele kennis van alle collega’s die een rol spelen in de aanname van deze aangiftes.
Deelt u de mening dat aangiftes van discriminatie altijd serieus moeten worden genomen? Zo ja, is dat altijd het geval en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 3.
De antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de gevolgen van omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Kan het voorkomen dat een behandeling nog niet is afgerond terwijl de behandelaar het omzetplafond heeft bereikt, en dat daarom de patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar die nog wel volume beschikbaar heeft? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
In mijn brief van 2 juni 2014 heb ik aangegeven dat een verzekerde die eenmaal een behandelovereenkomst met een zorgaanbieder heeft gesloten, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt, ongeacht welke soort polis, natura,- restitutie- of combinatiepolis, een verzekerde heeft afgesloten. Dit vloeit voort uit artikel 13, vijfde lid, Zvw.
Kan het voorkomen dat een patiënt die een vervolgproduct of -diagnose behandel combinatie (dbc) bij de vertrouwde behandelaar nodig heeft, deze niet kan krijgen in hetzelfde jaar omdat het omzetplafond van de betreffende behandelaar inmiddels bereikt is? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
Ten aanzien van vervolgproducten of- diagnoses merk ik het volgende op. Indien een patiënt zich met een zorgvraag tot een medisch specialist wendt, wordt er voor deze zorgvraag een zorgtraject geopend. Een zorgtraject kan bestaan uit meerdere dbc’s. De eerste dbc noemen we de initiële dbc. Deze dbc wordt meestal om administratieve redenen na een bepaalde periode afgesloten. Als een patiënt voor dezelfde zorgvraag na afsluiting van de dbc nog terug moet komen, wordt een vervolg-dbc geopend. Hoewel het om twee dbc’s gaat, gaat het dus om één zorgtraject. In het algemeen heeft een vervolg-dbc betrekking op een (langdurig) controletraject.
Mijns inziens is het logisch om te veronderstellen dat deze overeenkomst ziet op het totale zorgtraject voor een zorgvraag, waarin zowel de initiële behandeling als het controletraject is opgenomen. Dit zorgtraject eindigt in de regel bij terugverwijzing naar de huisarts.
Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij een zorgtraject dat is gestart ook afronden, tenzij het om zorginhoudelijke redenen wenselijk is dat de zorg elders wordt voortgezet. De (administratieve) overgang van initiële dbc naar vervolg-dbc mag geen reden zijn om de zorg niet voort te zetten, ongeacht eventuele omzetplafonds.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in de contractering afspraken te maken over hoe, in het geval van een omzetplafond, wordt omgegaan met deze en andere situaties waarbij het omzetplafond voor het einde van het jaar bereikt wordt. De zorgverzekeraar is daarbij in ieder geval gehouden aan zijn zorgplicht, en de zorgaanbieder aan zijn behandelovereenkomst met individuele patiënten.
Ik heb overigens geen concrete signalen dat de in de vraag geschetste onwenselijke situatie daadwerkelijk voorkomt.
Als het antwoord op vraag 2 en/of 3 bevestigend is, kunt u dan aangeven of u het vanuit patiëntperspectief wenselijk vindt dat een patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar, gezien het belang van de vertrouwensrelatie met de zorgaanbieder?
Verzekeraars kopen selectief en kwalitatief in waardoor de verzekerden keuze hebben uit een voldoende breed aanbod. In het geval er een naturapolis is afgesloten en de patiënt de vertrouwensrelatie doorslaggevend acht voor de behandeling, kan hij of zij contact opnemen met de zorgverzekeraar en bespreken wat de mogelijkheden zijn, indien het omzetplafond is bereikt. Opgemerkt zij dat in het algemeen de zorgverzekeraars en de patiënten in goed overleg tot een oplossing kunnen komen. Indien een verzekerde vooraf zekerheid wil dat de behandeling bij een specifieke aanbieder naar zijn keuze op elk moment wordt vergoed, kan hij of zij besluiten een restitutiepolis af te sluiten.
Ik begrijp dat er een spanningsveld kan bestaan tussen enerzijds de wens om de kosten van de zorg te beheersen en anderzijds het belang van patiënten om in het kader van de vertrouwensrelatie met de behandelaar voor een eventuele nieuwe behandeling bij deze terecht te kunnen in plaats om te moeten zien naar een andere zorgverlener. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 heb ik geen concrete signalen dat de geschetste situatie zich voordoet.
Wat vindt u van het idee om standaard coulant om te gaan met omzetplafonds waarbij een vervolgproduct of -dbc te allen tijde bij dezelfde behandelaar uitgevoerd kan worden, zoals dat nu door een aantal kleine zorgverzekeraars gedaan wordt?
Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Een omzetplafond is tevens een prikkel aan de aanbieder om doelmatig te werken. Als zorgverzekeraars bij wijze van service coulant omgaan met zorgaanbieders, kan dit een aspect zijn waarmee zij zich richting verzekerden willen onderscheiden. Het is echter aan de individuele zorgverzekeraar hieraan invulling te geven en aan de verzekerde om bij de keuze voor een verzekering dit in zijn overwegingen mee te nemen. In het licht van mijn antwoord op de derde vraag, ben ik van oordeel dat er op dit moment voldoende tegemoetgekomen wordt aan een mogelijke wens van patiënten hun eventuele behandeling bij dezelfde behandelaar te kunnen voortzetten. Dat geldt immers al voor een vervolg dbc in het kader van een zorgtraject.
Wat doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met meldingen over de gevolgen van krappe omzetplafonds waardoor duidelijk wordt dat mogelijk geen «realistische volumes» zijn ingekocht? Hoe vaak heeft de NZa de afgelopen jaren zorgverzekeraars hierop aangesproken? Vindt u dat de NZa haar taak als toezichthouder goed uitvoert als het gaat om te krappe omzetplafonds vanuit patiëntperspectief?
De NZa bekijkt deze meldingen. Daarbij kijkt de NZa zowel naar of er wordt ingekocht als naar de volumes die worden ingekocht.
De NZa bekijkt of het bereiken van een omzetplafond consequenties heeft voor de invulling van de zorgplicht van de zorgverzekeraar. Het bereiken van het omzetplafond bij een of een aantal zorgaanbieders hoeft nog niet te betekenen dat er niet voldaan wordt aan de zorgplicht. Als de zorgverzekeraar voldoende alternatieven heeft ingekocht, dan kan de verzekerde alsnog tijdig passende zorg verkrijgen. De verzekerde moet dan door de zorgverzekeraar bemiddeld of doorverwezen worden naar deze alternatieve aanbieders.
Het komt ook voor dat verzekeraars in bepaalde situaties ervoor kiezen om aanvullende financiële afspraken te maken met een zorgaanbieder bij wie het omzetplafond al gaandeweg het jaar is bereikt. Dit zal de verzekeraar ook moeten doen als hij geen alternatieven heeft te bieden.
De NZa is een aantal projecten gestart waarbij onderzocht wordt hoe het staat met de tijdigheid van zorg. Daartoe heeft de NZa in de eerste helft van 2015 een onderzoek uitgevoerd naar de contractering door zorgverzekeraars voor de GGZ en de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie voor de jaren 2014 en 2015. Bij de GGZ was de aanleiding hiervoor dat er wachttijden zijn, maar ook dat omzetplafonds al medio het jaar worden bereikt.
In april heeft de NZa vervolgens haar eerste bevindingen van een bereikbaarheidsanalyse «zorgcontracten in kaart» gepubliceerd. Doel hiervan is om per zorgverzekeraar de gecontracteerde locaties in beeld te brengen voor 2014 en 2015 en om vast te stellen of er witte vlekken in de contractering zijn.
Het tweede deel van het onderzoek van de NZa ziet op het «waarderen» van de bevindingen. Doel hiervan is om vast te stellen of de zorgverzekeraars met de huidige zorginkoop hun zorgplicht kunnen nakomen. Voor de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie zal de NZa haar bevindingen eind juni 2015 presenteren. De bevindingen voor de GGZ zullen in oktober 2015 worden gepresenteerd. Reden dat de resultaten voor de GGZ in oktober 2015 worden gepubliceerd is dat het onderzoek voor de GGZ tezamen met het toezichtonderzoek naar de wachttijden in de GGZ wordt uitgevoerd.
Kijkt de NZa bij het toezicht op de Zorgverzekeringwet (Zvw) alleen naar of er wordt ingekocht, of ook naar de volumes die worden ingekocht?
Zie antwoord vraag 6.
Als het antwoord op vraag 7 bevestigend is, kunt u dan aangeven of de NZa in deel 22 en deel 33 van haar onderzoek naar de vraag of zorgverzekeraars met hun huidige contractering in het algemeen aan de zorgplicht voor o.a. de sector GGZ voldoen, ook zal ingaan op de ingekochte volumes en de vraag welke gevolgen dit voor de individuele reistijdanalyses heeft?
In het kader van het genoemde onderzoek kijkt de NZa niet naar de ontwikkeling van individueel ingekochte volumes. Wel zal de NZa bekijken of de zorgverzekeraars met hun huidige zorg aan hun zorgplicht voldoen. Daarbij wordt ook gekeken naar de vraag of zorg bereikbaar is voor verzekerden.
Als het antwoord op vraag 8 ontkennend is, wat is dan de waarde van de conclusie uit het eerste deelrapport4 dat «voor bijna 100% van de verzekerden in Nederland de dichtstbijzijnde GGZ-aanbieder binnen 30 minuten bereikbaar is»?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 blijkt, gaat het bij het vervolgonderzoek van de NZa om de vraag of zorgverzekeraars met hun zorginkoop aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Overigens merk ik op dat de 30 minuten om een GGZ-aanbieder te bereiken geen norm is maar een indicatie hoe het met de bereikbaarheid gesteld is.
Kunt u bevestigen dat, zoals u eerder in uw brief van 2 juni 2014 hebt aangegeven5, bij patiënten met een restitutiepolis geldt dat zij altijd recht hebben op vergoeding van kosten van zorg bij de behandelaar van eigen keuze, ongeacht of een omzetplafond bereikt is? Klopt het, met andere woorden, dat voor patiënten met een restitutiepolis het omzetplafond nooit leidend kan zijn bij de vraag of een (vervolg)behandeling al dan niet wordt vergoed?
Ja, ik kan mijn zienswijze, zoals neergelegd in mijn brief van 2 juni 2014, bevestigen voor zover dit gaat om een «zuivere» restitutiepolis. Een verzekerde met een zuivere restitutiepolis kan bij een zorgaanbieder terecht ook indien een plafond wordt bereikt en dient de zorg vergoed te krijgen (tot maximaal het bedrag dat in redelijkheid binnen de Nederlandse marktomstandigheden passend is) van zijn restitutieverzekeraar.
Er bestaan echter ook restitutiepolissen met (gedeeltelijk) gecontracteerde zorg, waarbij sprake is van een korting op de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg. In dat geval maakt de verzekeraar, net als bij de naturapolis, contractafspraken met (een deel van de) zorgaanbieders over kwaliteit, prijs en volume. Ook hierbij kunnen omzetplafonds worden afgesproken. Daarbij kan het, net als bij de naturapolis, zo zijn geregeld dat de zorg die de aanbieder na het bereiken van het plafond verleent niet meer als gecontracteerde zorg wordt beschouwd. In het geval het omzetplafond bereikt wordt, dient de verzekerde dan te worden bemiddeld naar een andere (gecontracteerde) aanbieder of kan hij op basis van art 13 Zvw een door de verzekeraar vastgestelde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg ontvangen.
Bij een zogeheten combinatiepolis heeft de verzekerde bij bepaalde prestaties recht op zorg (natura) en bij andere prestaties recht op vergoeding van kosten van zorg (restitutie). Dat is een combinatiepolis. Per verzekerde prestatie is het dan van belang om te weten of het om een «natura-» of «restitutie» prestatie (met of zonder gecontracteerde zorg) gaat.
In alle gevallen is het voor de verzekerde van belang dat op het moment dat hij kiest voor een polis (of dit nu gaat om een natura-, restitutie- of combinatiepolis) transparant is bij welke zorgaanbieders hij terecht kan en wat eventuele gevolgen zijn indien hij naar een niet-gecontracteerde aanbieder gaat.
In mijn brief over de initiatieven die ik neem in het jaar van de transparantie geef ik u een overzicht van wat ik beoog omtrent transparantie geboden door zorgverzekeraars. Daarin komt ook het door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in april 2015 uitgebrachte actieplan «Kern-gezond» om verzekerden beter de weg te gaan wijzen in het polisaanbod, aan de orde. Voorts heb ik, zoals aangegeven in mijn brief Kwaliteit Loont, de NZa gevraagd haar regelgeving aan te passen zodat het gecontracteerde zorgaanbod door zorgverzekeraars uiterlijk zes weken voor het contractjaar bekend wordt gemaakt. Hiermee krijgen individuele verzekerden meer inzicht in wat hun polis inhoudt. De NZa verwacht de regel deze zomer te publiceren.
Klopt het dat in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) een zorgaanbieder een behandelovereenkomst aangaat waarbij het uitgangspunt is dat deze afgerond moet worden, waardoor de zorgaanbieder formeel gezien de behandeling niet kan stopzetten?
Ja, het uitgangspunt is dat een behandelingsovereenkomst afgerond moet worden. De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst wel opzeggen vanwege gewichtige redenen (artikel 7: 460 BW). Over het algemeen wordt niet snel aangenomen dat er sprake is van gewichtige redenen. De behandelingsovereenkomst kan te allen tijde met wederzijds goedvinden worden beëindigd.
Wie is er verantwoordelijk voor de gevolgen van een calamiteit (zoals een suïcide) als de behandeling wordt stopgezet als gevolg van afspraken in het contract tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar wanneer een omzetplafond is bereikt? Wat als de tuchtrechter hier een uitspraak over moet doen? Is de zorgaanbieder dan verantwoordelijk, of de zorgverzekeraar?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Mede in het licht van dit antwoord is een calamiteit als door u genoemd, mij niet bekend. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen en in voorkomend geval bij de tuchtrechter terechtkomt, is het aan de tuchtrechter, indien deze bevoegd is, hierover een uitspraak te doen.
Kunt u alsnog een antwoord geven op het eerste deel van vraag 12 van de eerder gestelde vragen van 24 februari 20157, namelijk: «Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten»?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om in overleg met de verzekerde deze te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten. De zorgverlener heeft hierin geen rol.
Het bericht ‘gehandicapten dreigen garantiebanen massaal mis te lopen’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er amper mensen voor het doelgroepenregister worden aangemeld en er zodoende amper mensen in aanmerking komen voor een garantiebaan?1
De antwoorden op bovenstaande vragen hangen met elkaar samen. De Participatiewet is in werking getreden op 1 januari 2015 en de Wet banenafspraak op 1 mei 2015. Beide zijn wetten zijn dus nog maar een beperkte tijd van kracht. Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een ID/Wiw-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Zoals ik op 19 december 2014 aan de Kamer heb gemeld, bevat het doelgroepregister bij aanvang ruim 300.000 mensen4. Dat neemt niet weg dat het aantal nieuwe verzoeken vanuit gemeenten voor een beoordeling voor de doelgroep uit de Participatiewet achterblijft bij de verwachting. Daarom hebben de partijen in de Werkkamer, sociale partners, VNG en gemeenten, het UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijke oorzaken voor dit achterblijven gesproken. Aan de hand van de aandachtspunten die in dit overleg zijn vastgesteld, is besloten om een aantal werkprocessen anders in te richten. In mijn brief van 8 mei 2015 heb ik uw Kamer uitvoerig geïnformeerd over de afspraken die zijn gemaakt.
Een van de afspraken is dat de beoordelingen nauwlettend worden gemonitord. Op basis daarvan, zal in het najaar geduid worden of de voeding van het register in overeenstemming is met het doel van het register door de werking van de indicatiesystematiek (combinatie van medische en arbeidskundige beoordeling, vergelijking met drempelfunctie, etc.). Ook wordt de vraag bezien of de criteria die in de beoordeling worden gebruikt te streng uitpakken om de doelgroep van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten te selecteren.
Over de financiering van de beoordelingen is afgesproken dat de middelen voor de doelgroepbeoordeling gecentraliseerd worden, met inachtneming van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Hiertoe zal ik een ministeriële regeling voorbereiden. De financiering van de beoordelingen zal in 2015 via de begroting van SZW rechtstreeks aan het UWV plaatsvinden.
In de brief van 11 december 20145 heb ik toegelicht waarom de leerlingen afkomstig van het vso of pro niet per definitie tot de doelgroep banenafspraak behoren en het daarom ook niet logisch is om deze leerlingen zonder beoordeling op te nemen in het doelgroepregister. Daarom blijft UWV ook voor deze leerlingen beoordelen of zij tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. In het overleg met de partners in de Werkkamer heb ik wat betreft de leerlingen afkomstig van het vso, pro en mbo (entreeopleiding) wel afgesproken dat zij zich rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Hiertoe zal ik een uitvoeringsbesluit Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten voorbereiden. Met betrokken organisaties houd ik, zoals opgemerkt, regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voer daarover overleg.
In dit overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex-)leerlingen afkomstig zijn uit het vso-, pro- of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Indien dit het geval is zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van SZW bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Hoeveel mensen zijn in de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2015 aangemeld voor het doelgroepenregister? Hoeveel van deze mensen hebben inmiddels een garantiebaan?
Er zijn vanaf 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 268 aanvragen voor een indicatiestelling banenafspraak ingediend. Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel mensen die tussen 1 januari 2015 en 1 mei 2015 zijn aangemeld, inmiddels geplaatst zijn op een extra baan. De eerste meting die inzicht geeft in de voortgang van de banenafspraak is de tussenmeting van het aantal banen op 1 januari 2015. Deze meting is rond de zomer van 2015 gereed. In deze tussenmeting worden de plaatsingen op extra banen meegeteld vanaf de peildatum, 1 januari 2013.
Is er gezien het lage aantal aanmeldingen nog altijd «geen reden tot paniek» is en ligt het lage aantal aanmeldingen in mei nog altijd aan het feit dat «we nog maar net van start zijn gegaan»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat de keuringseisen van het UWV de instroom van mensen met een arbeidsbeperking in het doelgroepenregister belemmeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met uitvoering van uw toezegging te zullen gaan kijken naar het indiceren bij decentralisaties en de kosten die gemeenten moeten maken voor indicaties? Bent u bereid om te regelen dat kandidaten voor het doelgroepenregister kosteloos door het UWV worden beoordeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft deze de afgelopen maanden overleg en voorlichting met het voortgezet speciaal onderwijs plaats gevonden?3
SZW, OCW en VWS hebben via een «Werkagenda» afspraken gemaakt met VNG en de sectorraden van het onderwijs om partijen in de regio (zoals scholen, gemeenten en werkgevers) te ondersteunen om de aansluiting tussen het Passend Onderwijs en de Participatiewet voor jongeren in een kwetsbare positie (zoals jongeren uit het praktijkonderwijs en het speciaal onderwijs) te verbeteren. Dat gebeurt onder meer door ondersteuningsvragen in de regio op te halen en van antwoorden te voorzien en door kennis te verspreiden.
Daarnaast verzorgen het Landelijk Expertisecentrum en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs met financiële ondersteuning van het Ministerie van SZW voorlichting over de Participatiewet voor ouders en leraren in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs.
Bovendien worden in de regionale Werkbedrijven onderwijspartijen steeds vaker betrokken. Op 12 december 2014 heb ik met de Programmaraad een congres georganiseerd voor de 35 werkbedrijven waar ook vertegenwoordigers van het onderwijs in de regio bij waren. Ook organiseert de Programmaraad in juni 2015 bijeenkomsten op vijf locaties in het land voor partijen in de regio over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten. De Programmaraad nodigt voor deze bijeenkomsten ook directeuren en stagedocenten uit het vso/pro uit.
Op 10 december 2014, tijdens het wetgevingsoverleg zei u dat een keuring door het UWV voor jongeren van het praktijkonderwijs «minder heftig is» dan bij andere mensen die worden aangemeld voor het doelgroepenregister en dat het UWV gebruik zal maken van «de bestaande gegevens». Daarom ontraadde u het voorstel om jongeren van het praktijkonderwijs automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister. Klopt het dat uw ministerie nu wel overweegt om deze jongeren automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister? Welke overwegingen heeft u hiervoor?4
Zie antwoord vraag 1.
Afgelopen jaar waren er herhaaldelijk signalen dat de doorstroom vanuit het praktijkonderwijs naar de Wajong en de Participatiewet een punt van zorgen is, waarom heeft u deze zorgen genegeerd en komt u pas met maatregelen nu het mis dreigt te gaan?5
Het kabinet heeft deze zorgen niet genegeerd. Zoals aangegeven in recente antwoorden op Kamervragen van de leden Karabulut en Siderius, heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om te voorkomen dat kwetsbare jongeren, ook uit het praktijkonderwijs, tussen wal en schip belanden. Zo heeft het kabinet een plan van aanpak jongeren in een kwetsbare positie gepresenteerd (Kamerstukken II, 2014–2015, 30 079, nr. 53), zijn er afspraken gemaakt in een werkagenda (zie het antwoord op vraag 6), heeft het kabinet het mogelijk gemaakt om middelen Europees Sociaal Fonds (2014–2020) binnen het thema actieve inclusie in te zetten voor de arbeidstoeleiding van (ex-)leerlingen van het vso en pro en zijn afspraken gemaakt over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten.
Van belang is verder dat de Werkkamer, overlegorgaan van gemeenten en sociale partners met SZW en UWV in de rol van waarnemer, de ontwikkelingen in de praktijk nauwgezet volgt. Partijen in de Werkkamer zijn zeer gemotiveerd om van de banenafspraak een succes te maken. De Werkkamer speelt daarom een rol bij de implementatie en het oplossen van praktische knelpunten omdat alle betrokken partijen hierin vertegenwoordigd zijn. Het kabinet heeft onder meer via overleg met partijen in de Werkkamer goed de vinger aan de pols gehouden bij het aantal verzoeken van gemeenten voor een beoordeling doelgroep banenafspraak en via de brief van 8 mei 2015 maatregelen aangekondigd.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de toegang tot het doelgroepenregister eenvoudiger te maken en welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat jongeren met een arbeidsbeperking snel aan een garantiebaan worden geholpen?
Zie antwoord vraag 1.
Kindermisbruik door militairen |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «UN aid worker suspended for leaking report on child abuse by French troops»1 en «Hollande wil militairen misbruikzaak Afrika zwaar straffen»?2
Ja.
Klopt het bericht dat de Zweedse medewerker van de Verenigde Naties (VN) die een rapport over het misbruiken van kinderen naar de Franse autoriteiten stuurde, geschorst is en ontslag boven het hoofd hangt? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Het klopt dat op 17 april jl. de waarnemend Directeur-Generaal van het VN kantoor te Geneve heeft besloten Anders Kompass van het kantoor van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN te schorsen. Het VN Dispute Tribunal beval echter op 5 mei jl. dat deze schorsing moest worden opgeheven. Intussen heeft Anders Kompass zijn functie weer opgepakt. Op 9 april jl. opende het VN Office of Internal Oversight Services op verzoek van de Hoge Commissaris een onderzoek naar de beschuldigingen van ambtsovertreding aan het adres van de heer Kompass. Het kabinet beschikt nog niet over de relevante feiten om een gefundeerd oordeel over deze zaak te kunnen vormen. Het kabinet vindt het belangrijk dat er een onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd waarin alle relevante aspecten aan de orde komen en zal deze zaak daarom op de voet volgen.
Klopt het dat ook Georgische militairen bij deze zaak betrokken waren?
Hierover is het kabinet niets bekend.
Deelt u de mening dat dit voorbeeld weer aantoont dat er binnen de VN te weinig bescherming is voor klokkenluiders -aangezien dit niet de eerste keer is- en daardoor misstanden als kindermisbruik mogelijkerwijs niet boven tafel komen en daders ongestraft wegkomen?
Kompass heeft zelf geen beroep gedaan op een status als klokkenluider. De SGVN heeft verklaard dat uit preliminair onderzoek is gebleken dat de handelwijze van Kompass niet gekenmerkt kan worden als klokkenluiden. Het hierboven genoemde onderzoek moet uitwijzen of de VN juist heeft gehandeld in deze zaak.
Wat is uw oordeel over de bewering dat deze VN-medewerker het rapport doorspeelde aan de Franse autoriteiten, omdat de VN weigerde om een onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat alle militairen die opereren onder een VN-mandaat de verantwoordelijkheid hebben burgers, en vooral ook kinderen, te beschermen?
Ja.
Welke maatregelen denkt u dat er in VN-verband nodig zijn te waarborgen dat seksueel misbruik door soldaten niet zonder gevolgen blijft, mede gezien het feit dat het misbruik in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) niet de eerste keer is dat militairen onder VN-mandaat seksueel over de schreef gaan, zoals eerdere meldingen over misstanden in Bosnië, Kosovo, Democratische Republiek Congo (DRC), Haïti, Burundi en Liberia aantonen? Welke overige mogelijkheden ziet u om effectieve systemen – al dan niet in VN-verband – te ontwikkelen zodat dergelijke misstanden aangepakt kunnen worden?
In dit geval gaat het om beschuldigingen tegen leden van een nationale Franse missie (Sangaris) en niet van een door de VN geleide vredesmacht. De VN kent een zero tolerance beleid ten aanzien van seksuele uitbuiting en misbruik door de eigen staf. In de afgelopen 10 jaar zijn dit beleid en de bijbehorende gedragsregels versterkt en uitgewerkt in preventieve maatregelen, handhaving en maatregelen voor assistentie aan slachtoffers. Personeel in VN missies heeft een meldingsplicht terzake, op grond van het SGVN bulletin over seksueel misbruik uit 2003, ook als het gaat om misbruik buiten de VN missie. Indien meldingen daartoe aanleiding geven doet de VN zelf onderzoek. Als uit dat onderzoek gerede vermoedens van strafbare feiten rijzen kan de VN de betreffende individuen repatriëren en hen verbieden in de toekomst deel te nemen aan vredesoperaties. Disciplinaire actie en strafrechtelijke vervolging zijn de verantwoordelijkheid van de nationale jurisdictie van de lidstaat waartoe het individu behoort. Sinds 2008 houdt het Department of Field Support een zgn. Misconduct Tracking System bij. Het is van belang dat de VN de regels en bevindingen van eerdere onderzoeken ook strikt in de praktijk brengt.
Ook is awareness-raising en goede training van VN-militairen van belang. Sinds 2005 is training over preventie van seksuele exploitatie en misbruik verplicht voor al het personeel van een VN vredesmissie. Nederland levert daaraan een bijdrage door middel van trainingen op het gebied van gender en binnenkort ook op het gebied van bescherming van de burgerbevolking.
Bent u bereid er in VN-verband op aan te dringen dat er een onafhankelijke onderzoekscommissie komt die in den brede onderzoek gaat doen naar seksueel misbruik door militairen die onder VN-mandaat opereren? Zo ja, op welke termijn en wat zijn dan uw vervolgstappen? Zo nee, waarom niet?
Seksueel misbruik door militairen is onacceptabel. Deze zaak wijst uit dat er nog het nodige moet gebeuren om seksueel misbruik door militairen direct en daadkrachtig aan te pakken. De Secretaris-Generaal van de VN kondigde op 3 juni jl. aan een extern onafhankelijk onderzoek in te stellen, waarbij onderzocht zal worden hoe het VN-systeem is omgegaan met de aantijgingen van seksueel misbruik in CAR door militairen die niet onder de autoriteit van de VN vielen. Het onderzoek zal zowel ingaan op de behandeling van de specifieke meldingen van misbruik als op systemische kwesties ten aanzien van de VN respons in algemene zin bij dergelijke aantijgingen.