De berichtgeving aan scholen met betrekking tot de bezorging van de centraal schriftelijke examens |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Op 23 april jl. kregen scholen bericht van het Ministerie van OCW over de bezorging van centrale examens; deze bezorging vindt door omstandigheden plaats in de meivakantie; in het bericht staat dat de school geacht wordt geen centrale examens af te willen nemen in het geval de bezorger de examens niet kan afleveren als de school gesloten is; wat vindt u van deze stelling in het bericht aan scholen? Bent u het inhoudelijk hiermee eens?
Ik ben het hier inhoudelijk mee eens. De directe aanleiding voor de wijziging in de bezorging van de examens was de diefstal van een aantal examens bij de Ibn Ghaldoun school in Rotterdam in 2013. De dieven hebben toen gebruik kunnen maken van de lange periode (de hele meivakantie) waarin de examens onbewaakt op de school lagen om in alle rust kopieën te maken van de examens. Daarom is besloten (en aan uw Kamer gemeld) dat de periode tussen het bezorgen van de examens en het daadwerkelijk afnemen zo kort mogelijk moet zijn. Aangezien de examens dit jaar op de dag na de meivakantie beginnen, betekent dit dat de examens aan het eind van de meivakantie bij de scholen worden aangeleverd. Op de dag zelf zou een te groot logistiek risico opleveren, omdat eventuele fouten dan niet meer hersteld kunnen worden. Ik besef dat dit betekent dat er daarmee iemand op de scholen aanwezig moet zijn om de examens in ontvangst te nemen, maar ben van mening dat dit nadeel niet opweegt tegen het risico dat anders gelopen wordt rond de veiligheid van de examens.
Daarnaast merk ik op dat de scholen over de bezorging van de centrale examens in september 2014 via de septembermededelingen van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) zijn geïnformeerd. In die mededeling zijn de bezorgdata genoemd. Onlangs zijn alle scholen geïnformeerd op welk dagdeel van de drie bezorgdata de examenpakketten worden bezorgd. Dit was voor een aantal scholen aanleiding bij de Examendienst van DUO in Groningen te melden hier niet aan mee te werken. Het merendeel deed die melding anoniem. De kans bestaat dat er ook scholen gesloten blijven die dat niet (al dan niet anoniem) melden.
In overleg met het CvTE, de Inspectie van het Onderwijs en de Examendienst DUO is besloten op www.examenblad.nl te melden wat de consequenties zijn als scholen besluiten gesloten te zijn op de dag (dagdeel) van de bezorging. Andere bezorgdata zijn zoals hierboven geschetst niet mogelijk omdat direct na de meivakantie de examens starten, op maandag 11 mei 2015. Ook dit is vanzelfsprekend bij de scholen bekend.
Om die reden is de formulering gekozen dat scholen die bewust gesloten zijn hiermee feitelijk aangeven geen examens te willen ontvangen en dus ook geen examens gaan afnemen. Alleen als er sprake is van een overmacht situatie kan de school contact opnemen met DUO-Groningen.
Wat vindt u van de toon van het bericht en de manier waarop met scholen over deze kwestie gecommuniceerd wordt? Bent u het er mee eens dat het netter was geweest om te vragen om begrip voor de uitzonderlijke situatie, een datum en tijdstip voor aflevering af te spreken met scholen en zo ruimhartig mogelijk om te gaan met nalevering mochten scholen moeilijkheden ervaren met de levering?
Na de diefstal van de centrale examens in 2013 hebben scholen begrip getoond voor het besluit de bezorging van de centrale examens niet meer voor de meivakantie te laten plaatsvinden en onderkenden zij de noodzaak de levering vlak voor de afnamedatum te laten plaatsvinden. Ik heb toen ook mijn grote waardering uitgesproken voor de manier waarop de scholen hebben gereageerd op alle maatregelen die rond de diefstal noodzakelijk waren.
Ik betreur het dat de melding op www.examenblad.nl heeft geleid tot irritaties. De mededeling was in hoofdzaak gericht op de scholen, die aan DUO en CvTE hebben gemeld dat ze in mei gewoon dicht zijn. Het was beter geweest als dit in de tekst van de mededeling helder was gemaakt. Deze scholen moest duidelijk worden gemaakt wat de consequentie van die handelwijze was. Het overgrote deel van de scholen organiseert de examens perfect. Met deze scholen is, zoals u vraagt, een precieze datum en dagdeel afgesproken om de overlast voor de scholen zo klein mogelijk te houden. En zoals bij antwoord 1 is aangegeven, zal bij overmacht direct een oplossing door DUO – in overleg met de school – worden geboden.
Kunt u toezeggen dat elke school contact op kan nemen met DUO-Groningen over eventuele nabezorging van de examens en dat scholen niet geacht worden geen centrale examens te willen afnemen mocht de levering in eerste instantie, om wat voor reden dan ook, niet gelukt zijn?
Nee. Aangezien de examens direct na de meivakantie beginnen is er geen tijd voor nabezorging. Dit betekent dat alleen in gevallen van eventuele overmacht – en dat is dus nadrukkelijk niet het besluit om de examens niet in ontvangst te nemen omdat het vakantie is – naar maatwerkoplossingen gezocht kan worden.
Kunt u deze vragen, gezien de dringende aard van de kwestie, binnen een week beantwoorden?
Ja.
Concrete ervaringen van discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Sollicitatie: Yassine niet welkom, minder ervaren Stefan wel»?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat in dit geval er sprake kan zijn van strafbare discriminatie van de heer Yassine M.? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om in eerste instantie te bepalen of mogelijk sprake is van een strafbaar feit dat aan de rechter kan worden voorgelegd. Er bestaan in Nederland verschillende wegen om (vermeende) discriminatie aan te pakken. De heer Yassine M. kan zich daarom wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht, dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens of aangifte doen bij de politie.
Acht u het mogelijk dat er in dit geval sprake kan zijn van discriminatie op grond van de Algemene wet gelijke behandeling? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) in samenhang met artikel 1 van de Awgb, is het verboden om onderscheid te maken op grond van onder meer ras (waaronder mede wordt verstaan etnische afkomst) bij de aanbieding van een betrekking en bij de vervulling van een openstaande betrekking. De beoordeling of er in dit concrete geval sprake is geweest van verboden onderscheid is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. De heer Yassine M. kan zich wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens.
Deelt u de mening dat bij sollicitaties alleen de kwaliteit van de sollicitant van belang zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteiten van een sollicitant dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar aangifte gedaan wegens discriminatie bij een sollicitatie dan wel een klacht ingediend bij het College voor de rechten van de Mens om deze reden?
Aan de politiesystemen zijn geen aangiftecijfers specifiek over discriminatie bij sollicitaties te ontlenen. Arbeidsmarktdiscriminatie wordt overigens veelal door andere instanties behandeld, met name door de anti-discriminatievoorzieningen.
Bij het College voor de Rechten van de Mens zijn in 2013 in totaal 94 klachten op het gebied van werving en selectie binnengekomen. In 2014 waren het er 80. Hierbij is «klacht» opgevat als een verzoek om een oordeel als bedoeld in artikel 10 van de Wet College voor de rechten van de mens.
In zowel 2013 als 2014 hadden 14 van deze verzoeken om een oordeel betrekking op (vermeende) discriminatie op grond van ras.
Onder «werving en selectie» valt behalve sollicitatie onder meer ook het plaatsen van een advertentie. Het is daarom niet bekend hoeveel van de bedoelde klachten specifiek betrekking hadden op een sollicitatie.
Heeft de Inspectie SZW taken en bevoegdheden ten aanzien van het bestrijden van discriminatie bij sollicitaties en discriminatie op de werkvloer? Zo ja, welke? Zo nee, acht u het wenselijk dat de inspectie deze taken en bevoegdheden gaat krijgen en zo ja, op welke manier?
De bevoegdheden van de Inspectie SZW beperken zich tot het toezicht in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet op de verplichting van de werkgever om een beleid te voeren ten aanzien van het voorkómen van discriminatie van zijn/haar werknemers en hebben geen betrekking op de werving- en selectiefase. In het toezicht wordt bekeken of de werkgever inventariseert welke verschijningsvormen van discriminatie er kunnen zijn, of er maatregelen zijn genomen om discriminatie te voorkomen, en of de werkgever regelmatig toetst of maatregelen werken en deze waar nodig bijstuurt. Indien in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet wordt vastgesteld dat er sprake is van het ontbreken van een dergelijk beleid, zal de Inspectie SZW de werkgever daartoe dwingen. Zo nodig wordt een boete opgelegd.
Naar aanleiding van een amendement van de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling 20152 heeft de Inspectie SZW een Team Arbeidsmarktdiscriminatie gevormd, bestaande uit een teamleider en vijf inspecteurs. Het Team Arbeidsmarktdiscriminatie is per 1 mei van dit jaar gestart met haar werkzaamheden.
Of er in individuele gevallen sprake is van discriminatie, oftewel van ongeoorloofde ongelijke behandeling, door een werkgever bij de selectie van werknemers is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. Zij zijn hiervoor toegerust en hebben hiervoor de expertise. Een oordeel of van ongelijke behandeling sprake is vereist een uitgebreid onderzoek naar de feiten en een zorgvuldige belangenafweging door een gerechtelijke instantie. Daarbij moet tevens worden onderzocht of er in juridische zin een objectieve rechtvaardigingsgrond is, waarvoor zowel de rechter als het College zijn geëquipeerd.
De Inspectie SZW heeft hierin geen rol. Een grotere rol voor de Inspectie SZW ligt dan ook niet voor de hand.
Het bericht ‘De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland’ |
|
Mark Harbers (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland»?1
Ja.
Kunt u, na overleg met online gokaanbieders, deskundige veldpartijen en een oriëntatie op omringende landen, de Kamer een nieuwe inschatting geven van de te verwachten omvang van de markt voor online gokken in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Volgens de meest recente marktscan van H2 Gambling Capital (H2GC) bedroeg de omvang van de markt voor kansspelen op afstand in Nederland in 2014 ongeveer 232 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Afhankelijk van de precieze inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand, zal deze omvang, bij 20% kansspelbelasting, toenemen tot ruim 400 miljoen euro in 2018 of 2019 (exclusief loterijen), waarvan 300 tot 320 miljoen legaal.
Op mijn verzoek hebben drie brancheorganisaties van online kansspelaanbieders, Speel Verantwoord, European Gaming and Betting Association en Remote Gaming Association, een nadere inschatting gemaakt van de omvang van de Nederlandse markt voor online kansspelen in 2014. Deze schatting is gebaseerd op omzetgegevens van aanbieders die ieder voor zich een marktaandeel van minimaal 5% hebben en een gezamenlijk marktaandeel vertegenwoordigen van 65 tot 75%. Volgens deze gegevens bedraagt de huidige omvang van de Nederlandse online kansspelmarkt 218 tot 235 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Dit wijkt beperkt af van de geschatte marktomvang van circa 220 miljoen euro voor 2015, waarmee rekening is gehouden ten tijde van het regeerakkoord.
Zijn online gokaanbieders ten behoeve van deze raming desgevraagd bereid om u op korte termijn meer inzage te geven in de tot op heden gerealiseerde en te verwachten marktomvang voor het aanbieden van online gokspellen aan de naar schatting 800.000 Nederlanders die volgens schattingen online gokken?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, welke rol kan de FIOD-ECD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst-Economische controledienst) mogelijk spelen om deze informatie alsnog te helpen genereren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke inkomsten aan kansspelbelasting raamt u bij een uniform belastingtarief voor alle online en landbased kansspelen van 24, dan wel 25% uitgaande van de gevraagde nieuwe inschatting van de marktomvang voor online gokken? In hoeverre wijkt dat positief of negatief af van de begroting?
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Kamerstuk 33 996, nr. 6) is bij de budgettaire opbrengst van dat wetsvoorstel uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren. Nieuwe broncijfers, anders dan feitelijke realisaties, kunnen leiden tot hogere dan wel lagere opbrengsten dan eerder berekend voor het Regeerakkoord. Tegelijkertijd blijft de raming met onzekerheid omgeven. Door zoveel mogelijk uit te gaan van de ramingen uit het Regeerakkoord wordt willekeur in het ramen van beleidsmaatregelen voorkomen. Dit geldt dus zowel voor opwaartse als neerwaartse bijstellingen als gevolg van recentere cijfers. Bij het bepalen van het budgettaire effect van een uniform tarief van 24%, dan wel 25% wordt dus eveneens uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren.
De budgettaire derving van verlaging van het KSB-tarief voor landgebonden kansspelen is € 16 miljoen per procentpunt per jaar. Een verlaging van het tarief van 29% naar 25% voor landgebonden kansspelen leidt dus tot een budgettaire derving van € 64 miljoen structureel per jaar. Een verlaging naar 24% leidt tot een derving van € 80 miljoen. Daar staat tegenover dat een verhoging van het voorgestelde KSB-tarief voor kansspelen op afstand naar 25% € 3 miljoen oplevert en naar 24% € 4 miljoen oplevert. Het verschil in opbrengst zit naast het tarief in het verschil in de te verwachten kanalisatie. Bij elkaar opgeteld leidt een uniform tarief van 25% tot een structurele budgettaire derving van € 61 miljoen en een uniform tarief van 24% tot een structurele budgettaire derving van € 76 miljoen ten opzichte van het huidige wetsvoorstel.
Welke kanalisatiegraad voorziet u bij die percentages?
Volgens de laatste marktscan van H2GC wordt bij een belastingtarief van 24% een initiële kanalisatiegraad van ongeveer 60% verwacht. Naar verwachting loopt deze kanalisatiegraad vier jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand op tot ongeveer 70%. De kanalisatiegraad bij een belastingtarief van 25% zal hier naar verwachting niet sterk van verschillen. Dit is inclusief loterijen. Loterijen hebben 100% kanalisatie (is nu e-commerce). De feitelijke verwachte kanalisatie ligt lager.
Welke intensivering van de handhaving is er mogelijk om de kanalisatiegraad op of boven de beoogde doelstelling van circa 80% te laten uitkomen?
De handhaving jegens illegale aanbieders van kansspelen op afstand is vanwege het grensoverschrijdende karakter van het internet complex, vergt veel capaciteit en kent daarom de nodige beperkingen. Een sluitende handhaving op een groot aantal illegale aanbieders is daarom niet realistisch. Een succesvolle initiële kanalisatie is van cruciaal belang om de beoogde kanalisatiegraad van 80% te realiseren. Dit maakt het illegale aanbod aanzienlijk kleiner, waardoor de kansspelautoriteit haar handhavingscapaciteit meer gericht kan inzetten op het aanpakken van illegale aanbieders. Ook andere Europese lidstaten die Nederland reeds voorgegaan zijn met regulering zijn tot de conclusie gekomen dat regulering en hoge kanalisatie de beste wijze is om de speler te beschermen tegen de risico’s verbonden aan deelname aan kansspelen op afstand.
Het bericht ‘Brussel ligt dwars bij nieuw instituut voor hypotheken’ |
|
Wouter Koolmees (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Brussel ligt dwars bij nieuw instituut voor hypotheken»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken van het overleg met de Europese Commissie en Eurostat over de oprichting van de Nederlandse hypotheekInstelling (NHI) onder de in de Miljoenennota 2015 genoemde voorwaarden dat de instelling vormgegeven kan worden binnen de Europese staatssteunregels en het schuldpapier dat de NHI uitgeeft niet tot de staatsschuld gerekend wordt?2
De gesprekken met onder andere de Europese Commissie en CBS/Eurostat zijn nog niet afgerond. Uit de gesprekken kan nog niet worden afgeleid of de NHI niet leidt tot staatssteun en dat de schuld van de NHI niet gerekend wordt tot de staatsschuld. Gegeven het technische en soms complexe karakter van dit onderwerp, dient grondig bestudeerd te worden of vormgeving zonder staatssteun haalbaar is. Over of «groen licht» van de Europese Commissie als het gaat om de mededinging en staatssteun mogelijk is, kan ik pas uitsluitsel geven wanneer dit traject is afgerond.
Ten aanzien van het traject bij Eurostat geldt dat het de taak is van dit onafhankelijke statistische bureau van de Europese Unie om op basis van de Europese Statistische Richtlijnen (ESA 2010) de NHI wel of niet tot de sector overheid te classificeren. De classificatie van de NHI is onder meer afhankelijk van de (financiële) activiteiten, governance structuur, bestuurlijke en juridische kaders en de rol van de overheid. Indien de NHI door Eurostat tot de sector overheid wordt gerekend, dan worden, conform de bepalingen in ESA 2010, de schuldtitels (die hoofdzakelijk bestaan uit door de staat gegarandeerde Nederlandse Hypotheekobligaties, NHOs) op de balans van de NHI tot de sector overheid gerekend. Het effect op de EMU-schuld is gelijk aan de totaalsom van de uitstaande schuldtitels.
Vanzelfsprekend streef ik ernaar zo spoedig mogelijk voldoende duidelijkheid en comfort te hebben of aan de randvoorwaarden kan worden voldaan dat de NHI niet leidt tot staatssteun en de NHI niet wordt gerekend tot de sector overheid, zodat het eindrapport door kwartiermaker Jan van Rutte kan worden afgerond en naar uw Kamer kan worden gezonden.
Op welke wijze is de beoogde garantie via de NHI uitgebreider dan via de huidige Nationale Hypotheekgarantie (NHG)?
De NHG verschilt op een aantal punten van de NHI. De NHG keert uit wanneer er een restschuld overblijft als een huishouden niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen als gevolg van bijvoorbeeld werkloosheid of een echtscheiding. Daarmee is een bank (deels)4 beschermd tegen het kredietrisico van de verstrekte hypotheeklening en wordt de consument beschermd tegen een eventuele restschuld.
In de uitwerking van de NHI is beoogd dat de NHI pakketten gesecuritiseerde NHG-hypotheken (residential mortgage backed securities, RMBS) met de in Nederland hoogst haalbare rating koopt van verschillende hypotheekverstrekkers. Ter financiering hiervan geeft de NHI Nederlandse Hypotheekobligaties met staatsgarantie uit. RMBS-investeerders lopen naast het kredietrisico, dat de NHG deels afdekt, ook andere risico’s. Een belangrijk risico bij hypotheken is het risico dat huishoudens sneller of langzamer aflossen dan aanvankelijk werd verwacht. Dit risico wordt ook wel prepaymentrisico genoemd. In combinatie met veranderingen in de rente kan dit ongunstig zijn voor de investeerder in de RMBS. Indien huishoudens bijvoorbeeld bij een dalende rente sneller aflossen, dan kunnen investeerders deze eerder ontvangen kasstromen alleen opnieuw investeren tegen een lagere rente dan de rente op de RMBS.5 Het is mogelijk om in de RMBS-structuur mechanismen in te bouwen om deze risico’s te mitigeren, maar uiteindelijk kunnen deze risico’s neerslaan bij de investeerders. De investeerders vragen hiervoor uiteraard een vergoeding.
De NHO’s kennen een 100% overheidsgarantie. De additionele risico’s ten opzichte van de NHG (waaronder het prepaymentrisico) die hiermee gepaard gaan slaan primair neer bij de hypotheekverstrekkers. Zij zijn verantwoordelijk voor alle mogelijke verliezen die kunnen ontstaan doordat huishoudens niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen of bijvoorbeeld sneller dan verwacht aflossen. Mocht een hypotheekverstrekker onverhoopt failliet gaan, dan kunnen deze risico’s bij de overheid neerslaan. De overheid loopt dus geen directe risico’s, maar conditionele risico’s. Bovendien worden maatregelen ingebouwd om te voorkomen dat de overheid met (grote) verliezen wordt geconfronteerd in het geval een hypotheekverstrekker onverhoopt failliet gaat, zoals het vragen van (extra) onderpand. Daarnaast zal de overheid een kostendekkende premie vragen voor de conditionele risico’s die zij op zich neemt. Hieruit volgt dat een investering in een NHO aantrekkelijker is dan een investering in een RMBS die NHG-hypotheken als onderpand heeft.
Voor hypotheekverstrekkers kan NHI-financiering aantrekkelijk zijn omdat NHOs naar verwachting beter verhandelbaar zijn dan RMBS, onder meer omdat er minder onzekerheden zijn over de te ontvangen kasstromen. Het wegnemen van deze onzekerheden zal er naar verwachting toe leiden dat de NHO’s ook in tijden van stress zullen worden afgenomen. Daarnaast zal de bundeling van meerdere RMBSen in een standaard NHO bij substantiële volumes bijdragen aan een betere verhandelbaarheid. Dit leidt er ook toe dat NHI-financiering goedkoper kan zijn dan andere vormen van financiering. Hierdoor kan een financieringsvoordeel ontstaan.
Voor de vraag of er sprake is van staatssteun kijkt de Europese Commissie onder andere of eventuele voordelen van een garantie neerslaan bij de consument of bij een financiële instelling. Het is complexer om dit voordeel vast te stellen bij de NHI dan bij de NHG, mede omdat de garantie bij de NHI toe ziet op de passiva van de bankbalans (de financiering) in plaats van de activa (de hypotheek, zoals bij de NHG). Er moet daarom, in tegenstelling tot de NHG, een beeld verkregen worden hoe voordelen aan de passivazijde van de balans doorwerken op de activazijde van een balans.
Er is met de Europese Commissie geen discussie geweest over NHG-garanties en staatssteun. Over de vraag of de NHI zal leiden tot staatssteun wordt op dit moment nog gesproken met de Europese Commissie.
Waarom vermoedt de Europese Commissie indirecte staatssteun, terwijl daarvan bij de NHG geen sprake is, en de garantie in het plan voor de NHI «slechts op enkele details uitgebreider» zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de discussie over staatssteun via de NHI nog gevolgen hebben voor het standpunt van de Europese Commissie dat er bij de huidige NHG geen sprake is van indirecte staatssteun?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wil Eurostat de NHI-obligaties meetellen bij de staatsschuld? Wat zou daarvan het effect op de staatsschuld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de meerwaarde van een NHI nu de woningmarkt aantrekt, de financiële sector stabiliseert en alternatieve financieringsvormen door de lage rente wellicht goedkoper zijn dan financiering via een NHI? Verwacht u onder deze omstandigheden voldoende animo bij banken en beleggers voor een NHI?
De NHI is allereerst bedoeld om een aanvullende, toegankelijke en stabiele financieringsbron te bieden voor de Nederlandse hypotheekmarkt, die ook in tijden van onverhoopte nieuwe financiële stress markttoegang biedt, en daarmee kan bijdragen aan financiering van een betekenisvol deel van de Nederlandse funding gap.6 De meerwaarde van de NHI zal zich dus met name bewijzen in tijden van financiële stress. Daarnaast biedt de NHI toegevoegde waarde omdat de directe staatsgarantie op de Nederlandse Hypotheekobligaties transparanter is voor beleggers dan de huidige NHG, waardoor het aantrekkelijker wordt om NHG-hypotheken te financieren. In mijn contacten met banken en beleggers heb ik geen signalen ontvangen dat er onder deze partijen gegeven de huidige marktomstandigheden niet langer animo is voor de NHI.
Verwacht u nog groen licht van de Europese Commissie te krijgen voor het oprichten van een NHI?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer stuurt u de in uw brief van 22 mei 20143 toegezegde rapportage over het inrichting- en realisatieplan van de NHI en de kabinetsreactie hierop?
Zie antwoord vraag 2.
De waarschuwing voor digitale dementie bij decentrale overheden |
|
Gerard Schouw (D66), Wassila Hachchi (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u het noodsignaal gehoord van een groep bestuurders van gemeenten, provincies en waterschappen over de dreigende digitale dementie bij decentrale overheden?1
Ja.
Hoe reëel acht u de door hen geschetste dreiging dat de eerste twintig jaar van deze eeuw de slechtst gedocumenteerde «ooit» wordt?
Van de oproep van de burgemeesters en van andere bestuurders hebben we terdege kennis genomen en hun zorgen over de bewaring van overheidsinformatie worden gedeeld. Voor arbeidsinnovatie, digitaal werken en dienstverlening via internet is er veel belangstelling en aandacht. Het belang van documenteren en archiveren mag daaraan niet ondergeschikt geraken. Overigens zij hierbij opgemerkt dat een knelpunt nu juist ook vormt de enorme omvang en voortdurende toename van informatie en documentatie. De hoeveelheid data, informatie en benodigde opslag groeit gestaag. Een fenomeen dat zich wereldwijd voordoet. In die zin kan men de intensiteit, diepgang en de diversiteit van het‘documenteren» in deze tijdsperiode ook vanuit een ander perspectief bezien. De omvang van de informatie en de hoeveelheden zijn tegenwoordig zo groot, dat papieren opslag – in een «archiefdoos» – onmogelijk is.
Kunt u aangeven, uitgaande van de bestaande wettelijke kaders voor archivering zoals opgenomen in de Archiefwet en daarmee samenhangende regelgeving, waar precies gaten in de archivering van digitale bestanden dreigen te ontstaan of reeds bestaan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn inderdaad geen indicaties dat de wettelijke kaders in de Archiefregelgeving tot tekortkomingen leiden. In hun brief verwijzen de bestuurders voor de aard van de problematiek naar de Nulmeting digitale archiefvorming en -beheer bij decentrale overheden door het Ictu.2In deze nulmeting wordt aangegeven dat archiefvormende overheden in toenemende mate digitaal werken. Maar geen enkele overheidsorganisatie werkt overal volledig digitaal. Ook de digitale archivering is onvolledig en is er veelal sprake van een hybride situatie, waarin noch het analoge noch het digitale dossier volledig is. Naar deze voorbeelden en de analyses uit de meting zouden wij willen verwijzen, alsmede ook naar de aanbevelingen in genoemde bestuurdersbrief.
Blijkt, onder andere uit de moeilijkheden die de commissie-Elias tegenkwam bij opvraag van documenten ten behoeve van haar onderzoek, niet dat digitale dementie feitelijk al optreedt en slechts beperkt of met veel moeite te herstellen is?
Zoals onder vraag 3 werd aangegeven zien wij geen belemmeringen in de bestaande wettelijke kaders. Wel zijn er aanwijzingen dat bestuurlijke inzet is benodigd om samenwerking en congruentie te bevorderen. In genoemde nulmeting (Ictu) wordt aangegeven dat van structurele samenwerking tussen archiefvormers, archivarissen en archiefinspecteurs nog onvoldoende sprake is. Aanbevolen wordt om strategisch overleg op decentraal niveau en de invulling en werking daarvan te verbeteren.
In 2012 is in het Archiefbesluit het begrip SIO (strategisch informatieoverleg) geïntroduceerd. Met het SIO wordt in elk overheidsorgaan een structureel overleg gecreëerd waar vraagstukken worden belegd over functioneren en de kwaliteit van de informatiehuishouding. In het SIO wordt tijdig, op het passende ambtelijk niveau en in relatie met andere onderwerpen die de informatiehuishouding aangaan, besloten over waardering en selectie van overheidsinformatie. Het SIO heeft de regie over en bewaakt de ketengerichte belangenafweging in de informatiehuishouding en er wordt besloten over waardering en selectie van overheidsinformatie. Alle relevante kennis en expertise in het informatiedomein wordt bijeen gebracht door besluitvormers, beleidmakers, inhoudelijk deskundigen, ICT-specialisten, archivarissen en documentair informatiespecialisten. Het beheer van informatie wordt in samenhang georganiseerd. Het project AIDO heeft voor decentrale overheden een handreiking SIO uitgebracht.
Zijn naar uw opvatting de bevoegdheden van archivarissen bij decentrale overheden voldoende om hun taak ten aanzien van digitaal opgeslagen informatie goed te kunnen uitoefenen? Zo ja, waarom dan dit noodsignaal? Zo nee, hoe kunnen hun bevoegdheden versterkt worden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre belemmeren feitelijke achterstanden in digitale infrastructuur actieve openbaarmaking van data voor bijvoorbeeld een informatieregister, of het openbaren van alle informatie over de openbare ruimte, zoals voorgenomen in de nieuwe Omgevingswet?
Het toegankelijk maken van overheidsinformatie voor gebruik en hergebruik is van belang voor de overheid, de economie en voor de samenleving als geheel. Op 17 juni 2014 is – vanuit de noodzaak tot verbetering in het omgevingsrecht – het wetsvoorstel «Nieuwe Omgevingswet» aan de Tweede Kamer gezonden.3 Gemeenten, burgers en bedrijven ervaren het huidige omgevingsrecht als complex, verkokerd en in hun dagelijkse praktijk ondervinden ze teveel last van tijdrovende en kostbare bestuurlijke en juridische procedures. Nieuwe opgaven in de fysieke leefomgeving, een meer integrale afweging en bovenal een andere visie op de relatie tussen overheden (met minder regels) en burgers en bedrijfsleven maken dat het huidige omgevingsrecht niet toekomstbestendig is. Deze opgave vergt daarbij inderdaad ook de inzet van adequate digitale (generieke) voorzieningen.
In opdracht van de Minister van IenM is een rapport uitgebracht over archivering in het kader van de nieuwe Omgevingswet. IenM en VNG zijn nu in overleg over een bestuursakkoord voor de uitvoering van de Omgevingswet waarin ook over digitaal werken en archivering afspraken zullen worden gemaakt.
Kan het project Archiefinnovatie Decentrale Overheden (AIDO) en bijhorende actieplannen versneld en/of versterkt worden? Bent u bereid samen met de VNG, IPO en Unie van Waterschappen mogelijkheden daartoe te onderzoeken?
Het Kabinet beschikt niet over de middelen om dit project extra te doen versnellen. Het project AIDO en het programma Archief 2020 lopen tot en met 2016. Nog voor dat moment zullen de resultaten worden besproken.
Het bericht dat Defensie laks zou zijn met geheimen |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Defensie laks met geheimen»?1
Het artikel suggereert dat de beveiliging van militaire gegevens en materieel binnen het Ministerie van Defensie ver onder de maat zou zijn. De krant baseert zich daarbij op een artikel over de bevordering van veiligheidsbewustzijn in het personeelsblad van het Commando Diensten Centra (CDC). Het artikel wordt op meerdere punten onjuist geciteerd en ook worden de begrippen bedrijfsveiligheid (safety) en beveiliging (security) door elkaar gehaald. Ik herken mij daarom niet in het beeld dat wordt schetst.
Kunt u reageren op het rapport van onderzoeksbureau van Lloyd’s?
Het onderzoek van Lloyd’s is op verzoek van het CDC medio 2014 uitgevoerd en is een intern hulpmiddel van het veiligheids- en milieumanagementsysteem van het CDC om de bedrijfsvoering op dit gebied te verbeteren. Het rapport geeft inzicht in de verbeteringen die nodig zijn om op termijn eventueel een ISO-certificatie te behalen. Het certificeren is geen doel op zich maar het geeft wel op een transparante wijze aan, welke verbeteringen nog mogelijk zijn. De uitwerking van de aanbevelingen vindt de komende periode plaats.
Hoe is dit rapport onder de aandacht gekomen bij De Telegraaf en kan dit rapport dan ook naar de Kamer gestuurd worden?
Het artikel is geschreven naar aanleiding van een artikel in het personeelsblad «De Pijler» van CDC van 22 april jl. Het doel van het artikel is de bevordering van het veiligheidsbewustzijn van het CDC-personeel. In dit artikel wordt verwezen naar het rapport van Lloyd’s. Het ligt niet voor de hand om dit rapport naar de Tweede Kamer te sturen. Het is een intern rapport, een hulpmiddel van het veiligheids- en milieumanagementsysteem dat is gericht op verbetering van de interne bedrijfsvoering van het CDC. Het rapport gaat niet in op de defensieorganisatie in zijn geheel.
Klopt het dat er nog geen structurele oplossingen zijn, behoudens een nieuwsbrief, om het uitlekken van gevoelige informatie te beperken? Zo ja, binnen welke termijn verwacht u maatregelen te treffen om dat te verwezenlijken? Zo nee, wat voor maatregelen zijn er getroffen om het uitlekken van gevoelige informatie te beperken?
Zowel bedrijfsveiligheid (safety) als beveiliging (security) hebben de volle aandacht binnen Defensie. Er is echter een groot verschil tussen beide.
Wat security betreft zijn er duidelijke kaders (voorschriften en regels) voor de fysieke, personele en informatiebeveiliging vastgesteld. Het doel van die kaders is onder meer om het uitlekken van gevoelige informatie te voorkomen. Die kaders zijn opgesteld in samenwerking met de defensieonderdelen, zodat ze goed uitvoerbaar zijn. De kaders zijn niet alleen gebaseerd op de Nederlandse wet- en regelgeving, maar ook op de regels van Navo en EU over beveiliging. Toezicht binnen Defensie op de naleving van de beveiligingskaders geschiedt zowel door de commandanten (eerstelijns toezicht), de Beveiligingsautoriteit (tweedelijns toezicht) als de Auditdienst Rijk (derdelijns toezicht). Er is geen aanleiding om de kaders of het toezicht aan te passen.
Daarbij is het belangrijk om aandacht te blijven besteden aan het beveiligingsbewustzijn van de defensiemedewerkers en de commandanten, zowel centraal als decentraal. Voorlichting en communicatie zijn daarbij een belangrijk instrument. In dat kader juich ik artikelen in de personeelsbladen hierover, zoals bij CDC is gebeurd, toe. Ook oefeningen, voorlichtingsbijeenkomsten en publicaties (waaronder nieuwsbrieven) dragen hieraan bij.
Een ander goed voorbeeld is het zogenaamde Digitaal Rijbewijs, dat vorig jaar bij Defensie is ontwikkeld. Dit is een e-learning tool waarmee de defensiemedewerkers onder andere worden geïnformeerd over de risico’s bij het werken met vertrouwelijke gegevens op de defensienetwerken.
Hoe bent u van plan om er voor te zorgen dat betrokkenen essentiële kennis over wet- en regelgeving op het gebied van geheimhouding gaan ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met Patrick Bennink en David Knibbe eens dat er beter en meer toezicht door de commandanten moet plaatsvinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u een nieuwsbrief voldoende om het veiligheidsdenken bij de Defensiemedewerkers tussen de oren te krijgen en te houden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en wat voor maatregelen stelt u dan voor?
Zie antwoord vraag 4.
Het bed, bad, brood compromis |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Emile Roemer , Kees van der Staaij (SGP), Bram van Ojik (GL), Arie Slob (CU), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt uiteenzetten waarop de conclusie is gebaseerd dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa de bevindingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) niet deelt omdat deze geen grondslag zouden vinden in het Europees Sociaal Handvest (ESH)? Kunt u aangeven hoe deze interpretatie zich verhoudt tot het mandaat van het Comité van Ministers zoals vastgelegd in Artikel 9, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het ESH betreffende een systeem voor collectieve klachten, waarin duidelijk wordt aangegeven dat het Comité van Ministers zich alleen beperkt tot het doen van aanbevelingen?
De regering hecht aan getrouwe naleving van de mensenrechtenverdragen waarbij Nederland partij is. In de resolutie wordt opgemerkt dat de bevoegdheden van het ECSR gegrond zijn in het verdrag zelf en dat dit verdrag een beperking kent in de personele reikwijdte van het verdrag. Hieruit kan slechts de conclusie volgen dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag.
De collectieve-klachtprocedure onder het Europees Sociaal Handvest (ESH) is zo vormgegeven dat het rapport van het ECSR is gericht aan het Comité van Ministers. De verdragspartijen hebben zich in deze procedure ervan verzekerd dat zij zelf, als collectief, het laatste woord hebben in de procedure. Het Aanvullend Protocol bepaalt dat het Comité van Ministers, als het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een resolutie aanneemt naar aanleiding van een rapport van het ECSR. Een resolutie van het Comité van Ministers is evenmin juridisch bindend. Wel geeft een resolutie, zijnde een wilsuitdrukking van het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een sterke politieke binding.
Volgens artikel 9, lid 1 van het Aanvullend Protocol is een aanbeveling aan de betrokken lidstaat een verplicht onderdeel van de resolutie van het Comité van Ministers wanneer het ECSR in een rapport een schending heeft geconstateerd. Met de afsluitende aanbeveling van het Comité van Ministers om te rapporteren over de ontwikkelingen, voldoet het Comité van Ministers aan deze verdragsrechtelijke plicht. Het Comité van Ministers heeft in de aanbeveling gekozen voor een formulering die geen instemming met de kritiek van het ECSR impliceert, namelijk een neutraal verzoek om te rapporteren over mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van dit onderwerp.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat het argument, dat zich beroept op het gebrek aan internationale verplichtingen teneinde bescherming te bieden aan irreguliere migranten, niet geaccepteerd kan worden?
In de resolutie wijst het Comité van Ministers op het mandaat van het ECSR dat is neergelegd in het verdrag, het Europees Sociaal Handvest. Het ECSR houdt toezicht op de correcte uitvoering van dit verdrag. Dit verdrag kent een beperking in de personele reikwijdte van het verdrag. Het is dan ook niet aan het ECSR om zich uit te spreken over de rechten van illegaal in ons land verblijvende personen. Ter verdere toelichting op haar internationale verplichtingen wijst de regering met name op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit het EVRM vloeit geen algemene verplichting voort tot het bieden van basisvoorzieningen aan illegale vreemdelingen. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mag rekening worden gehouden met de verblijfstatus van vreemdelingen en de belangen van de Staat om een vreemdelingenbeleid te voeren met effectief terugkeerbeleid. Wel is specifiek artikel 3 van het EVRM in dit verband van belang. Eenieder die zich in Nederland bevindt, ongeacht zijn juridische status, kan zich beroepen op het verbod van onmenselijke behandeling indien het onthouden van basale bestaansvoorzieningen daartoe zou leiden. Artikel 3 EVRM is dus een ondergrens. De regering is van mening dat hieraan wordt voldaan.
Het koppelingsbeginsel geldt niet onverkort, er zijn uitzonderingen op aangebracht juist om bescherming te bieden aan de rechten van het individu. Iedere vreemdeling heeft recht op medisch noodzakelijke zorg en er gelden extra maatregelen voor kwetsbare groepen. Zo komen gezinnen met minderjarige kinderen waarvan de asielaanvraag is afgewezen, in aanmerking voor onderdak in een gezinslocatie indien daarmee wordt voorkomen dat de kinderen in een humanitaire noodsituatie terechtkomen. Voor (uitgeprocedeerde) vreemdelingen met een medische problematiek zijn ook mogelijkheden tot opvang voorhanden.
In de huidige regeling is opvang beschikbaar in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) voor vreemdelingen die bereid zijn mee te werken aan terugkeer. Onder de nieuwe regeling krijgt de vreemdeling ook zonder deze expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak bij één van de vijf grote gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Eindhoven) en Ter Apel. Dit betreft onderdak als voorfase op verblijf in een reguliere VBL waar vervolgens gewerkt kan worden aan terugkeer.
Het kabinet is, zoals opgemerkt, van mening dat het beleid reeds voldoet aan de mensenrechtelijke standaarden.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat er unaniem is vastgesteld dat Nederland artikel 13, vierde lid, en artikel 31, tweede lid, schendt door niet in de basale levensbehoeften te voorzien van irreguliere migranten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van het ECSR dat het ontzeggen van basale levensbehoeften aan irreguliere migranten geen enkel concreet effect heeft op het terugkeerbeleid?
Het is van belang te benadrukken dat het Nederlandse stelsel niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen geen basale levensbehoeften ontzegt. Het stelsel is dusdanig ingericht dat het voor niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen mogelijk is om onderdak te krijgen. Wel acht het kabinet het daarbij van belang dat de vreemdeling werkt aan terugkeer. Los van de vraag of het ECSR kan onderbouwen dat het maken van deze koppeling geen effect heeft op terugkeer, is het voor het kabinet veeleer van belang om door die koppeling duidelijk te maken dat langdurig verblijf in de illegaliteit onwenselijk wordt geacht.
Hoe verhoudt het huidige voorstel om opvang afhankelijk te maken van terugkeerbereidheid, zich tot de stelling van het ECSR dat in de huidige jurisprudentie van het ESH opvang niet afhankelijk gemaakt mag worden van terugkeerbereidheid?
Zoals gezegd is het kabinet van oordeel dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag. Bovendien is het kabinet van mening dat ook indien een vreemdeling aanspraak zou kunnen maken op voorzieningen, dit niet de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling buiten spel zou zetten.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat onder de nieuwe regeling een vreemdeling ook zonder expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak krijgt bij één van de vijf grote gemeenten en Ter Apel.
Bent u van mening dat het voorliggende compromis recht doet aan de uitspraken van het ECSR en het Comité van Ministers en daarmee aan de mensenrechtelijke verdragen waaraan Nederland zich gecommitteerd heeft?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het wenselijk dat binnen Europa handvesten en verdragen die op dezelfde materie zien naast elkaar bestaan, maar waarvan de toepassing tot onduidelijke en uiteenlopende resultaten leidt? Welke inspanningen worden verricht teneinde tot harmonisatie te komen?
Het is een gegeven dat verschillende verdragen van toepassing zijn op de verschillende rechtsordes in Europa. Het kabinet beschouwt het bestaan van verschillende mensenrechtelijke instrumenten als een feit. Het ESH en het EVRM kennen zowel een verschil in materiële reikwijdte als personele reikwijdte. Het is uiteraard van belang dat de toezichthoudende organen zich rekenschap geven van elkaars jurisprudentie.
Harmonisatie in de onderhavige context zou voorts in principe kunnen geschieden door verdragswijziging. Het kabinet acht het echter niet haalbaar om het bestaande acquis open te breken en met alle lidstaten van de Raad van Europa hierover in onderhandeling te treden.
In hoeverre bent u van mening dat uit de uitspraken van de beide Europese Comités een onderscheid valt op te maken tussen illegale vreemdelingen die onderdaan zijn van landen die partij zijn bij het ESH en van landen die geen partij zijn?
Onder de werking van het Handvest zijn slechts die vreemdelingen begrepen die onderdaan zijn van andere Partijen bij het Handvest én die legaal verblijven op het grondgebied van de betrokken lidstaat.
Het genoemde onderscheid tussen vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf die onderdaan zijn van een Partij bij het verdrag en zij die onderdaan zijn van Staten die geen partij zijn bij het ESH ziet de regering niet terug in het rapport van het ECSR en de regering maakt dit onderscheid dan ook niet in haar beleid. Dit is ook niet aan de orde gekomen in de collectieve klachtprocedure tegen Nederland nu de klacht zag op toegang tot voorzieningen voor uitgeprocedeerde vreemdelingen uit welk land afkomstig dan ook.
Kunt u aangeven waarom bij het aanwijzen in de voorfase van de Vrijheidsbeperkende Lokaties (VBL) niet is gekozen voor een evenwichtige spreiding over het land? Kunt u ingaan op de bezwaren van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? In hoeverre kan het beperkte aantal gemeenten in de voorfase van de VBL tot praktische problemen leiden, zoals onnodige vervoersbewegingen tussen de voorfase van de VBL en de VBL?
De reden om naast de locatie Ter Apel (waar de huidige VBL is gevestigd) te kiezen voor de vijf grootste gemeenten is dat, voor zover daar thans zicht op bestaat, daar de grootste aantallen vertrekplichtige vreemdelingen verblijven, binnen het zicht van de gemeenten. Daarbij ontstaat met het vestigen van de locaties in Ter Apel, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Eindhoven feitelijk ook reële spreiding over het land.
Wat verstaat u onder een beperkt aantal weken waarin de vreemdeling in de voorfase van de VBL mag verblijven? Is het ook mogelijk dat het alle weken van het jaar betreft? Zo nee, waarom niet?
De duur van het verblijf in de voorfase van de VBL bedraagt een beperkt aantal weken teneinde het belang van de effectiviteit van het terugkeerbeleid te bewaken. In goed overleg met de VNG/gemeenten zal invulling worden gegeven aan het aantal weken waarin vreemdelingen in de locatie voorfase VBL mogen verblijven.
Bent u bekend met de onlangs aangenomen motie Voordewind/Voortman (Kamerstuknummer 19 637, nr. 1988) waarin de regering wordt opgeroepen de succesvolle aanpak van de Pauluskerk te Rotterdam over te nemen? Bent u bekend met het feit dat deze aanpak zich juist niet beperkt tot enkele weken?
Ja, ik ben bekend met de motie Voordewind/Voortman. Ik zal in gesprek gaan met VNG/gemeenten over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan de locatie voorfase VBL. Ook de goede ervaringen van de aanpak van de Pauluskerk zullen in die gesprekken aan de orde komen.
Wanneer voldoet een vreemdeling aan de criteria dat hij oprecht en aantoonbaar wil terugkeren? Welke instantie maakt deze inschatting en hoe wordt hierop toegezien?
De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) beoordeelt of voldoende is gewerkt aan vertrek. Daarbij weegt mee wat wordt verklaart in de verschillende vertrekgesprekken. Door actief handelingen te verrichten om het daadwerkelijk vertrek te realiseren toont een vreemdeling aan dat hij werkt aan vertrek. Een vreemdeling kan op verschillende manieren laten zien dat hij werkt aan zijn vertrek. In de vertrekgesprekken die worden gevoerd tussen regievoerder en vreemdeling worden gezamenlijke afspraken gemaakt, bijvoorbeeld over het aanvragen van een document bij de vertegenwoordiging van het land van herkomst en het leggen van contact met familie of bekenden om documenten op te laten sturen die de aanvraag om een reisdocument ondersteunen. Ook kan een vreemdeling een afspraak maken bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) of een andere NGO die ondersteuning biedt bij het vertrek. Ook kan een vreemdeling bij een presentatie aangeven dat hij daadwerkelijk zelfstandig wil terugkeren.
Als een vreemdeling niet oprecht en aantoonbaar wil terugkeren naar het land van herkomst en uit de voorziening wordt geplaatst, hoe verwacht u dat deze vreemdeling dan zal voorzien in de basale levensvoorzieningen?
Op deze vreemdeling rust onverkort de plicht om Nederland te verlaten, en hij heeft een eigen verantwoordelijkheid om deze vertrekplicht te realiseren. Tijdens zijn verblijf in Nederland zijn basale voorzieningen beschikbaar, zoals medisch noodzakelijke zorg. Daarbij is op ieder moment onderdak (weer) mogelijk bij medewerking aan terugkeer.
Hoe bent u van plan te voorkomen dat gemeenten opvang gaan en blijven bieden nadat na enkele weken de uitgeprocedeerde asielzoekers de uitzetlocatie verlaten en niet terugkeren naar het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van de verantwoordelijkheid van burgemeesters met betrekking tot de openbare orde? Indien alle gemeenten die dat thans doen, hiermee door gaan, in hoeverre zijn de voorgestelde plannen dan een verbetering ten opzichte van de huidige situatie?
Met de nieuwe locaties voorfase VBL, is structurele opvang door de gemeente niet meer nodig. Dergelijke voorzieningen dienen dan ook te worden gesloten. Streven is hierover duidelijke afspraken te maken in het bestuursakkoord. Incidenteel kan een gemeente noodopvang bieden bij een acute noodsituatie, maar structurele opvangvoorzieningen zijn niet meer aan de orde.
Zal er in deze voorfase van de VBL ook juridische begeleiding geboden worden teneinde perspectief in Nederland te realiseren alvorens het gesprek over terugkeer aan te gaan? Zo ja, hoe zal dit worden vormgegeven?
Rijk en gemeenten zullen gezamenlijk zorgdragen voor de locaties voorfase VBL. Het kabinet zal in overleg treden met de VNG en gemeenten over de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de locaties. Het ligt daarbij overigens niet voor de hand dat buiten de bestaande juridische procedures nieuwe momenten van gefinancierde rechtsbijstand worden gecreëerd.
Op basis van welke concrete maatregelen denkt u vrijwillige terugkeer daadwerkelijk te stimuleren? Kunt u uiteenzetten hoe deze aanpak verschilt van de huidige situatie?
De inzet van de DT&V is al dat de vreemdeling zelfstandig vertrekt. Regievoerders worden het komende jaar geschoold in gedragsinterventies die in andere gebieden effect hebben gehad. Daarmee zijn zij beter uitgerust om het gesprek met vreemdelingen te voeren en hen te overtuigen van het feit dat vrijwillige terugkeer (eventueel met ondersteuning) de beste optie voor hen is.
Kunt u beargumenteren waarom rijksfinanciering gekoppeld wordt aan de mate waarin succes geboekt wordt in het laten terugkeren van vreemdelingen?
Deze koppeling sluit aan bij het doel van de locaties voorfase VBL. Doel van deze locaties is dat deze bijdragen aan het inzicht van de vreemdeling dat zijn toekomst ligt in zijn land van herkomst.
Op basis van welke concrete resultaten zal de mate van succes geëvalueerd worden? Zal dit alleen op basis van de terugkeercijfers gebeuren?
Dit zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Wie zal deze resultaten monitoren en hoe succesvol moet een locatie zijn om geopend te mogen blijven? Zullen deze voorwaarden vooraf helder gecommuniceerd worden?
Het ligt voor de hand dat de DT&V daarin een belangrijke rol zal spelen. De verdere vormgeving zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Hoe ziet u de praktische uitvoering van het doorverwijzen van gemeenten naar de VBL? Hoe wordt er gehandhaafd dat alle niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen naar de vijf aangewezen opvanglocaties moeten gaan?
Het doorverwijzen door gemeenten naar de VBL dan wel een van de andere voorfase VBL geschiedt in beginsel op dezelfde wijze als waarop gemeenten thans asielzoekers doorverwijzen naar het Aanmeldcentrum in Ter Apel. Vervoer geschiedt op eigen gelegenheid met openbaar vervoer, waarvoor de gemeente een vervoersbewijs afgeeft.
Als een gemeente een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling aantreft en aanmeldt bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), hoe ziet het zogenaamde ophalen door de DT&V er dan uit? In hoeverre zal een mate van dwang hierin gebruikt worden?
Het aanmelden van een vreemdeling bij de DT&V door een gemeente zal geschieden via de bestaande structuur, namelijk het Lokaal Terugkeer Overleg (LTO). Een aanmelding van de gemeente betekent in dit geval dat er reden zal zijn om de betreffende vreemdeling een aanbod te doen voor een vorm van onderdak. Het is niet aannemelijk dat daarbij dwang noodzakelijk is. De vreemdeling denkt immers na over zijn toekomst. Nadat de vreemdeling is gearriveerd op de betreffende locatie, start het proces. Vreemdelingenbewaring is niet aan de orde zolang de vreemdeling werkt aan zijn terugkeer.
Wat is de hoogte van de efficiencytaakstelling die het huidige kabinet heeft opgelegd aan de DT&V tot en met 2018 en op welke wijze zal deze bezuiniging door de DT&V worden gerealiseerd?
De DT&V heeft vanuit het Regeerakkoord een efficiencytaakstelling van 13,3% opgelegd gekregen. Deze taakstelling start in 2016 met 2 mln. en kent een oploop naar 6 mln. vanaf 2018. De taakstelling wordt ingevuld in samenhang met de efficiencytaakstellingen van de IND en het COA, door intensievere samenwerking tussen de drie organisaties binnen de vreemdelingenketen.
Hoe verhoudt de bezuiniging op de DT&V zich tot het verbeteren van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt?
Deze taakstelling betreft een efficiencytaakstelling. Dit betekent dat de taakstelling wordt ingevuld met maatregelen die de resultaten van het primair proces in principe niet raken. Derhalve is er geen relatie tussen de taakstelling en het ambitieniveau ten aanzien van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt.
Vindt u het wenselijk dat illegale vreemdelingen in noodsituaties verplicht worden gebruik te maken van de voorfase van de VBL, in plaats van de crisisopvang door de gemeente? Kunt u bevestigen dat gemeenten, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juni 2014, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning maatschappelijke opvang kunnen blijven bieden in noodsituaties die niet enkel betrekking hebben op de medische situatie en waarin verblijf in een gezinslocatie of een vrijheidsbeperkende locatie niet toereikend is, zolang de rijksoverheid niet op basis van een specifiek wettelijk voorschrift verantwoordelijkheid neemt?1
Gemeenten zijn in (medische) noodsituaties gehouden opvang te bieden aan mensen zonder een geldige verblijfstitel. Dat vloeit volgens uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voort uit artikel 8 van het EVRM. Afhankelijk van de noodsituatie zal moeten worden bepaald of de voorfase van de VBL passend is
De CRvB heeft in de aangehaalde zaak overigens vastgesteld dat er sprake was van een medische noodsituatie. In combinatie met andere factoren leidde dit tot het oordeel van de CRvB dat betrokkene behoorde tot de categorie kwetsbare personen aan wie op grond van artikel 8 EVRM opvang geboden moet worden door de gemeente.
In deze zaak kon de gemeente niet verwijzen naar voorzieningen waar de vreemdeling geen recht op had. De vraag of andere voorzieningen passender of al dan niet toereikend zouden zijn geweest, was in deze zaak niet aan de orde.
In hoeverre acht u een heldere wettelijke regeling voor opvang van illegale vreemdelingen wenselijk, gelet op de uitspraken van de beide Europese Comités en voornoemde uitspraak van de CRvB?
Het stelsel, zoals uiteengezet in de brief van 22 april is naar het oordeel van het kabinet helder. Wel dienen een aantal elementen uitgewerkt te worden in goed overleg met VNG/gemeenten. Voor de inrichting van dat stelsel, inclusief genoemde verdere uitwerking is het naar verwachting niet nodig om te komen tot een aanvullingen op het bestaande wettelijke stelsel (in formele zin).
Kunt u uiteenzetten in welke concrete terugkeerprojecten de aanvullende zes miljoen euro van de migratie- en ontwikkelingsgelden van het Ministerie van Buitenlandse zaken geïnvesteerd worden?
Deze middelen worden geïnvesteerd in het stimuleren en faciliteren van vrijwillige terugkeer van vreemdelingen. Het gaat daarbij vooral om financiële ondersteuning of ondersteuning in natura van individuele terugkeerders, om deze mensen een goede start te geven bij hun terugkeer. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan doelgroepgerichte aanpak van terugkeerondersteuning. Over de nadere uitwerking hiervan stuurt de Minister voor BHOS uw Kamer een separate brief.
Klopt het dat afgelopen jaar de vier miljoen euro bestemd voor terugkeerprojecten niet uitputtend gebruikt zijn wegens gebrek aan bewezen effectiviteit van de bestaande terugkeerprojecten?
De € 4 miljoen die gemiddeld jaarlijks beschikbaar is vanuit het OS-budget voor migratie en ontwikkeling voor terugkeerondersteuning is over de afgelopen jaren geheel benut voor de ondersteuning van zelfstandige terugkeer. Aangezien het aantal vrijwillige terugkeerders jaarlijks fluctueert, fluctueren ook de uitgaven aan herintegratiesteun voor individuele terugkeerders. Gemiddeld is de afgelopen jaren vanuit Ontwikkelingssamenwerking meer dan € 4 miljoen per jaar uitgegeven aan terugkeer.
Hoe bent u van plan de concrete terugkeerprojecten een kwaliteitsimpuls te geven? Kunt u uw visie hierop geven?
Meer dan nu het geval is, zal op de doelgroep toegesneden in natura ondersteuning worden gefinancierd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan meer aanwezigheid van de organisaties die terugkeerondersteuning bieden en op de persoonlijke situatie van mensen toegesneden begeleiding op de locatie waar ze verblijven. Nadere uitwerking volgt in de brief die de Minister voor BHOS uw Kamer zal sturen. Bij het ontwikkelen hiervan wordt gekeken naar de «best practices» die bij gemeenten en het maatschappelijke middenveld voorhanden zijn.
Kunt u op basis van concrete resultaten aangeven waarop u zich baseert dat het conditioneel maken van de ontwikkelingsgelden aan het door deze landen meewerken aan terugkeer zinvol is?
Het is al langere tijd het standpunt van het kabinet dat terugkeer het beste bevorderd kan worden door inzet op een brede, constructieve samenwerking, waarvan migratie onderdeel vormt. We hebben het in dit verband vaak over «meer voor meer»: landen die goed meewerken aan terugkeer, worden beloond met bv. extra steun voor capaciteitsopbouw op migratieterrein (bv. training door KMar). Dit betekent dat het kabinet alleen gaat investeren in bijvoorbeeld het verbeteren van controles op luchthavens, trainingen voor douane of versterking grensbewaking in bepaalde landen als ze ook meewerken aan terugkeer. De concrete wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, zal van geval tot geval verschillen. Een voorbeeld: een project dat nu loopt in Somalië, waarbij steun voor capaciteitsopbouw voor de grensbewaking afhankelijk is gesteld van goede medewerking aan terugkeer.
Binnenkort verschijnt de evaluatie van het terugkeerbeleid door de Adviescommissie Vreemdelingenzaken. Het kabinet zal u deze evaluatie toesturen, voorzien van een kabinetsreactie.
Kunt u uiteenzetten hoe de boete-systematiek voor gemeenten die zich niet houden aan het nog op te stellen, c.q.het vigerende, bestuursakkoord vormgegeven zal worden? In hoeverre zal er parlementaire controle plaatvinden op het gemeentefonds waarin deze boetes ingehouden zullen worden?
In het overleg dat moet leiden tot overeenstemming over een bestuursakkoord zal ook aan de orde komen op welke wijze de afspraken bindend kunnen worden vormgegeven. Daarover zal het kabinet op dat moment uw Kamer informeren. Wanneer op 1 november 2015 het aangevulde bestuursakkoord niet gesloten is, dan valt het kabinet terug op het vigerende bestuursakkoord en zal op die basis handhaven, bijvoorbeeld door het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers.
Kunt u bevestigen dat de zogenaamde boetes zich zullen beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers? Zo nee, waarom niet?
Het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers is in de brief van 22 april als voorbeeld genoemd, maar wij richten ons op het bereiken van een akkoord in goed overleg met de VNG/gemeenten.
Klopt het dat de zogenaamde boetes zich niet hoeven te beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers en dat dit slechts als voorbeeld in de brief is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 31.
Wat is uw reactie op de stellingname van de VNG, zoals gedeeld tijdens de hoorzitting, dat de VNG geen nieuw akkoord zal sluiten met het kabinet als wordt vastgehouden aan de boete c.q. het inperken van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers?
Ik heb kennis genomen van de stellingname van de VNG en ga ervan uit dat het overleg dat binnenkort wordt gestart, zal kunnen leiden een nadere invulling die kan rekenen op de instemming van de betrokken partijen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de VNG dat het bijzonder is dat de DT&V geen taakstelling (inspanningsverplichting) opgedragen heeft gekregen wat betreft het terug laten keren van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar de landen van herkomst, maar dat gemeenten wel worden afgerekend op taken waarover zij geen zeggenschap hebben?
Ik heb kennis genomen van dit standpunt van de VNG. De wijze waarop de financiering van de gemeentelijke voorfase-locaties zal onderdeel zijn van de nog te starten besprekingen met de VNG/gemeenten.
Kunt u aangeven waarom het Bestuursakkoord (2007) niet of onvoldoende is nageleefd ten aanzien van de afspraken met gemeenten dat zij hun noodopvang zouden beëindigen?
Het bestuursakkoord van 2007 heeft in de jaren daarna tot gevolg gehad dat veel structurele noodopvang in gemeenten is afgebouwd. Niet alle gemeenten hebben zich echter gecommitteerd getoond. Vooral de laatste jaren is de gemeentelijke opvang weer toegenomen, hetgeen de noodzaak voor een nieuwe afspraak onderstreept.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoe de populatie van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen eruit ziet, met daarbij een uitsplitsing tussen uitgeprocedeerde asielzoekers, personen die nooit een aanvraag ingediend hebben en voormalig statushouders wiens vergunning is ingetrokken op basis van de situatie in het land van herkomst?
De omvang van de populatie niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen is naar haar aard in zijn totaliteit al lastig te schatten en evenmin is een verdere uitsplitsing daarvan te geven. Een van de beoogde effecten van de voorfase opvang is dan ook het beter bij het Rijk in beeld krijgen van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoeveel buitenschuldvergunningen er sinds 2007 verleend zijn in verhouding tot het aantal aanvragen?
In 2013 werden 80 aanvragen gedaan voor een buitenschuldvergunning. In dat jaar werden er 15 verleend. In 2014 ging het om 80 aanvragen en 20 verleningen.
Deze aantallen zijn afgerond op 5-tallen en zijn exclusief ingediende en behandelde bezwaarschriften. Ze zijn gegenereerd uit het nieuwe datawarehouse van de IND waaruit de cijfers vanaf 2013 kunnen worden gegenereerd.
Voor de voorgaande jaren kan ik verwijzen naar cijfers in mijn brief aan uw Kamer van 18 december 2012 (Kamerstuk 29 344, nr. 109), tevens opgenomen in het ACVZ-rapport «Waar een wil is, maar geen weg» uit 2013:
2008
2009
2010
2011
Aanvragen
460
550
470
290
Verleende vergunningen
70
70
60
30
Deze aantallen zijn inclusief ingediende bezwaarschriften, wat inhoudt dat een aanvraag meerdere keren kan voorkomen in de cijfers.
Kunt u aangeven aan welke criteria een vreemdeling concreet moet voldoen om in aanmerking te komen voor een buitenschuldvergunning?
De voorwaarden voor het verlenen van een buitenschuldvergunning zijn opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, paragraaf B8/4. Deze paragraaf is gewijzigd als gevolg van het ACVZ-advies. Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is dat de IND een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid pas verleent als er een ambtsbericht van de DT&V met een positief zwaarwegend advies is. Uit dit ambtsbericht moet blijken dat wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Hoe beoordeelt u de stellingname van een van de genodigden tijdens de hoorzitting, dat het buitenschuldsysteem niet zou werken in de praktijk, mede in het licht van de conclusie uit het rapport van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken uit 2013?
Ik kan me niet vinden in deze stellingname. Dit is ook niet de strekking van het ACVZ-advies. Zoals toenmalig Staatssecretaris van V&J al constateerde in de kabinetsreactie op het ACVZ-advies van 13 september 2013, onderschrijft de ACVZ het uitgangspunt van het terugkeerbeleid en de kern van het buitenschuldbeleid. Een andere belangrijke constatering is dat de ACVZ geen aanwijzingen heeft gevonden dat het voorkomt dat aan vreemdelingen die daadwerkelijk buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uiteindelijk géén buitenschuldvergunning wordt verleend. Daar waar het de uitkomsten van de gevoerde procedures betreft, is de toepassing van het beleid naar de mening van de ACVZ in lijn met de doelstelling van de wettelijke regeling.
Van belang is ook dat de ACVZ onderschrijft dat het buitenschuldbeleid niet is bedoeld voor zogeheten «niet-uitzetbare illegalen» die om asielgerelateerde redenen aanvoeren niet te willen terugkeren naar hun land van herkomst en daarom niet meewerken aan hun vertrek. Aanbeveling nummer 1 was dan ook om het buitenschuldbeleid te handhaven en het beleid niet uit te breiden tot andere doelgroepen.
Het onderzoek van de ACVZ was vooral gericht op de praktische toepassing van het beleid heeft plaatsgevonden en bood goede handvatten om de ongewenste effecten van het beleid zoveel mogelijk tegengaan. Om deze reden heeft mijn voorganger een groot deel van de aanbevelingen overgenomen. Deze zijn inmiddels geïmplementeerd in het beleid.
Waar baseert u uw mening op dat de Raad van State (RvS) een richtinggevende uitspraak zal doen, gelet op het feit dat de RvS een beperkte toets aanlegt ten aanzien van het handelen van de Rijkskoverheid in individuele casussen die zich bovendien afspeelden nog vóórdat het ECSR met zijn bevindingen kwam? Kunt u bevestigen dat bij de RvS thans nog 25 zaken op de plank liggen met betrekking tot vergelijkbare rechtsvragen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal op 11 mei 2015 een aantal procedures behandelen waarin de vraag centraal staat op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. De Raad van State is het hoogste bestuursrechtelijke orgaan op het terrein van het vreemdelingenrecht in Nederland en heeft mede als doel het bewaken van de rechtseenheid op dat terrein. De Raad van State zal in haar uitspraken altijd de laatste stand van het recht en de jurisprudentie van internationale organen betrekken, zoals bijvoorbeeld het Europese Hof van de Rechten van de Mens, ook als deze dateren van na het bestreden besluit.
Bovendien heeft de Raad van State in de zaken die op 11 mei 2015 staan geagendeerd, gevraagd om een schriftelijke reactie op het rapport van het ECSR nadat dit bekend werd op 10 november 2014. Ook uit deze handelwijze blijkt dat voor het oordeel van de Raad van State belang toekomt aan recente ontwikkelingen. Ik heb verder begrepen dat bij de behandeling van de zitting op 4 november 2014 bleek dat één van de Raadsheren die de zaak bij de Raad van State behandelen, tevens Raadsheer is bij de Centrale Raad van Beroep, zoals mogelijk is op basis van afspraken tussen beide colleges in het belang van de rechtseenheid. Dit sterkt ons in het oordeel dat een richtinggevende uitspraak mag worden verwacht voor wat betreft de reikwijdte van verdragsverplichtingen van de Nederlandse staat. Het is juist dat naast deze zaken nog andere zaken bij de Raad van State in behandeling zijn. Als eenmaal een richtinggevende uitspraak is gegeven, is daarmee een lijn in de jurisprudentie gezet.
Kunt u bevestigen dat bij de CRvB thans nog tientallen zaken op de plank liggen die zien op de zorgplicht in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO) van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers?
Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn openbaar te raadplegen op www.rechtspraak.nl, de aanhangige zaken zijn dat niet. Het was gisteravond niet meer mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep na te gaan hoeveel zaken er op dit moment aanhangig zijn over bedoeld onderwerp. Getracht is gisteravond een beeld te krijgen. Een betrokkene bij de VNG bevestigde de indruk dat er tenminste enkele zaken dienen bij de Centrale Raad van Beroep die zien op de zorgplicht in het kader van de WMO van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen tenminste één uur vóór het plenaire debat over het bed, bad, brood compromis op donderdag 30 april aan de Kamer te doen toekomen?
Ja.
De komst van de zoveelste islamitische geweldsprediker naar Nederland |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom geweldsprediker Al-Qarni blijkbaar een visum heeft gekregen terwijl deze figuur de Verenigde Staten en Frankrijk niet binnen mag, onder andere wegens het oproepen tot geweld?
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken. De heer Al-Qarni voldoet daarmee niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag dus niet in Nederland verblijven.
In hoeverre deelt u de visie dat predikers die oproepen tot jihad, onder meer door te stellen dat kelen moeten worden doorgesneden en schedels moeten worden ingeslagen, een gevaar vormen voor de openbare orde?
Het kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat een samenkomst zoals in Eindhoven tot onrust en vragen kan leiden. In algemene zin is het kabinet duidelijk over de onwenselijkheid dat er in Nederland radicale boodschappen worden verspreid: vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, maar deze vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen onwenselijk is, en welke maatregelen daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving.
Welke maatregelen, zoals bijvoorbeeld de burgemeester aansporen om in te grijpen, bent u voornemens te treffen om te voorkomen dat de betreffende geweldsprediker vrijelijk zijn gang kan gaan?
De burgemeester van Eindhoven heeft op 28 april jl. contact gehad met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), met als doel het krijgen van ondersteuning bij het maken van een afweging op grond van de openbare orde. Verder voldoet de heer Al-Qarni zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag hij niet in Nederland verblijven. Uiteindelijk heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele samenkomst niet meer doorgaat.
Bent u eindelijk bereid moskeeën die oproepen tot geweld te sluiten en organisaties die geweldspredikers uitnodigen aan te pakken? Zo neen, waarom niet?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, net als de vrijheid van godsdienst. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Echter, wanneer tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals opruien of aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie). De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde en kan vanuit die invalshoek optreden wanneer de situatie rondom een bijeenkomst daar om vraagt.
Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. In geval van een rechtspersoon is (verboden verklaring en) ontbinding alleen mogelijk als het doel en/of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
Het bericht ‘Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over het bericht «Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iemand die oproept tot het doorsnijden van kelen en het inslaan van schedels geen visum hoort te krijgen en bent u bereid zijn verkregen visum alsnog af te nemen? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken en derhalve voldoet hij niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied. Deze spreker mag dan ook niet in Nederland verblijven.
Deelt u de mening dat de Al Fourqaan-moskee door het uitnodigen van deze geweldsprediker bewijst nog steeds een broeinest van haat- en geweldsprediking te zijn en daarom gesloten dient te worden? Zo neen, waarom niet?
Wanneer tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals opruien of aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie). Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. In geval van een rechtspersoon is (verboden verklaring en) ontbinding mogelijk als het doel en/of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór 30 april a.s.?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Leerling naar huis door invallerlimiet’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leerling naar huis door invallerlimiet»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in debatten en in antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Mulder, Straus, Van Weyenberg en Van Meenen hebt aangegeven dat er genoeg mogelijkheden overblijven om vervangers in te zetten?2 Hoe is het dan mogelijk dat veel schoolbesturen daar nog steeds volstrekt anders over denken?
Uiteraard herinner ik mij mijn antwoorden in de debatten en op schriftelijke vragen over dit onderwerp. In die antwoorden, zoals op de vragen van de leden Van Weyenberg en Van Meenen, heb ik ook aangegeven dat de reactie van schoolbesturen veelal is ingegeven vanuit onbekendheid met de mogelijkheden die de Wet werk en zekerheid (Wwz) biedt ten aanzien flexibiliteit in contractsvormen. In de ambtelijke gesprekken met betreffende schooldirecteuren wordt ook bevestigd dat nog niet in voldoende mate duidelijk is hoe de benodigde flexibiliteit kan worden gecreëerd. De PO-Raad geeft op dit moment intensief voorlichting via de website over de Wwz.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse door u aangehaalde mogelijkheden om de flexibiliteit te vergroten, zoals min/max-contracten en de afwijkingsmogelijkheid van de ketenbepaling bij cao, in de cao Primair Onderwijs niet mogelijk zijn, waardoor individuele schoolbesturen die mogelijkheden niet kunnen benutten?
Ik ben mij ervan bewust dat gebruik van min/max-contracten en de afwijkingsmogelijkheid van de ketenbepaling vanwege de Wwz een aanpassing ten opzichte van de huidige cao primair onderwijs impliceert. Gezien de aanleiding en de doelstellingen van de Wwz, verrast mij dit ook niet. In de huidige cao primair onderwijs is immers opgenomen dat een onbeperkt aantal elkaar opvolgende tijdelijke contracten – met tussenpozen van niet meer dan drie maanden – mogelijk is in een periode van drie jaar en daarnaast dat een oproepcontract mogelijk is voor een minimale arbeidsduur van 8 uur per week. De PO-Raad en de bonden zijn daarom ook hierover in het kader van een nieuwe cao voor het primair onderwijs in gesprek geweest.
Uit de berichtgeving van de PO-Raad en de bonden van 1 mei jl. blijkt dat partijen hebben afgesproken om op dit moment geen nieuwe cao voor het primair onderwijs af te sluiten. Partijen willen extra tijd nemen voor de onderhandelingen en streven naar een nieuwe cao per 1 juli 2016. Partijen streven er na hun afspraken voor het eind van 2015 bekend te maken opdat schoolbesturen ruim de tijd hebben voor een zorgvuldige overgang naar een ander vervangingsbeleid.
Concreet betekent dit dat de huidige cao primair onderwijs doorloopt tot en met 30 juni 2016 en dat het overgangsrecht uit de Wet werk en zekerheid (Wwz) van toepassing is. Schoolbesturen kunnen daardoor tot 1 juli 2016 voor tijdelijke contracten de regels hanteren zoals die nu in de cao staan, dat wil zeggen een onbeperkt aantal tijdelijke contracten in drie jaar tijd aangaan en min/max-contracten aangaan met een minimale arbeidsduur van 8 uur per week.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in gesprek te gaan met de PO (primair onderwijs)-raad en de onderwijsbonden om gezamenlijk tot een goede oplossing voor dit probleem te komen en de Kamer voor 1 juli 2015 over de uitkomsten van dit overleg te informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, indien de PO-raad en de onderwijsbonden niet voor 1 juli 2015 tot een voor beiden bevredigende oplossing kunnen komen, de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid voor de sector primair onderwijs uit te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een omstreden sjeik naar Eindhoven komt |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden sjeik naar conferentie in Eindhoven»?1
Ja.
Klopt het dat deze omstreden sjeik zal spreken op een conferentie in Eindhoven? Zo ja, bent u bereid uw mogelijkheden te benutten om dit te voorkomen, zoals in vergelijkbare situaties ook is gebeurd?
Omdat Italië als afgevend land het visum heeft ingetrokken, voldoet de in het artikel genoemde spreker niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag hij niet meer naar Nederland reizen. Verder heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele bijeenkomst niet meer doorgaat.
Hoe komt het dat deze spreker toegang tot Nederland verkrijgt, terwijl hij eerder door Frankrijk is geweigerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoe vaak Nederland de afgelopen jaren burgers van de Europese Unie de toegang heeft geweigerd omdat zij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormden voor een fundamenteel belang van de samenleving? In hoeveel gevallen was sprake van het intrekken van een verblijfsvergunning vanwege de openbare orde of (internationale) veiligheid?
Het komt voor dat Nederland burgers van de Europese Unie de toegang weigert op grond van een bedreiging voor de openbare orde. In 2014 gebeurde dat zeventig keer, in nagenoeg alle gevallen omdat de persoon in het bezit was van verdovende middelen. In 2014 heeft Nederland van 260 EU-burgers het verblijf beëindigd in combinatie met een ongewenst verklaring2. Voor zover bekend vallen hieronder geen verblijfsbeëindigingen vanwege «haatprediken».
In hoeverre kan Nederland een visum dat verstrekt is door een ander Schengenland intrekken indien de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, nationale veiligheid of internationale veiligheid? Welke criteria bepalen of Nederland direct een visum kan intrekken dan wel dat eerst het betreffende land dient te worden geïnformeerd?
Een visumplichtig persoon die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen wil uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigt, is niet welkom. Nederland kan in het geval dat een visum door een ander Schengenland is verstrekt maar nog niet door de betreffende persoon is gebruikt, het afgevende land verzoeken een visum in te trekken of nietig te verklaren. Hierbij zal dat land vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de desbetreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de Nationale Politie en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten, in het geval dat een visum door een ander Schengenland is verstrekt, ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet – of niet meer – aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. Wanneer Nederland dat noodzakelijk acht mag het ook een visum intrekken voordat de betreffende persoon zich op Nederlands grondgebied bevindt. In alle gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of veiligheid of de nationale veiligheid kunnen ter fine van weigering toegang worden gesignaleerd in het SIS. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Kan Nederland een verblijfsvergunning die is verstrekt door een andere lidstaat van de Europese Unie intrekken indien de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, nationale veiligheid of internationale veiligheid? Zo ja, welke bepalingen voorzien in deze mogelijkheid? Zo nee, waarom is een met de visumregeling vergelijkbare procedure niet mogelijk?
Een verblijfsvergunning geeft recht op (lang) verblijf in een bepaalde lidstaat. Het is daarom niet mogelijk een verblijfsvergunning die is afgegeven door een andere lidstaat in te trekken. De Nederlandse rechtsmacht strekt zich daartoe niet uit, evenmin als een andere lidstaat een door Nederland uitgegeven verblijfsvergunning kan intrekken. Wanneer een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, kan Nederland het land dat de vergunning heeft verstrekt hier wel over berichten. Of de betreffende lidstaat daadwerkelijk overgaat tot intrekking van de verblijfsvergunning is afhankelijk van meerdere aspecten, waaronder de vraag of de in Nederland begane feiten op grond van het nationale recht een intrekkingsgrond opleveren.
Een Schengenvisum heeft een andere rechtskarakter. Een Schengenvisum wordt weliswaar afgegeven door één bepaalde Schengenstaat, maar het daaruit voortvloeiende recht op toegang en kort verblijf strekt zich uit tot het gehele Schengengebied. Om die reden is in de Visumcode de mogelijkheid opgenomen dat ook een andere Schengenstaat het visum nietig verklaart of intrekt.
Kunt u uiteenzetten waarom de formuleringen ten aanzien van de openbare orde en veiligheid in de Europese regelingen, de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 uiteenlopen en hoe deze bepalingen zich tot elkaar verhouden? Hebben nationaalrechtelijke en Europeesrechtelijke bepalingen met gelijkluidende formuleringen in ieder geval hetzelfde bereik en dezelfde strekking?
Het begrip «bedreiging voor de openbare orde» zoals dat in de Europese verordeningen en richtlijnen en in de nationale vreemdelingenwetgeving met regelmaat wordt gehanteerd, is niet uniform. Bedreiging voor de openbare orde is een ruim begrip waaronder niet alleen strafrechtelijk laakbare gedragingen vallen maar ook andere aspecten van de samenleving. Bovendien is het tijd- en plaatsgebonden. Het begrip «openbare orde» wordt vaak gebruikt in combinatie met «openbare veiligheid». Van belang is echter dat steeds zal moeten worden gewogen of de aard van de bedreiging voor de openbare orde de inzet van de desbetreffende overheidsbevoegdheid rechtvaardigt, gegeven de inbreuk en de volheid van de rechten die de burger op dat moment geniet. Van een uniforme doorwerking van het openbare orde begrip is dan ook geen sprake.
In hoeverre is de inhoudelijke toetsing wat betreft de openbare orde en veiligheid voor visumhouders of houders van een verblijfsvergunning lichter dan de toetsing voor EU-burgers?
Personen met een EU-nationaliteit kunnen door Nederland nauwelijks worden geweigerd, zeker als het gaat om kort verblijf (ten hoogste drie maanden). Hun rechtpositie benadert die van Nederlandse onderdanen en wordt bepaald door het Europese recht. Het is in beginsel wel mogelijk dat EU-onderdanen ongewenst worden verklaard om redenen van openbare orde en openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het ongewenst verklaren van een EU-onderdaan is een zeer vergaande maatregel, die in overeenstemming moet zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd mag zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen voldoende reden voor deze maatregelen. De openbare orde toets die aangelegd moet worden ten aanzien van visumplichtige personen of personen die niet visumplichtig zijn en met een verblijfsvergunning van een EU-lidstaat gebruik kunnen maken van de vrije termijn, is aan aanzienlijk minder beperkende voorwaarden gebonden. Een risico op een schending van de openbare orde kan in die gevallen al voldoende zijn. Ook de bedreiging van andere aspecten, zoals de binnenlandse veiligheid en/of de internationale betrekkingen van een van de Schengenlidstaten, mogen een rol spelen. Steeds zal echter een reële inschatting moeten worden gemaakt van de situatie. Ook in deze situaties zal het overheidshandelen proportioneel dienen te zijn.
Het bericht dat een omstreden sjeik naar Eindhoven komt |
|
Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA), Sjoerd Potters (VVD), Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de komst van sjeik Aaid al-Qarni naar Nederland?1
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken. De heer Al-Qarni voldoet daarmee niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag dus niet in Nederland verblijven. Verder heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele bijeenkomst niet meer doorgaat.
Heeft deze sjeik een visum ontvangen? Zo ja, is die beslissing rechtmatig genomen? Op welke gronden? Is er afstemming geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de visumaanvraag? Zo ja, welke en wat waren de conclusies? Ben u bereid het visum in te trekken?
Zie antwoord vraag 1.
Is de openbare orde in deze casus in het geding? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overleg gehad met de burgemeester van Eindhoven over deze casus? Zo ja, waarover? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester van Eindhoven heeft op 28 april jl. contact gehad met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), met als doel het krijgen van ondersteuning bij het maken van een afweging op grond van de openbare orde.
Klopt het dat Sjeik Aaid al-Qarni een inreisverbod heeft voor de Verenigde Staten en Frankrijk?
Het is onbekend of deze persoon een inreisverbod heeft voor de Verenigde Staten. De Franse autoriteiten hebben deze persoon met het oog op weigering van toegang of verblijf geregistreerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft.
Is er contact geweest met de Verenigde Staten of Frankrijk over of naar aanleiding van de komst van deze sjeik? Zo ja, heeft dat contact aanleiding gegeven tot concrete maatregelen?
Nederland heeft hierover contact gezocht met de Franse en Italiaanse ambassade in Riyad. Hieruit bleek dat het eerder versterkte visum door de Italiaanse autoriteiten was ingetrokken.
Wordt informatie over personen met een inreisverbod tussen Nederland en andere landen uitgewisseld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt met deze informatie gedaan?
Handhaving van het Europese inreisverbod geschiedt middels een signalering in het SIS. Alle Schengenlanden hebben toegang tot dit systeem en kunnen daarmee vaststellen of de desbetreffende vreemdeling gesignaleerd staat als een vreemdeling voor wie een inreisverbod van kracht is. Zolang het inreisverbod en de daaraan verbonden SIS signalering van kracht zijn, is het voor een vreemdeling nagenoeg onmogelijk om in een van de Schengenlanden een visum of een verblijfsvergunning te verkrijgen. Hiervoor moet eerst het inreisverbod opgeheven worden. Ook kan op verzoek informatie die relevant is voor de signalering worden uitgewisseld. Het signalerende land zal altijd op verzoek informatie verschaffen over de reden van de signalering.
Is de lokale islamitische gemeenschap die deze sjeik heeft uitgenodigd gewezen op het feit dat deze sjeik een inreisverbod heeft in twee verschillende landen? Is er op een andere wijze contact geweest met deze gemeenschap en zo ja, waarover?
De Eindhovense wethouder voor diversiteit, die contacten met de moskeeën onderhoudt, heeft de organisator op 28 april 2015 geconfronteerd met haar zorg over de komst van de heer Al-Qarni, die volgens de media immers omstreden was en een inreisverbod voor de VS en Frankrijk had. Op 29 april 2015 heeft de burgemeester van Eindhoven met de organisator gesproken over de heer Al-Qarni, het voorkomen van polarisatie en maatschappelijke onrust en zijn verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid.
Kunt u in algemene zin aangeven welke mogelijkheden u heeft om een inreisverbod op te leggen aan personen? Bent u bereid, in navolging van de Verenigde Staten en Frankrijk, een inreisverbod in te stellen voor sjeik Aaid al-Qarni?
De vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, kan een inreisverbod worden opgelegd als deze Nederland onmiddellijk moet verlaten of niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende vertrektermijn Nederland heeft verlaten. Een vreemdeling kan onder meer worden aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De vreemdeling aan wie een inreisverbod wordt opgelegd, wordt ter fine van weigering toegang in het SIS gesignaleerd. De vreemdeling zal gedurende de signalering de toegang worden geweigerd tot de landen binnen het Schengengebied, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat. Aangezien sjeik Qarny reeds ter fine van weigering was gesignaleerd in het SIS door de Franse autoriteiten, bestond er geen aanleiding voor Nederland om hem eveneens te signaleren. De SIS-signalering geldt immers voor het gehele schengengebied.
Welke mogelijkheden heeft u om via de visumplicht op te treden tegen de verheerlijking van geweld door predikers?
In de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. In de brief is aangegeven dat de Minister van BZ een visum kan weigeren of intrekken wanneer personen een risico vormen voor de nationale veiligheid, openbare orde of de internationale betrekkingen. Over de nadere invulling van maatregel 20f uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld) is uw Kamer recent nog geïnformeerd via de Tweede Voortgangsrapportage van het Actieprogramma.
Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen, zullen daarmee worden geconfronteerd, waar mogelijk via strafrechtelijke weg.
Welke mogelijkheden heeft u om sjeiks die de gewelddadige jihad verheerlijken te weren?
Zie antwoord vraag 10.
Is de database met haatpredikers al operationeel? Zo ja, sinds wanneer, zo nee waarom niet?
Zoals aangekondigd in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is er een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag. Deze lijst is in gebruik en wordt continue geactualiseerd. Over het aantal personen op deze lijst kan ik geen mededelingen doen.
Hoeveel mensen staan gesignaleerd in deze database?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Digitale dossier- en archiefvorming |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de brandbrief van bestuurders van gemeenten, waterschappen en provincies over de gevolgen van de slechte digitale dossier- en archiefvorming bij decentrale overheden?1
Ja.
Is aan de bestuurders enige richtlijn meegegeven over de manier waarop digitale archieven ingericht moeten worden, zowel voor de opslag van gegevens, als ook voor de gemakkelijke uitwisseling van gegevens tussen diverse overheden?
Voor de inrichting van werkprocessen en informatiesystemen zijn modelarchitecturen beschikbaar; voor gemeenten is deze in detail uitgewerkt in een zaaktype-catalogus. In de Archiefregelgeving is voorgeschreven aan welke eisen overheden moeten voldoen voor duurzaam beheer en beschikbaar stelling van hun informatie; voor gemeenten is de Baseline Informatiehuishouding Gemeenten beschikbaar. Toevoegen van zogenoemde metadata is daarvoor van groot belang. In opdracht van Archief 2020 heeft KING het Toepassingsprofiel Lokale Overheden (TMLO) opgesteld waarmee door het gebruik van het gemeenschappelijke metadataschema de uitwisseling tussen overheden wordt bevorderd.
Voor het duurzaam digitaliseren zijn er meerdere lopende initiatieven. Het project AIDO heeft onder meer tot doel richtlijnen te ontwikkelen voor de inrichting van digitale archieven (e-depotvoorzieningen). Er zijn verschillende oplossingen in beeld en daarvoor zijn er verschillende aanbieders en partijen in overleg (Nationaal archief, regionale historische centra, streek- en stadsarchieven. In het rapport van AIDO Functionaliteit E-depotvoorzieningen decentrale overheden is een denkkader ontwikkeld voor het maken van keuzes.
Welke consequenties voorziet u voor de openbaarheid van bestuur als gevolg van slechte digitale dossier- en archiefvorming?
Kennis over het overheidshandelen moet beschikbaar zijn en blijven als cultureel erfgoed en als geheugen van het overheidsbestuur. Democratisch openbaar bestuur veronderstelt transparantie en de mogelijkheid van controle en verantwoording zowel op de korte als de langere termijn. Dat betekent onder meer controleerbaarheid van de macht door transparante besluitvormingsprocedures met regels over rekening en verantwoording in de openbaarheid. Nagegaan moet bijvoorbeeld kunnen worden of het financiële beheer rechtmatig is geweest. Gevoerd beleid en bestuurlijk handelen dienen vatbaar te zijn voor (politieke) beleidsevaluatie juist achteraf.2 Dat vergt bewustwording en onderkenning van het belang van een gedegen overheidsadministratie en van duurzame archivering. Elk document dat bij de overheid berust, valt in principe onder de Wob. Daarbij is de aard van het document, het medium of de drager van de gegevens (papier of digitaal bestand), niet onderscheidend. Een Wob-verzoek kan dan ook betrekking hebben op alle mogelijke documenten en soorten informatie(dragers).
Is er aan overheden enige richtlijn meegegeven over de manier waarop digitale archieven ingericht worden bezien vanuit de openbaarheid van bestuur?
Bij het antwoord op vraag 3 is gewezen op het verband tussen dossier- en archiefvorming en het belang van deugdelijk bestuur. Elk soort overheidsdocument valt als gezegd in beginsel onder de openbaarmakingsvoorschriften van de Wob en dat veronderstelt een beschikbaarheid. De vraag hoe, voor hoe lang en op welke wijze documenten bewaard moeten worden, wordt bepaald door de Archiefwet- en regelgeving. Na maximaal 20 jaar dienen archieven overgebracht te worden naar de archiefbewaarplaats. Na overbrenging van de archieven naar de archiefbewaarplaats wordt de informatie in principe openbaar. Door Archief 2020 en AIDO zijn decentrale overheden erop gewezen dat door archieven actief en vervroegd over te brengen openbaarheid bevorderd kan worden. 3 Ook op rijksniveau wordt een normenkader voor duurzame toegankelijkheid (DUTO) ontwikkeld. Dat kan ook door andere overheden ook worden toegepast.
Welke stappen gaat u zetten na de bovengenoemde oproep van de bestuurders?
Zoals ook aangegeven bij de beantwoording van de vragen4 van de leden de leden Schouw c.s. (D66) over deze aangelegenheid, hebben wij van de oproep en waarschuwingen van deze bestuurders terdege kennis genomen en hun zorgen over de bewaring van overheidsinformatie worden gedeeld. We onderschrijven de aanbevelingen die in dat kader worden genoemd en programma’s als Archief 2020 en AIDO worden vanuit het Rijk ondersteund.
Incidenten rondom VN-gebouwen in de Gaza-strook |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de United Nations Headquarters Board of Inquiry inzake de incidenten rondom VN-gebouwen in de Gaza-strook tussen 8 juli en 26 augustus 2014, dat de secretaris-generaal van de VN deze week in samengevatte vorm aan de Veiligheidsraad presenteerde? Zo ja, hoe beoordeelt u dit rapport?
Het kabinet verwelkomt de publicatie van de samenvatting van het rapport van de Board of Inquiry, die op 27 april door de SGVN openbaar werd gemaakt. Het kabinet is niet bekend met de inhoud van het rapport zelf, dat vertrouwelijk is. Afgaande op de beschikbare informatie is de indruk van het kabinet dat de Board of Inquiry doorwrocht onderzoek heeft uitgevoerd naar tien incidenten die plaatsvonden in VN-gebouwen in Gaza tussen 8 juli en 26 augustus 2014. Het onderzoek strekte zich uit naar acties van beide zijden.
Kunt u bevestigen dat de VN tot de conclusie is gekomen dat Palestijnse gewapende groepen naar alle waarschijnlijkheid VN-faciliteiten hebben gebruikt om wapens, bedoeld om Israël mee te bestoken, op te slaan? Zo ja, hoe kwalificeert u dit?
De samenvatting van het rapport concludeert dat in drie VN-scholen wapens zijn gevonden en vanuit twee daarvan waarschijnlijk ook zijn afgevuurd. In ten minste één geval, maar waarschijnlijk ook in de twee andere gevallen, stelt de samenvatting dat Palestijnse militante groepen daarvoor verantwoordelijk zijn. Het kabinet is hierover ontzet en acht dit onacceptabel. Het kabinet betreurt dat er minstens 44 doden en 227 gewonden zijn gevallen in VN-scholen als gevolg van Israëlische acties, zoals wordt geconcludeerd in de samenvatting van het rapport. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feitelijke informatie om de incidenten te kunnen bevestigen. Het kabinet roept beide zijden op geloofwaardig en transparant onderzoek te doen naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht.
Kunt u bovendien bevestigen dat in elk geval op 14 juli VN-faciliteiten naar alle waarschijnlijkheid zijn gebruikt om projectielen af te schieten op Israël? Zo ja, hoe kwalificeert u dit? Wie kan hier voor verantwoordelijk worden gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat Israël met de aanvallen op VN-faciliteiten waarvan het vermoeden bestond dat daar projectielen opgeslagen lagen, waarschijnlijk bedoeld om Israël mee te bestoken, internationaal recht geschonden?
Op basis van het humanitair oorlogsrecht mogen burgerobjecten zoals scholen niet worden aangevallen, tenzij zij worden gebruikt om een daadwerkelijke bijdrage te leveren aan de krijgsverrichtingen. Het humanitair oorlogsrecht schrijft verder voor dat, in geval van twijfel of van dat laatste sprake is, moet worden aangenomen dat het burgerobject zijn bescherming niet verloren heeft en dus niet mag worden aangevallen. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feitelijke informatie over de aanvallen op scholen om een gefundeerd oordeel te kunnen geven over de rechtmatigheid daarvan. Conform staand VN-beleid voor dergelijke onderzoeken, velt het rapport van de Board of Inquiry ook geen juridisch oordeel over de onderzochte incidenten en doet het geen uitspraken over de juridische aansprakelijkheid van partijen.
Welke stappen onderneemt de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) om de beveiliging van VN-faciliteiten te verbeteren en misbruik van deze faciliteiten in de toekomst te voorkomen?
De Board of Inquiry heeft naar aanleiding van het onderzoek een aantal aanbevelingen gedaan aan de Secretaris-Generaal (SG) van de VN, die integraal zijn opgenomen in de openbare samenvatting van het rapport. Op het terrein van veiligheid hebben de aanbevelingen onder meer betrekking op:
De SG heeft zijn Under-Secretaries-General voor Politieke Zaken, voor Juridische Zaken en voor Veiligheid opdracht gegeven om advies aan hem uit te brengen over de opvolging van deze aanbevelingen.
Worden de uitkomsten van dit onderzoek, zover u weet, meegenomen in het in opdracht van de VN-Mensenrechtenraad ingestelde onderzoek naar de Gaza-oorlog van 2014? Deelt u de mening dat het onrechtmatige gebruik van VN-faciliteiten door militante Palestijnse groeperingen past bij de onderzoeksopdracht, namelijk het onderzoeken van schendingen van internationaal recht gedurende deze Gaza-oorlog?
Het is het kabinet niet bekend in hoeverre de samenvatting van het rapport van de Board of Inquiry wordt meegenomen in het onderzoek van de Commission of Inquiry. De door de VN-Mensenrechtenraad ingestelde Commission of Inquiry heeft aangegeven te zullen kijken naar vermeende schendingen van alle partijen. Het kabinet hecht aan onpartijdig, op feiten gebaseerd onderzoek naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht en van mensenrechten gepleegd door alle betrokken partijen.
Het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes |
|
Nine Kooiman , Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. De inzet van dwangmiddelen heeft tot doel om betrokkenen te bewegen tot betaling van een sanctie over te gaan. Dit is noodzakelijk voor de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving en voor het verhogen van de (verkeers)veiligheid. Ik vind het nodig om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties, in het bijzonder bij Wahv-sancties. Daartoe zijn en worden de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt nieuw beleid doorgevoerd in de inningsfase. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen vanaf € 225 in termijnen te kunnen betalen. Dit zal door middel van de aangekondigde interim- maatregel per 1 juli 2015 deels worden ingevoerd en wettelijk volledig worden verankerd met het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086).
Tevens is beleid ontwikkeld voor betrokkenen die het traject van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig hebben doorlopen. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, wordt sinds kort gebruik gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat daarbij meer centraal in de motivering. Het uitgangspunt is dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er geen indicatie is dat de betrokken persoon de sanctie niet kan betalen.
Waarom is er volgens u een wettelijke grondslag nodig om een betalingsregeling te treffen en waarom biedt de wet op dit moment blijkbaar te weinig mogelijkheden? Kunt u aangeven welke wetsartikelen verhinderen dat er op dit moment een betalingsregeling kan worden getroffen?
In de artikelen 22, 23 en 25 Wahv is limitatief geregeld op welke wijze administratieve verkeersboetes dienen te worden geïnd en binnen welke betalingstermijnen. De mogelijkheid voor het treffen van een betalingsregeling is daarbij niet inbegrepen. Dit betekent dat in de wet niet wordt voorzien in mogelijkheden om de administratieve boete in termijnen te voldoen.
Hiervan kan niet structureel door middel van beleidsregels of lagere wetgeving worden afgeweken.
Naast een structurele wettelijke inbedding van termijnbetalingen in de Wahv zie ik op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur, het feit dat het ten gunste is van de burger en derden er geen nadeel van ondervinden, ruimte om alvast betalingsregelingen toe te kennen via een interim--maatregel. Om termijnbetalingen voor alle Wahv-beschikkingen van € 225 en hoger te kunnen aanbieden, is een wettelijke grondslag nodig. Het voorstel hiertoe zal via nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34086). Ik heb uw Kamer hierover bij brief d.d. 29 april jl. (Kamerstukken II, 29 279, nr. 240) reeds geïnformeerd. Voor het op grote schaal mogelijk maken van termijnbetalingen is het naast de beschreven wetswijziging ook noodzakelijk wijzigingen in de uitvoering bij het CJIB door te voeren. Dit neemt voorbereidingstijd in beslag. Wij zijn voornemens per 1 juli 2015 als interim--maatregel eerste ervaringen op te doen met de mogelijkheden die de voorgestelde wetswijziging beoogt te bieden.
Hoe komt het dat een betalingsregeling onder zeer strikte voorwaarden wel mogelijk is, terwijl daar dus eigenlijk een wettelijke grondslag voor zou moeten zijn?2 Waarom kunnen deze voorwaarden niet worden aangepast zonder een wettelijke grondslag?
Zie antwoord vraag 2.
Waarop is het beleid gebaseerd dat tot gijzeling kan worden overgegaan bij het uitblijven van betaling? Welk(e) wetsartikel(en) rechtvaardigen het huidige gijzelingsbeleid?
De mogelijkheid voor de officier van justitie om de gijzeling te vorderen is gebaseerd op artikel 28 Wahv. Hiertoe wordt in beginsel pas overgegaan wanneer iemand na herhaalde aanschrijvingen, het deurwaarderstraject, inhouding rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig nog niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De vordering wordt vervolgens ingediend bij de kantonrechter, die op de vordering beslist. De betrokkene wordt voor de zitting bij de kantonrechter volgens artikel 28 Wahv opgeroepen om daar zijn reactie op de vordering te kunnen geven.
Is het mogelijk om, net als in het strafrecht, bij het innen van verkeersboetes tot (gedeeltelijke) vervangende hechtenis over te gaan in plaats van tot gijzeling? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk een Wahv-boete tijdens de inning te wijzigen in (vervangende) hechtenis. Dit zou immers neerkomen op het achteraf, tijdens de tenuitvoerlegging wijzigen van een door een opsporingsambtenaar opgelegde geldsanctie in een vrijheidsbenemende sanctie. Ook in het strafrecht is bij de buitengerechtelijke afdoening met een strafbeschikking geen sprake van een wijziging in vervangende hechtenis achteraf. Daar waar vervangende hechtenis mogelijk is, wordt door de rechter reeds in de uitspraak waarin de sanctie wordt opgelegd, bepaald dat vervangende hechtenis kan worden toegepast bij de tenuitvoerlegging.
Kloppen de cijfers van De Monitor, dat in 2014 92.500 verzoeken tot gijzeling zijn gedaan en daarvan 4600 in totaal zijn toegekend? Zo nee, kunt u de juiste cijfers uiteenzetten?
Voor de volledigheid geef ik u hierbij informatie over de cijfers van 2013 en 2014.
In 2013 zijn er 117.244 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 77.667 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend, oftewel een vordering gijzeling voor betrokkenen zonder geldige woon- en/of verblijfplaats. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 69.871 vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 96.336 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 22.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
In 2014 zijn er 88.521 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 64.137 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 51.384 vorderingen gijzeling ingediend bij de rechtbank. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 83.320 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2014 ruim 44.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 41.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
Het bericht ‘TTIP tast gezondheid EU aan’ |
|
Eric Smaling , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «TTIP tast gezondheid EU aan»?1
De bescherming van de volksgezondheid staat voor het kabinet niet ter discussie door de sluiting van TTIP. De Europese standaarden voor voedselkwaliteit en voedselveiligheid blijven onverkort van kracht. De EU en haar lidstaten controleren en handhaven ook bij import uit derde landen op deze regelgeving.
Erkent u dat de EU dankzij het vrijhandelsakkoord met de VS (TTIP) een interessante afzetmarkt voor ongezonde producten uit de VS zal worden? Zo nee, blijven de invoertarieven voor ongezonde producten ongewijzigd onder TTIP?
Welke producten in Europese supermarkten te koop zijn, wordt bepaald door vraag en aanbod. De voorkeuren van de consument zijn daarin een belangrijke factor. Ook op dit moment zijn er namelijk al volop Amerikaanse producten in de supermarkt verkrijgbaar.
Het voorbeeld dat in het artikel wordt genoemd (chocolade), suggereert dat verdere verlaging van de invoertarieven als gevolg van TTIP ertoe zou leiden dat meer Amerikaanse in plaats van Europese chocolade zal worden geconsumeerd. Ook voor deze, uit de VS geïmporteerde chocoladeproducten geldt overigens dat zij aan de Europese kwaliteits- en veiligheidseisen zullen moeten blijven voldoen.
In het Taric-register staan ook andere voorbeelden. Tomatensap zonder toegevoegde suikers bijvoorbeeld. Dit is een verwerkt product dat doorgaans als gezond wordt beschouwd. Op dit moment moet een Amerikaanse exporteur een importheffing van 16,8% aan de EU betalen. Die heffing wordt vervolgens doorberekend in de uiteindelijke prijs aan de Europese consument. TTIP beoogt ook de invoerheffing op dit product te verminderen, zodat de Europese consument uiteindelijk een lagere prijs voor dit product betaalt.
Klopt het dat invoertarieven de reden zijn dat onze supermarkten niet vol liggen met ongezonde Amerikaanse producten? Zo nee, hoe oordeelt u over de voorbeelden in het artikel uit het Taric-register?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit artikel zich tot uw uitspraak: «Wij en andere landen in Europa hebben een aantal rode lijnen getrokken. Bijvoorbeeld als het gaat om voedselveiligheid, dierenwelzijn en het milieu»?3
Het kabinet accepteert geen verlaging van onze standaarden voor voedselveiligheid, dierenwelzijn en het milieu.
Deelt u de mening dat de prijs voor goedkope Amerikaanse producenten uiteindelijk betaald zal worden via stijgende zorgkosten, in het bijzonder voor de lagere inkomens? Erkent u dat hiermee de ongelijkheid wordt vergroot? Hoe gaat u tegemoet komen aan dit probleem, nu en straks?
Nee ik deel deze zorg niet. Ik heb geen reden om te verwachten dat het consumptiepatroon ongezonder wordt door TTIP.
Klopt het, dat de hoogte van invoertarieven samenhangt met de vraag hoe (on)gezond een product is? Klopt het dat ongezonde producten evenredig een hoger invoertarief kennen?4
Nee, dit klopt niet. De hoogte van invoertarieven hangt niet samen met de vraag hoe gezond een product is. Bij invoertarieven is hoofdzakelijk een verschil zichtbaar tussen verwerkte en onverwerkte producten.
Kunt u een lijst beschikbaar stellen van alle ongezonde producten waarover momenteel onderhandeld wordt en waarvan de invoertarieven door TTIP mogelijk verlaagd kunnen worden? Indien u dit niet wilt doen, erkent u dan dat het voor de Kamer moeilijk wordt om u te controleren wanneer u zegt dat u een rode lijn heeft getrokken rond voedselveiligheid? Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen?
Een dergelijk lijst is er niet en is ook niet nodig. Het uitgangspunt in de TTIP onderhandelingen is dat – net als nu al het geval is – producten die vanuit derde landen worden geïmporteerd voldoen aan de Europese regelgeving op het terrein van voedselveiligheid.
Erkent u dat het vanwege de matige koopkrachtplaatjes in Nederland voor de lagere inkomens aantrekkelijk wordt om straks goedkope, doch ongezonde producten afkomstig uit de VS te kopen? Hoe gaat u deze ontwikkeling tegen?
Ik deel uw mening niet. Ik ben in algemene zin van mening dat de aankoop van consumptiegoederen en voedsel een private aangelegenheid is. Uiteraard wordt wel toegezien op de veiligheid van consumptie. Verder kan ik het instrument van de gezondheidsvoorlichting, zo nodig doelgroepgericht, hanteren om te zorgen dat mensen goed geïnformeerd zijn over de gevolgen van hun keuzen.
Wat zijn de gevolgen van het verlagen van de invoertarieven van producten uit de VS voor de Europese volksgezondheid? Op welke onderzoeken baseert u zich daarbij?
De EU zal haar standaarden voor voedselveiligheid voor import van Amerikaanse producten niet verlagen. Zoals eerder toegelicht zal de verlaging van invoertarieven op zichzelf geen gevolgen hebben voor de Europese volksgezondheid.
Kunt u de strekking van dit artikel duiden in het licht van het WRR-rapport «Naar een Voedselbeleid»? Kunt u in het bijzonder ingaan op de passages: «Vooral het gemeenschappelijk landbouwbeleid en vrijhandelsverdragen hebben grote invloed op de nationale voedselproductie en -consumptie» (p. 21) en: «Voedsel geldt in de onderhandelingen over het vrijhandelsakkoord binnen TTIP als een van de gevoelige onderwerpen?» (p. 124)?5 In welke food strategy past TTIP volgens u?6
Het WRR rapport «Naar een Voedselbeleid» constateert dat voedsel voor Nederlandse consumenten in overvloed beschikbaar is en dankzij historisch lage prijzen meer dan ooit betaalbaar. Dit komt mede door de invloed van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de nationale voedselproductie en -consumptie en doordat de wereldhandel in voedsel de afgelopen decennia (gedeeltelijk) is geliberaliseerd.
De WRR geeft aan dat het principe van vrijhandel in de internationale handelsafspraken, zoals de WTO, voorop staat en dat uitzonderingsbepalingen zich vooral richten op voedselveiligheid. Dit geeft de mogelijkheid om handelsbeperkende maatregelen te nemen voor het garanderen van voedselveiligheid, de dier- en plantgezondheid of voor het beschermen van de volksgezondheid tegen verspreiding van ziektes of tegen additieven, contaminanten en toxines in voedsel. De WRR refereert er aan dat overheden zich daarbij wel moeten baseren op duidelijk wetenschappelijk bewijs en moeten verwijzen naar internationale standaarden.
Dit sluit aan bij het uitgangspunt van het kabinet en de EU dat bij de onderhandelingen over TTIP niet op het Europees niveau van consumentenbescherming wordt ingeboet en de beleidsvrijheid behouden blijft om wetgeving op te stellen op het gebied van veiligheid en bescherming van de gezondheid van mens, dier, plant en milieu. Daarbij gelden wel randvoorwaarden, in lijn met onder andere WTO-verplichtingen, dat de (handels)maatregelen proportioneel dienen te zijn ten opzichte van het beoogde doel, deze niet mogen leiden tot een arbitraire en niet te rechtvaardigen discriminatie tussen landen en geen vorm van verkapt protectionisme mogen zijn.
Ten aanzien van het WRR-rapport «Naar een Voedselbeleid» heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aangegeven dat het kabinet rond het zomerreces de reactie aan uw Kamer zal sturen.
Op welke afspraken van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) kunt u zich beroepen als het gaat om het nemen van beschermende maatregelen, wanneer de volksgezondheid of het milieu worden bedreigd?
In het kader van de WTO zijn er afspraken gemaakt over beschermende maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid of het milieu voor het eigen grondgebied. Zo kunnen invoerbeperkende maatregelen worden genomen ter bescherming van het milieu op basis van artikel XX van de GATT/WTO. Dit artikel geeft aan binnen welke kaders een invoerbeperkende maatregel ter bescherming van mens, plant, dier of milieu te rechtvaardigen is.
Als het gaat om maatregelen ter bescherming van mens, plant en dier tegen de verspreiding van ziektes of ziekte veroorzakende organismen, additieven, contaminanten en toxines in voedsel kan de WTO-overeenkomst over sanitaire en fytosanitaire maatregelen van toepassing zijn.
Voor het nemen van maatregelen waarbij technische eisen worden gesteld aan een product, kan de WTO-overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen toegepast worden.
Er zijn dus binnen de WTO verschillende mogelijkheden om de volksgezondheid en het milieu te beschermen. Zoals ook in antwoord 10 aangegeven, geldt voor alle maatregelen dat deze niet-discriminatoir en proportioneel aan het beoogde doel moeten zijn.
Het op grote schaal frauderen met gesubsidieerde rechtshulp |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat advocaten die misbruik hebben gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand weer als sociaal advocaat aan het werk kunnen gaan?1
De Raad van Discipline (zaak 14-297A) heeft geoordeeld dat een zware maatregel voor de beide verweerders passend en geboden is ongeacht het feit dat een van beide advocaten zich reeds van het tableau heeft laten schrappen. De raad van discipline legt beide advocaten een schorsing van 12 maanden op waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat de verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur naar de handelwijze op kantoor, ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. De raad benoemt tevens dat zij er belang aan hecht dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat het kantoor onder verscherpt toezicht staat. Dat de betreffende advocaten op de zitting hebben getuigd van inzicht in de laakbaarheid van hun handelwijze alsmede dat beiden geen tuchtrechtelijke antecedenten hadden, heeft de raad ook in positieve zin meegewogen. De tuchtrechter heeft met benoeming van deze verzachtende omstandigheden gemeend dat bovenstaande maatregel recht doet aan de situatie. Dit betekent dat in het geval de advocaat opnieuw als sociaal advocaat aan het werk gaat, verwacht wordt dat hij zijn beroep goed zal uitoefenen. Indien de advocaat in de proeftijd opnieuw de fout in gaat, ligt het in de rede dat de voorwaardelijke maatregel wordt omgezet in een definitieve.
Zoals uit de uitspraak van de raad van discipline blijkt, zal de advocaat de komende periode onder verscherpt toezicht staan. Mocht hij weer de regels overschrijden dan kan overigens ook opnieuw de zaak worden aangekaart bij de tuchtrechter. Het is aan de onafhankelijke tuchtrechter te oordelen over sanctionering van de desbetreffende advocaat. Het past mij niet om daar in te treden.
Overigens heeft de raad voor rechtsbijstand aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Deelt u de verontwaardiging hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Raad voor Discipline dat de gefinancierde rechtshulp ernstig onder druk staat?
De raad van discipline oordeelt dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. Daarbij constateert de raad terecht dat de praktijken zoals van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden.
Wat is uw reactie op het standpunt van hoogleraar Mies Westerveld en de opmerking van de heer Vogel van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat rotte appels dienen te worden verwijderd en als er inderdaad sprake is geweest van valsheid in geschrifte en oplichting, deze advocaten niet meer tot het systeem toegelaten zouden mogen worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om advocaten die evident misbruik maken van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand, en daarmee tevens het noodzakelijke vertrouwen in dit stelsel hebben beschadigd, voortaan uit te sluiten van dit stelsel? Zo ja, hoe vaak zijn deze mogelijkheden toegepast?
De tuchtrechter kan de maatregel schrapping van het tableau opleggen (art 48 van de Advocatenwet).
Het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2014 is nog niet beschikbaar met als gevolg dat er over dat jaar nog geen gegevens bekend zijn.
Uit het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2013 blijkt dat de Raden van discipline in 6 zaken de maatregel van schrapping van het tableau hebben opgelegd. Voor 7 advocaten werden deze maatregelen onherroepelijk.
In 2012 hebben de raden van discipline in 25 zaken de maatregel van schrapping opgelegd. Dertien advocaten zijn daadwerkelijk van het tableau geschrapt. Volgens het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2012 is het daadwerkelijk aantal geschrapte advocaten lager omdat tegen een advocaat meer dan een zaak aanhangig kan zijn die elk eindigen in het opleggen van de maatregel schrapping van het tableau. Feitelijk kan de desbetreffende advocaat natuurlijk maar eenmaal van het tableau geschrapt worden. Het Hof van Discipline heeft in 2012 tien maal geoordeeld tot schrapping van het tableau. Het aantal geschrapte advocaten is 6.
De raad voor rechtsbijstand krijgt op grond van artikel 50, eerste lid onder g van de Advocatenwet een afschrift van een tuchtrechtelijke beslissing wanneer deze zien op advocaten die staan ingeschreven bij raad voor rechtsbijstand. Het gaat hierbij om beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd en die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Indien de tuchtrechter de maatregel schrapping oplegt, haalt de raad voor rechtsbijstand de inschrijving van de advocaat met het oog op het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand door (art 17, tweede lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand).
Ook kan de raad voor rechtsbijstand deze inschrijving doorhalen indien de rechtsbijstandverlening onvoldoende doelmatig of zorgvuldig, onjuiste informatie heeft gegeven met het oog op de vaststelling van de vergoeding dan wel niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de indiening van de aanvraag om een toevoeging of die om vaststelling van de vergoeding (art 17, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand).
Het aantal doorhalingen dat de raad voor rechtsbijstand in 2014, 2013 en 2012 heeft doorgevoerd is respectievelijk 3, 3 en 6.
Indien er onvoldoende mogelijkheden zijn, bent u bereid die mogelijkheden te creëren? Zo nee, waarom niet?
Uit de casus blijkt dat het toezichtstelsel werkt. De deken heeft een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin werd gesteld dat er veel zaken bij het EVRM aanhangig worden gemaakt door verweerders. Dit signaal is adequaat opgepakt en heeft geleid tot een onderzoek naar de gang van zaken op het kantoor van verweerders. De zaak is bij de tuchtrechter aanhangig gemaakt.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2015 het toezicht nog verder is versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen risicogestuurd toezicht wordt uitgeoefend maar ook willekeurig kantoorbezoeken worden afgelegd om indrukken te krijgen van de wijze van beroepsuitoefening. Ook is de informatieuitwisseling over minder goed functionerende advocaten tussen de dekens en de raad voor rechtsbijstand geintensiveerd.
Het voorgenomen verbod op gratis plastic tassen |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Waarom neemt Nederland maatregelen om het gebruik van plastic tassen boven de 50 micron te ontmoedigen, terwijl dit op basis van de EU-afspraken niet nodig is?1 Deelt u de mening dat hier sprake is van een strengere toepassing van Europese regels dan strikt noodzakelijk is? Hoe verhoudt zich dit tot het regeerakkoord, waarin staat dat Nederland geen extra koppen of eisen bovenop Europees beleid zal stellen? Kunt u dit toelichten?
Centraal in de Europese Richtlijn staat het tegengaan van inefficiënt gebruik van hulpbronnen en het reduceren van zwerfvuil. De Europese Richtlijn verplicht lidstaten om in ieder geval maatregelen te nemen voor plastic tassen onder de 50 micron. Tegelijkertijd biedt de Richtlijn ruimte om maatregelen te nemen voor alle soorten plastic draagtassen, ongeacht de wanddikte ervan. Ik maak gebruik van de ruimte die de richtlijn zelf biedt en zie dit om die reden niet als kop bovenop Europees beleid.
Het verbod dat per 1 januari 2016 in Nederland in werking treedt, zal alle soorten plastic draagtassen betreffen, ongeacht de wanddikte. Hiermee wordt voorkomen dat er een verschuiving plaatsvindt van de productie van plastic draagtassen onder de 50 micron naar productie van draagtassen boven de 50 micron. Daarnaast is het voor de consument en winkelier en voor de handhaafbaarheid wenselijk om het verbod zo eenduidig en eenvoudig mogelijk te maken.
Waarom wordt het gebruik van plastic tassen in Duitsland op vrijwillige basis gereduceerd en besluit u in Nederland tot een wettelijk verbod? Was er in Nederland geen of te weinig initiatief vanuit ondernemingen en consumenten? Is de milieudruk van een plastic tas in de ons omringende landen anders?
Nederland is al eerder begonnen met het nemen van maatregelen voor de reductie van het gebruik van plastic tassen.
In 2012 is de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022 afgesloten tussen het Rijk, de gemeenten en het verpakkende bedrijfsleven. Daarin is afgesproken dat in het kader van de Verduurzamingsagenda verpakkingen gewerkt zal worden aan het terugdringen van plastic draagtassen in het winkelkanaal. Concreet is afgesproken dat de supermarkten per 1 januari 2014 geen gratis plastic tassen meer weggeven bij de kassa. Vervolgens ben ik in lijn met de voornemens op Europees niveau aan de slag gegaan om de gratis plastic tas in breder verband uit te bannen. Hierover zijn gesprekken gevoerd met brancheorganisaties. Mede naar aanleiding van deze gesprekken is besloten om een brede aanpak voor draagtassen te maken waarbij wordt ingezet op preventie, hergebruik en op de juiste manier afdanken, met als onderdeel een verbod op gratis plastic draagtassen bij de kassa.
Alleen op basis van vrijwillige afspraken zou de gewenste vermindering van de milieudruk niet bereikt worden. Een aanpak is pas echt effectief als die overal wordt toegepast. Gedurende de gesprekken met de brancheorganisaties werd steeds duidelijker dat veel winkels niet aangesloten zijn bij de brancheorganisaties. Daarom hebben de meeste branches aangegeven dat ze liever regelgeving zien. Het is onder andere deze informatie die mij er toe heeft gebracht om over te gaan tot een verbod op gratis plastic tassen.
Kan er volgens u sprake van een gelijk Europees speelveld zijn als er in elke EU-lidstaat andere regels gelden voor wat betreft plastic tassen? Waarom wel of niet?
De Europese regels schrijven voor dat lidstaten ofwel ervoor moeten zorgen dat plastic tassen niet langer gratis worden verstrekt, ofwel andere maatregelen moeten nemen die het verbruik van plastic tassen doen verminderen tot 40 plastic draagtassen per persoon per jaar in 2025. Ik kies voor het eerste.
Het feit dat lidstaten enige flexibiliteit hebben om te bepalen hoe ze maatregelen nemen om het verbruik van plastic tassen te reduceren, vind ik een goede zaak. Flexibiliteit is nodig om rekening te houden met de specifieke omstandigheden in de verschillende lidstaten. Een gelijk speelveld blijft bestaan aangezien de plastic tas nergens als afzonderlijk product verboden wordt, en vergelijkbare reductiestreefwaarden gelden in alle lidstaten.
Is van de EU-lidstaten waar reeds maatregelen zijn om het aantal plastic tassen terug te dringen, bekend in hoeverre de milieudruk is afgenomen als gevolg van deze maatregelen? Is er sprake van minder plastic in het zwerfafval in deze landen? Is de «plastic soep» afgenomen nadat deze maatregelen zijn genomen? Vindt u het belangrijk om deze informatie mee te nemen in uw overwegingen alvorens u besluit om een verbod op gratis plastic tassen in te stellen? Waarom wel of niet?
Zoals aangegeven op eerdere vragen van uw Kamer2 hebben diverse lidstaten binnen de Europese Unie maatregelen genomen of zijn voornemens om maatregelen te nemen voor de reductie van het gebruik van de plastic draagtassen. Over de effecten van de maatregelen is nog weinig bekend. Ierland kent een heffing op de plastic tassen; deze heffing heeft meer dan 90% reductie opgeleverd van het aantal plastic tassen dat aan de toonbank of bij de kassa is verstrekt.
Klopt het dat EU-lidstaten, binnen de afspraken die gemaakt zijn om het aantal plastic tassen te reduceren, uitzonderingen mogen maken? Zo ja, is het mogelijk voor Nederland om een uitzondering te maken voor het gebruik van dunne plastic verpakkingen omwille van voedselhygiëne of functionaliteit? Bent u voornemens om van deze mogelijkheid gebruik te maken? Waarom wel of niet en zo ja, voor welke producten zou deze uitzondering precies gelden?
Ja, het klopt dat de richtlijn ruimte biedt voor uitzonderingen. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om zeer lichte plastic draagtassen (onder de 15 micron) van de maatregelen uit te sluiten om redenen van hygiëne of als deze als primaire verpakking voor losse levensmiddelen worden verstrekt, als dit helpt om voedselverspilling te voorkomen. Ik zal gebruik maken van deze ruimte. Er zal in de toelichting op de regeling geen vastgestelde lijst van producten worden opgenomen waarbij de uitzonderingen gelden, maar wel een aantal voorbeelden ter verduidelijking.
Kunt u aangeven op welke wijze Bangladesh en Rwanda, waar een totaalverbod voor plastic tassen geldt, een lichtend voorbeeld voor Nederland zijn wanneer we naar de status van het milieu in deze landen kijken?
Deze landen zijn genoemd in de opsomming van de landen die maatregelen nemen voor de reductie van plastic tassen en niet als lichtend voorbeeld als het gaat om de status van het milieu in deze landen.
Klopt het dat een verbod voor plastic tassen boven de 50 micron volgens een advies van de Raad van State niet toegestaan is?2 Bent u bereid dit juridisch nader te toetsen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het advies van de Raad van State waar u op doelt, had betrekking op artikel 3, zesde lid, van het Besluit beheer verpakkingen 2014, dat een grondslag bevat voor het verbod op gratis plastic draagtassen. De Raad had destijds bezwaar tegen deze bepaling omdat deze op gespannen voet zou staan met artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
Dit bezwaar is inmiddels ondervangen met de op 29 april 2015 vastgestelde Richtlijn (EU) 2015/720. Daarin wordt lidstaten opgedragen maatregelen te treffen om het gebruik van plastic draagtassen te verminderen, in ieder geval de plastic draagtassen onder de 50 micron. Bij deze maatregelen kan worden afgeweken van artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen op voorwaarde dat de beperkingen evenredig en niet-discriminerend zijn. De lidstaten kunnen deze maatregelen, waaronder economische instrumenten, ook nemen ten aanzien van plastic draagtassen boven de 50 micron wanddikte. Uit de overwegingen bij de richtlijn blijkt dat ook ten aanzien van deze maatregelen kan worden afgeweken van artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
De implementatie van de richtlijn wordt niet nader getoetst door de Raad van State. De implementatie geschiedt bij ministeriële regeling middels een nadere uitwerking van de genoemde grondslag in het Besluit beheer verpakkingen 2014.
Hoe moeten consumenten volgens u hun foe yong hai en babi pangang meenemen vanaf de Chinees naar huis? Waar moeten consumenten hun pruimen, kippenpootjes of kabeljauw in verpakken als zij dit op de wekelijkse markt willen kopen? Bent u bereid hierover informatie te geven in de door u voorgenomen voorlichtingscampagne? Waarom wel of niet?
Zoals het antwoord op vraag 5 aangeeft, biedt de richtlijn ruimte voor uitzonderingen. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om zeer lichte plastic draagtassen (onder de 15 micron) van de maatregelen uit te zonderen om redenen van hygiëne of als deze als primaire verpakking voor losse levensmiddelen worden verstrekt, als dit helpt om voedselverspilling te voorkomen. Ik zal gebruik maken van deze ruimte. In de communicatie over het verbod op gratis plastic tassen zal ondermeer toegelicht worden waar de uitzonderingen betrekking op hebben.
Indien een product in een andere tas dan de plastic tas wordt vervoerd en het product raakt om die reden beschadigd tijdens het transport, wiens verantwoordelijkheid is dit dan volgens u? Ziet een consument af van een deel van zijn rechten als hij een alternatief voor een plastic tas gebruikt? Hoe worden garantiebepalingen en consumentenbescherming gewaarborgd? Kunt u dit toelichten?
Voor zover bekend leidt een verbod op het gratis verstrekken van plastic draagtassen niet tot verandering in bestaande garantiebepalingen en consumentenbescherming, met dien verstande dat indien de verpakking van een product in een plastic draagtas vanwege de aard van het product vereist is, de kosten daarvan overgaan van de verkoper op de koper. Indien dit laatste als bezwaarlijk wordt gezien, zou de verkoper er voor kunnen kiezen het product in een gratis tas van een ander materiaal te verstrekken. Na levering van het product door de verkoper, is het risico op beschadiging van het product als gevolg van eigen transport door de koper, voor de koper.
Hoe groot is het draagvlak voor het reduceren van plastic tassen onder Nederlandse consumenten? Is het volgens u noodzakelijk dat de overheid een voorlichtingscampagne in het leven roept? Wat zijn de kosten van zo’n campagne en wat is het verwachte effect ervan? Uit welk budget wordt deze campagne betaald? Kunt u dit toelichten?
Uit de pilot van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (KIDV) «Mag het een tasje minder zijn?» is gebleken dat de bekendheid met het doel van een maatregel bepalend is voor het draagvlak. Hierom zal samen met de brancheorganisaties worden gewerkt aan een brede communicatieaanpak. Deze communicatieaanpak is bedoeld om de bewustwording zowel vóór als achter de toonbank te vergroten. Het verbod vergt immers een aanpassing in het gedrag van zowel consumenten als winkeliers. De omvang, kosten en het effect hangt af van de invulling waartoe we met de branches zullen komen. Een deel van de kosten van deze communicatie zal worden betaald uit artikel 21 van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Is een heffing op het gebruik van plastic tassen volgens u een logisch vervolg op het verbod op gratis plastic tassen in Nederland? Zo ja, hoe hoog zou deze heffing volgens u moeten zijn en wie moet deze heffing volgens u betalen? Moet er over deze heffing ook BTW betaald worden? Moet het bedrag voor een plastic tas volgens u separaat op de bon vermeld worden? Wie zou volgens u moeten bepalen hoe hoog de heffing voor een plastic tas moet worden? Gaat u hier richtlijnen voor opstellen? Kunt u dit toelichten?
Uit de pilot ««Mag het een tasje minder zijn?»» van het KIDV blijkt dat het aantal uitgegeven draagtassen fors kan worden verminderd door een combinatie van beprijzing en goede communicatie met ondernemers, winkeliers en consumenten. In de regeling zal niet worden vastgelegd welk (minimum) bedrag winkeliers moeten vragen voor het verstrekken van een plastic draagtas. Dit is aan de winkeliers zelf en uit de pilot bleek dat winkeliers dit ook prima zelf kunnen bepalen. Wel zal er over de heffing BTW moeten worden gerekend, dat geldt namelijk voor alle producten die verkocht worden, dus de plastic tas valt hier logischerwijs ook onder. De regeling zal niet voorschrijven of het bedrag ook separaat op de bon moet worden vermeld. Het uitgangspunt is dat de winkelier kan aantonen dat er geen gratis plastic draagtassen worden verstrekt zodra het nodig zou zijn om hier inzicht in te geven.
Wat zijn de geschatte opbrengsten van een heffing op plastic tassen? Vindt u dat deze opbrengsten besteed moeten worden aan het verder beperken van de milieudruk van plastic tassen? Zo ja, kunt u concretiseren waar de opbrengsten specifiek aan uitgegeven kunnen worden? Zo nee, waarom moeten consumenten en/of winkeliers betalen zonder dat het ten goede komt aan het milieu?
Het is niet mogelijk om de opbrengsten te schatten. In de regeling zal namelijk geen minimum prijs voor plastic tassen worden vastgelegd. Dit is aan de winkeliers zelf, waarbij een richtbedrag van € 0,10 in de toelichting zal worden genoemd. Dit bedrag is ook gehanteerd in de pilot van het KIDV «Mag het een tasje minder zijn?». Uit de studie van het KIDV bleek dat de grootste milieuwinst zit in het omlaag brengen van het aantal gebruikte draagtassen. Dit kan met beprijzing en goede communicatie worden gerealiseerd.
Hoe wilt u het effect van een verbod op gratis plastic tassen meten, als er op dit moment slechts schattingen bekend zijn over het huidige gebruik van plastic tassen? Wanneer is de methodiek die de Europese Commissie momenteel ontwikkelt, gereed? In hoeverre is deze in Nederland toe te passen?
De Europese Commissie heeft in de richtlijn aangegeven dat een methodiek wordt ontwikkeld. Uiterlijk 27 mei 2016 zal de Commissie «een uitvoeringshandeling tot vaststelling van de methode voor de berekening van het jaarlijkse verbruik van lichte plastic draagtassen per persoon»4 vaststellen. Deze zal voor alle lidstaten, dus ook voor Nederland, van toepassing zijn. Het doel is om voor alle lidstaten op eenduidige wijze inzichtelijk te maken wat het gebruik van plastic tassen is.
Als u slechts schattingen bekend zijn over het huidige gebruik van plastic tassen, hoe kunt u dan met zekerheid zeggen dat de Green Deal ter reductie van het gebruik van plastic tassen niet voldoende werkt? Vereist zo’n uitspraak in uw ogen niet meer kennis dan alleen grove schattingen? Waarom wel of niet?
Er is gesproken met de branches over een mogelijke Green Deal.
Uit deze gesprekken bleek dat dit niet zou leiden tot de gewenste reductie en dat hier onvoldoende draagvlak voor was.
Bovendien zijn niet alle winkeliers vertegenwoordigd in de brancheorganisaties. Betrokken brancheorganisaties, waaronder de Raad Nederlandse Detailhandel (RND), hebben daarom gevraagd om een wettelijke regeling zodat alle winkeliers hieraan gebonden zijn. Een wettelijk verbod voorkomt dat toonbankinstellingen vanuit concurrentieoogpunt in de verleiding komen een plastic draagtas gratis mee te geven. Hiermee is een gelijk speelveld ook gewaarborgd.
Daarnaast draagt een wettelijke regeling bij aan eenduidigheid. Als het verbod in elke winkel geldt, is dit het beste uit te leggen aan een consument en hoeft deze zich niet steeds opnieuw af te vragen wanneer het verbod wel of niet van toepassing is.
Wat was binnen de genoemde Green Deal de afgesproken termijn om met een gezamenlijk plan met maatwerk per branche te komen? Waarom is dit niet gelukt? Is het afdwingen van resultaten door middel van een verbod volgens u de meest geschikte optie in deze? Kunt u dit toelichten?
Graag verwijs ik u naar antwoord 14, hierin staat beschreven waarom naar aanleiding van gesprekken met de branches tot een verbod is overgegaan.
Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen wordt (voor zover bekend) meerdere keren gebruikt? Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen leidt (voor zover bekend) tot zwerfafval? Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen belandt (voor zover bekend) in het huishoudelijk afval en wordt verwerkt tot nieuwe (kunststof) grondstoffen?
Omdat er uitsluitend schattingen beschikbaar zijn van het totaal aantal gebruikte tassen en het aandeel tassen in het zwerfafval is deze vraag niet exact te beantwoorden.
In de materiaalstudie van TNO en de aannames van de EU blijkt dat de milieuimpact van draagtassen bij meerdere malen gebruik lager ligt dan bij eenmalig gebruik. Er zijn echter geen exacte cijfers beschikbaar over het percentage hergebruikte tassen.
In het KplusV-rapport is een grove schatting gemaakt van de hoeveelheid zwerfafval in Nederland. Dit komt neer op 50 kton per jaar wat op basis van een doorrekening en een inschatting neer komt op ongeveer 142 miljoen tasjes, uitgaande van de tellingen 2008 – 2014. Het gebruikte aantal tassen dat tot zwerfafval leidt is naar schatting 142 miljoen tassen van de 1,3 tot 4,4 miljard totaal aantal tassen.
Van het totaal huishoudelijk restafval bestaat 1.1% uit plastic tassen waarvan ongeveer 30% wordt nagescheiden. Uitgaande van een rendement van 75% betekent dit dat 8,7 kton tassen beschikbaar is voor recycling. Daarnaast bevat ook de kunststofinzameling nog een aandeel plastic tassen die ook gerecycled zou kunnen worden. Dit komt neer op 4,4 kton plastic tassen. In totaal betekent dit dat er ongeveer 13,1 kton voor recycling beschikbaar zou zijn.
Vindt u het gepast om voor hooguit 1,1% van het huishoudelijk restafval een wettelijk verbod af te kondigen? Welk precedent schept dit? Bent u voornemens om ook voor andere delen van het huishoudelijk afval verboden in te stellen? Komt er ook een verbod op meer materialen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom kiest u er dan voor dit specifieke en zeer kleine gedeelte van al het afval, wel voor een verbod?
1,1% lijkt misschien weinig, maar dit is omgerekend bijna 40 miljoen kilo grondstoffen die grotendeels verbrand worden. Het gaat in het verbod ook niet alleen om deze 1.1% tassen in het restafval. Het verbod beoogt het aantal gebruikte draagtassen te reduceren. Dit om grondstofverspilling te reduceren en zwerfafval tegen te gaan. De ladder van Lansink is leidend en dus is preventie de eerste stap. Daarna komt hergebruik en de tassen die wel gebruikt worden zullen in de juiste bak moeten zodat recycling mogelijk is. Hopelijk wordt het aandeel plastic tassen in het restafval de komende jaren dus nog lager.
Wie of welke landen zijn volgens u de grootste veroorzakers van de «plastic soep»? Wat doet u eraan om deze veroorzakers op hun verantwoordelijkheden te wijzen?
In het zeer recent verschenen artikel «Plastic waste inputs from land into the ocean» 5 is op basis van drie factoren (bevolkingsdichtheid, het welvaartsniveau en de kwaliteit van afvalinzameling- en verwerking) een top 20 van landen opgesteld die naar schatting het meest bijdragen aan de plastic soep. Het zwaartepunt ligt in Zuid-Oost Azië.
De plastic soep vraagt om een wereldwijde aanpak en samenwerking. Nederland steunt en neemt actief deel aan het Global Partnership on Marine Litter (GPML) van de Verenigde Naties. Dit partnerschap heeft als doel om wereldwijd het mariene zwerfvuil te reduceren om zo gezondheid en milieu te beschermen. Daarnaast werkt een netwerk van 90 bedrijven, kennisinstellingen, NGO’s en overheden in het kader van het Ketenakkoord Kunststofkringloop actief aan een integrale en concrete aanpak gericht op het creëren van een circulaire economie als structurele oplossing van de (plastic) vervuiling van het mariene milieu. Duurzame innovaties worden op de markt gebracht, zowel in Nederland, in Europa als in de rest van de wereld. Het kabinet staat namelijk voor een innovatiegerichte aanpak waarmee landen en stedelijke delta’s gestimuleerd worden om gebruik te maken van Nederlandse kennis en ervaring.
Binnenkort zal een delegatie van het Nederlandse consortium een integraal voorstel met twintig projectvoorstellen aanbieden aan de Staatssecretaris van Milieu van de Staat Rio de Janeiro in Brazilië, waarmee wordt bijgedragen aan een schone zee, meer (groene) banen en bedrijvigheid en betere leefomstandigheden in de stad. Dit biedt kansen voor Nederlandse bedrijven om hun kennis en ervaring te verwaarden in het buitenland. Deze aanpak kan ook in andere stedelijke delta’s in de wereld worden ingezet.
Klopt het dat voor het produceren van juten tassen de productie van voedselgewassen moet wijken? Kloppen de berichten dat agrariërs in Azië thans al conversie plegen? Om hoeveel hectares gaat het? Hoe beoordeelt u het feit dat voedsel plaats moet maken voor het verbouwen van jute, omdat u een verbod op gratis plastic tassen wilt?
Uw idee dat de productie van jute wereldwijd specifiek voor jute tassen in Nederland door een verbod op gratis plastic tassen leidt tot minder productie van voedsel deel ik niet. De productie van jute kan, net als andere biobased grondstoffen, concurreren met voedselgewassen. Jute is echter een rotatiegewas en wordt dus niet jaar na jaar op dezelfde grond verbouwd maar afgewisseld met andere gewassen. Ook is de productie is de afgelopen decennia afgenomen.
Kunt u aangeven wat het effect van biologisch afbreekbare tassen is voor de recyclingscyclus van een «gewone» plastic tas? In hoeverre is het in dit licht wenselijk dat het aandeel biologisch afbreekbare tassen toeneemt?
Effecten van bioafbreekbare tassen zijn beschreven in de eerder naar u toegestuurde studie «Haalbaarheidsstudie bioafbreekbare plastic draagtasjes. Technische en economische haalbaarheid en implicaties»6. Hierin staat dat biologisch afbreekbare tassen kunnen worden ingezet voor de inzameling van groente- en fruitafval. Dit alleen mits deze gecertificeerd zijn volgens de EN13432 en dus bioafbreekbaar zijn onder composteringsomstandigheden (55–60°C). Tevens wordt aangegeven dat recycling in het algemeen gebaat is bij zo weinig mogelijk verschillende materiaalstromen. Er is een methode om plastics, zowel de conventionele als bioafbreekbare, te scheiden met behulp van infraroodtechnologie. Deze wordt echter nog niet breed toegepast door verwerkers.
Kunt u inzichtelijk maken wat de milieudruk is van plastic tassen, en van alle alternatieven voor plastic tassen? Wat is de milieudruk van een gelamineerde juten of gelamineerde papieren tas? Valt een gelamineerde juten of papieren tas volgens u wel of niet onder uw voorgenomen maatregel om gratis plastic tassen te verbieden? Is er nog wel sprake van een gelijk speelveld als we een gelamineerde juten of papieren tas wel toestaan en een plastic tas niet? Waarom wel of niet?
De milieudruk van de diverse materialen die voor draagtassen gebruikt worden, is bepaald in de materialenstudie van het KIDV, die uw Kamer bij de brief7 over de aanpak van draagtassen ontvangen heeft. Naar gelamineerde draagtassen is in dit onderzoek niet gekeken.
De brede aanpak waarop ingezet wordt, namelijk eerst inzetten op preventie, dan hergebruik en dan op de juiste manier afdanken, is ook van toepassing op gelamineerde draagtassen.
Het verbod dat vorm krijgt in de ministeriële regeling heeft alleen betrekking op plastic draagtassen. Met die regeling wordt de Europese richtlijn geïmplementeerd en de richtlijn heeft betrekking op plastic draagtassen en gaat niet over gelamineerde draagtassen.
Hoe beoordeelt u de wens van producenten van kunststofverpakkingen om bij een verbod op gratis plastic tassen ook een verbod op papieren en juten tassen in stellen? Wat is uw visie op een gelijk speelveld? Deelt u de mening dat het instellen van een verbod op gratis plastic tassen ook vraagt om
Het verbod op gratis plastic draagtassen vindt zijn grondslag in Richtlijn (EU) 2015/720. Implementatie daarvan is verplicht voor alle EU-landen en zorgt op die manier voor een gelijk speelveld in Europa. Een verbod op gratis draagtassen van andere materialen in Nederland is niet mogelijk omdat dit in strijd is met artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
handhaving van dat verbod? Deelt u de voorts de mening dat zo’n verbod, alsmede het handhaven ervan financieel onderbouwd moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de kosten voor handhaving door de Inpectie Leefomgeving en Transport wel kwantificeren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft voor 2016 het onderwerp opgenomen in haar jaarplan.
Deze inzet moet nog verder worden ingevuld. Er zal nog worden gekeken hoeveel capaciteit er voor de uitvoering van dit nieuwe verbod nodig is.
Deelt u de mening dat een verbod op gratis plastic tassen pas ingesteld kan worden als duidelijk is hoe zo’n verbod in de praktijk gehandhaafd wordt? Zo nee, waarom niet?
Onderdeel van het proces van de totstandkoming van een regeling is het toetsen van de maatregelen die daarin opgenomen worden door de ILT op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid.
De ILT stelt later dit jaar in het jaarplan 2016 een plan van aanpak op waarin de wijze van inspecteren zal worden bepaald.
Kunt u nader specificeren hoe u de handhaving van een verbod op gratis plastic tassen voor u ziet? Stuurt u controleurs (plastic politie) naar markten en winkelcentra om mensen met plastic tassen in hun hand te vragen om een bewijs van betaling? Krijgen zij een boete wanneer ze niet kunnen bewijzen of ze voor hun plastic tas betaald hebben? Krijgen winkeliers een boete of dwangsom wanneer zij toch gratis plastic tassen weggeven? Hoe hoog worden deze boetes of dwangsommen? Als dit alles niet het geval is, wat is uw concrete voorstel voor handhaving dan wel? Als u nog geen concreet voorstel heeft, wanneer kunnen wij dit dan verwachten?
Het optreden van de Inspectie bij eventuele overtredingen zal altijd conform het vastgestelde ILT Interventiekader plaatsvinden.
De normadressant voor dit verbod zal de winkelier zijn en niet de consument. Zie ook de reactie op vraag 24.
Bent u zich ervan bewust dat plastic tassen niet alleen uitgedeeld worden in winkels, maar ook op bijvoorbeeld beurzen en evenementen? Hoe wilt u voor dit soort gevallen handhaven? Welke alternatieven zijn er voor deze gelegenheden?
Ja, het is mij bekend dat ook op beurzen en evenementen plastic draagtassen uitgedeeld worden. Het verbod heeft ook betrekking op deze categorie en ook de beurzen en evenementen kunnen duurzame alternatieven gebruiken of geld vragen voor de plastic draagtas, tenzij de uitzonderingsgronden van toepassing zijn.
Klopt het dat winkeliers vaak grote partijen plastic tassen kopen en dus een grote voorraad in hun winkel hebben? Komt er een overgangsregeling voor deze winkeliers, of moeten zij hun voorraad per 1 januari 2016 vernietigen? Als er een overgangsregeling komt, hoe zal deze er dan uit zien? Hoe oordeelt u over het tijdspad in verband met voorlichting, ombouw van winkels en afbouw van voorraden? Als zij voorraden moeten vernietigen, wat is de milieudruk hiervan?
Het verbod op gratis plastic tassen is reeds in februari van dit jaar aangekondigd. Daarmee hebben de winkeliers 10 maanden de tijd om zich hierop voor te bereiden. Er hoeven geen voorraden vernietigd te worden. Het gaat hier immers niet om een algeheel verbod. De tassen kunnen ook na 1 januari 2016 verstrekt worden, alleen tegen een betaling waarvan de hoogte door de winkelier zelf wordt bepaald.
Een verwachte uitspraak van de Raad van State |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 mei 2015, waarin u in uw brief d.d. 22 april 2015 refereert, in hoger beroep zal behandelen, met name zag op de vraag of een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in een specifiek geval mocht worden gezien als een adequate opvangvoorziening?1
Allereerst acht ik van belang op te merken dat ik niet wacht op een rechterlijke uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangegeven dat naar mijn mening het bestaande systeem in lijn is met de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland. In aanvulling daarop is een aantal maatregelen aangekondigd waarover ik in gesprek ga met de gemeenten om deze uit te werken. Een en ander neemt niet weg dat ik ontwikkelingen in de jurisprudentie betrek bij het ontwikkelen van beleid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, zoals u opmerkt, op 11 mei 2015 een aantal procedures behandeld waarin de vraag centraal stond op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. In die procedures was door vreemdelingen om onderdak gevraagd in een gemeente. Conform het staande beleid is aangegeven dat de vreemdeling in de VBL onderdak kan krijgen, als hij bereid is invulling te geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De vreemdelingen in deze procedures weigeren dit en eisten onderdak op een locatie in een gemeente.
Aan het einde van de behandeling ter zitting 11 mei 2015, nadat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangaf zich voldoende voorgelicht te achten om een uitspraak te doen, zijn de zaken ingetrokken door de gemachtigde van de vreemdelingen. De Raad van State zal in die zaken dus geen uitspraak meer kunnen doen. Er is overigens nog een aantal andere zaken aanhangig bij de Raad van State waarin dezelfde rechtsvraag voorligt en waarbij hoger beroep is ingesteld door de Staat. Ik ben ook bekend met diverse procedures die lopen bij de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wmo. Daarbij is de Staat overigens geen partij.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel twee bodemprocedures lopen bij de Centrale Raad van Beroep die specifiek zien op de gemeentelijke opvangvoorzieningen en de uitspraken van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR), waarvoor eveneens binnen afzienbare termijn een definitieve uitspraak wordt verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom u ervoor heeft gekozen om te wachten op de definitieve uitkomst van een zaak die ziet op de VBL en niet op de definitieve uitkomst van de zaken die zien op de gemeentelijke voorzieningen voor bed, bad en brood, terwijl de discussie de afgelopen tijd en het door de regeringspartijen gesloten compromis nu juist ziet op deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 1.
De uitzending van TijdvoorMeldpunt bij omroep MAX |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending over veiligheid en valongelukken van ouderen thuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schrikbarende onderzoekscijfers inzake valongelukken thuis, uitgevoerd door veiligheid.nl, in opdracht van Omroep MAX?
De toename van valongelukken thuis vind ik een verontrustend signaal. Doordat mensen langer thuis blijven wonen, een trend die al jaren zichtbaar is, is structurele aandacht, landelijk en lokaal, voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis nog belangrijker geworden.
Ik vind het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Het is belangrijk dat de oudere zich bewust is van de valrisico’s in en om het eigen huis en van de mogelijkheden die er zijn om die risico’s zo klein mogelijk te laten zijn.
Gemeenten en lokale partijen kunnen ouderen hierbij ondersteunen. Gemeenten kennen de lokale situatie waardoor ze in staat zijn om maatwerk te leveren. Ik zie op lokaal niveau veel goede initiatieven als bijvoorbeeld periodieke preventieve huisbezoeken door seniorenadviseurs, professionele scans waarbij woningen van ouderen op valrisico’s worden doorgelicht, het inzetten van valpreventiebussen en andere laagdrempelige ideeën om ouderen te bereiken al dan niet in samenwerking met verzekeraars. Ik vind dat een goede zaak.
Verder stimuleer ik, ter ondersteuning van gemeenten en lokale partijen, op landelijk niveau aandacht voor preventie van valincidenten. Ik noem bijvoorbeeld de activiteiten die VeiligheidNL en Vilans met subsidie van VWS verrichten om valongevallen bij ouderen te voorkomen. VeiligheidNL richt zich op het ontwikkelen en verspreiden van kwalitatief goede interventies en het ondersteunen van professionals. Valpreventie bij senioren is daarbij een belangrijk aandachtsgebied. Ook registreert VeiligheidNL letsels via het Letselinformatiesysteem. Daarnaast heeft VeiligheidNL met subsidie van VWS -in afstemming met het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM- per gemeente basisgegevens rondom valongevallen berekend en geplaatst op de website www.waarstaatjegemeente.nl.
Hierbij wordt tevens een link gelegd naar preventieactiviteiten om gemeenten handvatten te bieden om te werken aan de preventie van valongevallen bij ouderen. Op deze wijze krijgen gemeenten inzicht in de problematiek binnen de gemeente en tegelijkertijd inzicht in de beschikbare (effectieve) aanpakken.
Verder voert het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM met financiering van VWS, een aantal activiteiten uit om onder andere lokale professionals en gemeenten te ondersteunen bij het lokaal gezondheidsbeleid. In de interventiedatabase van het CGL van het RIVM is een aantal interventies opgenomen gericht op valpreventie ouderen. Daarnaast heeft het CGL in samenwerking met andere (kennis)partners een handreiking Letsel opgesteld voor gemeenten om concreet aan de slag te gaan met onder andere valpreventie. In de handreiking staan concrete tips en tools voor gemeenten om invulling te geven aan valpreventie bij ouderen. De beschrijving van de interventies en de handreiking zijn te vinden op www.loketgezondleven.nl. Op de website van VeiligheidNL staan ook tips over woningaanpassingen om valongevallen te voorkomen. VeiligheidNL heeft daarnaast in opdracht van Huistest.nl de business case valpreventie ontwikkeld. De business case valpreventie is een rekenmodel waarmee gemeenten de besparingen op zorgkosten, door de inzet van valpreventie, inzichtelijk maakt. Als laatste noem ik Zorg voor Beter, het kennisplein voor verzorging, verpleging en zorg thuis. Dit is een initiatief van ActiZ, Vilans, V&VN en ZonMw, waar de actuele kennis over valpreventie op een zeer toegankelijke manier ontsloten wordt.
Deelt u de mening dat het feit dat ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) wonen, de noodzaak met zich meebrengt structureel aandacht te hebben voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat langer thuis wonen landelijk beleid is, aandacht voor valpreventie en veiligheid van deze ouderen ook landelijk zou moeten zijn, en niet afhankelijk van de prioriteit die een gemeente hieraan stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van deze cijfers, aan tegen het idee om een veiligheidsadviseur voor ouderen voor iedereen beschikbaar te stellen, ongeacht de woonplaats?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al heb aangegeven moet valpreventie vooral lokaal worden vormgegeven, zodat de activiteiten aansluiten bij de lokale situatie. Ik wil daarom geen landelijke blauwdruk opleggen door een veiligheidsadviseur voor iedereen beschikbaar te stellen. De veiligheidsadviseur kan meerwaarde opleveren in samenhang met andere interventies afhankelijk van de lokale context. Het is aan gemeenten en/of lokale partijen om dit vorm te geven. Met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies worden zij hierbij ondersteund vanuit het Rijk.
Hoe oordeelt u over het bericht dat uit eerder onderzoek van veiligheid.nl is gebleken dat woningaanpassingen valincidenten met 40% kunnen terugbrengen, wat 45 tot 60 miljoen euro aan zorgkosten zou kunnen besparen?
Uit het onderzoek van VeiligheidNL blijkt dat onveilige situaties kunnen ontstaan die tot een val kunnen leiden bestaan uit losse kleden en snoeren, slechte verlichting, gladde vloeren en drempels. Het gaat dus niet zo zeer om woningaanpassingen in zijn algemeen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven, hebben allereerst ouderen en diens omgeving zelf de verantwoordelijkheid om vallen te voorkomen. Hierbij kunnen ze ondersteund worden door gemeenten, maar ook door professionals die zorg en ondersteuning leveren. Zo maakt bijvoorbeeld het signaleren van valgevaar integraal deel uit van het werk van een (wijk)verpleegkundigen. V&VN heeft hier de richtlijn «preventie van valincidenten bij ouderen» voor ontwikkeld.
Daarnaast kan iemand een woningaanpassing aanvragen bij de gemeente. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit brengt met zich mee dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is een woningaanpassingen te bieden indien het onderzoek uitwijst dat deze persoon hiermee geholpen is. Het risico op vallen kan onderdeel zijn van dit onderzoek.
Een algemene vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen onafhankelijk van de woongemeente vind ik derhalve niet voor de hand liggen.
Bent u, in het licht van deze cijfers, bereid te kijken naar een algemeen geldende vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen voor 65-plussers, en deze dus onafhankelijk te laten zijn van de woongemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere acties, zoals een verbeterde voorlichting, gaat u ondernemen om de valpreventie en veiligheid van ouderen thuis te verbeteren?
Er zijn veel mogelijkheden om de valpreventie bij thuiswonende ouderen te verbeteren. Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 en 4 heb aangegeven vind ik het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Hierbij worden ouderen ondersteund door de vele lokale initiatieven. Deze initiatieven worden door het Rijk ondersteund met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies. In dit verband zal ik ook zicht houden op de ontwikkeling van de preventie-inspanningen en het aantal valongevallen.
Deelt u de mening dat een structurele aanpak van valpreventie en meer aandacht voor veiligheid van ouderen thuis veel menselijk leed én zorgkosten kunnen besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.