Het doodvonnis voor de Egyptische oud-president Mohammed Morsi |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel uit Trouw genaamd «Storm van kritiek na doodvonnis Morsi»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de eerste democratisch gekozen president van Egypte ter dood is veroordeeld? Vindt u dat hier sprake is van een politieke afrekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt de terdoodveroordeling van oud-president Morsi en andere leden van de Moslimbroederschap verontrustend. De verdachten hebben recht op cassatie. Het vonnis van het Egyptisch Hof van Cassatie zal beslissend zijn.
Bij elke procesgang hebben de aangeklaagden recht op een onafhankelijk onderzoek en een eerlijk proces. Conform internationaal recht is het de verantwoordelijkheid van de Egyptische rechterlijke macht om ervoor te zorgen dat het proces eerlijk verloopt. Politieke overwegingen mogen geen rol spelen.
Deelt u de mening dat de executie van een democratisch verkozen staatshoofd feitelijk de executie van een democratie is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de Nederlandse regering zich niet openlijk tegen de doodstraf van de heer Morsi uitgesproken? Is de Nederlandse regering bereid dit zo spoedig mogelijk te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft bilateraal zijn zorgen over de recente doodsvonnissen in Egypte overgebracht. Waar opportuun wordt dit ook aangekaart via de EU en de VN.
Is de Nederlandse regering bereid het niet alleen bij woorden te laten maar alles in het werk te stellen om te voorkomen dat oud-president Morsi wordt geëxecuteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Staat de Minister van Buitenlandse Zaken nog steeds achter zijn uitspraak over het doodvonnis van de Nederlander Ang Kiem Soei in Indonesië: «De regering heeft alle mogelijke middelen ingezet om de Indonesische autoriteiten ertoe te bewegen de executie af te gelasten, juridisch, diplomatiek en politiek, bilateraal en in Europees verband. Nederland is en blijft principieel tegen de doodstraf en de uitvoering ervan. Het is een wrede en onmenselijke straf, die staat voor een onacceptabele ontkenning van menselijke waardigheid en integriteit. Nederland zal zich blijven inzetten voor het tegengaan van de doodstraf, in Indonesië en overal ter wereld.»?2 Zo ja, waarom is daar in het geval van de heer Morsi dan niet naar gehandeld?
Wat heeft de Nederlandse regering juridisch gedaan en wat gaat de Nederlandse regering juridisch doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering diplomatiek gedaan en wat gaat de Nederlandse regering diplomatiek doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering politiek gedaan en wat gaat de Nederlandse regering politiek doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering bilateraal gedaan en wat gaat de Nederlandse regering bilateraal doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Wat heeft de Nederlandse regering in Europees verband gedaan en wat gaat de Nederlandse regering in Europees verband doen om de Egyptische autoriteiten ertoe te bewegen de executie van de heer Morsi af te gelasten?
Is de Nederlandse regering bereid om (net als bij het doodvonnis van Ang Kiem Soei in Indonesië) Zijne Majesteit de Koning contact op te laten nemen met het Egyptische staatshoofd betreffende het doodvonnis van de heer Morsi? Zo nee, waarom niet?
Heeft de Minister-President al contact gehad of gaat hij binnenkort contact opnemen met de Egyptische president Abdul Fatah al-Sisi betreffende het doodvonnis van de heer Morsi? Zo nee, waarom niet?
Heeft de Minister van Buitenlandse Zaken al met zijn Egyptische collega over het doodvonnis van de heer Morsi gesproken of gaat hij dat binnenkort doen? Zo nee, waarom niet?
Is de Minister van Buitenlandse Zaken bereid een speciale gezant naar Egypte te sturen om het doodvonnis van de heer Morsi bij de autoriteiten aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Met welke landen die de doodstraf hanteren onderhoudt Nederland economische, diplomatieke en politieke betrekkingen?
Volgens cijfers van de Verenigde Naties zijn er wereldwijd 46 landen of gebieden die de doodstraf nog hanteren.4 Nederland onderhoudt met alle landen ter wereld op enigerlei wijze economische, diplomatieke of politieke betrekkingen. Het hebben van betrekkingen is juist van waarde om o.a. een dialoog over de mensenrechtensituatie te kunnen voeren met het betreffende land.
Welke gevolgen heeft het doodvonnis van oud-president Morsi voor de politieke, diplomatieke en economische betrekkingen tussen Nederland en Egypte?
Het kabinet acht het van belang dat Nederland brede betrekkingen met Egypte blijft onderhouden waarbij niet alleen sprake is van economische relaties maar ook een constructief-kritische dialoog plaatsvindt over mensenrechtenkwesties zoals de doodstraf.
Is de Nederlandse regering bereid om proactief het doodvonnis van oud-president Morsi aan te kaarten bij mevrouw Mogherini, de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Is de Nederlandse regering bereid om proactief het doodvonnis van oud-president Morsi aan te kaarten bij de Verenigde Naties? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat behalve tegen oud-president Morsi ook tegen meer dan 1.500 Egyptische burgers doodstraffen zijn uitgesproken? Vindt u dit niet een politieke zuivering in de vorm van een massa-executie? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen zodat deze massa-executie kan worden afgewend?
Bent u bereid deze vragen uiterlijk op 1 juni 2015 te beantwoorden, aangezien het doodvonnis op 2 juni 2015 mogelijk door de rechter definitief wordt gemaakt?
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen uiterlijk op 1 juni 2015 te beantwoorden.
De effectiviteit van campagnes voor orgaandonatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Campagnes orgaandonatie kostten 20 mln, maar leverden niets méér op»?1
Ja.
Is het waar dat er aan donorcampagnes door het Ministerie van VWS en de Nederlandse transplantatiestichting (NTS) vanaf 2008 minimaal 20 mln. euro is uitgegeven? Zo ja, waar had de Kamer dat eerder uit kunnen opmaken? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan wel?
In de begroting en het jaarverslag van VWS wordt hier verantwoording over afgelegd. Daarnaast heb ik in het Algemeen Overleg Orgaandonatie op 12 maart jl. aangegeven dat we jaarlijks ongeveer € 1,5 –2 miljoen aan de campagnes over orgaandonatie besteden en ongeveer € 2 miljoen subsidie aan de NTS verstrekken voor voorlichting over orgaandonatie, waaronder de 18-jarigen aanschrijving. Als je die bedragen bij elkaar optelt over de periode 2008–2014 dan kom je inderdaad op ongeveer € 20 miljoen uit. Daarvan is de afgelopen jaren in totaal dus circa € 10 miljoen aan de massamediale donorcampagnes van VWS besteed, zoals de jaarlijkse donorweek.
Hoeveel personen waren er in 2008 geregistreerd in het Donorregister, en hoeveel personen ultimo 2014? Hoeveel van hen zijn als donor geregistreerd?
In 2008 waren 5.365.129 personen geregistreerd en in 2014 waren dat er 5.820.131. Daarvan waren in 2014 ongeveer 3,5 miljoen mensen donor. Steeds meer mensen registreren zich tegenwoordig als donor. Circa 70% van de nieuwe registraties is tegenwoordig een «Ja». In 2014 was dit zelfs 76%. Zeven jaar geleden was dit nog circa 60%. Wat betreft het totaal aantal registraties in het donorregister schommelt het aantal ja-registraties iets boven de 60%.
Is het in het bericht gestelde waar dat in 2014 slechts 34,3% van de 18 jarigen een keuze heeft geregistreerd, en dat dit cijfer minder is dan het gemiddelde van de afgelopen jaren? Zo nee, wat is er niet waar aan dat gestelde?
Het klopt dat in 2014 34,3% van de 18-jarigen een keuze heeft geregistreerd. Het gemiddelde percentage in de periode 2008–2014 is een respons van 34,4%.
Wat is uw mening over het in het bericht gestelde dat het erop lijkt «alsof het ministerie wil camoufleren dat het systeem van vrijwillige registratie faalt, ondanks de miljoenen die er sinds de start van het Masterplan extra zijn geïnvesteerd».?
Ik deel niet de mening dat we met het beleid rond orgaandonatie en de campagnes hebben gefaald. De aanpak van het Masterplan is gericht op een integrale aanpak met als doel het aantal orgaantransplantaties te verhogen, namelijk door een verbeterde inzet in ziekenhuizen, de inzet van campagnes en maatregelen rond donatie bij leven. Op alle onderdelen is een stijging te zien. De doelstelling wat betreft het verhogen van de orgaantransplantaties is in 2014, een jaar later dan beoogd, nagenoeg behaald. Deze doelstelling was een stijging in 2013 van 25% ten opzichte van het gemiddelde van de jaren 2005–2007. In 2014 zijn uiteindelijk 23% meer orgaantransplantaties uitgevoerd. Overigens is daarbij ook innovatie een belangrijk onderdeel geworden, zoals de ontwikkelingen rond de inzet van stamcellen en het gebruik van de perfusiekamer in Groningen waardoor meer organen geschikt zijn voor transplantatie. Het aantal transplantaties met organen van een levende donor is in 2013 met 70% gestegen ten opzichte van 2005–2007, namelijk van 306 naar 520 transplantaties.
In het persbericht wordt voor het resultaat van het orgaandonatiebeleid vooral ingezoomd op het aantal registraties en de kosten. Het doel van de campagne van VWS en de voorlichting door NTS is breder dan dat. Wat ik wil bereiken is dat mensen zélf echt nadenken en met elkáár praten over orgaandonatie én vervolgens zich ook registreren. We willen bovendien mensen de juiste informatie geven op basis waarvan ze een besluit kunnen nemen. Daarnaast zien we nog steeds een stijging in het donorregister en wordt er als gevolg van de campagne meer over het onderwerp gesproken, zo blijkt uit de laatste effectmeting van de campagne. Voorafgaand aan het Masterplan werd overigens ook al geld aan campagnes en voorlichting over orgaandonatie besteed. Met het Masterplan is het budget anders ingezet, onder andere door één logo te gaan voeren, door meer samen te gaan werken met andere partijen en door veel aandacht te besteden aan de jaarlijkse donorweek.
Is het waar dat het met name door de verruiming van de criteria voor orgaandonatie komt dat de ondergrens van het aantal postmortale transplantaties in 2014 bijna werd gehaald? Zo nee, wat is daar niet waar aan, en waarom werd die grens dan wel bijna gehaald?
De stijging van het aantal transplantaties in 2014 van bijna 23% ten opzichte van de periode tussen 2005–2007 heeft meerdere oorzaken. De eerste en belangrijkste reden is dat er in de ziekenhuizen een veel grotere bewustwording is ontstaan over orgaandonatie. Dit heeft ertoe geleid dat professionals veel alerter zijn als het gaat om donatie en vaker potentiële donoren herkennen. Ook is de organisatie in de ziekenhuizen inmiddels beter ingericht op het mogelijk maken en houden van orgaandonatie. Professionals zijn getraind in het voeren van donatiegesprekken en dit leidde tot een licht verbeterde aantal toestemmingen van nabestaanden. Daarnaast zijn ook de criteria (bijvoorbeeld leeftijd, lichamelijke conditie) voor orgaandonatie verruimd.
Dat is mogelijk geworden door nieuwe medische technologische ontwikkelingen, waardoor meer organen gedoneerd konden worden ten behoeve van transplantatie.
Is de effectiviteit van de campagnes om orgaandonatie te stimuleren onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit met het oog op toekomstige campagnes alsnog te laten onderzoeken?
Jaarlijks wordt een effectmeting van de campagne Orgaandonatie uitgevoerd. De resultaten komen terug in de Jaarevaluatie campagnes rijksoverheid. De effectmeting van 2014, uitgevoerd door TNS-NIPO, is op 19 december 2014 als bijlage bij de brief «Standpunt vervolg Masterplan Orgaandonatie» meegestuurd. Uit de effectmeting van 2014 bleek onder meer dat niet-geregistreerden na de campagne iets vaker over orgaandonatie praten. Ook zijn meer niet-geregistreerde personen gaan nadenken over orgaandonatie: van 9% naar 16%. De kennis rond orgaandonatie is niet gestegen ten opzichte van eerdere jaren. Het bereik van de massamediale campagne zit meestal zo tussen de 70 en 80% en liep dit jaar wat achter. Een mogelijke oorzaak daarvan is dat de t.v.-spot minder aandacht kreeg dan vorig jaar. De uitkomst van de effectmeting van de donorweek wordt elk jaar gebruikt bij het opstellen van de strategie voor het volgend jaar.
Welke oplossingen ziet u om ervoor te zorgen dat er wel meer Nederlanders als orgaandonor geregistreerd worden?
Onlangs heeft er een nieuwe aanbestedingsronde plaatsgevonden voor de selectie van een Reclamebureau dat de komende tijd de campagne orgaandonatie gaat uitvoeren. Samen met het Reclamebureau zal ik een nieuwe communicatiestrategie ontwikkelen. Zoals toegezegd in het AO orgaandonatie van 12 maart jongstleden zal ik zo mogelijk voor de zomer een brief naar de Tweede Kamer sturen over de nieuwe strategie. Daarbij zal ik ingaan op de suggesties en kritiekpunten die de Kamer in het AO heeft meegegeven, waaronder het Actieplan van Kamerlid Tellegen.
Thuiszittende, autistische kinderen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u van het feit dat er leerbare, autistische kinderen thuiszitten omdat het reguliere onderwijs deze kinderen niet aan kan en de wachtlijsten bij passende (speciale) scholen veel te lang zijn?
Uiteraard vind ik het onwenselijk dat kinderen thuiszitten. Elke thuiszitter is er één te veel. Scholen en samenwerkingsverbanden zijn de eerstverantwoordelijken om zorg te dragen voor een passend aanbod. Scholen vanuit de zorgplicht en samenwerkingsverbanden vanuit hun verantwoordelijkheid moeten zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Als er in een bepaalde regio onverhoopt wachtlijsten voor het speciaal onderwijs ontstaan, is het aan hen om te komen tot oplossingen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor meer extra ondersteuning in het regulier onderwijs of door de capaciteit van het speciaal onderwijs te vergroten. Het louter bieden van een plek op een wachtlijst is in ieder geval geen passend aanbod. Mochten er dus in een regio wachtlijsten ontstaan, dan moet in de tijd dat een leerling op een wachtlijst staat voor een alternatief aanbod worden gezorgd.
Als ouders toch van mening zijn dat hun kind geen passende ondersteuning wordt geboden, dan kunnen zij daarover het gesprek aangaan met de school of het samenwerkingsverband. Daarbij kunnen ook de onderwijsconsulenten helpen. Verder houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de samenwerkingsverbanden. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan signalen die wijzen op tekortkomingen in de uitvoering van passend onderwijs in een regio en aan de vraag of er een dekkend aanbod is. Indien een samenwerkingsverband geen passend aanbod voor zijn leerlingen heeft, kan de inspectie tot sancties overgaan.
Hoeveel kinderen staan op dit moment op een wachtlijst voor een passende (speciale) school, zoals de Pionier en de Bascule? Bent u bereid om een overzicht aan de Kamer te doen toekomen over het aantal leerlingen op de wachtlijst per school?1
Gegevens over eventuele wachtlijsten worden niet landelijk bijgehouden. Overigens heeft het project Beter pASSendonderwijs van so-school de Pionier (waarvan de Bascule het bevoegd gezag is) op dit moment geen wachtlijst.
Bent u zich bewust van de impact dat dit heeft op de omgeving van de kinderen, bijvoorbeeld ouders die minder (of helemaal niet meer kunnen werken) van kinderen die thuiszitten en op een wachtlijst staan? Welke maatregelen gaat u nemen om deze wachtlijsten zo snel mogelijk weg te werken?
Van die impact ben ik mij bewust. Als kinderen thuis komen te zitten, moeten alle inspanningen dan ook gericht zijn op zo snel mogelijke terugleiding naar het onderwijs. Zie verder het antwoord op vraag 1 over de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van eventuele wachtlijsten en voor het bieden van een eventueel alternatief aanbod.
Wat vindt u van initiatieven als «Beter pASSendonderwijs» en hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke initiatieven beter bereikbaar worden voor kinderen die anders bij het regulier en het speciaal onderwijs buiten de boot vallen?2
In initiatieven als Beter pASSendonderwijs werken scholen voor speciaal onderwijs en zorginstellingen samen om intensieve ondersteuning aan kinderen te bieden. De leerlingen krijgen in het project Beter pASSendonderwijs een specifieke aanpak in een kleine onderwijssetting. Via de Werkagenda passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015 van de PO-Raad, VO-raad, MBO-Raad, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de ministeries van VWS, SZW en OCW wordt de samenwerking tussen onderwijs en zorg gestimuleerd. Dit gebeurt onder meer door middel van handreikingen, de beschikbaarheid van experts en de organisatie van bijeenkomsten op bestuurlijk en op uitvoerend niveau. Ook heb ik Vanuit autisme bekeken (VAB) gevraagd om een aantal activiteiten te ontplooien om de expertise over het onderwijs aan leerlingen met autisme te verbreden. Naast het beschikbaar stellen van handreikingen voor leraren, scholen en samenwerkingsverbanden zal in een aantal regio’s met de betrokken partijen worden onderzocht wat succes- en faalfactoren zijn in het onderwijs aan leerlingen met autisme.
Hoeveel budget is er precies beschikbaar voor onderwijs in een zeer kleine setting en met veel individuele aandacht en begeleiding?
Het budget voor extra onderwijsondersteuning, zowel in het regulier als in het speciaal onderwijs, is beschikbaar via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Welk deel van dit budget wordt ingezet voor onderwijs in een zeer kleine setting en met veel individuele aandacht en begeleiding, is niet bekend.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen met een zeer kleine onderwijssetting en veel individuele aandacht en begeleiding per samenwerkingsverband (zowel primair onderwijs als voortgezet onderwijs)?
Dergelijke gegevens zijn niet beschikbaar. Wel signaleert de inspectie dat steeds meer samenwerkingsverbanden ertoe overgaan speciale voorzieningen voor dergelijke leerlingen in te richten, zodat ook hen een passend aanbod kan worden geboden.
Het overlijden van een bewoner van zorglocatie Het Hietveld en het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daarnaar |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat de IGZ geen onderzoek heeft ingesteld naar het overlijden van een bewoner van zorglocatie Het Hietveld van zorginstelling Pluryn?1
Nee, dat is niet juist. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is naar aanleiding van de melding van het overlijden van de cliënt een onderzoek gestart. Zie voorts mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de overwegingen van de IGZ zijn geweest om de zorginstelling onderzoek te laten doen en zelf geen onderzoek in te stellen?
Wanneer de IGZ naar aanleiding van een melding een onderzoek start, dan geeft zij – conform de werkwijze zoals formeel vastgelegd in de Leidraad Meldingen (2013) – in beginsel de betrokken zorginstelling opdracht om, onder voorwaarden en eisen van de IGZ, eigen onderzoek te (laten) verrichten naar de gemelde calamiteit. Een belangrijke reden hiervoor is dat zorgaanbieders meer leren van een calamiteit als ze daar eigen onderzoek naar doen. Daarmee is de kans ook groter dat nieuwe calamiteiten voorkomen worden. In deze casus waren er bij de IGZ geen feiten en omstandigheden bekend om van dit uitgangspunt af te wijken. De IGZ heeft onder andere eisen gesteld aan de onafhankelijkheid van het onderzoek, de methodiek en het bij het onderzoek betrekken van de nabestaanden. Het Hietveld heeft bij het onderzoek een externe partij betrokken. Zie voorts het gecombineerde antwoord op de vragen 6 en 7.
Klopt het dat de familie van de overleden bewoner eerder melding maakte van het ongeluk op de woongroep dan de instelling?
De bewoner was vóór de calamiteit op 20 oktober 2014 gevallen. Volgens de instelling was er sprake van een valincident. Valincidenten hoeven volgens de Leidraad Meldingen niet aan de inspectie gemeld te worden.
De instelling meldde de calamiteit waarbij de cliënt op 22 oktober 2014 is overleden bij de inspectie op 5 november 2014. Vervolgens ontving de inspectie op 17 november 2014 een melding over de calamiteit van de familie van de overleden cliënt.
Aangezien het onderzoek niet is afgerond, kan ik hierover op dit moment geen nadere informatie verstrekken.
Klopt het dat er geen verklaring van een natuurlijke dood is afgegeven na het overlijden van de bewoner?
Nee, op 7 november 2014 is een verklaring van natuurlijk overlijden afgegeven.
Klopt het dat de zorginstelling geen melding heeft gedaan van het ongeluk, waardoor de bewoner hoogstwaarschijnlijk is overleden? Heeft de instelling überhaupt melding gemaakt van het overlijden van de bewoner? Kunt u een feitenoverzicht van meldingen rond het overlijden van deze bewoner geven?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer heeft de zorginstelling haar onderzoek opgeleverd, en wat was het oordeel van de IGZ over dit onderzoek?
De instelling heeft de onderzoeksresultaten en voorgestelde verbetermaatregelen op 8 januari 2015 ter beoordeling voorgelegd aan de IGZ. De IGZ oordeelde dat de analyse van de mogelijke oorzaak van de calamiteit onvoldoende was. De inspectie heeft vervolgens de bestuurder opgedragen om een nadere, meer diepgaande, analyse te laten uitvoeren met als doel om van daaruit te komen tot passende verbetermaatregelen om herhaling van de calamiteit te voorkomen. De IGZ heeft deze analyse inmiddels ontvangen. Aangezien het onderzoek nog loopt, kan ik hierover op dit moment geen nadere informatie verstrekken.
Conform het huidige beleid van de IGZ worden de rapporten van onderzoeken naar calamiteiten ondermeer vanwege privacyoverwegingen niet gepubliceerd. Uw Kamer ontvangt over het openbaarmakingsbeleid van de IGZ voor het zomerreces nog een brief, waarin wordt ingegaan op de motie van mevrouw Leijten over dit onderwerp (Kamerstuknummer 33 149 nr.28).
Op welke wijze heeft de zorginstelling in tweede instantie moeten aangeven hoe zij meer kon leren van wat er gebeurd was? Op welke inhoudelijke en organisatorische aspecten had dit betrekking? Kunt u het onderzoek van de instelling en het oordeel van de IGZ hierover openbaar laten maken?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het juist dat de IGZ daags na de uitzending van 8 december 2014 aan de zorginstelling het signaal afgeeft dat er vertrouwen is in de instelling, maar dat het onderzoek van de instelling naar het overlijden van de bewoner toch tekort schoot? Was zij wellicht te vroeg met haar oordeel?2
Naar aanleiding van onaangekondigd bezoek heeft de IGZ geconstateerd dat de locatie op een aantal punten nog niet in voldoende mate voldoet aan de getoetste normen en heeft vervolgmaatregelen geëist. Wel heeft de IGZ op grond van haar bevindingen tijdens het bezoek gezegd vertrouwen te hebben in de verbeterkracht van Het Hietveld. In haar reguliere toezicht kijkt de inspectie naar de kwaliteit en veiligheid van zorg als geheel. Het is mogelijk dat de IGZ na een bezoek vertrouwen heeft dat de kwaliteit en veiligheid van zorg in de instelling op orde is en dat er tegelijkertijd in een onderzoek naar individuele casuïstiek vragen of opmerkingen zijn. Dit was ook in deze casus het geval.
Wat vindt u ervan dat de zorginstelling breed, dus ook betrekking hebbend op de locatie voor bewoners met zeer ernstige gedragsproblemen, een paar jaar geleden besloot geen vast personeel meer in dienst te nemen maar enkel nog te werken met mensen met een tijdelijk contract?
Natuurlijk hebben zorgverleners recht op een veilige werkomgeving. En ook bewoners hebben uiteraard recht op een veilige woonomgeving. Hier moet de instelling voor zorgen. Mocht uit het toezicht van de inspectie blijken dat het personeelsbeleid van een instelling negatieve gevolgen heeft voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg, dan zal de inspectie daartegen optreden.
Erkent u dat veiligheid voor bewoners, maar zeker ook voor personeel, niet gebaat is bij onnodig veel flexibel personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 9.
Hoe vindt u dat Het Hietveld als werkgever heeft omgesprongen met drie medewerkers die betrokken waren bij een incident met een bewoner? Tot welke reactie geeft de uitspraak van de rechter inzake het ontslagtraject u aanleiding?4 5
Ik ga ervan uit dat de rechter in deze zaak een zorgvuldige afweging heeft gemaakt. Het is niet aan mij om over die uitspraak nog een oordeel te vormen. Meer in het algemeen geldt dat werkgevers dienen te handelen als een goed werkgever. Afgaande op de uitspraak van de rechter heeft de zorgaanbieder in deze casus in strijd gehandeld met haar verplichtingen als goed werkgever én in strijd met de uitspraak van de kantonrechter van 27 november 2013. Dat vind ik uiteraard zeer kwalijk.
Hoeveel meldingen heeft de IGZ van medewerkers van Het Hietveld ontvangen in de afgelopen vier jaar over onveilige situaties met bewoners en daarmee samenhangende onveilige werkomstandigheden? Hoe zijn deze meldingen beoordeeld en/of betrokken bij het besluit om geen eigen onderzoek te doen naar het overlijden van de bewoner?
Van medewerkers van Het Hietveld heeft de inspectie in 2014 en 2015 acht meldingen ontvangen, waarvan vier anoniem (in de periode 2011 – 2013 zijn bij de IGZ geen meldingen van medewerkers binnengekomen). Hieronder bevonden zich geen calamiteitenmeldingen. De meldingen zijn door de IGZ toegevoegd aan het inspectiedossier en betrokken bij onaangekondigd inspectiebezoek aan Het Hietveld. Deze meldingen zijn tevens door de IGZ betrokken bij haar risicobeoordeling van de onderhavige calamiteit.
Een 100-jarige mevrouw die gemangeld wordt door het zorgstelsel |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat iemand die een indicatie voor 24-uurszorg voor palliatieve terminale zorg via een herindicatie van 24 uur zorg per dag naar 2 uur zorg per dag kan gaan?1
Uit het artikel blijkt dat het, tegen de verwachting van de directe zorgverleners van de betreffende mevrouw, gelukkig weer iets beter met haar gaat en dat ze in ieder geval geen palliatief terminale zorg meer nodig heeft. Het is gebruikelijk dat de hoeveelheid zorg door de aangewezen professional wordt aangepast naar wat er op dat moment passend is. Volgens het artikel houdt dit in dat de indicatie is teruggebracht van 70 uur per week (in de praktijk omgezet in 24 uurs zorg) naar ongeveer 28 uur per week (exclusief huishoudelijke hulp die inderdaad via de Wmo wordt verstrekt).
Waarom heeft de betreffende mevrouw een herindicatie van de wijkverpleging gekregen, terwijl de terminale palliatieve thuiszorg onder het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) viel? Hoe is te verklaren dat zij een herindicatie voor wijkverpleging kreeg?
In 2014 werd alle palliatief terminale zorg geïndiceerd door het CIZ, nadat de behandelend arts (in dit geval de huisarts) had aangegeven dat de ingeschatte verwachte levensduur minder was dan 3 maanden.
Vanaf 2015 is de palliatief terminale zorg voor mensen die op 31 december jl. nog een extramurale AWBZ-indicatie hadden onderdeel geworden van de aanspraak wijkverpleging (dat geldt ook voor nieuwe cliënten). De herindicatie is daarom in handen van de professionele inschatting van de wijkverpleegkundige.
Had het CIZ de indicatie niet gewoon moeten laten doorlopen? Kunt u uw antwoord toelichten? Klopt de indruk dat mevrouw «niet snel genoeg gestorven is»?2
Per 1 januari jl. valt de persoonlijke verzorging en verpleging die voorheen werd geleverd op basis van een extramurale AWBZ-indicatie onder de Zorgverzekeringswet en is afgesproken dat in 2015 de bestaande situaties worden geherindiceerd. Wanneer blijkt dat de indicatie niet meer aansluit op de zorgbehoefte, dan dient er een nieuwe indicatie te worden afgegeven. Juist ook in de nieuwe situatie is het zo dat we er naar streven dat mevrouw de zorg krijgt die bij haar situatie past.
Is het waar dat mevrouw of aangewezen is op een intramurale indicatie, welke in de vorm van een «volledig pakket thuis» kan worden ingezet, of aangewezen is op de combinatie van wijkverpleging en gemeentelijke zorg voor huishoudelijke verzorging? Erkent u dat de kans dus erg groot is dat haar zorg versnippert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, hebben toegang tot de Wlz. De Wlz-indicatie kan zowel intramuraal als extramuraal met een pgb, modulair pakket thuis (mpt) of volledig pakket thuis (vpt) worden verzilverd. Wanneer iemand niet aan de zorginhoudelijke criteria voldoet, is de cliënt aangewezen op zorg vanuit de Zorgverzekeringwet (Zvw) en/of de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Ik heb eerder juist voor palliatieve zorg verpleging, verzorging en begeleiding integraal ondergebracht onder de Zorgverzekeringwet. Vanuit de wijkverpleging wordt een zorgplan opgesteld, waarin meerdere zorgverleners een rol kunnen spelen. Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverlener om de afstemming te zoeken met elkaar. Hierdoor moet versnippering worden voorkomen.
Hoe reageert u op de uitspraak van BTK Thuiszorg dat «mevrouw Van der Wal niet de enige is die dit overkomt»?
Met de overgang van verpleging en verzorging vanuit de AWBZ naar de Zvw, is een start gemaakt met het anders organiseren van de zorg, waarbij het accent meer ligt op zelfredzaamheid, ontzorgen en kwaliteit van leven. De indicatiestelling, die voorheen bij het CIZ lag, wordt nu door de wijkverpleegkundige zelf gedaan, waarbij zij breder kijkt dan alleen naar de zorgvraag van de cliënt.
Ik ben verbaasd over de uitspraak van BTK Thuiszorg. Het is namelijk altijd aan de professional om de zorg af te stemmen op de behoeften van de cliënt. Samen met de cliënt moet een zorgplan worden opgesteld, waarin de zorgvraag en de invulling van de zorg wordt opgenomen. Het behoort tevens tot de professionele verantwoordelijkheid van de zorgverler om in te schatten wanneer zorg uit andere domeinen noodzakelijk is en indien nodig de contacten te leggen met deze andere domeinen.
Waarom worden afgegeven indicaties voor palliatieve terminale thuiszorg niet gewoon verlengd? Sinds wanneer gebruikt het CIZ weer een einddatum voor een terminale indicatie?
Het CIZ gebruikt geen einddatum voor indicaties binnen de Wlz. Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 1 en 3 is de afspraak dat met de overgang van extramurale AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet wordt gekeken of de bestaande indicatie nog past bij de zorgbehoefte van de cliënt. Wanneer blijkt dat de indicatie niet meer aansluit op deze zorgbehoefte, dient er een nieuwe indicatie te worden afgegeven. In de praktijk zullen de meeste mensen met een «oude» palliatieve indicatie deze zorg behouden.
Hoeveel mensen hadden per 1 januari 2015 een indicatie voor palliatieve terminale thuiszorg? Is er voor deze mensen ook een herindicatieproces vanuit de wijkverpleging in werking getreden? Kunt u in kaart brengen of, en zo ja, welke herindicatie deze mensen hebben gekregen?
Gegevens uit de basisrapportage van het CIZ laten zien dat er per 31-12-2015 in totaal 4955 mensen met een geldige AWBZ-indicatie functiecategorie PTZ waren. Daarvan zijn 3990 indicaties vanuit de AWBZ naar andere domeinen over gegaan. Ik heb geen inzicht in hoeveel mensen met een PTZ indicatie zijn geherindiceerd en welke herindicatie deze mensen hebben gekregen. Wanneer er een herindicatie is gesteld door de professional, dient deze aan te sluiten op de zorgbehoefte van de betreffende cliënt.
Acht u het uitgesloten dat mensen tijdens de veranderingen per 1 januari 2015 – gelijk als mevrouw Van der Wal – in de problemen komen omdat niemand weet hoe te handelen? Zo nee, wat is er nodig om er voor te zorgen dat er geen mensen gaan zwerven in het zorgstelsel, en dat niemand verantwoordelijk is voor de zorg? Zo ja, hoe heeft het CIZ geregeld dat mensen met palliatieve terminale thuiszorg hun indicatie dan wel behouden, dan wel goed worden overgedragen aan de juiste instantie die de thuiszorg moet regelen?
Ik ben het oneens met de constatering dat niemand weet hoe te handelen en dat mensen gaan zwerven in het zorgstelsel. Palliatieve zorg thuis is zowel mogelijk voor mensen met een Wlz-indicatie als voor mensen die deze zorg betrekken vanuit de aanspraak wijkverpleging in de zorgverzekeringswet. In dit geval hoefde het CIZ niets te regelen, maar was het aan de betreffende zorgprofessionals om via een herindicatie tot passende zorg te komen. Dat is ook gebeurd. Ik vind wel dat kwetsbare mensen (en hun naasten) goed moeten worden begeleid en goede informatie moeten krijgen wat de veranderingen in de zorg voor hen betekenen. Ik kan niet beoordelen of dat in deze situatie voldoende is gebeurd.
Bent u tijdens u bezoek aan BTK Thuiszorg op de hoogte gesteld van deze problematiek? Zo ja, wat heeft u in de tussentijd ondernomen om de problemen op te (laten) lossen?3
Ik vermoed dat wordt gedoeld op een bijeenkomst met thuiszorg-, gezondheid- en welzijnsorganisaties in Twente, die plaatsvond op 24 november 2014 en de situatie van deze mevrouw was pas later aan de orde.
Het bericht ‘Toename overgewicht in achterstandswijken’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het verschenen abstract van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) «Proportion of overweight and obese males and females to increase in most European countries by 2030»?1
De toename van overgewicht in Europa is een zorgwekkende ontwikkeling. Daarom is en blijft de inzet op een gezond gewicht een prioriteit in het preventiebeleid. Hoewel de trends die de WHO presenteert met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden, sluiten deze voor Nederland aan bij de huidige ambitie uit het Nationaal Programma Preventie «Alles is Gezondheid», de stabiliserende ontwikkelingen die de VTV 2014 van het RIVM aangeeft en de inzet via bestaande programma’s. Deze inzet komt onder meer tot uitdrukking in programma’s als Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG), de inzet op een sluitende ketenzorg van overgewicht en obesitas bij kinderen via Care4Obesity en het stimuleringsprogramma «Gezond in de stad».
De beschikbaarheid en kwaliteit van data is in dit onderzoek niet nader vergeleken tussen de landen. Over het algemeen is in Nederland de beschikbaarheid en kwaliteit van data op het gebied van overgewicht relatief goed, al betreffen het voornamelijk zelfgerapporteerde gegevens. De schattingen die de WHO voor 2030 heeft gedaan zijn voor Nederland echter gedaan op basis van slechts drie datapunten. Hierbij kan afgevraagd worden hoe de projectie uit zou pakken als een langere tijdreeks, bijvoorbeeld op basis van de gezondheidsenquête van het CBS, gebruikt zou worden. UK Health Forum, die de toekomstprojecties voor de WHO heeft uitgevoerd, gaat dit komende periode onderzoeken. Hierover vindt overleg plaats met het CBS en RIVM.
Kunt u aangeven hoe Nederland in vergelijking tot de andere onderzochte landen scoort op de punten beschikbaarheid en de kwaliteit van data, die in veel landen verbetering behoeven, en op het punt dat er meer gedaan moet worden op het gebied van preventie en het aanpakken van overgewicht en obesitas? Bent u tevreden met de positie van Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u gehoor geven aan de oproep van de onderzoekers dat overheden meer moeten doen om marketing, gericht op ongezond voedsel en een ongezonde leefstijl, te beperken? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Overgewicht is een complex maatschappelijk probleem waar veel partijen bij betrokken zijn. De oplossing voor dit probleem ligt daarom, zowel nationaal als lokaal, niet alleen bij de overheid. Door in te zetten op brede en integrale aanpak, kunnen de vele betrokken partijen op dit onderwerp op gepaste wijze verantwoordelijkheid nemen bij het stimuleren van een gezond gewicht en gezondere voedingskeuzes en het eenvoudiger maken van gezondere keuzes binnen productcategorieën.
Dit gebeurt in een aantal trajecten. Zo heeft de Minister van VWS een Akkoord gesloten met de producenten van levensmiddelen, supermarkten, horeca en catering om de samenstelling van het productaanbod te verbeteren, zoals zout, verzadigd vet en energie. Per productcategorie maken de betrokken sectoren afspraken over maximale hoeveelheden zout, verzadigd vet en calorieën.
Een onafhankelijke wetenschappelijke commissie beoordeelt of deze afspraken voldoende ambitieus zijn. Daarnaast worden veranderingen in samenstelling gevolgd door monitoring op productniveau en de brancheorganisaties gaan de naleving op de afgesproken maximumgehaltes na bij hun leden.
Bedrijven die het logo het Vinkje gebruiken op hun producten, zorgen ervoor dat hun producten binnen een productcategorie minder zout, verzadigd vet, transvetzuren, suiker, vezels, energie bevatten en maken daarmee de gezondere keuze eenvoudiger in die betreffende productcategorie. De producten met een Vinkje voldoen aan de door een onafhankelijke wetenschappelijke commissie opgestelde criteria. Deze criteria zijn nog strenger dan de afspraken die via het Akkoord worden gesloten. Zowel de criteria van het Vinkje als de normen die worden afgesproken in het kader van het Akkoord worden stapsgewijs strenger. Dit zijn voorbeelden van trajecten waarbij de levensmiddelenindustrie een actieve rol oppakt.
Bent u nog steeds van mening dat zelfregulering van de levensmiddelenindustrie het juiste antwoord is om overgewicht onder jongeren aan te pakken en een serieus halt toe te roepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Voldoet Nederland aan één van de adviezen om gezond voedsel voldoende beschikbaar te maken voor iedereen? Zo nee, wat gaat u doen om deze beschikbaarheid te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het artikel waarin prof. dr. Jaap Seidell constateert dat de WHO een te rooskleurig beeld schetst van de obesitas-werkelijkheid»?2
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 en 2 neem ik voorzichtigheid in acht bij het overnemen van de conclusies van de WHO. Ik deel de mening van prof. dr. Jaap Seidell dat de overgewichtproblematiek zich het sterkst aftekent in de wijken waar ook (andere) sociaaleconomische problemen het grootst zijn.
Hij geeft zelf ook als verklaring hiervoor dat in de wijken waar de sociaaleconomische verschillen het grootst zijn, diverse (andere) problemen samenkomen die het voor die inwoners lastiger maken om in te zetten op een gezonde leefstijl4.
Als langjarig doel is de ambitie om ook die verschillen tussen groepen inwoners niet groter te laten worden, of bij voorkeur kleiner te laten worden dan de verschillen van dit moment. Hierop wordt op verschillende wijzen ingezet: in 2014 is het stimuleringsprogramma «Gezond in de stad» van start gegaan. Dit programma loopt door tot en met 2017 en hiervoor is jaarlijks € 20 mln. extra aan financiële middelen beschikbaar gesteld. Aan dit programma doen 164 gemeenten mee. Naast de financiële ondersteuning krijgen gemeenten ondersteuning vanuit stichting Pharos en Platform31. Zij geven gemeenten advies op maat en ondersteunen hen door kennis over werkbare elementen en goede voorbeelden te delen via bijeenkomsten (regionaal dan wel landelijk).
Via het programma JOGG vinden de activiteiten in de grote en middelgrote gemeenten grotendeels plaats in de wijken met grote sociaaleconomische gezondheidsverschillen, juist omdat de overgewichtsproblematiek hier ook het grootst is. Hierbij wordt, in samenwerking met de diverse lokale partners en in afstemming met het programma «Gezond in de stad», ingezet op zowel de kennis over gezonde voeding, als ook het stimuleren van een gezondere leefstijl in de omgeving. De doelen van JOGG richten zich daarom op zowel een daling van de percentages overgewicht in de JOGG-wijken van 75 gemeenten, als ook op het stimuleren van een gezonde omgeving.
Het stimuleren van kennis over voeding wordt overigens niet alleen via het programma JOGG lokaal gestimuleerd, maar onder andere ook in specifieke domeinen via programma’s als de Gezonde School5.
Klopt het dat de uitspraak «Terwijl bijna heel Europa verder uitdijt, zijn wij over 15 jaar dus slanker» niet opgaat voor de mensen in Nederland die in buurten wonen met een lage sociaaleconomische status? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de door prof. dr. Jaap Seidell geconstateerde toenemende ongelijkheid tussen hoog- en laagopgeleid/hoge en lage sociaaleconomische status en hun (over)gewicht? Hoe kan het dat deze verschillen alleen maar groter worden? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de voldoende beschikbaarheid van gezond voedsel, maar zeker ook de kennis over gezonde voeding voor alle Nederlanders?
Zie antwoord vraag 6.
Behoeft het huidige beleid gericht op (de preventie van) overgewicht intensivering? Is het huidige beleid gericht op (de preventie van) overgewicht voldoende lokaal gericht? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, welke verbetering is nodig, en welke acties worden hierop ondernomen?
De huidige inzet op een gezond gewicht is reeds geïntensiveerd in het begrotingsakkoord van 20136. Deze geïntensiveerde middelen hebben de mogelijkheid gegeven om verstevigd in te zetten op bestaande trajecten.
Hierbij is nadrukkelijk ingezet op lokale verantwoordelijkheid en lokale inzet.
Het programma JOGG en het programma Gezonde School zijn hier voorbeelden van. Dit blijkt inmiddels een aantal positieve resultaten op te leveren. Dit is gebeurd zowel in kwantitatieve en kwalitatieve zin: kwantitatief is bijvoorbeeld inmiddels meer dan een kwart van alle scholen in het onderwijs betrokken bij ondersteuning vanuit de Gezonde School aanpak en zijn in 83 gemeenten lokale partijen gezamenlijk aan de slag met de JOGG-aanpak. Kwalitatief zijn de eerste positieve, lokale effecten zichtbaar van deze aanpak, in steden als Dordrecht, Zwolle en Amsterdam7.
Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6,7 en 8, sinds vorig jaar jaarlijks € 20 mln extra geïnvesteerd in het programma «Gezond in de stad». Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 en 2 blijf ik door middel van deze programma’s geïntensiveerd inzetten op de preventie van overgewicht en obesitas.
Het algemeen verbindend verklaren van de cao Besloten Busvervoer |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat u op 8 mei de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Besloten Busvervoer algemeen verbindend verklaard heeft?1
Ja.
Waarom heeft u besloten om artikel 48 van de cao Besloten Busvervoer algemeen verbindend (avv) te verklaren, terwijl uit de tekst van artikel 48 op geen enkele wijze blijkt dat het betreffende artikel geen rechtsgevolg heeft voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als zelfstandige marktdeelnemers, ondernemingen in de zin van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking va de Europese Unie (VwEU), zoals volgens de uitspraak van de kantonrechter in Tilburg op 11 februari 20152 het geval zou moeten zijn? Het is toch niet de bedoeling dat cao-partijen via de toelichting op een avv-besluit de cao wijzigen?
Artikel 48 van de cao Besloten Busvervoer is algemeen verbindend verklaard met inachtneming van de overwegingen die ten aanzien van dat artikel in het avv-besluit zijn gemaakt. Uit die overwegingen blijkt op welke wijze aan de eis van dienstbetrekking, die in dit artikel is opgenomen invulling dient te worden gegeven.
Waarom heeft u, nu de uitspraak van de kantonrechter van 11 februari 2015 door cao-partijen niet in hoger beroep wordt bestreden, niet aan cao-partijen gevraagd om de tekst van artikel 48 aan te passen conform die uitspraak, alvorens deze algemeen verbindend te verklaren?
Dat was in dit geval niet noodzakelijk. Zie hiervoor het gestelde onder 2. Aanpassing door cao-partijen van artikel 48 in lijn met het arrest van het Hof van Justitie EU van 4 december 2014 en een daarop voortbouwend vonnis van de Kantonrechter Tilburg van 11 februari 2015, is conditioneel voor honorering van een toekomstig verzoek tot algemeen verbindend verklaring.
Is het u bekend dat bij de informatie die door de cao-partijen wordt verstrekt over de cao besloten busvervoer, op geen enkele wijze wordt toegelicht dat artikel 48 anders dient te worden uitgelegd dan in de cao staat?3
Op grond van artikel 3 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten is iedere werkgever die onder de werkingssfeer van het besluit tot algemeen verbindendverklaring ressorteert, verplicht de verbindend verklaarde bepalingen na te leven, inclusief de uitleg die in het besluit tot avv is opgenomen ten aanzien van artikel 48.
Deelt u de mening dat het slecht is voor de positie van zzp'ers, nu de tekst van de cao Besloten Busvervoer ten aanzien van zzp'ers strikter is dan de werkelijke reikwijdte en opdrachtgevers slechts uit de uitleg bij het besluit tot algemeen verbindend verklaren van de cao kunnen vernemen dat artikel 48 niet van toepassing is op zzp’ers als zelfstandige marktdeelnemers?
De reikwijdte van artikel 48 van de cao Besloten Busvervoer wordt mede bepaald door het arrest van het Hof van Justitie EU van 4 december 2014. De kantonrechter Tilburg heeft in een verklaring voor recht ten aanzien van artikel 53 (nu artikel 48) bepaald dat voor de toepasselijkheid van dit artikel op zzp'ers moet worden aangesloten bij dit arrest van het Hof. In het besluit tot algemeen verbindend verklaring van bepalingen van de cao Besloten Busvervoer is overwogen dat artikel 48 met inachtneming van deze jurisprudentie algemeen verbindend is verklaard. De uitleg dat artikel 48 van de cao niet van toepassing is op zzp'ers als zelfstandige marktdeelnemers vloeit in eerste instantie dus voort uit eerdergenoemde gepubliceerde jurisprudentie.
Op welke wijze worden marktpartijen in het besloten busvervoer, die eerder van de cao-partijen een voorlichtingsbrochure hebben ontvangen met de tekst van de cao, nu geïnformeerd dat de bepalingen ten aanzien van zzp'ers in artikel 48 van die cao niet overeenkomen met de werkelijke uitleg van artikel 48? Wilt u er bij de cao-partijen op aandringen dat zij op korte termijn alle marktdeelnemers in het besloten busvervoer informeren over deze afwijkende uitleg van artikel 48?
Het avv-besluit van bepalingen van de cao Besloten Busvervoer is integraal gepubliceerd in de Staatscourant van 13 mei 2015, publicatienr. 4109, onder UAW nr. 11654. Het besluit is te downloaden van https://zoek.officielebekendmakingen.nl en van de website http://cao.szw.nl.
Voor het overige zie het antwoord op vraag 4.
Wie beoordeelt bij de handhaving van de cao of er sprake is van «schijnzelfstandigen» of van zelfstandige marktdeelnemers? Op basis van welke criteria vindt deze handhaving plaats?
De Stichting Fonds Scholing en Ordening voor het Besloten Busvervoer (FSO) houdt toezicht op de naleving van de cao. Het FSO beoordeelt dus in eerste instantie of sprake is van «schijnzelfstandigen» of van zelfstandige marktdeelnemers. Het is aan de burgerlijke rechter om hier desgevraagd uiteindelijk een oordeel over te vellen. Aangenomen wordt dat het FSO zich in haar oordeelsvorming conformeert aan de uitleg van de cao van degene namens wie zij optreedt, i.c. partijen bij de cao Besloten Busvervoer.
Zijn er in het afgelopen jaar andere cao’s waarin beperkingen zijn gesteld aan de inhuur van zzp'ers algemeen verbindend verklaard?
In de cao Taxivervoer zijn regels opgenomen over de inhuur van werknemers die niet onder de werkingssfeer van de cao Taxivervoer vallen. Deze regels zijn algemeen verbindend verklaard. Gelet op de cao-bepaling waarin de regels zijn opgenomen, wordt kennelijk gedoeld op een beperking van de inhuur van «schijnzelfstandigen» (de zzp-chauffeur die zich zonder eigen taxivergunning verhuurt aan een taxibedrijf) en niet op de zzp’er als zelfstandige marktdeelnemer, ondernemingen in de zin van artikel 101, eerste lid, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Het bericht dat de VS vasthouden aan een Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) met investeringsgeschillenbeslechtingsclausule (ISDS) |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht: «US rejects EU proposal for investment court, insists on retaining ISDS»?1
Ik heb op 17 april jl. met de Amerikaanse hoofdonderhandelaar USTR Michael Froman gesproken. Tijdens dit gesprek heeft hij aangegeven dat de discussie over investeringsbescherming ook in de Verenigde Staten speelt en er ook daar stemmen opgaan om het huidige systeem te verbeteren. Samen met de collega’s van Zweden, Denemarken, Frankrijk, Duitsland en Luxemburg heb ik voorstellen gedaan voor verbetering in het paper Improvements in CETA and beyond (bijlage bij Kamerstuk 21 501-02, nr. 1465). Op dit moment werkt de Europese Commissie deze voorstellen verder uit in samenwerking met de lidstaten en het Europees parlement. Zodra er een EU positie is, zullen de onderhandelingen met de Amerikanen op dit gebied worden hervat.
Is het waar dat de Amerikanen uw plan voor een Internationaal Hof voor Handel – in plaats van het beruchte ISDS – verwerpen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent de verwerping van dit voorstel voor het onderhandelingsproces?
Zie antwoord vraag 1.
Is een TTIP-verdrag inclusief ISDS-clausule voor u aanvaardbaar? Laat u uw eigen voorstel voor een Internationaal Hof daarmee vallen? Hoe verhoudt zich dat tot de diverse moties die zijn aangenomen op dit punt?
Een investeringsbeschermingshoofdstuk in het TTIP-verdrag moet voorzien zijn van de nodige waarborgen voor het behoud van beleidsruimte, een transparante en onafhankelijke procedure voor het beslechten van investeringsgeschillen, inclusief een beroepsmechanisme. Ik heb daartoe voorstellen gedaan, inclusief een permanent hof die zijn overgenomen door Eurocommissaris Malmström als inzet voor TTIP en andere akkoorden. De motie die op dit punt is aangenomen (Kamerstuk 21 501-20, nr. 964) zie ik als ondersteuning van beleid.
Ziet u nog alternatieven voor een TTIP-verdrag zonder ISDS-clausule? Zo ja, welke?
In het onderhandelingsmandaat van de EU staat dat het opnemen van investeringsbescherming en ISDS in TTIP afhankelijk is van een goede oplossing voor de zorgen die bestaan rondom dit mechanisme. Hiervoor worden op dit moment concrete voorstellen nader uitgewerkt die in lijn zijn met de Nederlandse inzet. Deze voorstellen zullen worden besproken in de onderhandelingen met de VS, en we wachten de resultaten daarvan af.
Klopt het dat Frankrijk werkt aan een voorstel om ISDS te hervormen? Zo ja, kunt u de inhoud en vorderingen van dit voorstel toelichten? In hoeverre komt dit voorstel overeen met uw voorstel voor een Internationaal Hof voor Handel?
Het is duidelijk dat Frankrijk, net als Nederland, kijkt naar structurele hervormingen van het huidige mechanisme van investeringsbescherming. Het Franse voorstel richt zich hierbij op vier onderwerpen:2 het right to regulate;3 een institutioneel raamwerk voor een permanent hof voor investeringsgeschillen;4 eisen voor arbiters en transparantie van tribunalen; en5 de relatie tussen arbitrage en lokale rechtsmiddelen.
In grote lijnen zijn de Franse voorstellen in lijn met de Nederlandse inzet ten aanzien van ISDS en investeringsbescherming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld over de kwaliteitseisen voor arbiters, betere bescherming van het right to regulate, de mogelijkheid voor staten om gezamenlijk bindende interpretaties te geven over een investeringsbeschermingsverdrag en het terugdringen van misbruik van het geschillenmechanisme dat daarbij hoort. Over een aantal andere voorstellen heeft Nederland nadere vragen, zoals over uitzonderingen op het beginsel van non-discriminatie, die het zouden toestaan buitenlandse investeerders anders te behandelen. Ook vereisen voorstellen als het opleggen van boetes bij frivole claims of het toestaan van claims bij schending van nationaal recht eerst nog nadere verduidelijking door Frankrijk. Daarbij is het Nederlandse uitgangspunt dat een gebalanceerd en gemoderniseerd investeringsbeleid nodig is dat ook als voorbeeld voor andere strategische onderhandelingen gebruikt kan worden.
Wat is uw reactie op het feit dat Eurocommissaris Malmström in eerste instantie niet de ambitie blijkt te hebben om een Internationaal Hof voor Handel op te nemen in TTIP? Klopt het dat Malmström de optie van een Internationaal Hof alleen op lange termijn haalbaar acht? Wat is daarop uw reactie?2
Eurocommissaris Malmström heeft de ambitie om tot de oprichting van een permanent hof te komen. Dit kan niet op korte termijn gerealiseerd worden en daarom doet Malmström tevens concrete voorstellen voor TTIP die op de kortere termijn beter te realiseren zijn, zoals een bilateraal beroepsmechanisme.
Wat zijn de gevolgen voor de onderhandelingen nu blijkt dat president Obama geen speciale bevoegdheid krijgt van de Amerikaanse Senaat om handelsverdragen af te sluiten met Azië en de EU?3
Dit is niet correct. Op 18 juni jl. heeft het Huis van Afgevaardigden een voorstel goedgekeurd om Obama meer bevoegdheden te geven om handelsverdragen af te sluiten (Trade Promotion Authority – TPA). Op 24 juni jl. heeft ook de Senaat haar goedkeuring gegeven. Het voorstel gaat nu naar Obama ter ondertekening.
Acht u het nog reëel dat TTIP binnen de ambtstermijn van Obama kan worden afgerond?
Ja, maar inhoud gaat boven snelheid. Als het niet lukt om tot een goed resultaat te komen in komende anderhalf jaar, dan heb ik liever langere onderhandelingen zodat we tot een goed akkoord kunnen komen.
Klopt het dat goedkeuring van TTIP überhaupt «bijzonder lastig» gaat worden, omdat het Congres zich nu tegen onderdelen van het verdrag kan verzetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 8 is het voorstel voor TPA inmiddels goedgekeurd door het Congres.
De deplorabele toestand van de landmacht |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Landmacht zit aan de grond»?1
Ja.
Hoe duidt u de terechte noodkreet van de Commandant der Landstrijdkrachten, luitenant-generaal De Kruif, over de toestand van de landmacht?
De uitspraken van luitenant-generaal De Kruif over de toestand van de landmacht stroken met het gestelde in mijn brief van 22 mei jl. over de «Knelpunten materiële gereedheid» van de krijgsmacht (Kamerstuk 33 763, nr. 74). Daarin meld ik dat het voortzettingsvermogen en de geoefendheid van de krijgsmacht onder druk staan onder meer door personele en materiële beperkingen.
In hoeverre deelt u zijn analyse dat er een soortgelijke situatie bestaat als in de jaren dertig als het gaat om oud en amper inzetbaar materieel, een gebrek aan munitie en onvoldoende geschoold kaderpersoneel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eindelijk bereid uw lange termijnvisie op tafel te leggen voor Defensie? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet heeft u eerder geïnformeerd dat het parlement uiterlijk in juni een brief ontvangt naar aanleiding van de motie-Van der Staaij c.s.
Ziet u inmiddels de absolute noodzaak in van een forse verhoging van het defensiebudget met minimaal 5 miljard euro, om daarmee tevens te voldoen aan de gestelde NAVO-norm? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Winkels in nood door roofklanten’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Winkels in nood door roofklanten»?1
Ja.
Klopt het, dat het aantal gevallen van winkeldiefstal ongeveer gelijk is gebleven aan het jaar ervoor en dat het drama waarschijnlijk velen malen groter is dan de officiële cijfers weergeven?
Uit voorlopige cijfers van het CBS over de jaren 2013 en 2014 blijkt een kleine daling van het aantal geregistreerde winkeldiefstallen.2 Het betrof 43.480 geregistreerde winkeldiefstallen in 2013 en 42.220 in 2014.
Aannemelijk is dat niet van alle winkeldiefstallen aangifte wordt gedaan, en de werkelijke aantallen kunnen dus hoger zijn. Het doen van aangifte is dan ook belangrijk.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat winkeliers hun zaak moeten sluiten vanwege de hoeveelheid winkeldiefstallen en dat een schadepost van honderden miljoenen euro’s onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat winkeldiefstal en de daarmee samenhangende schade onacceptabel zijn. Samen met het bedrijfsleven en de koepel- en brancheorganisaties werkt mijn ministerie dan ook aan de aanpak van criminaliteit tegen het bedrijfsleven. Van de overheid mag worden verwacht dat zij daders opspoort en vervolgt. Het bedrijfsleven zelf heeft een belangrijke rol in de preventie. Ook deze preventie wordt door mijn ministerie op verschillende manieren ondersteund, bijvoorbeeld met de aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven in 2013 en 2014, het faciliteren van overvaltrainingen, de (deel)financiering van specifieke maatwerkprojecten in 20153 en het Keurmerk Veilig Ondernemen.
Waarom zijn uit de praktijk steeds geluiden te horen dat winkeldiefstal geen prioriteit krijgt, terwijl u steeds aangeeft dat dit wel het geval is?
Winkeldiefstal heeft zeker prioriteit voor het Openbaar Ministerie (OM). Winkeldiefstal is één van de belangrijke zaakstromen binnen het zogeheten ZSM proces, waarbij zaken zo snel mogelijk en voorzien van een betekenisvolle interventie worden afgedaan. Voorts hanteert het OM sinds maart 2015 een vernieuwde strafvorderingsrichtlijn voor winkeldiefstal. Het gebruik van geprepareerde tassen of kleding, het gebruik van geweld bij betrapping en strooptochten zijn nu strafverzwarende elementen. In de vernieuwde richtlijn huis- en lokaalvredebreuk zijn ook sancties opgenomen tegen het overtreden van winkelverboden.
Daarnaast werken publieke en private partners, waaronder Detailhandel Nederland, nauw samen binnen het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Binnen dit platform is in 2013 afgesproken de aanpak te richten op een zestal hoofdthema’s, te weten cybercrime, fraude, afpersing, heling, transportcriminaliteit en mobiel banditisme. Door concentratie op deze laatste dadergroep wordt ook prioriteit gegeven aan een deel van de winkeldiefstallen.
Ook op lokaal niveau wordt door middel van samenwerking tussen de ondernemers, de gemeente, politie en OM ingezet op het voorkomen en aanpakken van criminaliteit tegen bedrijven en daarmee ook van winkeldiefstal.
Deelt u voorts de mening dat het niet de bedoeling is dat ondernemers geen aangifte doen omdat winkeldiefstal toch geen prioriteit heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen teneinde deze aangiftebereidheid te verhogen?
Aangifte doen heeft altijd zin en ik roep samen met de branche- en koepelorganisaties ondernemers op altijd aangifte te doen wanneer zij slachtoffer zijn geworden van criminaliteit. Voor winkeldiefstal bestaat een speciaal aangifteformulier en er kan aangifte worden gedaan zonder naar het bureau te hoeven komen. Daarnaast heeft het OM winkeliers uitgenodigd bij strafzittingen tegen winkeldieven om te laten zien dat aangifte doen loont.
Verder kunnen (de resultaten van) de hiervoor genoemde vernieuwde strafvorderingsrichtlijn voor winkeldiefstal en de ZSM werkwijze de aangiftebereidheid bevorderen. Dit geldt ook voor de aanwijzing voor de opsporing, waarin is vastgelegd dat zaken waarbij sprake is van een heterdaadsituatie altijd dienen te worden opgepakt. Dit geldt dus ook voor winkeldiefstal waarbij de winkelier of diens personeel de verdachte op heterdaad heeft aangehouden.
Tenslotte ontwikkelt de politie een dienstverleningsmonitor die structureel zal meten wat de waardering van burgers is van de dienstverlening van de politie, waaronder het opnemen van de aangifte. De eerste resultaten daarvan worden uiterlijk eind 2015 verwacht.
Gaat het nog steeds om winkeldiefstallen met verdachten uit voornamelijk Oost-Europa? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
De meest recente cijfers van het CBS over winkeldiefstallen die een opsplitsing bevatten naar de nationaliteit van de verdachten, zijn de cijfers over 2012 en de voorlopige cijfers over 2013.4 Daarbij worden verdachten vermeld uit Oost-Europese landen zoals Bulgarije, Litouwen, Polen en Roemenië. Uit deze cijfers blijkt dat het aandeel van de verdachten uit deze vier landen tezamen in 2012 ongeveer 12 procent en in 2013 ongeveer 13 procent van het totaal aantal registraties van verdachten uitmaakt. Dit is derhalve geen meerderheid.
Het mogelijk onbewust aangaan van een budgetpolis en de niet te voorziene gevolgen daarvan |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving in de media dat mensen met een zogenaamd goedkope budgetpolis gemiddeld toch duurder uit zijn?1
In mijn brief van 6 mei jl. (Kamerstuk 29 689, nr. 610) heb ik u geïnformeerd over het aantal mensen dat in 2014 voor zowel naturapolissen als budgetpolissen te maken heeft gehad met eigen betalingen voor zorg en over de omvang van deze eigen betalingen. Uit die informatie blijkt dat het aantal verzekerden dat in 2014 te maken heeft gehad met eigen betalingen vrij beperkt was: 0,5% van de verzekerden met een naturapolis en 4% met een budgetpolis. Voor de personen die wel te maken hadden met eigen betalingen is de omvang van deze eigen betalingen substantieel.
Het AD schrijft dat duizenden mensen met een budgetpolis gemiddeld € 450 aan eigen betalingen hebben gehad. Deze berichtgeving van het AD klopt.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die moesten bijbetalen bij een naturapolis gemiddeld 174 euro kwijt waren voor ziekenhuiszorg, en mensen met een budgetpolis maar liefst 443 euro?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Dat betekent dat als iemand ziekenhuiszorg nodig heeft de zorgverzekeraar die zorg moeten leveren. Als een verzekerde een naturapolis of budgetpolis heeft kan het zo zijn dat die zorg niet bij alle ziekenhuizen is ingekocht voor de betreffende polis.
Zorgverzekeraars zijn verplicht om hun verzekerden goed te informeren over welke zorgaanbod gecontracteerd is voor een polis en welke vergoedingen betaald worden voor zorgaanbod dat niet gecontracteerd is.
Het is van belang dat verzekerden zich zelf ook goed informeren over wat wel en niet vergoed wordt bij een polis die zij afsluiten. Verzekerden moeten zelf de afweging maken voor welke polis zij kiezen en om wel of geen gebruik te maken van het zorgaanbod dat voor hun polis gecontracteerd is.
Om de transparantie voor verzekerden verder te verbeteren heb ik in mijn brief «Kwaliteit loont» (Kamerstuk 31 765, nr. 116) nadere maatregelen aangekondigd.
De zorgverzekeraars hebben in het actieplan van Zorgverzekeraars Nederland ook maatregelen aangekondigd om te komen tot meer duidelijkheid over de inhoud van de polissen. Zo hebben de zorgverzekeraars afgesproken om jaarlijks voor 19 november op hun website per polis duidelijk te maken wat de polisvoorwaarden zijn en welke zorg voor de desbetreffende polis is gecontracteerd en om verzekerden door middel van een «bijsluiter» te informeren over eventuele bijzondere/afwijkende voorwaarden van een polis.
Zijn mensen goed genoeg voorgelicht door de zorgverzekeraar dat zij gemiddeld 269 euro meer moeten bijbetalen, terwijl de polis uiteindelijk maar gemiddeld 84 euro goedkoper was in 2014? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Houdt u staande dat de budgetpolis – waarbij de zorgverzekeraar een voorselectie maakt van zorgaanbieders waar een verzekerde naar toe mag – een goedkopere poliskeuze is?2
Het is mogelijk dat een naturapolis of budgetpolis door een zorgverzekeraar tegen een lagere premie kan worden aangeboden als de zorg voor deze polis met een goede prijs/kwaliteit verhouding is ingekocht. De verzekerde kan bij deze polissen dan profiteren van een lagere premie.
Uit de cijfers die ik op 6 mei aan u het toegestuurd blijkt dat het overgrote deel van de verzekerden met een naturapolis of budgetpolis in 2014 geen eigen betalingen hebben gehad. Voor deze groep is deze polis waarschijnlijk een goedkopere keuze geweest. Voor de groep die wel eigen betalingen heeft gehad zal de poliskeuze voor dat betreffende jaar waarschijnlijk niet een goedkopere keuze zijn geweest, maar dat kan over een reeks van jaren weer anders zijn.
Is u bekend dat bij de grootste zorgverzekeraar de meeste budgetpolissen onderdeel zijn van een collectiviteit? Kunt u aangeven of deze verzekerden zijn overgestapt naar de budgetpolis of dat zij een aanbod van de zorgverzekeraar (stilzwijgend) hebben geaccepteerd?
Achmea voert bij een aantal labels een budgetpolis. De budgetpolissen zijn voor zowel individuele, als collectief verzekerden beschikbaar.
Verzekerden worden door de verzekeraar jaarlijks zowel via een speciaal communicatietraject als via reguliere eindejaarscommunicatie geïnformeerd over eventuele wijzigingen in de polis en in de contractering. Verzekerden kiezen in die periode zelf voor een voortzetting van de polis of voor het overstappen naar een andere polis.
Naast de reguliere eindejaarcommunicatie heeft Zilveren Kruis (een van de labels van Achmea) in februari en maart 2015 170.000 verzekerden aangeschreven per brief en de mogelijkheid gegeven om van budgetpolis te switchen naar een andere basisverzekering van Zilveren Kruis. Reden was dat Zilveren Kruis had gemerkt dat veel verzekerden met een budgetpolis zich onvoldoende realiseerden dat ze voor planbare zorg niet bij alle ziekenhuizen terecht kunnen. Deze verzekerden kregen de mogelijkheid om tot 15 maart alsnog over te stappen naar de Basis Zeker polis (naturapolis) van Zilveren Kruis. De bevinding van Achmea is dat 97% van deze groep ervoor gekozen heeft om niet alsnog over te stappen.
Het bericht ‘Gezondheid boeren bedreigd door pesticiden’ |
|
Henk Leenders (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gezondheid boeren bedreigd door pesticiden»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Greenpeace over de gevolgen van pesticidegebruik in de landbouw?
In de brief van 18 februari 20142 bent u geïnformeerd over het advies van de Gezondheidsraad over risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden. Ik heb u gemeld dat de Gezondheidsraad constateert dat onder de beroepsgroep agrariërs in binnen- en buitenland veel epidemiologisch onderzoek is verricht en dat daarbij geregeld associaties zijn gevonden tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en het optreden van uiteenlopende gezondheidseffecten. Vooral voor de ziekte van Parkinson en voor leukemie bij kinderen van agrariërs zijn die bevindingen consistent. De Gezondheidsraad constateert echter ook dat de buitenlandse bevindingen niet zo maar naar de Nederlandse situatie zijn door te trekken en dat de onderzoeksresultaten uit eigen land dateren van enige tijd geleden.
Het kabinet neemt de gezondheid van de bevolking zeer serieus en het advies van de Gezondheidsraad vormde voor het kabinet aanleiding om de voorstellen in het advies van Gezondheidsraad over te nemen, waaronder het uitvoeren van een meerjarig blootstellingsonderzoek onder omwonenden. In de brief van 18 mei 20153 heb ik u over de stand van zaken daarvan geïnformeerd.
Is het waar dat de Gezondheidsraad vorig jaar heeft geconcludeerd dat er sterke aanwijzingen zijn dat gewasbeschermingsmiddelen bij agrariërs aandoeningen aan het zenuwstelsel kunnen veroorzaken en dat gewasbeschermingsmiddelen bij het nageslacht van agrariërs kinderleukemie kunnen veroorzaken? Wat is uw oordeel over de conclusies van de Gezondheidsraad?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er nog geen gevolg is gegeven aan het verzoek van de Gezondheidsraad aan het kabinet om aanvullend onderzoek te doen? Is het waar dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dit onderzoek in voorbereiding heeft? Wat is de reden dat het onderzoek zo lang op zich laat wachten?
Zoals beschreven in de brief van 18 mei 2015 is het RIVM bezig met de voorbereiding van een meerjarig blootstellingsonderzoek. Hiermee wordt gevolg gegeven aan het advies van de Gezondheidsraad.
Het blootstellingsonderzoek is wetenschappelijk complex en de maatschappelijke relevantie is groot. Het is van groot belang dat de uitkomsten van het onderzoek op draagvlak kunnen rekenen en niet ter discussie staan. Dit vergt een zorgvuldige voorbereiding. Het RIVM heeft als onderdeel van deze voorbereiding een consortium gevormd van onderzoeksinstituten. Daarnaast heeft het RIVM een structuur opgezet om maatschappelijke organisaties (zoals omwonenden, producenten van gewasbeschermingsmiddelen, agrarische sector) te betrekken bij het blootstellingsonderzoek. De onderzoeksopzet die het genoemde consortium heeft uitgewerkt, is positief beoordeeld door onafhankelijke internationale deskundigen en door de betrokken maatschappelijke organisaties. De vervolgstap is nu uitvoering geven aan de onderzoeksopzet, te beginnen dit najaar met de eerste veldmetingen van achtergrondconcentraties in de omgeving. Volgens de planning zijn in 2018 de resultaten van het gehele onderzoek bekend. Zoals aangekondigd in de brief van 18 mei 2015 zult u in juni 2016 weer geïnformeerd worden over de stand van zaken.
Het blootstellingsonderzoek richt zich primair op de blootstelling die omwonenden vanuit de omgeving kan bereiken. Met deze aanpak wordt inzicht verkregen in de blootstelling van agrariërs voor zover die deelnemen als omwonenden.
Bent u voornemens om het RIVM te vragen snel met het vervolgonderzoek te starten? Zo nee, waarom niet? Wanneer verwacht u dat de uitkomsten van het vervolgonderzoek gereed zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 mei 2015 |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u de lijst «groene goederen» toesturen?1
Er is op dit moment nog geen vastgestelde lijst met «groene goederen». Hierover wordt vanaf juli 2014 in Genève onderhandeld tussen 17 WTO-leden, waaronder de EU. Lopende de onderhandelingen zijn de diverse voorstellen nog niet openbaar. Wel is duidelijk dat de producten, waarover gesproken wordt, vallen in de categorieën luchtvervuiling, beheer van afval, hernieuwbare energie en energiebesparing, waterzuivering, geluidsoverlast en «resource efficiency». De voorstellen bouwen voort op een lijst van oorspronkelijk 54 milieugoederen die door de APEC (Asia-Pacific Economic Cooperation) landen in 2012 is opgesteld. Tevens wordt besproken om aanverwante diensten onder het akkoord te laten vallen. Geloofwaardigheid («environmental credibility») en uitvoerbaarheid (voor de industrie en douane) zijn belangrijke criteria bij de nominatie van goederen en de samenstelling van de lijst die nu in voorbereiding is.
Hoeveel van de producten worden door Nederlandse bedrijven geproduceerd? Wat is de totale waarde van deze industrie?
Gezien het feit dat de lijst niet vaststaat, is nog geen uiteindelijk oordeel te geven over de omvang en waarde van de Nederlandse export in deze producten. Wel heeft de Europese Commissie studies laten verrichten naar de economische effecten van handelsliberalisatie van de 54 producten op de APEC-lijst en een eerdere groslijst van de EU met 165 producten. Voor de EU betrof de export van deze productcategorieën € 71 miljard respectievelijk € 146 miljard (8% van de totale EU export). De EU is wereldleider in export en import van groene goederen en diensten, gevolgd door China en andere APEC landen.
Wat is de waarde van de totale hoeveelheid export van deze producten en naar welke landen worden deze producten geëxporteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven meegenomen in de onderhandelingen over het Groene Goederen handelsakkoord?
Het Nederlands bedrijfsleven wordt via de geëigende kanalen geraadpleegd over de belangen die het heeft (offensief en defensief). De Europese Commissie houdt verder regelmatig consultaties en «stakeholderbijeenkomsten» waar het bedrijsleven en maatschappelijke organisaties voor worden uitgenodigd.
De meest recente bijeenkomst met stakeholders vond plaats op 3 juni jl.
in Brussel. Hieraan namen hieraan ruim 200 deelnemers deel.
Wat zijn de verwachte economische effecten van dit handelsakkoord?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de verwachte effecten op klimaatverandering en milieuvervuiling van dit handelsakkoord?
De Europese Commissie voert op dit moment een «sustainability impact assessment» uit om te achterhalen wat de effecten van een dergelijk akkoord zijn op de economie, op de aanpak van milieuvraagstukken (waaronder klimaat) en op de bijdrage aan de millennium ontwikkelingsdoelen (MDGs) en de duurzame ontwikkelingsdoelen (sustainable development goals/SDGs). Concrete gegevens zijn op dit moment nog niet voorhanden en zijn afhankelijk van de uiteindelijke lijsten. Wel is de verwachting dat een groene goederenakkoord leidt tot betere markttoegang en goedkopere groene goederen en aanverwante diensten. Dit zal bijdragen aan een verbeterde aanpak van milieuvraagstukken, waaronder klimaat.
Wat is het belang van dit handelsakkoord voor de klimaatonderhandelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe ziet het besluitvormingsproces in de EU eruit voor dit handelsakkoord?
De voortgang en het onderhandelingsresultaat zullen worden besproken in de Raad Buitenlandse Zaken Handel op basis van het onderhandelingsmandaat van de Raad aan de Commissie van 8 mei 2014.
De Kamer zal hierbij steeds worden geïnformeerd over de Nederlandse inzet. Het streven is het akkoord dit najaar af te ronden om daarmee bij te dragen aan een succesvolle Klimaatconferentie (CoP 21 UNFCCC) in december in Parijs en de Ministeriële WTO Conferentie in Nairobi.
Slavernij en kinderarbeid in steengroeves |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzendingen van de Keuringsdienst van Waarde1 over de herkomst van grafstenen en het rapport Rock Bottom – Modern Slavery and Child labour in South Indian granite Quarries?2
Ja.
Bent u bereid om met Nederlandse bedrijven en brancheorganisaties in de graniet- en grafstenensector in gesprek te gaan om hen aan te zetten tot actieve due diligence met betrekking tot het bestrijden van slavernij en kinderarbeid en het verbeteren van de arbeidsomstandigheden?
Ja, daar ben ik toe bereid. De winning van natuursteen is in de Sector Risico Analyse (SRA) van KPMG aangemerkt als een activiteit met verhoogd risico op onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden binnen de bouwsector, detailhandel en groothandel. Deze drie sectoren zijn binnen de SRA als prioritair benoemd. Ik ben in gesprek met de desbetreffende brancheorganisaties over de ondersteuning die de overheid kan bieden aan de sectoren om te komen tot IMVO afspraken, waaronder afspraken over het bestrijden en voorkomen van slavernij en kinderarbeid binnen hun productieketens en het verbeteren van arbeidsomstandigheden.
Ook zal ik deze sectoren activeren om hun responsibility to respect in te vullen en een multi stakeholderdialoog op te zetten. Hierbij zoek ik samenwerking met bestaande IMVO initiatieven op dit terrein. Zo heeft bijvoorbeeld The Forest Trust (TFT) een Responsible Stone programma op het gebied van de winning van natuursteen; het bestrijden van schending van arbeids- en mensenrechten is onderdeel van dit programma (http://www.tft-earth.org/wp-content/uploads/2015/03/About-the-TFT-Responsible-Stone-Programme.pdf en http://www.duurzamenatuursteen.nl/).
Bent u bereid de slavernij en kinderarbeid in granietgroeves die onder meer aan westerse bedrijven leveren tijdens uw komende bezoek aan India aan de orde te stellen bij uw Indiase collega’s en samen initiatieven te nemen om deze misstanden te bestrijden?
Het belang van het nemen van verantwoordelijkheid door zowel het Nederlandse als het Indiase bedrijfsleven om kinderarbeid uit te bannen, zal aan de orde komen tijdens het bezoek aan India. Een moment waarop hierover gesproken kan worden, is tijdens het India-Dutch platform on Corporate Social Responsibility, dat ik tijdens de reis zal lanceren. Dit is een Platform waarin Indiase en Nederlandse bedrijven, maatschappelijke organisaties en de beide overheden ervaringen uitwisselen over maatschappelijk verantwoord ondernemen en hoe bedrijven dit doen. Bedrijven kunnen van elkaars aanpak leren op diverse thema's, als ketenverantwoordelijkheid, anti-corruptie, milieu impact, gedwongen en kinderarbeid, gender, maar ook hoe invulling wordt gegeven aan de Indiase regel dat bedrijven twee procent van hun winst aan sociale ontwikkeling moeten besteden.
Hoe bent u van plan te bevorderen dat er in drie risicosectoren uit de «MVO Sector Risico Analyse» waarin natuursteen wordt gebruikt of verhandeld (bouw, groothandel en detailhandel) afspraken worden gemaakt over het voorkomen en bestrijden van schending van arbeids- en mensenrechten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de rijksoverheid en andere overheden die graniet uit India (of elders) gebruiken voor onder meer gebouwen, monumenten en bestrating, schending van arbeidsrechten als beschreven in het rapport voorkomen en bestrijden? Hoe gaat u andere overheden zoals gemeenten, provincies en waterschappen hier op aanspreken?
Sinds begin 2013 worden bij alle grote opdrachten van het rijk de zogenaamde internationale sociale voorwaarden (ISV) toegepast, tenzij er in een specifiek geval redenen zijn om daarvan af te zien. Deze voorwaarden verplichten opdrachtnemers die op aanbestedingen inschrijven waarbij sprake is van risico’s op schendingen van de mensenrechten tot het treffen van maatregelen om deze schendingen te voorkomen of bij voorkeur uit te bannen.
Op dit moment zijn voor een aantal productgroepen zoals catering (koffie en thee), drankautomaten (cacao), bedrijfskleding (textiel) en bloemen door het kabinet aanvullende ISV geformuleerd. In die gevallen moeten opdrachtnemers ook risico’s op schending van een aantal specifieke normen, zoals veiligheid en gezondheid op de werkplek en leefbaar inkomen, meenemen.
In 2014 is de toepassing van de ISV binnen de rijksinkoop geëvalueerd. Een belangrijke aanbeveling in het evaluatierapport is om de ISV in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen. Ik heb aan de Kamer toegezegd om met betrekking tot de inkopen door het rijk na te gaan op welke wijze dat kan geschieden. Nadat het in lijn brengen van de ISV met de OESO-richtlijnen is doorgevoerd, betekent dit dat in principe alle aan een bepaald product of dienst verbonden risico’s meegenomen zullen worden in het bestek of programma van eisen. Het onderscheid tussen de huidige generieke en aanvullende voorwaarden komt hiermee dan te vervallen.
Een andere aanbeveling in het evaluatierapport is om de uniforme toepassing van de ISV in alle sectoren van de overheid en semioverheid te stimuleren. Deze aanbeveling zal worden meegenomen in het plan van aanpak duurzaam inkopen dat tijdens het AO Duurzaam Inkopen op 5 februari jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 299) door Staatssecretaris Mansveld aan de Kamer is toegezegd.
Vindt u dat er gezien de ernst van de kwestie in India onderzoek moet worden gedaan naar de arbeidssituatie bij leveranciers voor recente en lopende opdrachten op het gebied van graniet, waaruit ook aanbevelingen voor de betrokken bedrijven en inkopende overheid voortvloeien?
Het kabinet verwelkomt het onderzoek van de Landelijke India Werkgroep en beschouwt dit als een belangrijk signaal dat wordt meegenomen in de besprekingen over IMVO afspraken in de genoemde bedrijfssectoren. Ik acht die actie belangrijker dan het verrichten van meer onderzoek.
Bent u van mening dat de uitzendingen van de Keuringsdienst van Waarde en het rapport «Rock Bottom» extra aanleiding zijn om de aanbevelingen van het in januari 2015 aan de Kamer aangeboden rapport «Evaluatie sociale voorwaarden Rijksinkoopbeleid» volledig uit te voeren? Bent u bereid om de Kamer hierover te informeren voorafgaand aan het Algemeen overleg voorzien op 3 juni aanstaande?
De uitzendingen van de Keuringsdienst van Waarde en het rapport «Rock Bottom» laten zien dat er nog veel verbeterd kan worden, Het kabinet neemt deze signaleringen serieus. In de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie is aangegeven dat zal worden nagegaan op welke wijze de aanbevelingen kunnen worden overgenomen. Onderdeel daarvan is het uitvoeren van een aantal pilotaanbestedingen door het rijk. Deze aanbestedingstrajecten komen eind dit jaar tot een einde. De opgedane ervaringen bij zowel de aanbestedende diensten als bij de betrokken marktpartijen worden verwerkt in het inkoopkader voor de internationale sociale voorwaarden voor de rijksoverheid. Zoals ook in het rapport wordt geadviseerd en de Minister voor Wonen en Rijksdienst u heeft gemeld in zijn brief van 30 januari jl., zal de implementatiedatum gelijk getrokken worden met de ingangsdatum van de nieuwe Europese richtlijn voor aanbestedingen in april 2016.
Hoe hebt u de toezegging gestand gedaan om in gesprek te gaan met gemeenten, provincies en waterschappen om sociaal verantwoord inkopen te bevorderen, onder meer door middel van de «Toolkit Kinderarbeidvrij inkopen door overheidsinstanties» van de Stop Kinderarbeid coalitie?
PIANOo, expertisecentrum aanbesteden, spant zich in om de internationale sociale voorwaarden breder bekend en toegepast te krijgen. In dit kader zijn in 2014 twee praktische kennissessies georganiseerd voor overheidsinkopers waarbij inkopers van de medeoverheden goed vertegenwoordigd waren. In deze sessies is uitgebreid stilgestaan bij de beschikbare tools en is ook de «Toolkit Kinderarbeidvrij inkopen door overheidsinstanties» gepresenteerd.
Daarnaast heeft op 17 november 2014 een rondetafelbijeenkomst plaatsgevonden georganiseerd door de ministeries van BZK, BZ en SZW en PIANOo, waarbij gesproken is met een aantal inkopers en beleidsmedewerkers van verschillende gemeentes en een provincie over de mogelijkheden om medeoverheden beter te betrekken bij het inkoopbeleid op het terrein van de internationale sociale voorwaarden.
Begin 2015 heeft PIANOo een vereenvoudigde handleiding internationale sociale voorwaarden ontwikkeld, en is daarnaast op dit moment bezig met MVO Nederland een nieuwe versie van de MVO Risico checker speciaal voor overheidsinkopers te ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van beide instrumenten zijn overheidsinkopers van medeoverheden gevraagd input te leveren.
Op de website van PIANOo verschijnen met enige regelmaat artikelen in het kader van internationale sociale voorwaarden, zo is er o.a. in april 2014 een artikel verschenen over de «Toolkit Kinderarbeidvrij inkopen door overheidsinstanties». De toolkit zelf is ook te vinden op de website.
Bent u bereid de bovenstaande vragen vóór aanvang van uw werkbezoek aan India te beantwoorden?
Ja.
De onvolledigheid van het Transparantieregister Zorg |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van VPRO-radioprogramma Argos van 2 mei j.l. waaruit blijkt dat het Transparantieregister Zorg niet alle betalingen van farmaceutische bedrijven aan ziekenhuizen en artsen vermeldt?1
In de uitzending van Argos komen punten rond het functioneren van het Transparantieregister Zorg aan bod, en punten rond de volledigheid van het Transparantieregister. Op deze beide punten wil ik kort ingaan.
Argos meldt dat het Transparantieregister niet gebruiksvriendelijk is, lastig te doorzoeken en onbekend bij de patiënt. Deze punten zijn ook naar voren gekomen in de evaluatie van het Transparantieregister Zorg, waar ik u bij brief van 16 december 2014 (Tweede Kamer 2014–15, 32 620, nr. 145) over heb bericht. Ik heb in die brief ook aangegeven dat de Stichting deze verbeterpunten voortvarend ter hand heeft genomen, om zo het register verder te verbeteren.
Daarnaast meldt Argos dat het Transparantieregister geen volledig beeld geeft van de financiële relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie. Ik heb in mijn brief van 25 april 2013 (Tweede Kamer 2012–13, 32 620, nr. 145) aangegeven dat het register geen inzicht geeft in alle relaties tussen artsen/onderzoekers en farmaceutische bedrijven. Er zijn enkele uitzonderingen op de publicatieplicht om dubbelingen te voorkomen. Het register kijkt terug naar relaties in het voorgaande kalenderjaar, relaties uit het lopende jaar zijn niet zichtbaar. Daarnaast geeft het Transparantieregister geen inzicht in relaties als gevolg van wetenschappelijk onderzoek, omdat daarin reeds wordt voorzien door het openbare register van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). In het Transparantieregister Zorg zijn financiële relaties opgenomen waartegenover een zekere tegenprestatie staat, zoals dienstverlening of sponsoring.
Is het waar dat geld dat vanuit farmaceutische bedrijven wordt overgemaakt aan besloten vennootschappen (bv’s) van medici, medische uitgeverijen of communicatie/scholingsbureaus niet in verband gebracht wordt met de betrokken artsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Farmaceutische bedrijven kunnen ook dienstverleningsovereenkomsten sluiten met besloten vennootschappen (bv’s).Wanneer een arts duidelijk verbonden is met een bv, dan dient deze dienstverlening op naam van de bv te worden gemeld in het Transparantieregister Zorg. Wanneer bekend is welke arts de betreffende dienst verleent, dan dient de dienstverlening (tevens) op naam van de betreffende arts te gebeuren.
Hoe vindt u het dat bv’s als CVGK, Medcon of Heart Beat grote bedragen, afkomstig van farmaceuten, doorsluizen naar medici zonder de medici of de reden van de donatie met naam te noemen? Hoe gaat u bewerkstelligen dat er wel echte transparantie komt?2
Deze bedrijven staan in het Transparantieregister Zorg, met dienstverleningen op naam van de bv’s. Deze dienstverleningen zijn ook op naam van de betrokken artsen gemeld. Dit soort financiële relaties behoort zowel op naam van de bv met wie de dienstverleningsovereenkomst is afgesloten als op naam van de arts die de dienst heeft uitgevoerd te worden gemeld, wat doorgaans ook gebeurt. Door het kritisch onderzoek dat Argos uitvoerde is wel een drietal omissies aan het licht gekomen. De betreffende partijen zijn hier door de Stichting op aangesproken en de omissies zijn inmiddels hersteld. Ik vind het belangrijk dat er blijvende aandacht is voor een zo groot mogelijke volledigheid van het Transparantieregister.
Hoe verklaart u dat het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) in 2012 bijna vijf miljoen euro van enkele farmaceutische bedrijven heeft ontvangen, terwijl in het register nog geen miljoen euro staat opgegeven?3
Ik vind niet dat het Transparantieregister Zorg faalt. Ik heb in mijn antwoord op vraag 1 geschetst dat niet alle relaties gemeld dienen te worden in het Transparantieregister. Zo is wetenschappelijk onderzoek van de meldingsplicht aan het Transparantieregister uitgezonderd. Argos meldt dit ook in haar uitzending. Klinisch wetenschappelijk onderzoek rond geneesmiddelen wordt veel in ziekenhuizen uitgevoerd. Het feit dat dit niet aan het Transparantieregister hoeft te worden gemeld is een belangrijke verklaring voor de verschillende bedragen die over het UMC Groningen en het VU medisch centrum in de uitzending van Argos worden genoemd.
Ook het VU medisch centrum (VUmc) ontving in 2012, volgens eigen opgaaf, meer dan vijf miljoen euro van farmaceuten, terwijl in het Transparantieregister slecht een fractie van dat bedrag wordt vermeld; hoe kunt u dit verklaren? Faalt het Transparantieregister in de praktijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het huidige Transparantieregister, op basis van vrijwilligheid en zonder controle van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), geen volledig en transparant beeld geeft van de geldstromen van farmaceutische bedrijven naar artsen?
Het huidige Transparantieregister, hoewel strikt genomen vrijwillig omdat er geen wettelijke plicht is voor het melden van deze financiële relaties, kent wel degelijk een verplicht karakter.
De verplichting om financiële relaties te melden is opgenomen in de Code Geneesmiddelenreclame (CGR) en is daarmee bindend voor de aangesloten partijen, waaronder zowel artsen als bedrijven.
Rondom deze regels is wel sprake van controle door de IGZ. Zij controleert echter niet de naleving van deze eigen regels van de sector, maar heeft een eigenstandige toezichttitel gebaseerd op artikel 94 van de Geneesmiddelenwet en de Beleidsregels gunstbetoon Geneesmiddelenwet. Daarmee heeft zij een eigen toezichtkader dat, hoewel de normering inhoudelijk overeenkomt, los staat van de zelfregulering en kan zij ingrijpen wanneer sprake is van oneigenlijke beïnvloeding of ongeoorloofd gunstbetoon. De gegevens uit het Transparantieregister zijn daarbij een belangrijk instrument.
Ik ben van mening dat, binnen de kaders die zijn gekozen voor het Transparantieregister (zie ook mijn antwoord op vraag 1), het register een goed beeld geeft van financiële relaties tussen artsen en farmaceutische bedrijven. Ik heb in een verslag schriftelijk overleg van 30 september 2014 (Tweede Kamer 2014–2015, 29 248, nr. 275) in antwoord op vragen van de PvdA-fractie laten weten dat na een controle door de IGZ is gebleken dat het Transparantieregister vrij volledig was voor dat jaar. Ik ben van mening dat gezien het groeiend aantal meldingen in volgende jaren het register steeds vollediger wordt. Ik vind het daarbij belangrijk dat er blijvende aandacht is voor een zo groot mogelijke volledigheid van het Transparantieregister.
Wat is de achterliggende gedachte van het register in zijn huidige vorm? Is het voor de patiënt bedoeld, of is het een middel om de farmaceutische industrie een beter imago te bezorgen? Is dit register op basis van vrijwilligheid, een register dat daadwerkelijk een volledig en transparant beeld laat zien en toont welke grote financiële belangen met betalingen door farmaceuten gemoeid zijn?
Het Transparantieregister Zorg is bedoeld om openheid te geven over financiële relaties tussen artsen en farmaceutische bedrijven, zodat iedereen die dat wil inzage kan krijgen in financiële relaties en bijvoorbeeld ook de patiënt desgewenst de besluiten van de arts in context kan plaatsen, kan zien of er sprake is van mogelijke belangenverstrengeling en daarover met de arts in de spreekkamer het gesprek kan aangaan. Ik ben van mening dat, binnen de kaders die voor het register gekozen zijn, het Transparantieregister een goed beeld geeft van de financiële relaties die artsen hebben met farmaceutische bedrijven.
Wat is uw reactie op het onderzoek ten behoeve van een thesis van een VU-student waaruit blijkt dat het Transparantieregister niet alleen onvolledig is, maar dat het voor patiënten en andere geïnteresseerden ook ontzettend moeilijk is om de relatie tussen professionals en farmaceuten te beoordelen (de informatie is summier en wanneer farmaceuten, zorgverleners of het Transparantieregister om meer informatie wordt gevraagd, wordt die niet vertrekt)?4 Is dit de transparantie die u voor ogen heeft?
Het onderzoek en de daaruit voortvloeiende aandachtspunten zijn mij bekend. Deze punten zijn ook naar voren gekomen in de evaluatie van het Transparantieregister Zorg, waar ik u bij brief van 16 december 2014 (Tweede Kamer 2014–15, 32 620, nr. 145) over heb bericht. Ik heb in die brief ook aangegeven dat de Stichting deze verbeterpunten voortvarend ter hand heeft genomen, om zo het register verder te verbeteren. Het Transparantieregister is uniek in zijn soort en is opgezet om de transparantie in de zorg afdoende te regelen. Het register is voor verbetering vatbaar en staat ook open voor suggesties en adviezen, opdat het register uiteindelijk voldoet aan de verschillende eisen die haar worden gesteld.
Wat vindt u er van dat na twee jaar van invoering blijkt dat het Transparantieregister onvolledig is, moeilijk te doorgronden voor patiënten en andere geïnteresseerden en gemiddeld slechts enkele tientallen bezoekers per dag trekt?
Zie antwoord vraag 8.
Is dit het soort transparantie dat u voor ogen heeft wanneer u spreekt over het zogenoemde «Jaar van de transparantie»? Hoe kan met een dergelijke vrijblijvendheid volgens u een werkelijk transparant beeld ontstaan over de beïnvloeding door farmaceutische bedrijven van artsen en ziekenhuizen?
In het kader van het Jaar van de Transparantie zet ik in op meer en betere informatie over de kwaliteit en kosten van zorg. Het Transparantieregister Zorg ziet daarentegen op het verkrijgen van inzicht in financiële relaties die artsen hebben met farmaceutische bedrijven. Het betreft daarmee twee verschillende onderwerpen, die ik overigens beide belangrijk vind. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 6 en 7.
Hoe moet uw uitspraak in het Algemeen overleg «Het is zelfregulering, maar dat betekent niet dat het vrijblijvend is» geïnterpreteerd worden? De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft laten weten geen toezicht te houden op het Transparantieregister; hoe gaat u ervoor zorgen dat het vrijblijvende karakter van het Transparantieregister komt te vervallen en het wel gaat functioneren zoals het register in de Verenigde Staten, dat is gebaseerd op de Sunshine Act en waarbij overtreders, artsen en farmaceutische bedrijven boetes krijgen opgelegd?5
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 6. Daar wil ik aan toevoegen dat het Transparantieregister Zorg, als beleidsinstrument, niet tot doel heeft om te functioneren als het register dat in de Verenigde Staten is opgezet als uitvoering van de Sunshine Act. Er is bewust gekozen voor een register dat door middel van zelfregulering gerealiseerd zou worden, omdat het register zo sneller is gerealiseerd en flexibeler op nieuwe ontwikkelingen kan inspelen. Er is tevens bewust gekozen voor transparantie binnen de kaders die ik in mijn antwoord op vraag 1 heb geschetst, omdat op die manier informatie aan het licht komt die bruikbaar is bij het opsporen van oneigenlijke beïnvloeding, zonder onnodige administratieve lasten te creëren en het draagvlak voor het register in de sector aan te tasten.
Met het toezicht van de IGZ op naleving van artikel 94 Geneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde Beleidsregels gunstbetoon Geneesmiddelenwet is naar mijn mening geen sprake van vrijblijvendheid, maar worden overtreders beboet. Deze manier van werken past in de zorg, waar de IGZ toezicht houdt en er daarbij vaak ook ruimte is voor richtlijnen en protocollen die door het veld zelf zijn opgesteld.
Kan het opgeven van financiële relaties tussen artsen en farmaceutische bedrijven verplicht worden gesteld binnen de huidige afspraken van de stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) op basis van «Zelfregulering»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het opgeven van financiële relaties is reeds verplicht, en is opgenomen in hoofdstuk 7 van de Code Geneesmiddelenreclame. Het veld houdt zich ook aan deze verplichting; het aantal partijen dat financiële relaties meldt in het Transparantieregister is groter dan het aantal leden van de aangesloten verenigingen bij de Stichting CGR. Dat laat zien dat de regels breed worden gedragen en nageleefd, omdat ook niet-leden zich conformeren.
Vindt u niet dat medische professionals en farmaceuten een boete opgelegd moeten krijgen indien zij niet alle financiële relaties in het transparantieregister vermelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb in mijn antwoord bij vraag 6 aangegeven en onderbouwd dat het Transparantieregister Zorg een goed beeld geeft van de financiële relaties tussen artsen en farmaceutische bedrijven. Dat is tot stand gekomen op basis van zelfregulering. Ik heb in hetzelfde antwoord aangegeven dat de IGZ toezicht houdt op artikel 94 Geneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde beleidsregels en boetes kan opleggen. Daarmee is mijns inziens het toezicht op misstanden in relaties tussen artsen en farmaceutische bedrijven afdoende geregeld.
Bent u bereid de IGZ hierop toezicht uit te laten oefenen? Zo ja, krijgt zij aanvullende capaciteit en middelen hiervoor? Zo nee, hoe gaat u dan invulling geven aan de door u zo gekoesterde transparantie?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 ook aangaf heeft de IGZ een eigenstandige bevoegdheid om toezicht te houden op naleving van artikel 94 Geneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde Beleidsregels gunstbetoon Geneesmiddelenwet. Zij gebruikt die bevoegdheid ook. Aanvullende toezichttitels, capaciteit en middelen acht ik derhalve niet nodig.
Bent u van mening dat de 9.300 euro die een psychiater van farmaceut Eli Lilly and Company ontving voor een spreekbeurt, valt onder geoorloofd gunstbetoon waarbij volgens artikel 94 van de Geneesmiddelenwet een prestatie die wordt verricht «in een redelijke verhouding staat tot die gelden»? Wilt u dit toelichten en nader concreet aangeven wat onder geoorloofd gunstbetoon wordt verstaan?6 7
De vergoeding die wordt geboden moet in redelijke verhouding staan tot de aard en omvang van de dienst die daarvoor wordt geleverd. Een vergoeding kan betrekking hebben op het aantal keer dat gesproken wordt, reistijd die daarmee gemoeid is, de tijd die in voorbereiding wordt gestoken, etc., etc. Al deze zaken moeten worden gewogen alvorens een uitspraak kan worden gedaan of de vergoeding binnen of buiten redelijke perken is, dat kan niet enkel aan de hand van de hoogte van de vergoeding. Hoe een en ander gewogen wordt, is vastgelegd in duidelijke regels die door de IGZ en CGR in samenspraak zijn opgesteld.
Uit de uitzending van Argos blijkt dat een internist van het Ziekenhuis Bethesda te Hoogeveen een waarschuwing kreeg van de inspectie, en MSD een boete van meer dan een ton omdat het bedrijf de specialist als «scientific speaker» betaalde met een bedrag van 230 euro per uur; volgens de afspraken van CGR mag dat maximaal 140 euro zijn voor een gewoon specialist; de inspectie handelde op basis van een klacht, maar MSD blijkt dat structureel te doen; uit dezelfde Argos-uitzending blijkt bijvoorbeeld dat MSD ook een cardioloog van het Amphia Ziekenhuis te Breda als scientific speaker betaalt, en zijn geen maatregelen getroffen; het Transparantieregister handelt namelijk alleen op basis van klachten, net als de IGZ; hoe kan worden bereikt dat het Transparantieregister beter inzicht geeft en ook daadwerkelijk leidt tot handhaving/sancties?
Uit navraag is mij te kennen gegeven dat het voorbeeld van de casus betreffende het Amphia Ziekenhuis te Breda onjuist is: met de betrokken cardioloog werkzaam in dit ziekenhuis is MSD geen dienstverleningsovereenkomst als «scientific leader» aangegaan.
De casus van het Bethesda Ziekenhuis ligt momenteel voor bij de rechter. De casus laat mijns inziens juist zien dat het Transparantieregister Zorg wel inzicht geeft in de financiële relaties die er zijn tussen artsen en bedrijven, en waar nodig ook daadwerkelijk leidt tot handhaving en sancties door de IGZ.
Is er een maximum norm af te spreken voor betalingen die een zorgverlener dan wel een zorginstelling – jaarlijks – van farmaceutische bedrijven mag ontvangen, en wordt daar dan op gecontroleerd?
Er zijn door de CGR, in samenspraak met de IGZ, maximumnormen gesteld voor de uurtarieven die worden gehanteerd bij het bepalen van een vergoeding bij een dienstverleningsovereenkomst. Zowel de IGZ als de CGR controleren op deze normen. Het nut en de noodzaak van maximum jaarnormen voor dienstverlening door artsen aan bedrijven zie ik niet.
Uw ambtsvoorganger, Minister Klink, ging akkoord met zelfregulatie, maar had alsnog de invoer van een wet, vergelijkbaar met de Sunshine Act in de Verenigde Staten, als stok achter de deur wanneer de zelfregulatie niet – voldoende – zou werken;8 bent u van mening dat de zelfregulatie voldoende werkt? Zo nee, komt er alsnog een wet die dwingt tot echte transparantie?
Ja, ik ben van mening dat zelfregulering voor dit onderwerp voldoende werkt, mede gebaseerd op de voorbeelden die ik in de beantwoording van deze Kamervragen heb gegeven.
Het bericht " Aantal donoren kan fors omhoog; organen wegschenken na euthanasie" |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Aantal donoren kan fors omhoog; organen wegschenken na euthanasie»1, en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over orgaandonatie na euthanasie bij het UMC Nijmegen (antwoord ontvangen 5 maart 2015)?
Ja.
Hoe vaak vindt jaarlijks in Nederland orgaandonatie na euthanasie plaats? Hoe verhoudt zich dat tot dat aantal in België?
Het gaat om totaal 9 orgaandonatieprocedures na euthanasie in de afgelopen jaren in Nederland en 21 in België. In België wordt deze procedure al sinds 2005 uitgevoerd. In Nederland vond de eerste orgaandonatie na euthanasie plaats in 2012. Het gaat in beide landen dus om hele kleine aantallen.
In hoeverre kunnen met behulp van door euthanasiepatiënten geschonken organen wachtlijsten voor orgaantransplantatie worden verkort?
Al eerder heb ik in antwoord op vragen van de Kamerleden Tellegen en Arib2 aangegeven het belangrijk te vinden dat de euthanasieprocedure en de orgaandonatieprocedure zorgvuldig worden uitgevoerd en daarmee aan de wens kan worden voldaan om euthanasie en orgaandonatie te combineren. Allereerst moet voldaan zijn aan alle eisen van de Euthanasiewet om te komen tot een zorgvuldig uitgevoerde euthanasie. Uiteraard kan pas na het overlijden worden overgegaan tot de orgaandonatie.
Hoeveel meer organen beschikbaar komen, doordat personen die een verzoek om euthanasie hebben gedaan ook toestemming geven voor orgaandonatie, is moeilijk te voorspellen. Overigens zal ook na toestemming niet in alle gevallen orgaandonatie mogelijk zijn, gelet op de aard van de aandoening van de patiënt die om euthanasie vraagt.
Zijn patiënten die euthanasie willen voldoende op de hoogte van de mogelijkheid dat zij na hun dood hun organen kunnen doneren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, acht u het wenselijk die mogelijkheid onder de aandacht van deze groep patiënten te brengen? Zo ja, hoe wilt u dat bewerkstelligen?
Iedereen boven de leeftijd van 12 jaar kan in Nederland de wens uitspreken om zijn organen na zijn of haar dood te doneren. Dit is ook de kern van de boodschap die in campagnes en voorlichting naar voren is gebracht. Deze wens kan worden vastgelegd in het Donorregister. Na overlijden wordt vastgesteld of iemand aan de criteria voor orgaandonatie voldoet, waarna donatie plaatsvindt.
Ik kan mij voorstellen dat mensen met een wens tot euthanasie niet direct aan orgaandonatie denken, wellicht vanuit de veronderstelling dat dit vanwege hun ziekte en/of fysieke conditie niet kan. In bepaalde gevallen is orgaandonatie na euthanasie heel goed mogelijk. De 9 Nederlanders die hier de afgelopen jaren voor hebben gekozen, tonen dit aan. Artsen hebben dit onderkend en werken nu aan een handreiking orgaandonatie na euthanasie. Hierover heb ik u in antwoord op de eerder genoemde vragen van de Kamerleden Tellegen en Arib geïnformeerd. De concepthandreiking wordt op dit moment door de initiatiefnemers besproken met de diverse betrokken beroepsverenigingen om te komen tot een breed draagvlak. Dit proces is nog niet afgerond. Zoals ik eerder heb toegezegd, informeer ik de Kamer zodra de handreiking gereed is. Naar verwachting is dit na de zomer.
Wordt, net als in België, de transplantatiearts pas op de hoogte gesteld van het feit dat er organen van een euthanasiepatiënt beschikbaar zijn op het moment dat de euthanasie is goedgekeurd en de patiënt heeft beslist dat hij zijn organen wil doneren? Zo nee, hoe is dit in Nederland dan wel geregeld?
Het moment waarop een transplantatiearts in Nederland op de hoogte wordt gebracht is als een orgaan beschikbaar komt voor transplantatie, dit is bij orgaandonatie na euthanasie niet anders.
Het bericht dat Zilveren Kruis Achmea het eigen risico van mensen verrekent met het PGB-wijkverpleging (Persoonsgebonden Budget) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis Achmea uitbetalingen verrekent met vorderingen, waardoor PGB-vergoeding voor wijkverpleging ingezet wordt om het eigen risico te verrekenen?1 2
Een zorgverzekeraar die een betaling te doen heeft aan een verzekerde – bijvoorbeeld op basis van een pgb-declaratie voor wijkverpleegkundige zorg – mag deze betaling op grond van art. 6:127 en 7:935 BW verrekenen met een opeisbare vordering, zoals het eigen risico, op de premiebetaler. Verzekerden met een betalingsachterstand of die de vordering liever gespreid betalen, kunnen hun zorgverzekeraar vragen een betalingsregeling te treffen.
Erkent u dat de uitspraak «Wij verrekenen (...) het bedrag dat je moet betalen met het bedrag dat je van ons ontvangt» betekent dat inderdaad PGB-geld voor wijkverpleging kan worden verrekend met het eigen risico?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u tevens dat het onjuist is om geld, bedoeld om zorg in te kopen, te verrekenen met het eigen risico? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat Zilveren Kruis Achmea deze vorm van inning van eigen bijdragen staakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kan er sprake zijn van verkeerd besteden (of zelfs fraude) van PGB-geld als het eigen risico daarvan betaald wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen, er is geen sprake van verkeerd besteden (of zelfs fraude), aangezien het eigen risico niet wordt betaald uit pgb-gelden. Het gaat hier om de verrekening van een openstaande vordering met een declaratie voor feitelijk geleverde zorg.
Zijn er meer zorgverzekeraars die dit soort verrekeningen toepassen? Zo ja, welke?
Uit de mij door Zorgverzekeraars Nederland beschikbaar gestelde informatie blijkt dat de zorgverzekeraars Achmea, FBTO, Zorg en Zekerheid en Nedasco B.V. dit soort verrekeningen toepassen.
Het bericht ‘Verhuur sloopwoningen lonend voor Avenue2' |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verhuur sloopwoningen lonend voor Avenue2»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de hoofdaannemer in kwestie om een deel van de door onderbetaalde werknemers te betalen buitensporig hoge huur voor sloopwoningen «in eigen zak te steken»?
Ik deel de conclusie van de expert commissie dat de inhouding voor de kosten van huisvesting en vervoer op het salaris van de werknemers (in ieder geval vanuit sociaal maatschappelijk oogpunt) te hoog is. Ik heb er moeite mee als werkgevers winst maken op de huisvesting van hun werknemers.
Op welke wijze maakt de onlangs in de Tweede Kamer aangenomen Wet Aanpak Schijnconstructies een eind aan dergelijke praktijken?2
De Wet Aanpak Schijnconstructies verplicht de werkgever tenminste het loon ter hoogte van het wettelijk minimumloon giraal uit te betalen en maakt het onmogelijk om bedragen voor huisvesting of andere doeleinden in te houden op het wettelijk minimumloon. De wet maakt het echter niet onmogelijk om boven het wettelijk minimumloon bedragen in te houden.
Sterkt het voorbeeld rondom de A2 u in de overtuiging dat het tenminste giraal moeten uitbetalen van het wettelijk minimumloon zoals voorzien in de Wet Aanpak Schijnconstructies een rem zet op te hoge inhoudingen op dat loon voor bijvoorbeeld huisvestingskosten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er van overtuigd dat er een preventieve werking uitgaat van de Wet Aanpak Schijnconstructies en deze wet vergemakkelijkt de handhaving. Wetgeving alleen is echter niet genoeg om misstanden aan te pakken. We zullen ons samen met inspectiediensten en sociale partners moeten blijven inzetten voor een goede naleving van de arbeidsvoorwaarden.
De contra-expertise (Eerste deelrapportage, tweede deelrapportage en eindverslag) opgesteld door M&I/Partners met betrekking tot het uitvoeren van het trekkingsrecht door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het correct te concluderen dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet beschikt over voldoende documentatie (namelijk alleen fragmentarische projectdocumentatie) om te kunnen oordelen over het huidige systeemlandschap, en dat het oordeel van M&I/Partners dus gebaseerd is op 15 interviews met SVB-medewerkers? Zo ja, wat heeft u dan aan de conclusie van M&I/Partners? Zo nee, betekent dit dat u het niet eens bent met de analyse van M&I/Partners, en u de documentatie wel voor handen heeft?
M&I/Partners heeft in haar eindrapportage aangegeven dat het relatief lang heeft geduurd voordat men inzicht had in het huidige systeemlandschap. M&I/Partners concludeert dat de kennis over het systeemlandschap wel beschikbaar is, maar verspreid is binnen de SVB-organisatie en deels «in de hoofden» van medewerkers zit. M&I/Partners heeft deze kennis door middel van onder andere interviews inzichtelijk gekregen. Interviews en (document)onderzoek, samen met de gedegen expertise van de M&I consultant, geven een voldoende actueel en betrouwbaar beeld van het systeemlandschap. Het beter schriftelijk inzichtelijk hebben en houden van het systeemlandschap, waarmee de afhankelijkheid van individuele medewerkers wordt verminderd, heeft ook de aandacht van de SVB.
Leidt het feit dat er geen documentatie is aangetroffen ook tot de conclusie dat de oorspronkelijke opdrachtformulering aan de SVB en de opdrachtacceptatie ook niet voor handen is? Zo nee, wilt u deze dan naar Kamer sturen?
Op basis van de door de SVB opgestelde Roadmap Invoering heb ik destijds de opdracht verstrekt. Deze is aan u toegezonden op 28 april 2015, met als kenmerk LZ-135983 P ok (20130703 Roadmap Invoering SVB Trekkingsrechtsysteem per 01-01-2014 (versie ketenpartners def)).
Waarom is M&I/Partners niet gevraagd ook onderzoek te doen naar de functionele vraagstukken (doen systemen wat ze zouden moeten doen) en procesgerichte vragen? Zijn deze eisen en wensen aan het systeem vanuit de gedachte dat er een keten van activiteiten plaatsvindt, en de vertaling daarvan naar interactie tussen de verschillende systemen (bij de SVB, gemeenten, bij het zorgkantoor) met de bijbehorende processen en informatievoorziening niet fundamenteel bij de uitvoering van het trekkingsrecht?
De contra-expertise was gericht op het door de SVB ingediende voorstel van 30 oktober 2014 voor toekomstige technische versteviging. Het geschetste functionele aspect was daar buiten gelaten. Het stelsel van trekkingsrechten was ten tijde van de opdracht aan M&I al operationeel, wat aangeeft dat de ICT van de SVB de daarvoor noodzakelijke ondersteuning daadwerkelijk leverde. Deze ICT-ondersteuning is gebaseerd op afspraken over de scope in het bestuurlijk overleg van 9 juli 2014. Daarbij konden niet alle wensen meegenomen worden. Dat er verdere verbeteringen en doorontwikkeling nodig is, is mij dus bekend. Daartoe hoefde geen onderzoek uitgevoerd te worden. Dit komt aan de orde in het verbeterplan.
Overigens zijn in samenspraak met de ketenpartners de processen gespecificeerd en daarbij ook de onderlinge interactie. Ook de digitale uitwisseling tussen budgetverstrekker en de SVB is gespecificeerd en medio december 2014 in productie genomen.
Waarom is M&I/Partners niet gevraagd onderzoek te doen naar de broncode?
In het kader van het M&I/Partners-onderzoek heeft geen codescan plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten gaven daar geen aanleiding toe. De in 2014 nieuw ontwikkelde software (Treks) scoort een voldoende op de onderzochte kwaliteitsaspecten.
Waar ligt het eigendom van de broncodes, en welke verbindingen zijn er met privacygevoelige systemen, aangezien beide argumenten de reden zijn waarom u de broncode weigert te publiceren?
Eigendom van de broncodes ligt bij de Sociale Verzekeringsbank en daarmee ook het intellectuele eigendom van de in eigen beheer ontwikkelde software. Door het openbaar maken van de broncode wordt het risico vergroot dat onbevoegden mogelijkheden vinden in het systeem privacygevoelige informatie op te zoeken en te manipuleren. Algehele openbaarmaking is daarmee niet aan de orde. Ik heb de Kamer het voorstel gedaan om een briefing te organiseren door de Sociale Verzekeringsbank waarbij kan worden aangegeven hoe het zit met zaken rondom de broncodes en ICT. Ik herhaal bij deze die toezegging.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak, aangezien M&I/Partners over de robuustheid (onderzoeksvraag 1.1) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag, aangezien er geen eisen gesteld zijn aan de robuustheid van het PGB-systeemcomplex?
M&I/Partners geeft in haar eindrapport aan dat de toekomstige technische verstevigingen lastig te beoordelen zijn. Op basis van de ingewonnen informatie, door gebruik te maken van algemeen geldende normen en de expertise van M&I is er wel een beeld verkregen met betrekking tot robuustheid, schaalbaarheid en flexibiliteit van het huidige systeem. M&I concludeert dat «het huidige landschap in technische zin redelijk naar behoren draait».
Voor de performance van het systeem is een risicoanalyse uitgevoerd. Die onderdelen die mogelijk performanceproblemen veroorzaken, zijn aan een performancetest onderworpen. Hierbij is geconstateerd dat het functioneren van het huidige systeem voldoende is en de groei van het aantal budgethouders en bijbehorende gegevens opgevangen kan worden door het systeem.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak, aangezien M&I/Partners over de schaalbaarheid (onderzoeksvraag 1.2) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag, aangezien de eisen die gesteld zijn en de praktijknormen die gehanteerd worden op onderdelen aanwezig zijn, maar in ieder geval onvolledig en het oordeel gebaseerd is op interviews om er gebrek is aan performance/stresstesten en monitoring-faciliteiten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunt u tot de conclusie komen dat het huidige systeem toegerust is op de taak aangezien M&I/Partners over de flexibiliteit (onderzoeksvraag 1.3) aangeeft dat er geen objectief antwoord te geven is op de onderzoeksvraag aangezien onvoldoende concreet is aan welke eisen voldaan moet worden en er geen uitgewerkte impactanalyses aangetroffen zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschrijft u het oordeel van M&I/Partners dat de geconstateerde problemen een gevolg zijn van de grote haast waarmee het PGB-landschap in 2014 is ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
M&I constateert dat de problematiek die is opgetreden niet mag worden gekwalificeerd als een technisch ICT-probleem. Om het systeem per 1 januari 2015 operationeel te krijgen is door de SVB de bewuste keuze gemaakt in eerste instantie gebruik te maken van een bestaand ICT-systeem voor de uitvoering van PGB door gemeenten op vrijwillige basis, dat naar behoren functioneerde. Daarop is doorontwikkeld. M&I/Partners concludeert dat dit heeft geleid tot een draaiend systeemlandschap in januari 2015. Dat wil niet zeggen dat verdere verbetering niet noodzakelijk is. Ook hier trekt M&I conclusies over. Ik deel de conclusies van M&I betreffende de onderverdeling tussen stabiliseren op de korte termijn en realistisch doorontwikkelen en verstevigen op de lange termijn.
Wat is volgens u de consequentie van de constatering van M&I/Partners dat er onvoldoende inzicht is in de toekomst van het zorglandschap, zowel qua functionaliteit als qua groei in de gegevensopslag?
Zoals M&I/Partners in haar conclusies aangeeft, komt er rond de zomer een belangrijk ankerpunt beschikbaar voor de doorontwikkeling van het PGB-landschap, te weten het verbeterplan dat ik uw Kamer heb toegezegd. Ik deel de conclusie van M&I/Partners dat het belangrijk is om bij de implementatie hiervan aandacht te hebben voor een scherpe formulering van de functionele en technische vereisten die aan de systemen gesteld worden.
Hoe voert u de maatregelen uit die M&I/Partners adviseert in paragraaf 4.2?
Paragraaf 4.2 uit de eerste deelrapportage is doorvertaald tot de conclusie «realistisch doorontwikkelen» in het eindrapport. Dat betekent praktisch gezien dat ik de SVB vraag zich op de korte termijn te richten op het uitfaseren van het oude systeem (Nestor), optimalisatie van de batchverwerking, het testen en de monitoring. Bovendien zal ik inzetten op prioritering van de noodzakelijk te ontwikkelen functionaliteit ten behoeve van het Herstelplan en het gebruiksgemak van de portals (waaronder Mijn PGB). Hiermee is reeds gestart. Voor de lange termijn versteviging zal ik, conform de conclusies van de onderzoekers, de aansluiting zoeken bij het verbeterplan.
Had al niet veel eerder (namelijk minstens een jaar geleden) sprake moeten zijn van architectuur- en ontwerpdocumentatie? Zo nee, waarom niet?
Indertijd is doorontwikkeld op een bestaand systeem. M&I/partners concludeert dat er meer aandacht nodig is voor documentatie. In het kader van «no regrets» is hier reeds mee gestart. Ik onderschrijf ook de noodzaak voor een gedegen architectuur voor verdere doorontwikkeling de komende jaren. De SVB werkt aan het specificeren van een hernieuwde architectuur, welke zal worden voorgelegd aan de stuurgroep TR-PGB. Dit heeft mijn expliciete aandacht.
Bent u op de hoogte van het feit dat de commissie-Elias heeft vastgesteld dat in veel ICT-veranderingen bij de overheid nagelaten wordt een zakelijke rechtvaardiging (de zogenaamde businesscase) op te stellen deelt u de mening dat in de casus trekkingsrecht dit ook is nagelaten? Zo nee, waarom niet? Indien u van mening bent dat de business requirements uit maart 2014 hieraan kunnen voldoen, deelt u dan de analyse dat dit deels gebaseerd is op het MRS, dat nadien is verlaten en deels niet meer voldoet? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van de conclusies van de commissie-Elias. Ik deel uw mening over het nalaten van een zakelijke rechtvaardiging voor de technische versteviging in het geval van de casus trekkingsrecht niet. Ik heb M&I/Partners een contra-expertise uit laten voeren op het plan voor technische versteviging, wat ik beschouw als een business case. Daardoor is er expliciet sprake van een zakelijke rechtvaardiging, welke ook objectief bekeken is door een derde partij.
Waarom heeft M&I/Partners de leverancier van de financiële applicatie DBS niet gesproken? Is dit wijsheid geweest, gezien de conclusie van M&I/Partners om in de huidige constellatie niet over te gaan op een nieuw financieel systeem, namelijk EBS? Deelt u deze conclusie?
Het gesprek met de leveranciers zou achtergrond informatie opleveren over de toekomstplannen van deze leverancier met het DBS. Deze informatie was uiteindelijk niet het meest noodzakelijk voor het onderzoek van M&I/partners. Naar aanleiding van de conclusie van M&I zal de eventuele vervanging van DBS opnieuw worden beoordeeld.
Bent u van mening dat het onprofessioneel is om bij de stakeholders niet eerst te valideren of ze de aanvankelijk begrote 7.4 miljoen euro over hebben voor het realiseren van de geuite eisen en wensen? Heeft u inmiddels zicht op de financiële effecten van alle wijzigingen, aanpassingen aan de ICT-systemen, bypasses en aangetrokken extra personeel? Hoe verhouden deze kosten zich tot de zakelijke rechtvaardiging (business case) van de te realiseren besparingen door het trekkingsrecht, namelijk het bestrijden van fraude?
De doorontwikkeling van het ICT systeem van de SVB gebeurt in samenspraak met de ketenpartners. De ketenpartners zijn via de stuurgroep ook betrokken geweest bij mijn beslissing om een contra-expertise te vragen op het plan voor de technische versteviging, inclusief de daarbij behorende begroting. De uitkomsten van de contra-expertise, inclusief mijn voorstellen voor het vervolg van de technische versteviging, worden eveneens in de stuurgroep besproken. Daarbij zal de vraag naar nut, noodzaak en kosten van de ICT versteviging ook aan de orde komen. Dit geldt overigens ook voor de functionele uitbreidingen die door de ketenpartners gewenst worden.
Waarom heeft het Ministerie van VWS niet de regie genomen door zitting te nemen in de SVB-stuurgroep? Hoe bestaat het dat het Ministerie van VWS niet betrokken is geweest bij het goedkeuren van het contourenplan dat op 23 januari jl. is vastgesteld in de SVB-stuurgroep, te meer daar toen al lang de signalen bij het Ministerie van VWS waren binnen gekomen, gezien de Aandachtspunten bij de begroting VWS en de Kamervragen die naar aanleiding daarvan gesteld zijn op 17 november 2014? Zou het in dit licht niet opzichtig zijn om de schuld van het debacle neer te leggen bij de SVB?
De SVB stuurgroep betreft een intern voorbereidend overleg van de SVB zelf. Het plan voor de technische versteviging heeft de SVB op 30 oktober 2014 aangeboden. Ik heb besloten tot de contra-expertise en zal op basis van het advies van M&I/partners en op basis van het verbeterplan, samen met de ketenpartners in de stuurgroep Trekkingsrecht PGB en met het Ministerie van SZW, beslissen welke technische verstevigingen al dan niet doorgang zullen vinden.
Deelt u de conclusie van M&I/Partners dat het onmogelijk is het onderzoeksobject eenduidig vast te stellen, en dat het onmogelijk is vast te stellen welke verstevigingen überhaupt onderdeel uitmaken van de plannen? Wat betekent dit voor het antwoord op de vraag welke stappen vervolgens gezet moeten worden? Is er bij de SVB visie op waar het heen moet? Zo ja, uit welke documentatie blijkt dat dan, aangezien M&I/Partners deze niet heeft aangetroffen?
De onderzoekers rapporteren dat het veel moeite heeft gekost om een goed beeld te krijgen van het object van onderzoek, ook gezien het feit dat de plannen sterk in beweging waren. Het feit dat het plan dateert van oktober 2014 en de uitvoering van trekkingsrechten ten tijde van het onderzoek van M&I al gestart was en ervaringsgegevens opleverde, ligt hieraan ten grondslag. Voor de langere termijn wordt, ook op verzoek van uw Kamer, gewerkt aan een heroriëntatie, te weten het verbeterplan. Conform de aanbevelingen van M&I-partners vind ik dat de ICT het verbeterplan zou moeten volgen. Na totstandkoming van het verbeterplan zal ik gezamenlijk met de SVB en alle andere ketenpartners kijken welke consequenties het verbeterplan heeft voor de ICT-verstevigingen. Ondertussen zullen, mede gelet op het M&I-advies op het huidige landschap, een aantal technische en functionele aanpassingen worden doorgevoerd ter ondersteuning van het Herstelplan en het gebruikersgemak van de portals (waaronder Mijn PGB). De prioritering wordt vastgesteld in overleg met de ketenpartners.
Deelt u de conclusie van M&I/Partners dat de antwoorden op de onderzoeksvragen in de hoofdstukken 4 en verder gegeven moeten worden in het licht van de grote onzekerheden, en dat daarmee de conclusies op zijn zachts gezegd gemankeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van M&I/Partners heeft duidelijk gemaakt dat de plannen voor de technische versteviging van het ICT systeem beter onderbouwd moeten worden. Een belangrijk onderdeel van deze onderbouwing is dat de knelpunten, waarvoor de technische versteviging een oplossing moet bieden, binnen de doelarchitectuur concreet gemaakt worden. Dit geldt ook voor de eisen van de ketenpartners voor aanvullende functionaliteit. De geconstateerde onzekerheid, waardoor niet vastgesteld kan worden of maatregelen effectief zijn, wordt hiermee weggenomen.
Heeft u inmiddels conform de contra-expertise het verstevigingsplan verlaten? Zo nee, waarom niet?
Het ICT-verstevigingsplan van de SVB dient herzien te worden. De onderdelen die bijdragen aan de technische versteviging waar M&I positief over adviseert, inclusief de door M&I voorgestelde aanvullingen, zal de SVB ter hand nemen, samen met een aantal noodzakelijke functionele verbeteringen van het huidige systeem voor budgethouders waar de SVB al aan werkt (de «no regret» verbeteringen). In het herziene verstevigingsplan moet de SVB rekening houden met de aanbevelingen uit het verbeterplan.
Aangezien M&I/Partners concludeert dat het beantwoorden van de 2e, 3e en 4e onderzoeksvraag irrelevant is en dat functionele vraagstukken (doen de systemen wat ze zouden moeten doen) en de procesgerichte vragen (werken de ketenpartners optimaal samen) buiten de scope van het gedane onderzoek zijn, is daarmee het antwoord op de 1e onderzoeksvraag of het huidige systeemlandschap een goede basis voor de toekomst is niet veel te mager om verdere stappen op te baseren? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van M&I/Partners concludeert dat het huidige landschap «in technische zin redelijk naar behoren draait». Ook concluderen de onderzoekers dat het huidige landschap nog geen voldoende basis is voor de toekomst. Hierbij geeft men aan dat verdere vernieuwing of versteviging nodig is. Volledige nieuwbouw is niet aan de orde. In deze mening volg ik de onderzoekers.
M&I/partners concludeert dat het beantwoorden van de 2e, 3e en 4e onderzoeksvraag relatief irrelevant is, omdat de onderzoeksbasis – ook op basis van voortschrijdend inzicht – is gewijzigd, maar geeft vervolgens wel antwoord op deze onderzoeksvragen in paragraaf 7.2. Dat doet niet af aan het feit dat functionele en procesgerichte vragen zoals M&I/Partners aangeeft, de komende periode aan bod blijven komen, zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 17 over de functionele en procesgerichte vragen. M&I heeft de technische versteviging beoordeeld op hun effectiviteit om de technische basis van het ICT systeem te verstevigen. Ik ben van mening dat het stapsgewijze technisch verstevigen en uitbreiden van het ICT systeem mogelijk is. Daarbij moet wel steeds een afweging gemaakt worden, van nut, noodzaak en kosten van wijzigingen. De stuurgroep ziet daarop toe.
Blijkt uit het antwoord op de 2e onderzoeksvraag naar de technische verstevigingen niet dat deze geen doel raken en dus integrale herbouw te verkiezen is boven blijven toevoegen aan een niet of onvoldoende gedocumenteerd en niet doordacht ICT-systeem? Zo nee, waarom niet?
Nee, het huidige systeem heeft wel degelijk een basis voor verdere ontwikkeling, zoals M&I/partners onderstreept wanneer zij concludeert dat «volledige nieuwbouw niet aan de orde is». Zoals eerder aangegeven (vraag 9) is door de SVB gebruik gemaakt van een bestaand ICT-systeem, dat de taken in voldoende mate ondersteunt, maar dat wel verder ontwikkeld dient te worden om aan alle eisen van het stelsel te voldoen.
Welke van de inmiddels ingevlogen helpers (ketenregisseurs, een aanvullend lid van de Raad van Bestuur en andere externen) heeft verstand van de ICT-vragen, functionele vragen en procesgerichte vragen en de combinatie daarvan?
Waar kennis ontbreekt of waar behoefte bestaat aan een second opinion, wordt deze – al dan niet – op ad hoc basis aangetrokken, zoals het geval is bij het onderzoek van M&I/Partners en het onderzoek naar het verbeterplan.
Bent u van mening dat het trekkingsrecht, zoals gesitueerd bij de SVB, daadwerkelijk gaat bijdragen aan fraudebestrijding? Zo ja, hoe moet alinea 2.5 met als titel Beperkte Fraudebestrijding met het PGB van het op 11 februari 2015 door het Platform Informatievoorziening Zorg en Ondersteuning (IZO) vastgestelde Deel 3b: Doelarchitectuur PGB TR dan gelezen worden? Moet dit rapport niet tot de conclusie leiden dat de zakelijke rechtvaardiging van het trekkingsrecht (namelijk fraudebestrijding) niet op deze wijze gerealiseerd gaat worden?
Ik ben van mening dat het trekkingsrecht dat momenteel wordt ingevoerd gaat bijdragen aan het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraudebestrijding. In door u aangehaalde alinea van het door IZO vastgestelde doelarchitectuur staat de werkwijze waarop dit gebeurt beschreven. Uit deze alinea trek ik de conclusie dat het geheel van het stelsel de fraudebestrijding aanzienlijk verbetert. De SVB faciliteert de door gemeente of zorgkantoor uit te voeren controles en kan door de gecentraliseerde opslag mogelijke fraude signaleren aan de desbetreffende budgetverstrekker.
Bent u van mening dat de aanpassingen bij de SVB op het gebied van de ICT, de functionele vraagstukken en de procesgerichte vragen, niet zullen leiden tot eenzelfde debacle als nu plaatsvindt bij het Ministerie van Defensie, of elk ander voorbeeld uit het verleden? Zo ja, waarom?
Ik hecht er zeer aan dat de afwegingen over de verdere ontwikkeling van het ICT systeemzorgvuldig en met de ketenpartners gemaakt worden. Deze zorgvuldige afweging was voor mij een van de redenen om dit onderzoek van M&I/Partners aan te vragen. In haar onderzoek constateert M&I/Partners dat «het huidige landschap in technische zin redelijk naar behoren draait». M&I/Partners constateren wel mogelijkheden voor verstevigingen. Het verstevigingsplan zal de komende tijd in overleg met de ketenpartners verder uitgebreid en aangepast worden. Op basis van het verbeterplan blijf ik alert of de gewenste verbeteringen, waarover de ketenpartners het onderling eens zijn, daadwerkelijk mogelijk zijn binnen het ICT systeem. Zo streef ik naar een verantwoorde doorontwikkeling van het huidige ICT-systeem.
Kunt u deze vragen uiterlijk dinsdag 19 mei 2015 beantwoorden?
De voorliggende vragen van het lid Keijzer over de contra-expertise opgesteld door M&I/Partners met betrekking tot het uitvoeren van het trekkingsrecht door de Sociale Verzekeringsbank heb ik op 18 mei 2015 ontvangen. Er is mij gevraagd de antwoorden op deze vragen uiterlijk dinsdag 19 mei aan te leveren. Dat betekent dat ik slechts een dag beschikbaar had om niet alleen deze vragen van een inhoudelijk antwoord te voorzien, maar deze antwoorden ook af te stemmen met de relevante ketenpartners. Gezien het constructieve en gezamenlijke proces dat ik op dit dossier met alle ketenpartners doorloop, hecht ik hier veel waarde aan. Gezien het Algemeen Overleg dat gepland staat voor 20 mei 2015 snap ik echter ook het belang van een zo spoedig mogelijke beantwoording van de vragen van het CDA, zodat deze nog bij het debat betrokken kunnen worden. Ik heb daarom getracht de vragen toch zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Gezien de snelheid die daardoor nodig was, wil ik mij – gezien de zojuist geschetste situatie – echter voorbehouden de antwoorden nog nader aan te vullen mocht daar later in het proces met de ketenpartijen nog aanleiding toe zijn.
De terugkeer van files op de verbrede en deels verdiepte A4 |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Onderzoek naar terugkeer files op A4»?1
Ja.
Heeft u een verklaring voor het feit dat de A4 ter hoogte van Zoeterwoude en Leiderdorp (het A4-traject) ondanks de verbreding van deze weg teruggekeerd is in de file top 10?
De verbreding heeft een positief effect gehad op de filezwaarte. In vergelijking met de situatie in 2011 met 2x2 rijstroken is de filezwaarte meteen na de verbreding in 2013 met circa 85% afgenomen. Het traject ligt echter op een drukke verbindingsroute binnen de Randstad. De kans op filevorming is daarom groter dan gemiddeld en er is recent dan ook sprake van lichte stijging van de filezwaarte.
Daarnaast zijn de afgelopen periode veel ernstige fileknelpunten aangepakt wat tot een afname van de filezwaarte in Nederland heeft geleid. Daardoor staat het traject A4 Burgerveen-Leiden weer relatief hoog in de file top.
Tenslotte neemt de verkeersdruk toe de laatste tijd. De A4 verwerkt meer verkeer, maar dit gaat gepaard met meer files.
Hoe is de fileontwikkeling en de ontwikkeling van het aantal ongelukken op het genoemde A4-traject sinds de openstelling? Klopt de stelling dat met name op de zogenaamde weefvakken in het afgelopen jaar extra ongelukken en files ontstaan zijn?
Vóór de verbreding, in 2011, was de totale filezwaarte 606.305 km.minuten op het traject A4 Leidschendam-Hoogmade. In heel 2013 is de verbrede weg in een tijdelijke situatie in gebruik geweest (2x3 versmalde rechtdoorgaande rijstroken met 80km/h), waarin de filezwaarte is gedaald met 85% naar 88.308 km.minuten. Vanaf eind 2014 is de definitieve situatie (hoofd- en parallelbaan met 100 km/h) in gebruik genomen. Deze situatie heeft geleid tot een lichte toename van de filezwaarte vergeleken met de tijdelijke situatie maar er is vanaf dat moment ook wel meer verkeer afgewikkeld. Ook is de doorstroming nog steeds veel beter dan de situatie vóór de verbreding. De periode is nog te kort om een cijfermatige conclusie te trekken over de huidige filezwaarte en de ontwikkeling daarvan. De monitoring wordt daarom voortgezet.
Uit monitoring van de ongevallen wordt zichtbaar dat er van de zomer 2014 tot december 2014 sprake was van circa 20 ongevallen per maand. Met het in gebruik nemen van de parallelstructuur ontstond er een piek in december 2014 met 33 ongevallen. Die is daarna weer gedaald naar 8 ongevallen in maart 2015. De ongevallen zijn ontstaan op diverse plekken op het traject en zijn niet enkel te relateren aan de weefvakken.
Bent u bereid om de komende periode de files en ongelukken op dit traject te monitoren om te beoordelen of – en zo ja in welke mate – de files dan wel ongelukken mogelijk toenemen?
Ja, de monitoring wordt voortgezet.
Herkent u de stelling in het bericht dat er bij de aanleg van de weg een «ontwerpfout» is gemaakt? Hoe beoordeelt u de uitspraak van Rijkswaterstaat dat er problemen zijn met de doorstroming tijdens de spits?
Hier herken ik mij niet in. Door de verbreding is de filezwaarte sterk afgenomen en vanwege de hoofd- en parallelstructuur kan het lokale verkeer veilig in- en uitvoegen. Wel constateer ik dat het traject A4 Burgerveen–Leiden niet filevrij is tijdens de spits. Dat was ook niet de verwachting bij aanvang van het project. Het doel was het fileknelpunt te verminderen zodat het past binnen de normen uit de SVIR. Deze doelstelling is gehaald.
Zou de door Rijkswaterstaat genoemde gewenningsperiode inmiddels niet achter de rug moeten zijn? Welke acties zijn er tot op heden genomen om de doorstroming te verbeteren en de verkeersveiligheid te verhogen? Welke aanvullende oplossingen worden er momenteel onderzocht? Welke concrete acties worden er op korte termijn ten uitvoer gebracht?
De periode van gewenning is voor de richting Amsterdam inderdaad achter de rug. Voor richting Den Haag nog niet, omdat hier de definitieve situatie pas sinds 7 maart jl. bereikt is. Ik laat nog onderzoeken of een verbetering van de doorstroming op dit wegdeel met kleinschalige inrichtings- en benuttingsmaatregelen op korte termijn mogelijk is. Bij dit onderzoek worden de ervaringen van weggebruikers meegenomen. Ik kan nu nog niet aangeven of en welke maatregelen hier mogelijk uit voortkomen. Het onderzoek verwacht ik in het najaar af te ronden.
Welke positieve bijdrage kan de Rijnlandroute leveren ten behoeve van de verbetering van de doorstroming op het A4-traject?
In de periode 2020/2022 zal de Rijnlandroute in combinatie met de verbreding van de A4 tussen Leiden en Den Haag worden opgeleverd. Dan zal de parallelstructuur op de A4 verlengd zijn tot en met de aansluiting van de Rijnlandroute (knooppunt Hofvliet).
Een deel van de oorzaak van de huidige problematiek ligt in de vernauwing van de parallelstructuur tot 1 rijstrook, voordat deze samenvoegt met de hoofdrijbaan. In de toekomst (na realisatie van de Rijnlandroute) wordt deze vernauwing opgelost en voegen hoofd- en parallelstructuur samen met beide 2 rijstroken tot 4 rijstroken. De verwachting is dat dit een positief effect gaat hebben op de doorstroming van de A4 in de richting van Den Haag.
Kunnen deze vragen nog vóór het Algemeen overleg MIRT dat voor 27 mei aanstaande gepland is beantwoord worden?
Ja.