De komst van een nieuwe islamitische geweldprediker naar Nederland |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sheikwatch: «100 zweepslagen voor ontrouw»-sheik 7 oktober naar Rotterdam»?1
Ja.
Klopt het dat de extremistische prediker Fadel Soliman, die voorstander is van zweepslagen, het afhakken van handen en eerder heeft aangegeven dat het doden van Amerikanen in Irak vereist is, aanwezig zal zijn bij een bijeenkomst van de Essalam moskee in Rotterdam?
Naar mijn weten is het de intentie van de Essalam moskee in Rotterdam om imam Fadel Soliman aanwezig te laten zijn bij een door hen georganiseerde lezing.
Heeft deze islamitische geweldsprediker een visum gekregen?
Deze prediker heeft van een ander Schengenland een visum gekregen. Van de aanwijzingen die nodig zijn voor een verzoek om intrekking van het visum en die nader worden toegelicht in het antwoord op vraag 7, is op dit moment geen sprake.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit visum zo snel mogelijk wordt ingetrokken en de toegang van deze geweldssjeik naar Nederland wordt belemmerd?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Essalam Islamic Cultural Centre Rotterdam een ANBI-status? Zo ja, bent u bereid dit fiscale voordeel te beëindigen?
Essalam Islamic Cultural Centre Rotterdam heeft geen ANBI-status.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen tegen organisaties die buitenlandse geweldspredikers (blijven) uitnodigen?
Zoals aangekondigd in de de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek»2 die recent door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer is gestuurd, kiest het kabinet er voor om naast handhaving in te zetten op een aanpak gericht op interactie en dialoog waar mogelijk en aanspreken en confrontatie waar nodig. Dit om te voorkomen dat een veiligheidsrisico ontstaat, problematische gedragingen vroeg te signaleren en om organisaties en personen die aanzetten tot haat, onverdraagzaamheid en antidemocratische gedragingen aan te pakken. Bij wetsovertreding is de rol van de overheid duidelijk: handhaven, straffen. Indien sprake is van ronselen voor de gewapende strijd, haatzaaien en oproepen tot geweld in extremistisch kader wordt strafrechtelijk ingegrepen. Ook worden facilitatoren en verspreiders van jihadistische propaganda in hun activiteiten verstoord.
Op welke wijze zult u de aanhoudende komst van islamitische geweldspredikers naar ons land tegengaan?
Uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen zijn niet welkom. Het weigeren van een visum kan als personen een risico vormen voor de nationale veiligheid, de openbare orde en/of de internationale betrekkingen. Oproepen tot een gewapende strijd, geweld of haat zaaien tegen andere bevolkingsgroepen of gezindten, of het verkondigen van een anti-integratieve en/of antidemocratische boodschap, kunnen een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Artikelen ‘Rijk in de fout met licentie voor Wijnbergschool’ en ‘Patstelling op De Berg’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Op grond van welke prognose bleek bij de aanvraag in 2012 «dat er behoefte was aan extra capaciteit voortgezet speciaal onderwijs?»1
Uitgegaan is van de prognose die deel uitmaakte van de aanvraag die de Stichting De Wijnberg in 2012 heeft ingediend.2
Kunt u de schriftelijke bewijzen/onderbouwing van de behoefte aan extra capaciteit aan voortgezet speciaal onderwijs (VSO), gehanteerd bij het beoordelen van de aanvraag in 2012 aan de Kamer sturen?
De aanvraag van de Wijnberg uit 2012 is bij de beantwoording van deze vragen gevoegd. In deze aanvraag wordt de onderbouwing van de behoefte aan extra capaciteit gedaan op basis van de leerlingenaantallen van so school De Wijnberg tussen 2007 en 2012, inclusief de prognose voor de jaren 2013 en 2014. De verwachting was dat vanaf 2013 de school bezocht zou worden door 180 leerlingen, waarvan 21 in de vso leeftijd.
Deelt u de mening dat uw brief van 7 juli 2014 aan De Wijnberg ondubbelzinnig aangeeft dat bij het beoordelen van de aanvraag in 2012 onvoldoende informatie beschikbaar was om tot een zorgvuldig oordeel te komen?
In het voorjaar van 2014 is afgesproken dat de Dienst uitvoering onderwijs (DUO) zou toetsen of de vso licentie terecht is toegekend. Omdat in de oorspronkelijke aanvraag niet is aangetoond of er al dan niet leerlingen zijn voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn, is aanvullende informatie opgevraagd bij de Wijnberg. DUO heeft vervolgens beoordeeld of op basis van de aanvullende informatie kan worden geconstateerd dat de vso licentie destijds onterecht is toegekend. Dat bleek niet het geval te zijn.
Kunt u toelichten waarom deze licentie destijds binnen drie weken op kennelijk onjuiste, dan wel onvolledige gronden is verstrekt?
De aanvraag is ingediend en beoordeeld door DUO. Zij hebben hiervoor op basis van de Algemene wet bestuursrecht zes weken. De aanvraag is ruim binnen de termijn afgehandeld. Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de aanvraag in 2014 opnieuw beoordeeld. Ook met de aanvullende informatie kan niet worden geconstateerd dat de licentie onterecht is toegekend.
Was u in 2012 bij de beoordeling van de aanvraag bekend met het feit dat Stichting Speciaal Onderwijs Noord- en Midden-Limburg (thans Onderwijsgroep Buitengewoon) sinds 1997 VSO verzorgde op het terrein van en in samenwerking met de zorginstelling de Mutsaersstichting en De Wijnberg?
Bekend was dat zowel (v)so school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) als so school de Wijnberg (Stichting de Wijnberg) een samenwerkingsovereenkomst hadden met de Mutsaersstichting. Op basis van deze overeenkomst, vastgelegd bij DUO, mochten de scholen kinderen die geplaatst werden in de instelling direct inschrijven in het (v)so. Voor deze kinderen hoefde niet eerst een indicatie aangevraagd te worden. De samenwerking is niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.
Wat vindt u van de situatie dat Onderwijsgroep Buitengewoon, na de vijandige overname van haar VSO-leerlingen vlak voor de zomervakantie 2013 door Mutsaersstichting/Wijnberg, haar locatie op het terrein van de Mutsaersstichting heeft moeten sluiten en de daar werkzame medewerkers hun werk verloren? Is het u bekend dat de Rechtbank Roermond op 7 augustus 2013 heeft geoordeeld dat de Mutsaersstichting hiermee in strijd met een vigerende overeenkomst handelde en op straffe van een dwangsom werd gesommeerd de oude situatie te herstellen?
Het is mij bekend dat school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) de locatie op het terrein van de Mutsaersstichting heeft gesloten. Uit het verslag van een bestuursgesprek met de inspectie (zie ook het antwoord op vraag 7) blijkt dat het bestuur de medewerkers heeft kunnen herplaatsen waardoor gedwongen ontslagen zijn voorkomen. Verder vind ik het belangrijk dat de leerlingen steeds onderwijs hebben kunnen volgen.
Wat betreft de rechtszaak het volgende. Als partijen afspraken vastleggen in een overeenkomst over samenwerking en het eventueel beëindigen daarvan, dan moeten partijen zich daar ook aan houden. Als een partij zich daar niet aan houdt, is het goed dat de rechter die partij daar op aanspreekt en verzoekt alsnog conform de afspraken te handelen. De rechter heeft niet gevraagd om de «oude» situatie, van voor het verbreken van het contract te herstellen.
Deelt u de mening dat deze situatie zich niet had kunnen voordoen, indien in 2012 geen VSO-licentie was verstrekt aan De Wijnberg?
Zonder de toekenning van een vso licentie aan de Wijnberg was de Mutsaersstichting aangewezen op het vso onderwijs van school de Velddijk (Onderwijsgroep Buitengewoon) of op een andere (v)so school.
Kunt u bevestigen dat ouders van cliënten van de Mutsaersstichting, tevens leerlingen van Onderwijs Buitengewoon, in 2013 plotsklaps zijn geconfronteerd met beëindiging van de behandeling door Mutsaersstichting, indien hun kinderen niet de overstap naar De Wijnberg zouden maken? Deelt u de mening dat dit in strijd is met de vrije keuze van onderwijs?
Het is mij niet bekend dat de behandeling zou worden stopgezet indien de kinderen niet de overstap zouden maken naar De Wijnberg. De Inspectie van het onderwijs (hierna inspectie) heeft daar destijds geen signalen van ontvangen. Wel is de problematiek onderwerp van gesprek geweest in de bestuursgesprekken met de Onderwijsgroep Buitengewoon en Stichting de Wijnberg die de inspectie jaarlijks voert. Er zijn geen feiten geconstateerd die aanleiding zouden kunnen zijn voor nader onderzoek bij de genoemde onderwijsbesturen.
Wat betreft uw vraag over de vrije keuze van onderwijs wijs ik erop dat voor kinderen geplaatst in een residentiële instelling (bijna) altijd geldt dat zij zijn aangewezen op de school voor (voortgezet) speciaal onderwijs die het onderwijs verzorgt in die instelling.
Waarom heeft u op geen enkel moment, niet in 2012 en óók niet in 2014, bij het bevoegd gezag van VSO De Velddijk – zijnde: Onderwijsgroep Buitengewoon – nagegaan of de stelling van De Wijnberg dat er geen plaatsruimte beschikbaar was en is, juist was? Waarom is het bevoegde gezag van De Velddijk niet geraadpleegd om de gewenste kwantitatieve onderbouwing met betrekking tot de beschikbare capaciteit voor deze VSO-leerlingen aan te leveren?
Er is geen bredere uitvraag gedaan, omdat de verantwoordelijkheid voor het leveren van prognoses bij een aanvraag voor de uitbreiding van een school voor speciaal onderwijs met voortgezet speciaal onderwijs ligt bij de aanvragende school.
Onveilige uitwisseling van gegevens tussen gemeenten en behandelaars in de jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeenten mailen onveilig over kinderen»?1
Ja.
Klopt het dat behandelaars in de jeugd-ggz met een behoorlijk aantal gemeenten gegevens uitwisselen via onbeveiligde en onversleutelde kanalen? Zo ja, heeft u zicht op het aantal gemeenten dat deze informatie onbeveiligd aangeleverd wil krijgen? Zo nee, wat klopt hier niet aan?
Gemeenten en aanbieders zijn gehouden aan de wettelijke eisen die aan deze informatie-uitwisseling gesteld worden. De gemeenteraden, de Inspecties en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) zien hierop toe vanuit hun verschillende verantwoordelijkheden. Wij hebben geen volledig zicht op het veelzijdig berichtenverkeer tussen aanbieders en gemeenten.
Heeft u kennis of ook communicatie over andere vormen van zorg, waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn, via onbeveiligde kanalen verloopt?
Gemeenten, politie, Veilig Thuis, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om CORV te gebruiken voor de onderlinge uitwisseling van gegevens tussen het gemeentelijk en het justitiedomein. CORV maakt het mogelijk om tussen deze partijen op een veilige manier privacygevoelige gegevens uit te wisselen. Alle partijen maken gebruik van CORV, maar wij weten dat nog niet alle partijen dat in alle gevallen doen. Het gebruik neemt wel gestaag toe. Op dit moment vindt 65 procent van de gegevensuitwisseling plaats via CORV en er wordt hard aan gewerkt om dit percentage verder te verhogen. Wij zullen Uw Kamer in het voorjaar berichten over de voortgang.
Wij hebben geen kennis of de communicatie over andere vormen van zorg via onbeveiligde kanalen verloopt.
Voldoen gemeenten door versturing via e-mail aan de wettelijk geldende eisen voor de verwerking van persoonsgegevens in de zorg? Zo nee, wordt bij dit soort situaties handhavend opgetreden, en hoeveel handhavingstrajecten lopen op dit gebied?
De veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten wordt gemonitord per gemeente via waarstaatjegemeente.nl (http://www.waarstaatjegemeente.nl/dashboard/Rapporten--c53/).
De gemeenten werken aan verbetering door de hiervoor genoemde verplichte implementatie van de Baseline Informatieveiligheid Gemeenten per 2017. Daarnaast verzorgen Rijk en VNG gezamenlijk thans een serie masterclasses Privacy sociaal domein en Jeugd, om gemeenten te equiperen om de zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens te borgen.
Voorts worden gemeenten ondersteund vanuit Programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) (https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy) en de IBD (https://www.ibdgemeenten.nl/ of https://vng.nl/onderwerpenindex/dienstverlening-en-informatiebeleid/informatieveiligheid).
Hoeveel gemeenten zijn nog niet aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt? Op welke termijn verwacht u dat alle gemeenten aangesloten zijn op het gemeentelijk gegevensknooppunt of vergelijkbare voorzieningen voor beveiligde communicatie?
Alle gemeenten zijn aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt. Aanbieders moeten daarnaast zijn aangesloten op het gegevensknooppunt van VECOZO, dat kan communiceren met het gegevensknooppunt van gemeenten. Nog niet alle aanbieders, vooral de kleinere in bijvoorbeeld de jeugd-GGZ, zijn hierop aangesloten. Via de gegevensknooppunten kunnen alleen standaardberichten worden verstuurd.
Veel gemeenten en aanbieders hebben uiteenlopende inkoopcontracten afgesloten, die aanleiding geven tot een daarop aansluitend berichtenverkeer, dat vaak wordt ondersteund door regionale ict voorzieningen. Het uitwisselen van berichten met persoonsgegevens komt met name voor bij «prijs per product» afspraken, zoals beoogd in de overgangsperiode van de jeugd GGZ naar de brede jeugdhulp 2015–2017. Echter, ook voor jeugd GGZ zijn er gemeenten die in 2015 andere inkoopmodellen hebben gehanteerd dan de «prijs per product» benadering, d.w.z. de DBC bekostiging. Positief is dat gemeenten werk maken van lokaal maatwerk en dat bij het toepassen van andere dan «prijs per product» afspraken minder persoonsgegevens behoeven te worden uitgewisseld. Dit leidt er wel toe dat toezicht op veilig berichtenverkeer ook maatwerk zal zijn.
Deelt u de zorg van de behandelaars dat gemeenten hen geen garanties of informatie kunnen geven voor een zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens die zij moeten verstrekken? Op welke informatie over de verwerking hebben behandelaars en cliënten recht?
Nee, deze zorg delen wij niet. De wettelijke kaders zijn duidelijk. Ook is duidelijk welke gemeentelijke normen, BIG, er gelden. Gemeenten dienen zich aan die regels te houden; de gemeenteraad, het Cbp en de Inspecties zien hierop toe.
In de tijdelijke regeling over de bij de declaratie te verstrekken persoonsgegevens is limitatief opgesomd waar de gemeenten de ontvangen gegevens voor mogen gebruiken, te weten voor de formele controle, voor het opvragen van nadere informatie bij de declarant indien de ingediende rekening te weinig informatie bevat om hem te kunnen betalen, voor het betalen van de rekening, voor fraudeonderzoek en voor de vaststelling van ouderbijdragen. De informatie mag dus bijvoorbeeld niet worden gebruikt om te bepalen of aansluitend andere jeugdhulp nodig zou kunnen zijn. Uiteraard kunnen de gemeenten de aanbieders hiervan op de hoogte stellen. Evenzo kan een gemeente dit desgevraagd meedelen aan een jeugdige of zijn ouders.
Voorts heeft de gemeente op grond van artikel 33 en 34 Wbp een informatieplicht. Zij moet op eigen initiatief de betrokkenen in ieder geval op de hoogte stellen van het bestaan en het doel van de gegevensverwerking door middel van brochures en folders.
Op welke manier wordt de stand van zaken van de veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten op het gebied van het sociale domein gemonitord? Hoe wordt vervolgens gewerkt aan verbetering?
Het bericht van kindermishandeling in een tehuis voor jongeren met het Prader-Willi syndroom |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bewenners Prader-Willi Hûs stelselmjittich mishannele»?1
Ja, wij kennen dat bericht.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verscherpt toezicht van de Inspectie Jeugdzorg op het Prader-Willi huis in Moleneind? Zijn daar sinds het toezicht is ingesteld voldoende verbeteringen geconstateerd? Zo ja, welke? Zo nee, welke conclusie trekken de Inspectie en u daaruit?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft het Prader-Willi huis op 22 juli 2015 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld. Op 15 september 2015 bezocht de IGZ het Prader Willi huis opnieuw om te toetsen of er verbeteringen in gang waren gezet. Dit onderzoek loopt nog en daarom kunnen wij op de bevindingen van dit bezoek nog niet ingaan. De IGZ blijft alle ontwikkelingen bij het Prader Willi huis nauwlettend volgen.
Is het waar dat bewoners van het Prader-Wille Huis worden mishandeld? Zo ja, is hier sprake van stelselmatige mishandeling, door wie? Zo ja, komt de aard van de mishandeling overeen met wat er in het genoemde bericht wordt gemeld of wat is de aard van de mishandeling dan wel? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De IGZ ontving in september 2014, februari 2015 en april 2015 anonieme meldingen over mogelijke mishandeling en ondeskundig handelen en bejegening. De IGZ heeft deze meldingen gebruikt voor haar toezicht op het Prader Willi huis en naar aanleiding van deze meldingen gesproken met de melders en met de directie van het Prader Willi huis.
Tijdens haar bezoeken op 4 november 2014, 21 januari 2015 en 12 mei 2015 heeft de IGZ geen feiten geconstateerd die duiden op mishandeling. Wel heeft de IGZ bij het eerste onderzoek structurele tekortkomingen in de zorgverlening geconstateerd. Omdat deze tekortkomingen niet voortvarend werden opgepakt door het Prader-Willi huis, heeft de IGZ de zorgaanbieder onder verscherpt toezicht gesteld.
Was de Inspectie op de hoogte van berichten over mishandeling? Zo ja, wat heeft de Inspectie daar mee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is door bewoners, hun vertegenwoordigers of (oud-)medewerkers van het Prader-Willi Huis bij de politie melding dan wel aangifte gedaan wegens mishandeling in de instelling? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Het arrondissementsparket Noord-Nederland heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van aangiftes door oud-medewerkers over mishandelingen. Uit het onderzoek is gebleken dat er onvoldoende bewijs was voor de mishandelingen. Gelet hierop zijn de aangiftes geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. De aangevers zijn hier inmiddels over bericht en zijn gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Is het in het bericht gestelde reden voor nader onderzoek door de Inspectie dan wel het Openbaar Ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het, indien het in het bericht gestelde waar is, naast het gegeven dat de instelling al enige tijd onder verscherpt toezicht staat reden om het Prader-Willi Huis te doen sluiten? Zo ja, op welke termijn valt dit te verwachten? Wat gebeurt er op dit moment om de veiligheid van de bewoners te waarborgen? Als daarvan geen sprake is, waarom gebeurt dat dan niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoor op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Ja.
De bereikbaarheid per spoor van Dordrecht |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de brandbrieven die de gemeente Dordrecht naar u en naar de Kamer heeft gestuurd over de toekomstige bereikbaarheid van Dordrecht per spoor?1
Ja.
Is het waar dat NS voornemens is de intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda-Tilburg-Eindhoven te schrappen? Zo ja, wat verandert er precies? Zo nee, waar komt de verwarring vandaan?
NS is de plannen voor de dienstregeling 2017 aan het uitwerken. De formele consultatie van decentrale overheden en consumentenorganisaties volgt nog. Er vinden wel al gesprekken met de verschillende overheden plaats. De voornemens van NS zijn nog niet definitief. In april 2016 moet NS de voor de dienstregeling 2017 benodigde capaciteit aanvragen bij ProRail.
Conform het alternatieve HSL-aanbod is het huidige voornemen van NS om de Intercity Den Haag – Eindhoven die twee keer per uur rijdt vanaf dienstregeling 2017 via de Hogesnelheidslijn tussen Rotterdam en Breda te rijden, in plaats van via de klassieke route via station Dordrecht. Dit betekent voor een grote groep reizigers een snellere reismogelijkheid tussen de Zuidvleugel van de Randstad en de steden Breda, Tilburg en Eindhoven. Helaas betekent het ook dat de reizigers van en naar station Dordrecht geen gebruik meer kunnen maken van deze Intercity Den Haag – Eindhoven.
NS blijft wel twee keer per uur de huidige sprinterdienst Dordrecht – Breda rijden. In de plannen voor dienstregeling 2017 wordt deze sprinterdienst doorgetrokken naar Tilburg en Den Bosch, zodat de belangrijkste verbindingen tussen Dordrecht en Noord-Brabant rechtstreeks geboden blijven.
Vanwege de gevolgen voor Dordrecht heb ik in het Nota-overleg Fyra toegezegd terug te komen op de wensen vanuit de verschillende betrokken regio’s, alsmede op de vraag of die wensen door cofinanciering te realiseren zijn. Ik ben met de gemeenten Dordrecht en Breda, de provincies Zuid-Holland en Noord-Brabant en NS in gesprek om te bezien wat de mogelijkheden zijn om in het licht van het bovenstaande een Intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda te behouden.
Het creëren van een Intercityverbinding tussen Dordrecht en Breda zou voor NS, gelet op de reizigersaantallen, tot een exploitatietekort leiden. Partijen zoeken in overleg naar een oplossing, waarbij ook de optie van cofinanciering wordt betrokken. Het streven is om uiterlijk op de OV en Spoortafels in het voorjaar van 2016 een zo breed mogelijk gedragen besluit te nemen over de verbindingen tussen Dordrecht en Breda. Ik zal u over dit besluit informeren.
Deelt u de mening dat – ondanks de welkome betere benutting van de HSL-Zuid – Dordrecht ook in de toekomst goed bereikbaar moet zijn per spoor? Zo ja, op welke wijze realiseert u dit?
Een goede bereikbaarheid van Dordrecht is zeker van belang. Daarom proberen we met alle partijen tot een bevredigende oplossing voor Dordrecht te komen. Zie antwoord 2.
Zijn er mogelijkheden om meer goederentreinen over de HSL-Zuid te laten rijden? Zo ja, bent u bereid deze ten volle te benutten? Zo nee, waarom niet?
Over de HSL-Zuid is goederenvervoer niet toegestaan. De HSL-Zuid is daarvoor ook niet ontworpen.
Bent u bereid om samen met de verschillende partijen om tafel te gaan om een voor alle partijen bevredigende oplossing te realiseren?
Ja. Ik ben al geruime tijd met alle partijen in goed overleg om tot een oplossing te komen. Zie antwoord 2.
Minderjarige Syrische bruiden |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uitgehuwelijkte getrouwde tienermeisjes naar Nederland komen om zich met hun man te herenigen?1
Uiteraard is dit een zeer ongewenste ontwikkeling. Zelf beslissen met wie je trouwt is een fundamentele waarde in ons land. De Nederlandse overheid wil huwelijksdwang voorkomen en bestrijden. Het nieuwe Wetsvoorstel Huwelijksdwang biedt hier een oplossing voor. Tot mijn vreugde is het proces van wetswijziging inmiddels met versnelde medewerking van het parlement tot stand gekomen. Bij het in werking treden van het wetsvoorstel met ingang van 5 december zullen beide partners minimaal 18 jaar moeten zijn om in Nederland te kunnen trouwen. Ook de in het buitenland gesloten huwelijken met minderjarige partners kunnen pas worden erkend als de beide partners minimaal 18 jaar zijn.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen, in afwachting van de invoering van de Wet tegengaan huwelijksdwang, om te voorkomen dat minderjarige uitgehuwelijkte meisjes na aankomst in Nederland tegen hun zin met hun meerderjarige partner worden herenigd?
De IND, Nidos en COA hebben bijzondere aandacht voor deze groep. De meerderheid van deze minderjarigen reist in als zelfstandige asielzoeker dan wel via het nareisbeleid. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een minderjarig gehuwd meisje in Nederland arriveert gaat Nidos met haar (en haar partner) een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Tijdens de gesprekken met de minderjarige (als ook met de partner) zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik.
Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in de beschermde opvang geplaatst. Daarbij hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht.
Hoeveel kindbruiden zijn er in de afgelopen twee jaar in het kader van asiel of gezinshereniging met een asielstatushouder naar Nederland gekomen? Kunt u daarbij ook hun geboortejaar en afkomst aangeven? Hoeveel minderjarige gehuwden zijn er in Nederland?
Kindbruiden worden niet apart geregistreerd in het IND-registratiesysteem. Naar aanleiding van verschillende signalen, heeft de IND een handmatige registratie bijgehouden. Deze registratie geeft slechts een grofmazig, indicatief beeld waar geen harde conclusies aan verbonden kunnen worden.
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wordt door de Universiteit van Maastricht en het Verwey Jonker Instituut een onderzoek uitgevoerd naar informele huwelijken. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de omvang van informele (kind)huwelijken die worden gesloten binnen bepaalde (geloofs)gemeenschappen in Nederland. Daarnaast beoogt dit onderzoek inzichtelijk maken of en welke werkzame interventies mogelijk zijn om onwettige, informele (kind) huwelijken te voorkomen. De aanleiding voor dit onderzoek is een aangenomen motie (PvdA/SP). De resultaten worden verwacht begin 2016.
Wordt het feit dat de meisjes minderjarig waren ten tijde van het sluiten van het huwelijk meegewogen in de beslissing op aanvraag tot gezinshereniging? Zo ja, op welke manier? Deelt u de mening dat het belang van de minderjarige meisjes voorop moet staan bij het besluit tot gezinshereniging?
Het toelatingsbeleid stelt eisen aan de leeftijd van de partners. De hoofdregel is dat beide partners 21 jaar of ouder moeten zijn. (In het geval van nareis is de leeftijd 18 jaar). Het is mogelijk bij toelating daarop een uitzondering te maken en een vergunning te verlenen aan een jongere huwelijksmigrant. Tot 5 december 2015 geldt hiervoor dat:
Om te voorkomen dat minderjarige migranten op basis van een kindhuwelijk zouden moeten worden toegelaten volstaat binnenkort het toelatingsbeleid zelf. Het toelatingsbeleid stelt namelijk eisen aan de leeftijd van de huwelijkspartners. Een aanvraag tot erkenning van het huwelijk in Nederland kan voortaan alleen worden gedaan vanaf de leeftijd van 18 jaar. In dat geval is toelating vanaf de leeftijd van 18 jaar mogelijk.
Wordt er speciale (psychische) hulp geboden aan de kindbruiden? Zo ja, op welke manier krijgt dit vorm? Zo nee, waarom niet?
Alle minderjarigen die (psychische) hulp nodig hebben, krijgen deze ook aangeboden. Het uitgangspunt is maatwerk. Daarnaast geldt dat aan gezinnen die hulp nodig hebben, een op hun problematiek toegespitst hulpaanbod wordt geboden. Afhankelijk van de soort hulp of ondersteuning kan deze worden verstrekt op grond van de Wet op de Jeugdzorg, Wmo of de Zvw.
Daar waar minderjarigen zich aan het huwelijk willen onttrekken wordt er bij Fier Fryslân en Kompaan en Bocht specialistische ondersteuning (opvang en hulpverlening) geboden. Als Nidos de voogdij heeft over de minderjarige wordt bekeken of de minderjarige in de beschermde opvang moet worden opgevangen of dat een andere opvang passender is.
Welke stappen worden gezet wanneer een minderjarige bruid in Nederland aankomt? Welke instanties zijn hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er speciale hulp geboden aan de gezinnen die voortkomen uit huwelijken tussen volwassenen en minderjarigen? Zo ja, op welke manier krijgt dit vorm? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze is er binnen het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating aandacht voor deze meisjes?
De aanpak van de problematiek van uitgehuwelijkte minderjarige meisjes is een van de prioriteiten van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA). Het LKHA adviseert en ondersteunt professionals bij de aanpak hiervan en werkt onder meer samen met politie/LEC EGG, Ministerie van Buitenlandse Zaken, IND, Koninklijke Marechaussee, het Centrum Internationale Kindontvoering en de Haagse keten voor EGG-zaken.
Het LKHA organiseert informatiebijeenkomsten voor professionals waarin onder meer aandacht wordt besteed aan informele (kind) huwelijken, mogelijke relatie met eer/eergerelateerd geweld en het juridisch kader voor de aanpak van huwelijksdwang en achterlating.
Recentelijk heeft het LKHA in opdracht van het Ministerie van SZW een brochure uitgebracht met als doel om hulpverleners op hoofdlijnen inzicht te geven in het juridisch kader bij de aanpak van huwelijksdwang en achterlating. De brochure «Wat zegt de wet. Wat kun jij doen als professional» gaat onder meer in op de aanpak via het strafrecht en civielrecht. De brochure kan worden gedownload via de website van het LKHA.
Het LHKA heeft specifiek aandacht voor minderjarig gehuwde meisjes uit Syrië. Het LKHA signaleert het risico dat sommige Syrische vluchtelingen hun minderjarige dochters in Nederland religieus wil laten huwen. Het LKHA heeft proactief stappen gezet om met betrokken landelijke partners te bepalen hoe om te gaan met deze minderjarigen en waar nodig werkafspraken te herzien.
De consequenties voor de aftrekmogelijkheid van de verhuurderheffing bij uitstel van sloop van woningen in krimpgebieden en Rotterdam-Zuid |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het voornemen van woningcorporaties om geplande sloop van sociale huurwoningen uit te stellen vanwege de grote vraag naar woningen voor statushouders?1
Ja, ik ken het betreffende artikel in de Provinciale Zeeuwse Courant.
Deelt u de mening dat tijdelijk gebruik van woningen die op de nominatie staan voor sloop, één van de onorthodoxe maatregelen is waartoe de Kamer heeft opgeroepen via de motie Monasch?2 Bent u bereid om woningcorporaties in de krimpregio’s en Rotterdam-Zuid in de gelegenheid te stellen de voorgenomen sloop van sociale huurwoningen uit te stellen, zonder dat ze de aftrekmogelijkheid van de verhuurderheffing die voor hen geldt verliezen? Zo nee, waarom niet? Zo, ja bent u dan voornemens om daartoe op korte termijn een besluit te nemen en dit aan de betreffende woningcorporaties en de Kamer kenbaar te maken?
Ik deel de mening dat tijdelijk gebruik van woningen die op de nominatie staan voor sloop een goede maatregel is om in de toegenomen vraag naar woonruimte voor vergunninghouders te voorzien. De maatregel is een goed voorbeeld van de wijze waarop corporaties momenteel nieuwe wegen vinden bij het huisvesten van vergunninghouders.
Ik zie evenwel hierin geen reden om nu de regels rond de heffingsvermindering in de verhuurderheffing daarvoor aan te passen. Het aanmelden van voorgenomen sloop voor de regeling vermindering verhuurderheffing kan tot 31 december 2017. Vervolgens dienen de aangemelde woningen binnen drie jaar gesloopt te zijn om de heffingsvermindering daadwerkelijk toe te kunnen passen. Dit betekent dat ook zonder wijzigingen de betreffende woningen pas uiterlijk 31 december 2020 gesloopt hoeven te zijn. Het is nu te vroeg om al te concluderen dat verder uitstel nodig is.
Deelt u de mening dat de huisvesting van statushouders in sloopwoningen van relatief korte duur zal zijn, maar dat de termijn niet persé gedefinieerd moet worden door de beschikbaarheid en termijn van de investeringsaftrek in de verhuurderheffing? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de woningcorporaties in Zeeland in gesprek gaan met provincie en gemeenten over een plan van aanpak voor de huisvesting van statushouders?
Ik heb geen zicht op wanneer dit gesprek exact gaat plaatsvinden, maar de beantwoording in een week na het inzenden van de vraag toont mijn inspanning om aan dit verzoek te voldoen.
Problemen met het passend onderwijs op het mbo |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo succesvol verloopt, nu blijkt dat een jongen na het succesvol afronden van het speciaal onderwijs al na vier weken van het mbo is weggestuurd?1
Passend onderwijs is per 1 augustus 2014 in het mbo ingevoerd. Zoals ik u in de zevende voortgangsrapportage over passend onderwijs heb gemeld voldoen de meeste mbo-instellingen aan de formele vereisten. Daarbuiten bepalen de mbo-instellingen zelf hoe ze hun studenten extra ondersteuning aanbieden. De invoering van passend onderwijs heeft niet tot grote beleidswijzigingen binnen de instellingen geleid, maar er vinden wel degelijk veranderingen plaats in de procedures en manier waarop de ondersteuning vorm wordt gegeven. Mijn algehele beeld is dat de veranderingen die zijn doorgevoerd niet tot grote knelpunten leiden. Dat wil niet zeggen dat in individuele gevallen geen zaken misgaan. Zonder direct een uitspraak over deze situatie te willen doen, vind ik dat mbo-instellingen studenten die veel begeleiding nodig hebben deze ook moeten geven. Als de schoolloopbaan ondanks die begeleiding nog steeds niet goed verloopt moeten instelling en student samen bekijken wat er nodig is om het tij te keren.
Bent u van mening dat de invoering van het passend onderwijs in het mbo (en in het algemeen) te snel en te onzorgvuldig is ingevoerd nu ook mbo-instellingen klagen dat er te weinig ruimte is om het passend onderwijs op te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken me niet in het beeld dat passend onderwijs in het mbo te snel en onzorgvuldig is ingevoerd. Mijn voorganger heeft in een vroeg stadium duidelijk gemaakt wat passend onderwijs voor mbo-instellingen ging betekenen. Ik heb de mbo-instellingen vervolgens daarbij ondersteund door kennisdeling en professionalisering te faciliteren. Ik vind ook niet dat mbo-instellingen te weinig ruimte hebben om passend onderwijs op te bouwen. Mbo-instellingen kunnen juist in grote mate zelf bepalen hoe zij de ondersteuning aan hun studenten vorm willen geven. De afschaffing van de lgf-systematiek stelt mbo-instellingen in staat om meer maatwerk te leveren, doordat de beschikbare middelen efficiënter kunnen worden ingezet dan voorheen. Mbo-instellingen beschikken bovendien over dezelfde financiële middelen als in de tijd voor de invoering van passend onderwijs om hun extra ondersteuningsaanbod vorm te geven. Daarnaast financier ik ook de komende twee jaar de professionalisering van het mbo op het gebied van passend onderwijs.
Bent u op de hoogte van vergelijkbare situaties op andere mbo instellingen? Zo ja, om hoeveel studenten gaat het en kunt u deze situatie met de Kamer delen?
Mbo-instellingen geven hun studenten in de meeste gevallen de juiste ondersteuning. Als in incidentele gevallen zaken misgaan in de ondersteuning van studenten vind ik dat studenten en instellingen hier in de eerste plaats zelf uit moeten komen. Als de instelling en de student er onderling niet uitkomen is het mogelijk om het College voor de Rechten van de Mens en zelfs de rechter een uitspraak te laten doen. Ik ga graag het gesprek met u aan over eventuele structurele misstanden in het kader van passend onderwijs in het mbo. Wel vind ik dat we ervoor moeten waken om specifieke situaties onderwerp van het politieke debat te maken.
Is het waar dat er in het middelbaar beroepsonderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget (voor de invoering van het zogenaamde passend onderwijs en ten tijde van de leerlinggebonden financiering)? Acht u deze verdunning van begeleiding en ondersteuning wenselijk?2
Het klopt niet dat sinds de invoering van passend onderwijs twee keer zoveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag worden geholpen met hetzelfde budget. Het aantal jongeren met een beperking in het mbo is de afgelopen jaren wel toegenomen, maar dat is al voor de invoering van passend onderwijs gebeurd. De reden voor die toename lag voor een belangrijk deel in de groeiende doorstroom van jongeren vanuit het praktijkonderwijs en speciaal onderwijs naar het mbo. Het lgf budget is toen jaarlijks verhoogd ter compensatie van deze groeiende doorstroom. Met de komst van passend onderwijs hebben mbo-instellingen nog steeds hetzelfde budget beschikbaar. Instellingen bepalen vervolgens zelf aan welke ondersteuning ze die middelen besteden.
Hoeveel leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag hebben het middelbaar beroepsonderwijs in 2014 voortijdig verlaten vanwege onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij hun zorgvraag? Hoeveel leerlingen betrof dit in 2010 t/m 2013?
In de statistieken over voortijdig schoolverlaters wordt geen onderscheid gemaakt voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag. Met name voor de begrippen «gedragsproblemen» en «zorgvraag» is het lastig om objectieve criteria vast te stellen. Er bestaat wel kwalitatief onderzoek3 naar de redenen van voortijdig schoolverlaten. De belangrijkste reden voor voortijdig schoolverlaten is nog steeds een school- of opleiding gerelateerde oorzaak. Studenten komen er gaandeweg achter dat de opleiding die ze hebben gekozen niet bij hen past, of hebben klachten over de organisatie van de opleiding. Uit het onderzoek blijkt niet dat onvoldoende ondersteuning en begeleiding bij een zorgvraag vaak een reden van voortijdig schoolverlaten was.
Bent u van mening dat door de verdunning van het budget voor leerlingen met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs meer leerlingen voortijds de school verlaten en er meer studenten tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf is het budget van mbo-instellingen voor de extra ondersteuning van leerlingen hetzelfde gebleven sinds de invoering van passend onderwijs. Het budget is dus niet verminderd. Het aantal voortijdig schoolverlaters neemt al jaren af, ook in het mbo. Met de maatregelen in de brief over jongeren in een kwetsbare positie geef ik onderwijsinstellingen en gemeenten bovendien nog meer mogelijkheden om de groep jongeren in een kwetsbare positie in het onderwijs te houden of naar een duurzame plek op de arbeidsmarkt begeleiden. Daarmee belanden juist minder jongeren tussen wal en schip.
Hoeveel geld was er in 2014 beschikbaar binnen de lumpsum van het middelbaar beroepsonderwijs om studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag te ondersteunen en te begeleiden? Hoeveel geld was er in 2010 t/m 2013 via de leerlinggebonden financiering beschikbaar voor ondersteuning en begeleiding in het middelbaar beroepsonderwijs?
Voor 2014 is aan mbo-instellingen ca. € 53 mln. beschikbaar gesteld op basis van aanvragen in het kader van leerlinggebonden financiering (LGF). Een deel van dit bedrag is in 2013 toegekend voor het gehele schooljaar 2013–2014. Per 1 augustus 2014 is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf 1 augustus 2014 was er voor de resterende maanden van 2014 overgangsbekostiging voor LGF ingeregeld ter hoogte van € 18,5 mln. Deze middelen vormen tezamen met de toekenningen voor het schooljaar 2013–2014 een bedrag van ca. € 53 mln. Daarnaast maakt al een aantal jaren een bedrag van ca. € 100 mln. deel uit van de lumpsumbekostiging voor de versterking van de begeleiding van zorgleerlingen in het mbo en voor de zogenoemde zorgadviesteams (zat’s). Ook de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (de VOA-middelen) van ca. € 138 mln. vormen een onderdeel van de lumpsum 2014 en kunnen ingezet om deelnemers door middelen van extra ondersteuning te helpen hun opleiding succesvol af te ronden. Deze middelen zijn ook na 2015 beschikbaar voor het mbo en maken deel uit van de lumpsumbekostiging. Vanaf 2015 zijn de middelen voor LGF toegevoegd (ca € 53 mln.) aan de lumpsumbekostiging van de instellingen.
In de periode van 2010 t/m 2013 bedroeg het bedrag dat beschikbaar was voor LGF € 38,2 mln. in 2010, oplopend naar € 50,5 mln. in 2013.
Welke maatregelen neemt u zodat studenten met een beperking, gedragsproblemen, chronische ziekte of een zorgvraag in het middelbaar beroepsonderwijs, die niet het gewenste aantal uren of de proeve van bekwaamheid kunnen behalen vanwege hun beperking, toch een diploma binnen de gestelde termijn kunnen halen? Bent u bereid om een landelijke richtlijn op te stellen zodat deze leerlingen voor het behalen van hun diploma niet afhankelijk worden van de goodwill van individuele examencommissies? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk dat mbo-instellingen maatwerk leveren voor studenten met een beperking. Dat betekent ook dat waar dat kan flexibel kan worden omgegaan met de onderwijstijd en wijze van examineren. Voorop staat dat de inhoud van het kwalificatiedossier overeind blijft staan. Ik faciliteer een onderzoek van de MBO Raad waarin onderzocht wordt welke ruimte de manier van examinering biedt voor jongeren met een beperking. Een instelling moet zorgen voor een voldoende intensief onderwijsprogramma. Als een individuele student maatwerk nodig heeft dan kunnen instelling en student samen afspreken hoe hij/zij kan deelnemen aan het bestaand onderwijsprogramma en dit vastleggen in de onderwijsovereenkomst. Ook kan de instelling een opleidingsprogramma aanbieden dat afwijkt van de minimum aantal begeleide onderwijsurennormen genoemd in de WEB, onder voorwaarde dat er een goed onderbouwde visie aan ten grondslag ligt, de kwaliteit gewaarborgd wordt en de deelnemersraad ermee instemt. In alle gevallen dient iedere deelnemer aan de inhoudelijke eisen van het kwalificatiedossier en daarmee de examinering te voldoen. Daarmee wordt immers de waarde van het diploma gewaarborgd. Het is niet de bedoeling dat studenten met een beperking een minder waardevol diploma gaan ontvangen. Dat zou immers een uitholling van het mbo diploma betekenen. Soms kan dat dan betekenen dat het traject langer moet duren of dat aangepaste leermiddelen nodig zijn. Dat geldt overigens ook voor de beroepspraktijkvorming. Dat is immers een belangrijke voorbereiding en leeromgeving voor het toekomstige beroep ook voor de deelnemer met een beperking. Daar kan getoetst worden of het mogelijk is om het beroep uit te oefenen.
Kunt u toelichten hoeveel uren ambulante begeleiding (en het bijbehorende aantal studenten) er in 2014/2015 zijn geleverd binnen mbo-instellingen om leerlingen te ondersteunen en te begeleiden? Om hoeveel uren gaat het in 2015/2016?
Deze gegevens zijn niet bekend. Mbo-instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de ondersteuning die ze bieden in het kader van passend onderwijs. Ze leggen hier verantwoording af in hun jaarverslag. Het is geen vereiste om voor elk type begeleiding aan te geven aan hoeveel studenten die is geboden en in welke mate.
Het bericht ‘Diervriendelijke subsidiepotjes.’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Diervriendelijke subsidiepotjes»?1
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om de 29,94 miljoen euro die Nederland via de nationale enveloppe krijgt vanuit de Europese Commissie?
Ja.
Hoe leveren deze subsidiepotjes een bijdrage aan het uitgangspunt van een structurele verbetering van de markpositie zoals staat te lezen in het verslag van de afgelopen informele Landbouwraad op 13, 14 en 15 september jl.?2 (Kamerstuknummer 2015Z16887)?
De inzet van de Europese middelen voor de melkveehouderij zijn gericht op een verdere verduurzaming van deze sector. Deze middelen dragen bij aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportperspectieven van de zuivelsector naar de Noordwest-Europese kwaliteitsmarkten.
Voor de varkenshouderij zullen de middelen worden ingezet voor een toekomstgerichte herstructurering en het versterken van de marktkracht en marktoriëntatie van de varkenshouders. Daarbij wil ik aansluiten op de voorstellen die worden ontwikkeld door de Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal. De maatregelen dragen bij aan het richten van de productie op kwaliteit en aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportpositie van de Nederlandse varkenshouderij.
Een deel van de envelop zal worden ingezet om de realisatie van mestverwerkingsinitiatieven financieel te stimuleren. De mestafzetkosten voor veehouders zijn momenteel hoog. Uitbreiding van de mestverwerkingscapaciteit is nodig voor een duurzaam evenwicht op de Nederlandse mestmarkt en het op termijn komen tot een verlaging van de mestafzetkosten. Dit draagt bij aan het beheersen van de kostprijs en het verbeteren van de concurrentiekracht van de melkvee- en varkenshouderij.
Is deze 29,94 miljoen euro bedoeld om de crisis in de agrarische sector aan te pakken? Of om via subsidies verdergaande milieumaatregelen door te voeren?
Deze middelen zullen worden ingezet voor de verdere verduurzaming van de melkveehouderij, de vitalisering van de varkenshouderij en het stimuleren van mestverwerking voor de melkvee- en varkenshouderij. Het maatregelpakket werk ik uit in overleg met het bedrijfsleven. Ik verwijs u hierbij naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 877).
Hoe dragen deze subsidiespotjes bij aan het beter beheersbaar houden van de kostprijs? Zijn deze maatregelen niet juist kostprijsverhogend?
Zie antwoord vraag 3.
Is het bericht waar dat een deel van het geld ingezet wordt voor milieu en diervriendelijkere stallen? Zo ja, op basis van welke voorwaarden worden deze gelden ingezet? In hoeverre maken deze maatregelen het verschil in kostprijs hoger ten opzichte van de landen om ons heen?
Nee.
Op welke manier dragen deze subsidiepotjes bij aan de concurrentiekracht van de Nederlandse agrarische sector? Kunt u dit per maatregel en potje aangeven?
Zie antwoord vraag 3.
De Nederlandse agrarische sector is van grote waarde voor de export; hierin moet deze sector concurreren met omringende landen; hoe verbeteren deze subsidiepotjes de exportpositie van de Nederlandse agrarische sector?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het artikel «Weidevogelbeheer is dweilen met de geldkraan open»?3
Ja.
Is het bij gebrek aan feiten zinnig om gemeenschapsgeld in te zetten op maatregelen die het aantal weidevogels moeten vermeerderen terwijl we de oorzaak van weidevogelverliezen niet weten? Zo ja, op basis van welk onderzoek is de inzet van gemeenschapsgeld gerechtvaardigd?
De inzet van gemeenschapsgeld is gerechtvaardigd op basis van diverse onderzoeken, waaronder de hieronder weergegeven wetenschappelijke publicaties (peer-reviewed artikelen en/of proefschriften) uit de afgelopen jaren.4
Bovendien is binnen agrarische natuurverenigingen in de loop der tijd veel kennis over weidevogelbeheer opgedaan op basis van ervaringen en best practices. Het is belangrijk dat die kennis en ervaringen worden ontsloten voor andere agrariërs die zich in weidevogelbeheer willen bekwamen.
Wanneer kan de Kamer de informatie verwachten over de verdere invulling van de subsidiepotjes en de besteding van de 29,94 miljoen euro vanuit de Europese Commissie?
Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 877).
‘Aanranding Almeerse door drie asielzoekers’ en ‘Kans op geweld tegen christenen is 100 procent’. |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de actuele berichtgeving dat een 18-jarige vrouw uit Almere in de nacht van zaterdag op zondag is aangerand door drie bewoners van een asielzoekerscentrum (AZC)?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving dat de kans op geweld tegen christenen in AZC honderd procent is?2
Ja. Dit artikel gaat overigens over de opvangsituatie in Duitsland.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat asielzoekers een bedreiging vormen voor de openbare orde en veiligheid binnen en buiten AZC’s?
Ja. Zoals aangegeven tijdens het vragenuur van 29 september jl. en het algemeen overleg met uw Kamer van 30 september jl. vind ik het uitermate kwalijk en verwerpelijk als asielzoekers zich hier schuldig aan maken.
Deelt u de mening dat alle asielzoekers zich te houden hebben aan de fundamentele Nederlandse normen en waarden, waaronder de vrijheid van godsdienst en gelijkheid tussen mannen en vrouwen en homo's en hetero's?
Ja.
Deelt u de mening dat asielzoekers die denken dat ze in Nederland de sharia kunnen invoeren beter asiel kunnen aanvragen in een Islamitisch land zoals Saudi-Arabië?
Ik deel het oordeel dat er binnen Nederland geen plaats is voor asielzoekers die niet voornemens zijn zich te houden aan de Nederlandse wet.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving dat in Duitsland christenen van moslims worden gescheiden in de opvangcentra?
Ja.
Deelt u de mening dat dit symptoombestrijding is en dat juist de oorzaak moet worden weggenomen?
Ja. Wie asiel aanvraagt in Nederland, dient de Nederlandse waarden te respecteren. Een aanspraak doen op onze veiligheid en vrijheid betekent ook de veiligheid en vrijheid van een ander respecteren.
Deelt u de mening dat de asielaanvraag van asielzoekers die deze waarden en normen niet volledig respecteren en daar naar handelen onmiddellijk moet worden afgewezen en moeten worden uitgezet?
Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie door de bewoner moeten worden ondertekend. Deze regels omvatten het respecteren van anderen en het verbod op discriminatie. Personeel van het COA ziet er vervolgens op toe dat de regels worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Het COA heeft ook de mogelijkheid bewoners over te plaatsen naar een andere locatie: om spanningen voor te zijn, of in reactie op een incident. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd de politie ingeschakeld.
Het kabinet acht het van belang dat wanneer de Nederlandse wetgeving wordt overtreden er steeds adequaat wordt opgetreden. Wanneer dit leidt tot een strafrechtelijke veroordeling van een asielzoeker, betrekt de IND deze veroordeling bij de behandeling van het asielverzoek en kan dit binnen de kaders van de Nederlandse regelgeving leiden tot afwijzing (of intrekking) van de asielvergunning.
In het algemeen overleg met uw Kamer van 30 september jl. over onder meer de verhoogde instroom heb ik uw Kamer toegezegd met nadere voorstellen te komen hoe binnen de bestaande EU-kaders een aanscherping van de nationale regelgeving op dit punt kan worden gerealiseerd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken wanneer een asielzoeker de Nederlandse wet overtreedt. Zoals ik in het betreffende algemeen overleg heb aangegeven zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u, zo nodig, bereid de regelgeving aan te passen, zodat de aanvraag van deze asielzoekers zo snel mogelijk kan worden afgewezen en zij onverwijld kunnen worden uitgezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer over een aanpassing van de regelgeving te informeren?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat de politie de nekklem mag blijven gebruiken van de rechter |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rechter: politie kan nekklem blijven gebruiken»?1
Ja.
Waarom wordt een techniek die niet getraind noch aangeleerd wordt, toch in de praktijk toegepast?
De politie mag op grond van wet- en regelgeving gepast geweld gebruiken. Dat betekent dat in uitzonderlijke omstandigheden ook zware vormen van fysiek geweld gerechtvaardigd kunnen zijn, ook als de gebruikte techniek niet specifiek wordt aangeleerd. De nekklem wordt door de politie gezien als een dergelijke ingrijpende vorm van fysiek geweld. Dat met deze techniek zeer terughoudend wordt omgegaan blijkt ook uit het rapport «verantwoord politiegeweld» van de Nationale ombudsman van 2 juni 2013. In de politieopleiding en bij de periodieke (IBT) trainingen wordt overigens regelmatig specifiek aandacht besteed aan het risico van verstikking bij aanhoudingen.
Heeft u een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide geraakt is tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem? Hoeveel van deze personen hadden een niet-Westerse achtergrond?
Ik beschik niet over een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide is geraakt tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem.
Wat gaat u doen tegen het onnodig gebruiken van een nek- of neusklem tegen arrestanten?
Of fysiek geweld gerechtvaardigd en proportioneel is, dient bezien te worden in de concrete omstandigheden van het geval. In uitzonderlijke omstandigheden kan iedere vorm van fysiek geweld gerechtvaardigd zijn. Gedurende de opleiding en tijdens trainingen wordt gewezen op de risico's die inherent zijn aan het gebruik van fysiek geweld. Terughoudendheid is hierbij het uitgangspunt. In individuele gevallen kan het uiteindelijk aan de rechter zijn om te toetsen of het toegepaste geweld gerechtvaardigd en proportioneel was.
Waarom zijn de nek- en neusklem niet verboden gezien het aantal gevallen waarbij een arrestant zwaargewond raakte en/of overleed?
De rechtbank Den Haag heeft naar aanleiding van het kort geding waarin een verbod op de toepassing van de nekklem werd gevorderd, in haar vonnis van 17 september jl. geoordeeld dat in het algemeen niet kan worden geconcludeerd dat de toepassing van de nekklem onrechtmatig is, zodat voor een algeheel verbod op het gebruik van de nekklem geen plaats is. De onrechtmatigheid moet volgens de rechtbank in individuele gevallen getoetst worden. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op de vragen 4 en 13.
Zoals ik uw Kamer op 10 juli jl. liet weten heb ik de Inspectie Veiligheid en Justitie verzocht een onderzoek in te stellen naar het gebruik van de nekklem door de politie. De Inspectie onderzoekt hoe de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen omgaan met het risico op verstikking bij de toepassing van fysiek geweld. Tevens onderzoekt de Inspectie hoe het executief personeel van de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen wordt opgeleid en getraind voor de toepassing van fysiek geweld met het risico op blijvend letsel dan wel overlijden door verstikking. Zodra de Inspectie haar bevindingen oplevert, naar verwachting in december van dit jaar, zal ik uw Kamer hierover informeren. Aan de hand van deze bevindingen zal ik bezien of het noodzakelijk is om opleidingen, procedures en / of geweldsinstructies aan te passen. Ik zie geen reden om in afwachting van het onderzoek het gebruik van de nekklem te verbieden.
Bent u bereid de nekklem te verbieden? Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden indien die niet verboden is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt de nekklem niet minimaal tijdelijk verboden, in afwachting van onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te vragen naar een snel onderzoek van de Inspectie van Veiligheid en Justitie naar de nekklem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn er geen maatregelen getroffen met betrekking tot het gebruiken van de nekklem?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar de nekklem niet uitgevoerd moet worden door de inspectie van uw ministerie maar door een externe partij? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De Inspectie Veiligheid en Justitie onderzoekt als onafhankelijk, onpartijdig en deskundig toezichthouder integraal de kwaliteit van de taakuitvoering door organisaties werkzaam op het terrein van veiligheid en justitie.
Welke maatregelen gaat u nemen om buitensporig politiegeweld tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is een nekklem onrechtmatig? Wanneer is politiegeweld gerechtvaardigd en proportioneel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid nieuwe regels en eisen op te stellen voor het gebruik van politiegeweld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid na het onderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie maatregelen te treffen die de nekklem verbieden of strenge(re) eisen te stellen voor het gebruik ervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u dat in België de nekklem niet aangeleerd wordt en daarom ook niet toegepast mag worden? Zo ja, waarom mag het in Nederland dan wel toegepast worden terwijl het niet wordt aangeleerd?2
Een internationale vergelijking maakt deel uit van het Inspectie-onderzoek. Hierbij onderzoekt de Inspectie wat het normenkader is voor de politiekorpsen in België, Groot-Brittannië, Denemarken en Duitsland met betrekking tot het gebruik van geweld(smiddelen) en wat het curriculum is voor de opleiding en training van politiemedewerkers in het gebruik van geweld(smiddelen).
Weet u dat de nekklem (wurggreep) in de Verenigde Staten al 20 jaar verboden is? Zo ja, bent u dan bereid om onderzoek te doen naar de redenen van dit verbod?3
De nekklem is in de Verenigde Staten nog niet bij wet verboden. Wel is er recent een amendement voor een federale wet ingediend, welke erop is gericht het gebruik van de nekklem te verbieden. De indiening van het amendement is echter pas de eerste stap in het Amerikaans wetgevingsproces.
Deelt u de mening dat als het gebruik van de nekklem niet verboden wordt, de agenten een goede opleiding moeten hebben waar ze de nekklem aangeleerd krijgen? Zo ja, wanneer starten ze met die opleiding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om agenten te vervolgen die door gebruik van de nekklem een arrestant om het leven brengen of blijvend lichamelijke letsel veroorzaken? Zo nee, waarom niet?
In gevallen waarin (het vermoeden bestaat dat) personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen door optreden van de politie dan wel terwijl zij aan de zorg van de politie waren toevertrouwd, wordt een onafhankelijk onderzoek door de Rijksrecherche ingesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten van de Rijksrecherche neemt het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing.
Bent u bereid om agenten die een arrestant om het leven brengen door de nekklem (of andere manieren van geweld) te vervolgen wegens «dood door schuld»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom zijn de agenten die de nekklem op de heer Henriquez toegepast hebben niet direct op non-actief gezet?
Zodra op basis van onderzoek het vermoeden bestaat dat de politie geweld niet gelegitimeerd heeft toegepast, kan de politiechef daartoe een aantal ordemaatregelen nemen. Dat is in dit geval ook gebeurd. De politiechef heeft de betrokken politiefunctionarissen in afwachting van de uitkomst van het ingestelde Rijksrecherche onderzoek buiten functie gesteld.
Deelt u de mening dat de agenten de heer Henriquez moesten reanimeren, aangezien een agent zei «dat er nog weinig leven in zit» en dat zij, in plaats van te sjorren en te slepen, de ambulance moesten bellen? Zo nee, waarom niet?
In het belang van het lopende onderzoek van de Rijksrecherche kan ik op dit moment geen uitspraken doen over deze casus.
Iedere politiefunctionaris in de basisopleiding wordt getraind in levensreddend handelen met de training Eerste Hulp door Politie (EHDP). De training is een afgeleide van een EHBO opleiding en bevat de meest voorkomende medische situaties waar een politiefunctionaris in de uitvoering van zijn werkzaamheden mee te maken kan krijgen.
Bent u van mening dat het geweld dat is toegepast op dhr. Henriquez gelegitimeerd is? Kunt u aangeven wat de standaardprocedure is wanneer een arrestant buiten bewustzijn raakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Investeringen in gezondheidsinnovaties |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «De geboorte van een huidkanker-app», waarin staat dat het voor start-ups op het gebied van digital healthcare moeilijk is om een idee uit te werken en op de markt te brengen?1
Ja
Hoe stimuleert u de ontwikkeling van deze nieuwe ideeën, waar mogelijk zowel gezondheidswinst als kostenbesparing mee is te behalen?
In twee recente brieven aan de Tweede Kamer, te weten Medische technologische innovatie en topsector Life Science & Health2 en Voortgangsrapportage eHealth en zorgverbetering3, is toegelicht wat wij doen om de ontwikkeling van zorgvernieuwing te stimuleren. Acties worden ingezet rondom de juiste informatie op de juiste plek op het juiste moment, meer kennis delen, ruimte en aanpassing in de bekostiging en het vergroten van bewustwording. Daarnaast investeert VWS de komende twee jaar ruim € 127 miljoen in duurzame medisch technologische innovatie.
Hoe ziet u de ontwikkeling van start-ups in combinatie met feit dat zorgverzekeraars vaak pas willen investeren wanneer ideeën al in grote mate zijn uitgewerkt? Deelt u de mening dat hier een gat tussen ideeën en uitvoering zit?2
Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor het doelmatig inkopen van kwalitatief goede zorg en hebben derhalve baat bij start-ups en zorgvernieuwing. Strikt genomen hebben zij echter geen taak in het ontwikkelen van start-ups. Ik onderschrijf dat het niet eenvoudig is voor start-ups om – met name het vroege ontwikkelstadium – investeerders te vinden. Om het gat tussen idee en uitvoering zo klein mogelijk te maken en start-ups te bevorderen heb ik een start-up netwerk geïnitieerd. Dit netwerk moet de start-ups in verbinding brengen met investeerders, juridische kennis, systeemkennis, maar ook met de gebruikers van de nieuwe technologie: de patiënten en verzekeraars.
Welke mogelijkheden ziet u om ook kansrijke start-ups die nog niet ver doorontwikkeld zijn een kans te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de rol van zorgverzekeraars in dezen? Is de inzet van winst van zorgverzekeraars volgens u een mogelijkheid om ook deze start-ups van financiering te voorzien? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de premie, de kwaliteit van de zorg die zij inkopen en de wijze waarop de zorgverzekeraars het premiegeld investeren om de gunst van de verzekerde te winnen zijn belangrijke elementen waarop zij zich van elkaar onderscheiden. De zorgverzekeraars zijn, mits zij voldoen aan de solvabiliteitseisen, vrij om premie-inkomsten te besteden aan de financiering van start-ups.
Indien deze gezondheidsinnovaties worden gefinancierd met publiek zorggeld, hoe kan worden bewerkstelligd dat deze innovaties voor het brede publiek ten goede komen?
Op dit moment vinden innovaties met bewezen potentie helaas nog maar beperkt hun weg naar landelijke toepassing. Afhankelijk van het soort innovatie zijn er verschillende manieren waarop innovatie in de reguliere dagelijkse zorgprocessen geborgd kan worden en daarmee aan het brede publiek ten goede kan komen. Met het verzekerde pakket en richtlijnen en standaarden van beroepsgroepen kan er bijvoorbeeld landelijk gezorgd worden dat vernieuwing in de zorg komt. Echter de inkoop van innovatieve zorg is meestal niet landelijk georganiseerd, maar regionaal of lokaal bijvoorbeeld door verzekeraars en gemeenten.
Is het u bekend dat er verschillende handvatten voor zorgvernieuwers, zoals websites als watwildezorgverzekeraar.nl, zorgvoorinnoveren.nl en innovatieroutesindezorg.nl bestaan? Is er een mate van overlapping tussen deze platforms en is hier overeenstemming over?
Deze initiatieven en bijbehorende websites zijn mij bekend. Ze zijn gericht op ondersteuning en kennisdeling ten behoeve van innovatie in de zorg. Zorgvoorinnoveren.nl is een samenwerking tussen VWS, ZonMw, NZa en het Zorginstituut Nederland. De verschillende websites zijn ontwikkeld vanuit het eigen perspectief van de initiatiefnemers. Dit neemt niet weg dat er, mede op initiatief door Zorg voor Innoveren, afstemming en overleg plaatsvindt om gebruik te maken van de inhoud van de websites, naar elkaar te kunnen doorverwijzen en dubbelingen te voorkomen.
Een tbs’er die moordt tijdens verlof |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tbs’er moordt tijdens verlof»?1
Ja.
Klopt het dat een jeugd-tbs’er die nog gedetineerd zit wegens een serie zware geweldsmisdrijven tegen de regels eerder van zijn werk wegging en vervolgens bij een drugsdeal een moord heeft gepleegd?
Het klopt dat er een verdachte is aangehouden die momenteel met een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) verblijft in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI). Hij is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een roofoverval met dodelijke afloop. Ik ga verder niet inhoudelijk op deze zaak in. De zaak is onder de rechter en dan past terughoudendheid.
Waarom kon deze crimineel weer iedereen om de tuin leiden terwijl hij al eerder de boel belazerde en tegen de regels in niet naar zijn werk ging?
Deze jeugdige heeft een PIJ-maatregel gekregen. De PIJ-behandeling is gericht op individuele trajecten, waarbij de jongere wordt voorbereid op een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlofsysteem is een professioneel ingericht systeem met wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Op basis hiervan wordt een inschatting gemaakt van een verantwoorde inzet van vrijheden. Het is een zorgvuldig proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen, behandelaren en het Openbaar Ministerie.
Gezien de ernst van deze situatie laat ik een onderzoek naar deze casus uitvoeren. Op basis van de resultaten zal ik beoordelen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Wanneer gaan er eindelijk eens koppen rollen indien begeleiders denken dat iemand er wel klaar voor is en diegene vervolgens in de samenleving wordt losgelaten en mensen vermoord of op een andere manier pijn doet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het recidivecijfer onder uitbehandelde jongeren exorbitant hoog is en dat ongeveer 80% van de jonge criminelen ondanks intensieve therapie en begeleiding weer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Het algemene recidivecijfer van de jongeren met een PIJ-maatregel, die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 77,9 procent. Het betreft alle mogelijke feiten, ongeacht de aard of de ernst waarvoor zij in die periode met justitie in aanraking zijn geweest, dus bijvoorbeeld ook een licht vermogensdelict. Eerder heb ik uw Kamer hierover schriftelijk geïnformeerd2.
Wordt echter gekeken naar het recidivepercentage met een ernstig delict, dan zijn de cijfers aanmerkelijk lager. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 39,2 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. De meest recente cijfers van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) laten zien dat de tweejaars algemene recidive van PIJ-ers die in 2011 zijn uitgestroomd, 49,6 procent bedraagt. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2011 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na twee jaar 13 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. Eerder deelde ik dergelijke cijfers over de behandelmaatregel voor volwassenen al met uw Kamer3.
Deelt u de mening dat, gezien de hoge recidive en de kosten van 1, 2 miljoen euro per behandeling van zes jaar, er reden is om de pij-maatregel eens kritisch tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Het gaat hier om een kleine groep jeugdigen waarbij sprake is van zeer ernstige en complexe problematiek. Analyses4 laten een zeer problematische doelgroep zien met veel gedragsproblemen, verslavingsproblematiek en een ernstig delictverleden. Door de opvoeding, het onderwijs, de zorg en de behandeling die de JJI in een veilig orthopedagogisch leefklimaat biedt, dragen de JJI’s actief bij aan een verminderde recidivekans, en aan grotere kansen voor de jeugdigen op adequate deelname aan de maatschappij. Tevens ontvangen zij tijdens verblijf in de JJI scholing en is er sprake van trajecten in het kader van arbeidstoeleiding en nazorg. De PIJ-maatregel biedt jongeren op deze manier de mogelijkheid een beter leven op te bouwen, buiten het bereik van Justitie.
Mijns inziens draagt deze investering bij aan een veiliger maatschappij, en doet hij recht aan de kansen die de PIJ-maatregel voor de jongere biedt.
Mocht na de maximale duur van de PIJ-maatregel sprake zijn van een onaanvaardbaar hoog risico op recidive, dan kan de rechter sinds 2014 besluiten tot omzetting van de PIJ-maatregel in een tbs met dwangverpleging.
Tot slot maak ik u erop attent dat de berekening globaal de kosten van de maximale intramurale duur van de PIJ-maatregel betreft. Hieronder worden naast verblijf, beveiliging en behandelaanbod, ook scholing, arbeidstoeleiding en dagbesteding gerekend. Niet elke jongere die onder een PIJ-maatregel in een JJI verblijft, heeft de volledige intramurale duur nodig alvorens hij op verantwoorde wijze kan terugkeren in de samenleving.
Deelt u de mening dat de samenleving geen proeftuin is en de tbs in de huidige vorm moet worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag hebt u mij reeds eerder gesteld. Zie voor mijn antwoord Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel van de handelingen nr. 121.
Bemiddelingsbureaus in de zorg |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wie gaat het onderzoek naar «de tarieven die bemiddelingsbureaus voor zzp’ers in de zorg hanteren en de diensten die de bemiddelingsbureaus leveren» uitvoeren waarnaar u in het antwoord op eerdere vragen verwijst, en wanneer zijn de resultaten bekend?1 2
Het aanbestedingtraject is gestart. Het is op dit moment nog niet bekend welk bureau het onderzoek gaat uitvoeren en wat de precieze planning daarbij is.
Welke prioriteit heeft het onderzoek naar «de tarieven die bemiddelingsbureaus voor zzp’ers in de zorg hanteren en de diensten die de bemiddelingsbureaus leveren»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek is toegezegd aan de Tweede Kamer en heeft prioriteit voor mij.
Wordt in het onderzoek dat u start naar bemiddelingsbureaus ook de onderzoeksvraag opgenomen op welke schaal medewerkers van bemiddelingsbureaus worden aangesteld als vertegenwoordiger van budgethouders? Zo nee, waarom niet?
De precieze reikwijdte van het onderzoek wordt nog vastgesteld. Daarbij zal ik dit aspect ook meenemen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat een medewerker van een bemiddelingsbureau gemachtigd wordt om als vertegenwoordiger van de budgethouder op te treden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De budgethouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg alsmede de administratie en financiën. Als een budgethouder deze zaken niet zelf kan waarmaken, dan kan hij een vertegenwoordiger aanstellen of wordt een vertegenwoordiger aangesteld. Het komt voor dat dit iemand is uit eigen kring of een derde persoon. Die derde kan iemand van een bemiddelingsbureau zijn. Er kunnen twee problemen ontstaan als een bemiddelingsbureau de vertegenwoordiger is.
Ten eerste verkeert deze derde persoon niet altijd in de positie en/of heeft de tijd om naast de administratie en financiën, als dat nodig is, ook de verantwoordelijkheid voor de zorg over te nemen: het maken van afspraken met zorgverleners, hun activiteiten op elkaar afstemmen en controleren of de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk is geleverd. Bewindvoerders kunnen zich ook beroepen op het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van zorg. Een tweede probleem kan ontstaan als de derde persoon een direct financieel belang heeft, bijvoorbeeld wanneer deze derde zelf als zorgverlener optreedt. Dan liggen het regelen van zorg, voeren van de administratie en financiën en het verlenen van zorg in één hand.
Juist om kwetsbare budgethouders voor deze situaties te beschermen is in de Wlz het begrip «gewaarborgde hulp» geïntroduceerd. Dat betekent dat als een budgethouder zelf niet in staat is om de verantwoordelijkheden – administratief, financieel en zorginhoudelijk – die horen bij het pgb op zich te nemen, en iemand anders neemt dat feitelijk van de budgethouder over, de budgethouder erop moet kunnen rekenen dat zijn zaken goed worden behartigd. De derde moet er dus voor instaan dat de verplichtingen (die formeel gelden en blijven gelden voor de budgethouder) worden nagekomen. Als een vertegenwoordiger alleen financieel en administratief verantwoordelijk is en wil zijn, dan is dus onvoldoende sprake van gewaarborgde hulp. Als een bemiddelingsbureau geen onafhankelijke positie heeft ten opzichte van de zorg, dan is ook maar de vraag of sprake is van gewaarborgde hulp. Met Per Saldo en zorgkantoren werk ik uit welke waarborgen nodig zijn om van gewaarborgde hulp te kunnen spreken. Ik kom daar in de PGB beleidsagenda Wlz, die ik u nog zal sturen, op terug.
Volledigheidshalve verwijs ik ook naar het algemeen overleg trekkingsrecht PGB van 14 september 2015, waarin ik de eerdere toezegging heb bevestigd om uw Kamer te informeren over de juridische mogelijkheden van een «zwarte lijst» van malafide bemiddelingsbureaus en zorgverleners. Momenteel wordt in overleg met het veld verkend op welke wijze uitwerking kan worden gegeven aan deze motie. Streven is uw Kamer hier voor het eind van het jaar nader over te informeren.
Kunt u garanderen dat de relatie tussen cliënt en zorgverlener gecontinueerd wordt en niet beboet wordt als zorgverleners hun contracten moeten afkopen bij een bemiddelingsbureau? Kunt u uw antwoord toelichten?
Contracten tussen zorgverleners en bemiddelingsbureaus zijn civielrechtelijk. Daar is de overheid niet bij betrokken. Ik zal bezien of en op welke wijze dit aspect meegenomen kan worden in het hierboven genoemde onderzoek.
Hoe gaat u er voor zorgen dat bemiddelingsbureaus die geen toegevoegde waarde hebben worden teruggedrongen? Wie bepaalt of een bemiddelingsbureau wel of geen toegevoegde waarde heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de laatste alinea van het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat de hoge tarieven van bemiddelingsbureaus in de zorg blijven gelden tot dat de resultaten van het aangekondigde onderzoek naar de diensten en tarieven van bemiddelingsbureaus bekend zijn? Zo nee, waarom is deze aanname onjuist? Zo ja, is dit eerlijk richting de mensen die de dupe zijn van bemiddelingsbureaus die het eigen belang voorop stellen in plaats van het belang van de patiënt? Zo ja, is dit niet vreemd aangezien in de eerdere vragen juist werd gewezen op deze hoge tarieven?
Het onderzoek naar de tarieven van bemiddelingsbureaus start ik om juist op deze materie meer zicht te krijgen. Ik wil niet vooruitlopen op de resultaten van het onderzoek.
Het bericht ‘Euthanasie is geen consumptieartikel’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Euthanasie is geen consumptieartikel»?1
Ja.
Herkent u de constatering van de auteur dat er bij veel mensen die om euthanasie vragen, een vraag achter de vraag verscholen zit, namelijk de angst die zij ervaren voor het onbekende, de angst voor controleverlies, het onvermogen om zich over te geven en los te laten?
Bij de grondslag van het lijden, als bedoeld in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl), zijn verschillende aspecten onderkend. Dat wil zeggen dat niet alleen het fysieke lijden, zoals pijn, misselijkheid, jeuk en benauwdheid, maar ook het meer existentiële lijden zoals ontluistering, verlies van waardigheid en verlies van zelfstandigheid bij het beoordelen van een euthanasieverzoek kunnen voldoen aan het criterium van ondraaglijkheid van het lijden. Achter het ingrijpende verzoek van een patiënt aan een arts om een einde te maken aan het leven vanwege uitzichtloos en ondraaglijk lijden gaan vaak meerdere andere vragen schuil. Ook de SCEN spiegelrapportages laten over de jaren zien dat in veel gevallen verlies van zelfstandigheid en van waardigheid een belangrijke factor is. Verlies van waardigheid en ontluistering speelt in 2014 een minder grote rol bij een euthanasieverzoek dan in 2010 (van 51 naar 44%), voor verlies zelfstandigheid geldt een lichte toename (van 30 naar 36%).
Bent u bereid tegemoet te komen aan deze vraag achter de vraag, door meer bekendheid te geven bij het algemene publiek over de medicinale mogelijkheden van pijnbestrijding en de psychosociale ondersteuning rond het levenseinde? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven?
In het kader van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg is onder meer als concreet doel gesteld dat het bewustzijn over palliatieve zorg bij burgers wordt vergroot en wordt benadrukt dat tijdig wordt stilgestaan bij het levenseinde. Groter bewustzijn over palliatieve zorg betekent dat meer mensen weten wat palliatieve zorg is en wat deze zorg kan bieden, inclusief pijnbestrijding en psychosociale ondersteuning. Binnen het Zon-Mw programma «Palliantie. Meer dan zorg» zal aandacht worden besteed aan meer bewustwording, bijvoorbeeld via de ontwikkeling van keuzehulpen. Daarnaast is het ook aan mensen zelf en de betrokken professionals om het gesprek aan te gaan. Het beter toerusten van professionals om dit gesprek te kunnen voeren is één van de speerpunten uit het Nationaal Programma Palliatieve Zorg.
Deelt u de mening van de auteur van dit artikel dat er meer aandacht moet komen voor lijden als onlosmakelijk deel van het leven, in de zin dat het leven niet alleen zinvol is als je gezond en gelukkig bent en van het leven geniet, maar ook als dat niet het geval is? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven?
Het is aan mensen zelf om te bepalen of zij lijden als een onlosmakelijk deel van het leven zien. Het leven kan ook bij ziekte en meer specifiek in de laatste fase van het leven zinvol zijn en mensen kunnen ook in die fase van betekenis zijn voor elkaar. Om mensen te stimuleren hierover na te denken hebben verschillende partijen de coalitie «Van Betekenis tot het einde» opgericht. Deze coalitie wil het opener en bewuster omgaan met oud worden, sterven en dood stimuleren. Een goed initiatief dat ik dan ook ondersteun.
Deelt u de constatering van de auteur dat het medische, maar ook het persoonlijke perspectief van artsen tekort schiet om te kunnen beoordelen of een leven zinvol is? Deelt u de mening van de auteur dat artsen als gevolg daarvan niet aan de euthanasievraag van mensen die hun leven als zinloos ervaren mogen voldoen? Zo nee, waarom zouden ze naar uw opvattingen daar wel toe mogen overgaan, terwijl hun vermogen om dergelijke situaties te beoordelen ontbreekt?
Indien een arts een euthanasieverzoek ontvangt van een patiënt is het aan de arts om te beoordelen of een euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheidseisen voldoet. Deze zorgvuldigheidseisen houden in dat de arts:
De ondraaglijkheid van het lijden, zoals genoemd in de zorgvuldigheidscriteria gaat om de beleving van de individuele patiënt in het licht van levens- en ziekte geschiedenis, persoonlijkheid, normen en waarden en draagkracht. Om de ondraaglijkheid van de patiënt te beoordelen dient de arts zich in zowel de situatie als het perspectief van de patiënt te verplaatsen. Het beoordelen van het al dan niet zinvol zijn van het leven is daarmee geen onderdeel van de beoordeling van een euthanasieverzoek.
Kunt u reageren op de conclusie van de auteur dat de kernvoorwaarde van de huidige Euthanasiewet, namelijk «ondraaglijk en uitzichtloos lijden», onhoudbaar is en moet worden vervangen door een beperktere definitie?
De begrippen uitzichtloos en ondraaglijk lijden zoals vervat in de huidige Euthanasie wet kennen al een lange geschiedenis die ruim voorafgaat aan de totstandkoming van de wet.
Al in het Chabot- arrest, 1994, wordt door de Hoge Raad erkend dat psychisch lijden c.q. lijden ten gevolge van een psychiatrische aandoening een grond vormt voor euthanasie. In het Brongersma-arrest uit 2002, is dit door de Hoge Raad nogmaals bevestigd. De redenering van de Hoge Raad in het Chabot arrest is indertijd door de Ministers Sorgdrager en Borst overgenomen en vormden daarmee uitgangspunt bij de – toen nog geldende – meldingsprocedure (die door Hirsch Ballin ingesteld is in 1990 en die in 1994 wettelijk verankerd is in de Wet op de Lijkbezorging). Bij de wetsbehandeling van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is uitdrukkelijk steeds gesteld dat voor de interpretatie van de «open» normen het Chabot arrest leidend was. Daarmee maakt deze interpretatie dus deel uit van de wetsgeschiedenis en de wijze waarop de wet wordt toegepast door de RTE’s. In de evaluatie van de Wtl uit 2012 zijn op dit punt geen aanbevelingen tot verandering opgenomen.
Ik zie dan ook geen reden om af te stappen de huidige definitie.
Het vermeende manipuleren van de IEA van de prognoses voor zon- en windenergie |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het vermeende manipuleren van het Internationaal Energieagentschap (IEA) van de prognoses voor zon- en windenergie?1
Ik heb kennis genomen van het artikel waarnaar in de vraag verwezen wordt.
Waarom uiten de Energy Watch Group en de Lappeenranta University zware beschuldigingen, waarin wordt gezegd dat het IEA jarenlang groeiprognoses heeft gemanipuleerd en daarmee de energietransitie heeft gefrustreerd?
De auteurs stellen dat het IEA de groei van hernieuwbare energie in de verschillende edities van de World Energy Outlook (WEO) systematisch te laag inschat. Het IEA presenteert in de jaarlijkse World Energy Outlook echter geen groeiprognoses in de zin van voorspellingen. Het gaat om uitkomsten van scenario’s met als doel de toekomstige ontwikkeling van energieproductie en -vraag in te schatten. De scenario’s die men gebruikt verschillen op het gebied van verondersteld overheidsbeleid. Daarom presenteert het IEA naast de doorrekening van bestaand beleid («Current Policies Scenario») ook een scenario waarin voorgenomen beleid is meegenomen («New Policies Scenario») en de laatste jaren ook een scenario dat laat zien wat er aan beleid nodig is om de wereldwijde temperatuurstijging te beperken tot 2 graden Celsius («450 Scenario»). Het IEA wijst er in de World Energy Outlook 2014 op dat de wereld qua CO2-emissies zit op een pad dat leidt tot een temperatuurstijging van 3,6 graden Celsius. Die waarschuwing en de speciale IEA-studies over klimaat en energie zijn eerder aanleiding geweest voor extra maatregelen in Nederland en elders, dan dat daardoor de energietransitie gefrustreerd zou zijn.2
Wat is uw oordeel over de juistheid van de World Energy Outlook (WEO) van het IEA?
De World Energy Outlook wordt met de grote zorgvuldigheid opgesteld door het IEA. Daarnaast is een groot aantal internationale experts betrokken bij de voorbereiding, wat mij extra zekerheid geeft dat de laatste inzichten uit wetenschap en energieveld daarin zijn meegenomen. Bij de berekeningen op basis van de verschillende scenario’s gaat het om de lange termijn energie-ontwikkelingen als gevolg van bestaand en nieuw overheidsbeleid. Om die reden geven de uitkomsten van de drie door het IEA gebruikte scenario’s ook verschillende uitkomsten. Omdat beleid en de ontwikkeling op de energiemarkt van jaar op jaar verschilt, worden jaarlijks bijstellingen gepresenteerd.
Is de aanname waar dat, als groeiprognoses van wind en zon neerwaarts worden bijgesteld, en nucleair en kolen opwaarts, dit kan leiden tot een negatief effect op de investeringen in duurzame energie?
Er is geen sprake van bijstelling van projecties. Lagere of hogere projecties voor bepaalde energiedragers zijn, als eerder uiteengezet, uitkomsten van scenarioberekeningen op basis van beleid en veranderingen op de energiemarkten.
Is het waar dat volgens de WEO aangekoerst wordt op 14% duurzame stroom in de wereld? Is het waar dat volgens de eerder genoemde instituten aangekoerst zou worden op 60% duurzame stroom in de wereld?
Het is mij niet duidelijk waarop genoemde percentages zijn gebaseerd. De World Outlook 2014 komt in alle drie de scenario’s tot aanmerkelijk hogere aandelen hernieuwbare elektriciteit dan in de vraag staat vermeld.
Hoe kan het grote verschil verklaard worden? Welke van de twee prognoses is realistischer?
Zie het antwoord op vraag 5.
Verschillen tussen projecties wordt doorgaans bepaald door de methodologie en de gehanteerde veronderstellingen. Het IEA hanteert scenario’s om een projectie te maken van toekomstige ontwikkelingen van vraag en aanbod op energiemarkten. Juist omdat er onzekerheid is over toekomstig beleid van overheden, maakt het IEA verschillende scenario’s. Die brengen in beeld hoe verschillend overheidsbeleid de ontwikkeling van de energiesector en van vraag en aanbod op de energiemarkten beïnvloedt. Er zijn dan ook geen uitspraken te doen over de juistheid van bepaalde projecties. Veel belangrijker vind ik dat ze mij inzicht geven in de bijdrage van verschillende maatregelen aan het realiseren van doelstellingen op het gebied van onder andere hernieuwbare energie en CO2-reductie. Dat inzicht helpt mij verantwoorde keuzes te maken over in te zetten beleidsmaatregelen.
Het bericht dat gemeenten uitbreidingsvergunningen voor nertsenhouderijen goedkeuren |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verbod en tóch meer nertsen erbij, Gemert-Bakel en Laarbeek keuren uitbereiding goed?1
Ja.
Is het waar dat sinds de rechtbank de Wet op het verbod op de pelsdierhouderij (hierna: de wet) heeft geschorst alleen al in Noord-Brabant zes gemeenten vergunningen hebben verleend voor het houden van duizenden volwassen nertsen en er in Brabant in totaal bijna 15.000 volwassen nertsen bij zijn gekomen?
Ik kan bevestigen dat in de provincie Noord-Brabant sinds de inwerkingtreding van de Wet verbod pelsdierhouderij op 15 januari 2013 in totaal voor acht bedrijven omgevingsvergunningen zijn afgegeven voor de uitbreiding van het aantal dieren. In totaal gaat het, sinds 15 januari 2013, om bijna 15.000 moederdieren. Dit is het totaal van uitbreidingsvergunningen minus een aantal ingetrokken vergunningen. De provincie Noord-Brabant kan niet bevestigen of de kooien voor het aantal vergunde dieren ook daadwerkelijk gerealiseerd zijn. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning betekent niet dat de pelsdierhouder ook in strijd met de Wet verbod pelsdierhouderij heeft gehandeld.
Zijn er andere gemeenten buiten Noord-Brabant waar er nertsenhouderijen bij zijn gekomen of waar uitbreidingen hebben plaatsgevonden sinds de wet is geschorst?
Het is nog niet bekend of in Noord-Brabant sprake is van daadwerkelijke realisatie van de omgevingsvergunningen voor uitbreiding. Het valt niet uit te sluiten dat er buiten de provincie Noord-Brabant nertsenhouderijen zijn bij gekomen dan wel zijn uitgebreid sinds het moment dat de wet buiten werking was gesteld. De Wet verbod pelsdierhouderij was in de periode 21 mei 2014 tot 10 november 2015 door de rechtbank buitenwerking gesteld en de NVWA heeft daarom in deze periode de wet niet kunnen handhaven.
Wat is uw reactie op de uitspraken van het College van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat stelt niet de instrumenten te hebben om de ongewenste nieuwe vestiging of uitbreiding van nertsenhouderijen te voorkomen?
Het verlenen van omgevingsvergunningen is een bevoegdheid van gemeenten met een toetsing op milieu en bouwaspecten welke los staat van de Wet verbod pelsdierhouderij, die op een ethische afweging is gebaseerd. Dergelijke vergunningen kunnen, onafhankelijk van de Wet verbod pelsdierhouderij verleend worden.
Uit een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt echter wel dat gemeenten bij de vormgeving van hun bestemmingsplannen rekening kunnen houden met de Wet verbod pelsdierhouderij (26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2718). Deze rechtszaak ging over een bestemmingsplan waarin alleen bestaande pelsdierhouderijen waren toegestaan. Het bestemmingsplan bood, gelet op de Wet verbod pelsdierhouderij, geen ruimte voor nieuwe pelsdierhouderijen. De Afdeling achtte dit toelaatbaar. De Afdeling overwoog dat aan de Wet verbod pelsdierhouderij weliswaar geen ruimtelijk motief ten grondslag ligt, maar dat de gemeente rekening mocht houden met de ruimtelijke gevolgen van die wet en de gevolgen van de wet voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Dat de Wet verbod pelsdierhouderij door de rechtbank Den Haag buiten werking was gesteld, leidt volgens de Afdeling niet tot een ander oordeel. De gemeente mocht, aldus de Afdeling, belangrijke betekenis toekennen aan het door de wetgever beoogde verbod op pelsdierhouderijen.
Wat kunt u, nu de wet tijdelijk buiten werking is gesteld, doen om de uitbreiding van nertsenhouderijen te stoppen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 11 november 2015 (Kamerstuk 30 826 nr. 41) onderzoek ik op dit moment met het Openbaar Ministerie wat de gevolgen zijn van het arrest van het gerechtshof Den Haag voor de handhaving van de Wet verbod pelsdierhouderij. De Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders (NFE) kan in cassatie gaan bij de Hoge Raad.
Wanneer verwacht u een definitieve uitspraak in de beroepsprocedure die u heeft aangespannen tegen het opschorten van de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Winstuitkeringen aan bestuurder/eigenaar van een thuiszorginstelling |
|
Otwin van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht over de dividenduitkeringen aan de eigenares van de Udense thuiszorgorganisatie Breederzorg?1
Ja.
Wat zijn de regels ten aanzien van het doen van winstuitkeringen aan eigenaren van thuiszorginstellingen en hoe verhouden die zich tot de Wet normering topinkomens (WNT) en het belang van het beperken van topinkomens bij (semi-)publieke instellingen?
Op grond van de Wet toelating zorginstellingen en Wet maatschappelijke ondersteuning is het voor instellingen die bepaalde vormen van zorg leveren niet verboden om een winstoogmerk te hebben. Zo is winstuitkering toegestaan voor aanbieders van thuiszorg. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris.
Zijn de dividenduitkeringen aan de eigenares van de genoemde thuiszorginstelling conform de WNT of andere wet- of regelgeving? Zo, ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Het CIBG zal dit als verantwoordelijk toezichthouder nader onderzoeken in het kader van het reguliere WNT-toezicht op de instelling. Overigens heb ik geen aanwijzingen dat hier andere wet- of regelgeving is overtreden.
Maakt het in juridische zin uit of dergelijke winstuitkeringen gerelateerd zijn aan daadwerkelijke investeringen door de eigenaar van een zorginstelling? Zo ja, in welke zin? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit maakt geen verschil. Zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsvoering. Wanneer zij besluiten om dividend uit te keren is dit van een veelvoud aan factoren afhankelijk. Uitkering van dividend is in die zin gerelateerd aan de gedane investeringen doordat deze corresponderen met een bepaalde hoeveelheid aandelen waarover het dividend wordt uitgekeerd.
Voor zover de uitkering van dividend gerelateerd is aan het door de eigenaar van een zorginstelling geïnvesteerd vermogen, staat vast dat geen sprake is van een in het kader van het dienstverband afgesproken beloning, zodat dit niet wordt genormeerd door de WNT.
Staat het een eigenaar van een thuiszorg vrij om naar eigen inzicht de hoogte van een winstuitkering te bepalen en in hoeverre moet daarbij het publieke belang van de zorg in het oog gehouden worden? Zo ja, deelt u de mening dat hier paal en perk aan moet worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
In de zorgbrede governancecode is opgenomen dat de raad van bestuur bij de vervulling van haar taak het belang van de organisatie voor elk ander deelbelang stelt. Het is aan de Raad van toezicht of de Raad van commissarissen om erop toe te zien of de Raad van Bestuur aan deze eis voldoet. Daarnaast moet een Raad van Toezicht op grond van diezelfde code ook goedkeuring geven aan een besluit om winst uit te keren. Daarnaast stelt ook het Burgerlijk Wetboek enkele eisen aan het uitkeren van dividend. Zo mag, kort gezegd, dividend pas worden uitgekeerd wanneer het eigen vermogen groter is dan de wettelijke en statutaire reserves en wanneer de organisatie de opeisbare schulden kan blijven voldoen.
Daarnaast dient het publieke belang van kwaliteit van zorg te worden gewaarborgd. Wanneer de kwaliteit van zorg bij een instelling door de bodem zakt, zal de Inspectie voor de Gezondheidszorg ingrijpen. Dat is bij Breederzorg niet aan de orde.
Deelt u de mening dat, indien een zorginstelling een natuurlijk persoon als bestuurder heeft die (al dan niet indirect via een andere rechtspersoon) tevens aandeelhouder van dezelfde instelling is, door deze mogelijke schijnconstructie een stapeling aan inkomens voor diezelfde persoon kan ontstaan? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat dat in het kader van het beperken van topinkomens in de (semi-)publieke sector onwenselijk is en hoe gaat u hier grenzen aan stellen? Zo nee, waarom niet?
De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Deelt u de mening dat in datzelfde kader de wet- of regelgeving zodanig dient te worden aangepast dat een bestuurder van een zorginstelling niet tevens ook – direct of indirect – eigenaar daarvan mag zijn? Zo ja, hoe gaat u die wet- of regelgeving aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Wanneer een eigenaar ervoor kiest tevens bestuurder te zijn, is dit zijn eigen verantwoordelijkheid. Het is aan de Raad van Toezicht of de Raad van Commissarissen er op toe te zien dat het bedrijfsbelang en het persoonlijk belang niet door elkaar gaan lopen.
Deelt u de mening dat aangescherpte regels moeten komen die de mogelijkheid van het doen van winstuitkeringen aan eigenaren van instellingen die vrijwel alleen publiek gefinancierd worden, verder aan banden leggen? Zo ja, waarom en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is het de verantwoordelijkheid van de zorginstelling om binnen de bestaande kaders de juiste keuze in te maken. Ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving in combinatie met de zorgbrede governancecode voldoende waarborgen biedt.
De problemen die kinderen ondervinden met het volgen van onderwijs na een plaatsing in een residentiele jeugdzorgvoorziening |
|
Nine Kooiman , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen na een plaatsing in een residentiële jeugdzorgvoorziening niet altijd terug kunnen naar de school van herkomst, omdat ze ingeschreven staan op een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het van belang dat de leerling na het verblijf in een residentiële voorziening direct een passende plek op een vervolgschool heeft. Dit kan op de school van herkomst zijn, maar ook op een andere school. De school waar de leerling na het verblijf wordt aangemeld, heeft de zorgplicht. Dat betekent dat deze school moet beoordelen of de leerling op de eigen school kan worden toegelaten of dat een plek op een andere school het meest passend is.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot de zorgplicht die scholen (van herkomst) hebben voor leerlingen die bij hen zijn aangemeld? Acht u het wenselijk dat in een dergelijke situatie scholen, verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling, onbedoeld de verantwoordelijkheid krijgen van de zorgplicht? Was dit beoogd met de invoering van passend onderwijs?
De school die is verbonden aan de residentiële voorziening heeft de zorgplicht voor deze leerling gedurende de periode dat de leerling onderwijs volgt op de school vanwege de plaatsing in de residentiële voorziening. Wanneer het verblijf van de leerling eindigt, en dus ook de plaatsing op de school, is het de taak van de school om de leerling over te dragen aan de vervolgschool. Een tijdige aanmelding bij de vervolgschool is belangrijk. De leerling blijft onderwijs volgen op de school die is verbonden aan de residentiële voorziening totdat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Na de aanmelding neemt de (vervolg)school de zorgplicht over.
De overgang van de school die is verbonden aan de residentiële instelling naar de school van herkomst of een andere (reguliere of speciale) school loopt nog niet altijd vlekkeloos. Via de website van passend onderwijs en de accountmanagers werden hierover ook vragen ontvangen. Daarom is er op de website een stroomschema geplaatst op basis waarvan de samenwerkingsverbanden kunnen zien hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij deze overgang en worden vragen beantwoord over individuele leerlingen wanneer het voor een samenwerkingsverband niet duidelijk is. Ook is een handreiking gemaakt om scholen en samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij het realiseren van een doorlopende schoolloopbaan voor leerlingen die vanuit een gesloten onderwijssetting terugstromen naar een vervolgschool.
Voor leerlingen die kort verblijven (een paar weken of een paar maanden) op een residentiële voorziening brengt de in- en uitschrijving veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is in de Variawet passend onderwijs geregeld dat leerlingen die kort worden geplaatst in een residentiële voorziening (maximaal 3 maanden), ingeschreven mogen blijven op de school van herkomst. Naast de administratieve lastenverlichting biedt dit ook voordelen voor de inhoudelijke doorgaande lijn van het onderwijs aan de leerling. Deze bepaling treedt op 1 januari 2016 in werking. De AMvB waarin deze voorwaarden zijn geregeld, is onlangs gepubliceerd voor een openbare internetconsultatie.
Ziet u een mogelijkheid om alle scholen (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende instelling, te bekostigen via plaatsbekostiging zodat leerlingen ingeschreven blijven op de school van herkomst en de verantwoordelijkheid ook bij de school van herkomst blijft liggen? Waarom wel of niet?
Met een plaatsbekostiging voor scholen die zijn verbonden aan residentiële voorzieningen wordt het probleem van een goede overgang van de school bij het verblijf naar een vervolgschool niet opgelost. Leerlingen die uitstromen uit een residentiële voorziening hebben niet altijd een school van herkomst of kunnen niet altijd terugstromen naar de school van herkomst.
Daar komt bij dat plaatsbekostiging betekent dat er dubbel wordt bekostigd: leerlingen worden meegeteld en bekostigd op de school van herkomst én de school die is verbonden aan de residentiële voorziening ontvangt een bedrag per plaats per schooljaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om de aansluiting van onderwijs en behandeltrajecten in de jeugdzorg beter op elkaar aan te laten sluiten, nu in de praktijk blijkt dat bij de afweging van het zorg- en onderwijstraject vaak blijkt dat er vooral gekeken wordt naar een behandelplek (bed) en niet altijd naar een school (stoel)? Hoe voorkomt u – doordat plaatsingen in de jeugdzorg het gehele jaar door plaatsvinden – dat bij terugkomst uit de jeugdzorg er geen onderwijsplek of school voorhanden is?
Aan nagenoeg alle residentiële voorzieningen is een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden. Dat betekent dat kinderen die in een residentiële voorziening worden geplaatst altijd een plek hebben op de school die is verbonden aan de instelling. De instelling en de school maken afspraken met elkaar over het aantal plekken en zij stemmen de zorg en het onderwijs waar mogelijk op elkaar af.
Wanneer de leerling de instelling en dus ook de school verlaat, kan de leerling het gehele jaar door instromen op een vervolgschool. Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke taak om in het ondersteuningsplan op te nemen welke procedure wordt gevolgd bij de terug- en overplaatsing van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Hiermee heeft het samenwerkingsverband een verantwoordelijkheid om voor leerlingen die afkomstig zijn van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, een passende plek te vinden op een vervolgschool in het samenwerkingsverband. Ook heb ik een aantal maatregelen genomen om de overgang vanuit het onderwijs dat is verbonden aan een residentiële voorziening naar een vervolgschool. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten binnen welke termijn een plaatsing op een school gerealiseerd dient te worden, in het kader van de zorgplicht van scholen, voor leerlingen die terugkeren vanuit de residentiële jeugdzorg?
De termijn waarbinnen een school een besluit moet nemen over de plaatsing van een leerling die afkomstig is van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, is dezelfde termijn die ook geldt voor alle andere leerlingen die bij de school worden aangemeld. Dit is een termijn van ten hoogste 6 weken plus een eventuele verlenging van maximaal 4 weken. Deze termijnen zijn opgenomen in de wetgeving passend onderwijs en sluiten aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Om te voorkomen dat een leerling thuiszit in de periode die ligt tussen het onderwijs tijdens en na de plaatsing in de residentiële voorziening, is het van belang dat zo snel mogelijk na de plaatsing in de residentiële voorziening het gesprek wordt gevoerd over het vervolgonderwijs na de plaatsing.
Kunt u toelichten of alle samenwerkingsverbanden in Nederland een convenant hebben afgesloten met een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Zo nee, kunt u een overzicht geven welke convenanten tussen wie precies zijn afgesloten?
Namens de gemeenten heeft de VNG in 2014 afspraken gemaakt met aanbieders van jeugdhulp met een landelijke schaal en een specialistische functie. Aan deze landelijk werkende instellingen is, net als bij de regionale voorzieningen, een school voor (v)so verbonden. Het afsluiten van convenanten tussen samenwerkingsverbanden en deze landelijke aanbieders van jeugdhulp is daarom niet aan de orde. Een kind dat wordt geplaatst in een landelijk werkende instelling, krijgt automatisch een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so gedurende het verblijf in de instelling. Dit verloopt hetzelfde als bij de plaatsing in de residentiële voorzieningen die door de gemeenten worden gefinancierd.
Hoeveel kinderen of leerlingen zijn momenteel in behandeling in een residentiële jeugdzorgvoorziening, maar hebben geen passende onderwijsplek en/of volgen geen onderwijs? Kunt u de Kamer hier een overzicht van doen toekomen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Alle leerlingen in een residentiële jeugdzorgvoorziening hebben een plek op een school die is verbonden aan de residentiële voorziening tijdens hun verblijf. Soms kunnen leerlingen tijdelijk niet of niet volledig naar school tijdens het verblijf, vanwege een grote zorgbehoefte. Dit wordt dan vastgelegd in het ontwikkelingsperspectief. Hierin moet ook worden opgenomen op welke termijn de leerling wel volledig onderwijs kan volgen. Hiervan is geen totaaloverzicht beschikbaar. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat de scholen die zijn verbonden aan een residentiële voorziening voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief opstellen en dat zij op dit punt samenwerken met de zorginstelling. Ik vind het daarom niet nodig om hiernaar een apart onderzoek uit te voeren.
Ziet u mogelijkheden om leerlingen – ingeschreven op het regulier of speciaal onderwijs – die thuiszitten of naar een dagopvang (zorgboerderij) gaan, de mogelijkheid te geven om onderwijs op afstand te volgen, ondanks dat dergelijk opvanginstellingen niet vallen onder de noemer residentiële jeugdzorgvoorzieningen? Ziet u mogelijkheden om ook overeenkomsten of convenanten te sluiten met scholen, verbonden aan een landelijke werkende instelling, door ouders, opvanginstellingen of zorgboerderijen voor leren op afstand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kunnen redenen zijn waarom een leerling (tijdelijk) niet naar school gaat. De mogelijkheden voor deze leerlingen schets ik in de brief over onderwijs op een andere locatie dan de school, die op korte termijn aan u wordt toegezonden. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het om individuele leerlingen gaat waarbij de school waar de leerling staat ingeschreven verantwoordelijk blijft voor het onderwijs aan de betreffende leerling.
De huisuitzetting van studenten ten behoeve van asielzoekers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «300 bewoners moeten weg uit containerwoningen Houthavens»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat grote groepen studenten hun woning dienen te verlaten om plaats te maken voor asielzoekers?
De stelling dat grote groepen studenten hun woning dienen te verlaten om plaats te maken voor asielzoekers klopt niet.
De woonunits op de Houthavens werden sinds 2004 tijdelijk verhuurd aan studenten voor een periode van vijf jaar. Deze periode is steeds verlengd omdat de nieuwbouw die voor dit gebied gepland staat, vertraagde. Begin dit jaar werd duidelijk dat de tijdelijke woonunits op 1 augustus 2015 definitief plaats moesten maken voor nieuwbouw. Vanaf 1 augustus 2015 zijn de tijdelijke woonunits op basis van «anti-kraak» tegen een lage vergoeding in gebruik gegeven aan zogenaamde «bruikleners», waaronder studenten. De bruikleenovereenkomst heeft een opzegtermijn van één maand.
Woningcorporatie De Key en de gemeente Amsterdam hebben onderzocht of de tijdelijke woonunits hergebruikt kunnen worden op andere locaties. Van de tijdelijke units worden 116 hergebruikt voor studentenhuisvesting op Zeeburgereiland en 550 units worden hergebruikt in het project Riekerhaven voor een community van 250 jonge starters en studenten en 250 jonge statushouders. Volgens de gemeente Amsterdam komt er, vooralsnog in 2017, op een andere locatie op de Houthavens een asielzoekerscentrum. Dit asielzoekerscentrum is al langere tijd gepland en staat los van het bovengenoemde.
Studenten zijn dus niet de dupe geworden van de instroom van asielzoekers. In voortgangsrapportage Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, die ik in september 2015 naar de Kamer heb gestuurd, heb ik gerapporteerd dat de woningmarkt voor studentenhuisvesting steeds beter in balans komt. De doelstelling voor realisatie van 16.000 extra studenteneenheden loopt op schema en wordt naar verwachting overtroffen. In Amsterdam zijn sinds de ondertekening van het actieplan alleen al door sociale studentenhuisvesters, die verenigd zijn in Kences, 2.417 studenteneenheden gerealiseerd. 1.479 studenteneenheden zijn in aanbouw en 1.585 eenheden zijn in voorbereiding.
Welke oplossing heeft u bedacht voor de studenten die de dupe worden van de massale instroom van asielzoekers en het falende beleid, en nu dus zonder woonruimte (zijn) komen te zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom u van mening bent dat asielzoekers met een verblijfsvergunning per definitie urgenter zijn dan o.a. studenten, als het gaat om de zoektocht naar woonruimte?
In mijn brief van 2 oktober jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2053) licht ik toe dat het kabinet een «huisvestingsvoorziening» onderzoekt. Dit houdt in dat vergunninghouders die uit het COA uitstromen worden gehuisvest in woonruimte waarbij geen sprake hoeft te zijn van een zelfstandige woning. Deze huisvesting kan in de vorm van demontabele bouw op braakliggende grond, in leegstaande kantoren en ander vastgoed, of andere kleine, innovatieve concepten. Op deze wijze kan door gemeenten voldaan worden aan de taakstelling op grond van de Huisvestingswet en wordt invulling gegeven aan de urgente status van vergunninghouders. Door het gebruik van de huisvestingsvoorziening kan de instroom van statushouders opgevangen worden, de wachttijd in de COA-opvang worden verkort en kan tegelijkertijd de bestaande voorraad sociale huurwoningen ontzien worden.
Bent u bereid om te bevorderen dat de voorrangsregeling voor verblijfsgerechtigden c.q. statushouders (asielzoekers met een verblijfsvergunning) uit de wet wordt geschrapt? Zo nee, waarom laat u deze situatie van categoriale ongelijkheid bestaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb toegelicht, werkt het kabinet aan oplossingen die de druk op de reguliere sociale woningvoorraad kunnen verlichten. Zo kan voorkomen worden dat andere groepen woningzoekenden, waaronder studenten, geconfronteerd worden met langere wachttijden. Om die reden wordt de voorrangsregeling voor verblijfsgerechtigden uit de Huisvestingswet geschrapt. Hiermee geef ik tevens invulling aan de aangenomen motie zoals die door het lid Van der Linde bij de begrotingsbehandeling van Wonen en Rijksdienst is ingediend (Kamerstuk 34 300 XVIII, nr. 9). Deze motie vraagt eveneens om asielzoekers met een tijdelijke verblijfsvergunning als voorrangscategorie uit de Huisvestingswet te schrappen.