Het effectiever vormgeven van geneesmiddelenonderzoek |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van De Wereld Draait Door waarin onderzoeker Bernards ingaat op de werkwijze van de farmaceutische industrie bij de ontwikkeling van nieuwe kankermedicijnen?1
Ja.
Herkent u het door de heer Bernards geschetste beeld dat farmaceutische bedrijven zich vooral richten op de ontwikkeling van één effectief geneesmiddel tegen kanker, maar de mogelijkheden die een combinatie van medicijnen zou kunnen opleveren uit het oog verliezen? Hoe beoordeelt u dat daarmee veel geneesmiddelen worden afgeschreven, die mogelijk in combinatie met andere kankergeneesmiddelen wel goed hadden kunnen werken?
De ontwikkeling van geneesmiddelen tegen kanker door farmaceutische bedrijven is doorgaans inderdaad gericht op één effectief geneesmiddel. Ik kan echter niet zomaar stellen dat farmaceutische bedrijven de mogelijkheden van combinatietherapieën uit het oog verliezen en dat hierdoor onderzoeksresultaten verloren kunnen gaan. Een reeds bestaand middel kan zonder problemen in combinatie met een experimenteel middel in klinische studies nader onderzocht worden. In de praktijk kan dit moeilijk blijken omdat het tweede geneesmiddel vaak door een concurrerende fabrikant geproduceerd wordt. Wel is er een trend dat onderzoek naar combinatietherapie voor kanker toeneemt. We zien dat fabrikanten ook vaker combinatiepreparaten, ook voor andere ziekten, op de markt brengen.
Ik vind het onwenselijk als potentiële geneesmiddelen en onderzoeksresultaten verloren zouden gaan. Het is ook in het belang van de farmaceutische industrie om maximaal resultaat uit de gedane investeringen te halen en daarom de wijze van onderzoek en ontwikkeling zo efficiënt mogelijk in te richten, zodat mogelijk werkzame geneesmiddelen en kennis hierover niet verloren gaan.
Deelt u de mening dat door de focus op één middel potentieel waardevolle onderzoeksresultaten verloren kunnen gaan en dit een inefficiënte wijze van onderzoek en ontwikkeling is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zou gestimuleerd kunnen worden dat farmaceutische bedrijven in het ontwikkelstadium ook de meerwaarde van geneesmiddelen in combinatie met andere geneesmiddelen (mogelijk van concurrerende bedrijven) onderzoeken?
Het staat farmaceutische bedrijven vrij om samen te werken in het ontwikkelstadium om combinatietherapieën te onderzoeken en een efficiënte R&D-werkwijze in te richten. Zoals ik eerder heb geschreven, hebben farmaceutische bedrijven zelf veel voordeel bij een efficiënte wijze van onderzoek en ontwikkeling en zijn daar zelf verantwoordelijk voor. Om de ontwikkeling en markttoelating van oncologische geneesmiddelen efficiënter in te richten, kunnen fabrikanten wetenschappelijk advies inwinnen bij het College ter Beoordeling Geneesmiddelen (CBG). Het CBG biedt dit ook al (actief) aan voor bedrijven om gebruik van te maken, zodat bij registratie zo veel mogelijk de juiste data en studies worden ingestuurd.
VWS doet zelf geen onderzoek. Wel kan VWS een rol spelen als partijen melden dat kansen blijven liggen. Dan kunnen wij in overleg met betrokkenen bezien hoe nader onderzoek wel kan plaatsvinden. Ook stelt VWS in 2016 middelen beschikbaar voor een nieuw ZonMw-programma translationeel onderzoek. Dit programma is er juist op gericht om onderzoek naar potentieel interessante onderzoeksvindingen en behandelingen (zoals combinatietherapieën) te stimuleren.
Welke partijen zouden een rol kunnen spelen in het stimuleren van een efficiëntere R&D-werkwijze (Research & Development) bij oncologische geneesmiddelen? Welke rol ziet u hierin voor uzelf weggelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat een onderzoeks- en ontwikkelingsaanpak die mede gericht is op een combinatie van middelen kan bijdragen aan het beter betaalbaar maken van dure geneesmiddelen, omdat op deze manier minder onderzoeksresultaten verloren hoeven te gaan? Bent u bereid hieraan aandacht te besteden in uw visie op het geneesmiddelenbeleid voor de lange termijn? Zo nee, waarom niet?
Dat zou kunnen. Daarbij is het ministerie niet de aangewezen partij om dit op te zetten. Wel kan VWS meedenken hoe potentieel interessant onderzoek op weg kan worden geholpen en hoe belemmeringen kunnen worden weggenomen.
Overgangsproblemen tussen zorgdomeinen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het probleem dat cliënten geconfronteerd worden met het feit dat zij naar een ander zorgdomein moeten overgaan, omdat na de aanvraag herindicatie bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), het CIZ de grondslag wijzigt naar een psychiatrische grondslag?
Ik heb hiernaar navraag gedaan bij het CIZ. Het CIZ geeft aan dat de volgende situaties zich in het begin van 2015 hebben kunnen voordoen:
In beide situaties wees het CIZ de aanvraag af. De cliënt kon dan bij de gemeente of zorgverzekeraar terecht voor zijn zorg en ondersteuning. In juli 2015 heeft aanpassing van de Regeling langdurige zorg plaatsgevonden. In de regeling is toen opgenomen dat deze verzekerden in aanmerking kunnen komen voor een «laag» zorgprofiel (bijlage «F» van de Rlz). Het CIZ past sindsdien de uitvoering van het overgangsrecht conform bijlage «F» toe. Hierdoor behoudt een cliënt, die in 2014 over een AWBZ-indicatie beschikte, ook bij een gewijzigde zorgvraag, zijn recht op de Wlz. Oók als niet (meer) wordt voldaan aan de vereisten van de Wlz. Bovenstaande situaties kunnen zich daarmee niet meer voordoen. Het is het CIZ niet bekend dat cliënten hierdoor tussen wal en schip dreigden te vallen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat het CIZ de IQ-grensbepaling anders hanteert dan in 2014 terwijl deze bij de invoeringen van de Wet langdurige zorg (Wlz) ongewijzigd is gebleven?
Bij navraag bij het CIZ geeft het CIZ aan dat zij geen andere IQ-grensbepaling hanteert.
Bent u ervan op de hoogte dat cliënten, die al jaren een passende zorgplaats hebben in de gehandicaptensector, in het nieuwe stelsel worden doorverwezen naar het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ondanks een laag intelligentiequotiënt (IQ)?
Ik ben er van op de hoogte dat er situaties zijn waarin een cliënt een ggz-indicatie onder de AWBZ had die werd verzilverd in een verpleeghuis, verzorgingshuis of een vg-instelling. Het kan daarom vóórkomen dat een cliënt vanaf 2015 is doorverwezen naar de Wmo 2015, ook indien sprake is van een laag IQ. De zorg en ondersteuning voor een cliënt met een laag IQ kan heel wel door de Wmo worden geboden, al dan niet in combinatie met de Zvw.
Hoe kan het dat de CIZ mensen met een verstandelijke beperkingen bij een vervolgindicatie dit jaar doorverwijst naar het Wmo domein zonder dat er een GGZ-behandeling doel aanwezig is?
Er kunnen zich situaties voordoen, waarin een cliënt met een verstandelijke beperking tijdelijk behoefte heeft aan een beschermende woonomgeving binnen de Wmo 2015. Dan is een GGZ-behandeldoel niet (meer) aan de orde.
Kunt u uitleggen of er gevallen bekend zijn waarbij cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen van het CIZ?
Het CIZ dient altijd zorgvuldig te handelen. Ik heb geen signalen dat cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen.
Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat in sommige gevallen zorgnemers zonder verblijfzorg komen te zitten wanneer zij van het CIZ geen indicatie meer krijgen en worden verwezen naar een ander domein, zoals de Wmo en de Jeugdwet, terwijl er tijdens die transitie ook zorg nodig is?
Indien de situatie zich voordoet dat een cliënt bij een gewijzigde zorgvraag is aangewezen op een ander domein, dan zal het CIZ een overgangsperiode in acht nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de mate waarin wordt ingegrepen in de nog lopende indicatie en de aard en de omvang van de door de verzekerde aangegane verplichtingen ter voorziening in zijn zorgbehoefte. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat het CIZ de nog lopende indicatie verlengt, om te voorkómen dat cliënten verstoken raken van zorg.
Daarnaast is ook de indicatiesteller in het nieuwe domein (Wmo en/of Zvw) verantwoordelijk voor een zorgvuldige overgang tussen de domeinen. Cliënt en de aanbieder hebben voorts gezamenlijk de verantwoordelijkheid om tijdig afspraken te maken.
Op landelijk niveau is er een zogenoemde implementatietafel HLZ, waarin het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de ZBO’s, cliëntorganisaties, branches van aanbieders concrete issues uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Indien dat nodig blijkt te zijn kunnen aan deze tafel ook aanvullende afspraken tussen CIZ, aanbieder(s), gemeenten en verzekeraars gemaakt worden, om een zorgvuldige overgang te waarborgen.
Daarnaast heb ik de «Helpdesk aanbieders» ingesteld, deze ondersteunt aanbieders bij het oplossen van concrete knelpunten en informeert mij daarover op hoofdlijnen. Hetzelfde geldt voor het meldpunt «Het Juiste Loket», voor cliënten.
Hoe beoordeelt u het handelen van het CIZ als door hun toedoen de zorg volledig wegvalt, terwijl de zorgvrager tot op dat moment nog onder de Wlz resulterende vierentwintig uur verblijfzorg kreeg?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wilt u waarborgen dat cliënten, die vierentwintig uur per dag intensieve zorg nodig hebben, deze zorg behouden als zij overgaan naar een ander domein?
Indien een cliënt niet in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie, dan zal de benodigde zorg en ondersteuning vanuit de Wmo en of de Zvw dienen te worden geboden. Het is niet zo dat uitsluitend de Wlz het domein is dat adequaat in een intensieve zorgbehoefte kan voorzien; ook binnen de Wmo en de Zvw kan dat. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 6 en 7.
Kunt u helder maken hoe hij toeziet op de samenwerkingsagenda tussen de zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten zodat cliënten zo min mogelijk last hebben bij de overgang tussen zorgdomeinen?
In 2014 heb ik met partijen werkafspraken gemaakt voor de HLZ-transitie. Door middel van het cockpitoverleg en monitors van de partijen heb ik in de afgelopen periode de voortgang op deze afspraken gevolgd en u daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportages HLZ. Ik heb daarbij geconstateerd dat de continuïteit van (passende) zorg en ondersteuning voor de cliënten is gewaarborgd.
De HLZ-regiosecretarissen heb ik gefaciliteerd zodat de uitwerking van de samenwerkingsafspraken op regionaal niveau ondersteund werd. U bent geïnformeerd over de uitkomsten en stand van zaken van deze samenwerking in de voortgangsrapportage HLZ van 2 november jongstleden. Het is nu aan het veld zelf om voort te bouwen op de basis die is gelegd. Goede afspraken om de overgang tussen zorgdomeinen soepel te laten verlopen zijn het meest effectief als ze op lokaal/regionaal niveau gemaakt zijn, met betrokkenheid van de professionals die er uitvoering aan geven.
In het AO decentralisatie Wmo van 2 december 2015 heb ik uw Kamer daarnaast toegezegd de komende periode in overleg met VNG en ZN te bezien wat er nog meer gedaan kan worden om de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars te bevorderen. Ik zal u hier vóór het einde van het eerste kwartaal over informeren.
Bent u van mening dat de samenwerkingsagenda werkt zoals hij zich dat heeft voorgesteld, en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de CIZ de opdracht gekregen de zorg voor cliënten uit de Wlz eerder dan voorheen naar de Wmo door te verwijzen?
Nee. Het CIZ indiceert op grond van beleidsregels die zijn aangepast in verband met de hervorming van de langdurige zorg.
Het bericht dat Rotterdamse bijstandsgerechtigden verplicht papier moeten prikken als tegenprestatie |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor over de tegenprestatie van zondag 11 oktober 2015?1
In de reportage De tegenprestatie wordt een impressie gegeven van de uitvoering binnen de sociale dienst van de gemeente Rotterdam, ten behoeve van mensen die een bijstandsuitkering aanvragen. Met name wordt het WerkLoont-programma belicht. Door dit programma worden mensen ondersteund en blijven niet in een kaartenbak zitten zonder dat er wordt gekeken waar ze mee geholpen kunnen worden.
Vindt u het aanvaardbaar dat bijstandsgerechtigden verplicht papier moeten prikken als tegenprestatie voor hun bijstandsuitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoeveel mensen stromen tijdens het papierprikken door naar een vaste baan?
Uit informatie van de gemeente Rotterdam blijkt dat papierprikken onderdeel is van het re-integratieprogramma WerkLoont2 en geen activiteit is in het kader van een tegenprestatie.
Uit informatie van Rotterdam blijkt dat in 2014 van de 4700 deelnemers aan WerkLoont, 879 werkzoekenden zijn uitgestroomd naar reguliere arbeid en 1672 deelnemers om andere redenen zijn uitgestroomd. Verder vonden tijdens dit traject 329 werkzoekenden een parttime baan onder bijstandsniveau, als opstap naar volledige uitstroom.
Gemeenten hebben gezien het decentrale karakter van de Participatiewet een grote beleids- en uitvoeringsvrijheid om het participatie- en re-integratiebeleid vorm en inhoud te geven. De uitvoering van het re-integratiebeleid ligt bij het college van burgemeester en wethouders. Uit de Gemeentewet vloeit voort dat de gemeenteraad, naast het vaststellen van de verordening, ook een controlerende taak heeft op de uitvoering ervan.
Wat is uw reactie op het feit dat de commissaris van SDW, het re-integratiebedrijf dat mensen laat werken zonder loon, afgelopen jaren vier ton wachtgeld ontving? Hoe hoog is zijn vergoeding bij SDW?2
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeente Rotterdam. De gemeente geeft aan dat de gemeente handelt conform de landelijke APPA-regels van wachtgeld van oud-bestuurders. Ik heb geen zicht in de hoogte van de vergoeding van deze oud-bestuurder bij SDW.
Welke bijdrage ontvangt SDW van de gemeente Rotterdam voor het uitvoeren van de tegenprestatie van bijstandsgerechtigden en de werkzaamheden die deze mensen in het kader van de tegenprestatie verrichten? Wat zijn de kosten die SDW hiervoor maakt?
Van de gemeente Rotterdam heb ik vernomen dat de re-integratiedienstverlening in 2014 is ingekocht via een meervoudige onderhandse aanbesteding van jaarlijks € 1,1 miljoen voor ongeveer 2000 trajecten. Vijf partijen hebben plannen en offertes ingediend. Een van die partijen was SDW en deze won de aanbesteding. De maximale contractwaarde wordt volgens Rotterdam niet overschreden.
Welke kosten maakt SDW voor een traject in het kader van de tegenprestatie? Wat zijn de ontvangsten per traject?
Zie antwoord vraag 4.
Waaruit blijkt dat werkzaamheden als papierprikken en vegen als additionele arbeid kunnen worden aangemerkt? Op welke wijze kunt u garanderen dat deze werkzaamheden niet leiden tot verdringing van betaalde arbeid?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is de werkcomponent (w.o. papierprikken) geen activiteit in het kader van een tegenprestatie. Het maakt onderdeel uit van het re-integratietraject WerkLoont. Volgens de gemeente Rotterdam hebben deze activiteiten geen productiedoelstellingen en de werkzaamheden worden verricht bovenop het reguliere schoonniveau dat de gemeentelijke reinigingsdienst al bereikt. Deze werkzaamheden acht Rotterdam niet loonvormend. De gemeente Rotterdam komt hiermee tot de conclusie dat deze werkzaamheden additioneel zijn.
Verdringing van reguliere arbeidsplaatsen op grond van oneerlijke concurrentieverhoudingen moet worden vermeden. De uitvoering van de bijstand vindt plaats op decentraal niveau. De gemeenteraad heeft daarom een belangrijke rol bij het ontwikkelen van beleid: zo stelt zij verordeningen vast en moet in dat stadium aandacht hebben voor het voorkomen van verdringing.
Om gemeenten behulpzaam te zijn bij hun verantwoordelijkheid om verdringing van betaald werk te voorkomen, zijn in de Werkwijzer tegenprestatie van de Programmaraad handvatten gegeven hoe dit voorkomen kan worden. Daarnaast heeft de uitkeringsgerechtigde ook mogelijkheden om in bezwaar en beroep te gaan tegen een besluit en/of eventuele knelpunten voor te leggen aan een gemeentelijk klachtenloket, een lokale ombudsfunctionaris of een cliëntenraad.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Rotterdamse ombudsman waaruit blijkt dat bijstandsgerechtigden de tegenprestatie als straftraject ervaren? Vindt u dat de bijstandsgerechtigden in de uitzending op een correcte manier worden bejegend door de gemeente en het re-integratiebedrijf? Zo ja, waarom?3
Het bedoelde onderzoek van de gemeentelijke ombudsman betreft een onderzoek op eigen initiatief, naar de uitvoeringspraktijk in Rotterdam van re-integratie. Aanleiding voor het onderzoek waren – naar verluid – de verschillende klachten die de gemeentelijke ombudsman ontving van burgers over de wijze waarop zij zich behandeld voelen in het kader van hun re-integratietraject. Dit betreft de lokale uitvoeringspraktijk en past daarom bij de gedecentraliseerde verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Participatiewet. Het is aan het college van burgemeester en wethouders om hierop te reageren en zo nodig actie te ondernemen. Ik zie hier geen taak voor mij om daar een oordeel over te geven.
In de uitzending DeMonitor wordt een beeld geschetst van de wijze waarop werkzoekenden worden aangespoord om alles in het werk te zetten om zo snel mogelijk een betaalde baan te vinden. De Participatiewet heeft de opdracht aan het college van burgemeester en wethouders gegeven om bijstandgerechtigden te ondersteunen bij het re-integreren en, indien het college dit noodzakelijk vindt, daarvoor voorzieningen aan te bieden. Er kan daarbij gebruik worden gemaakt van een re-integratiebedrijf.
De ervaren dienstverlening, communicatie en bejegening van de burger zijn eveneens onderwerp van onderzoek geweest van de gemeentelijke ombudsman. De bevindingen en aanbevelingen van de ombudsman zijn besproken met de verantwoordelijke wethouder. Uit het rapport begrijp ik dat verschillende aanbevelingen zijn overgenomen door de gemeente.
Wat is uw reactie op het groeiend aantal klachten van bijstandsgerechtigden die moeten werken zonder loon? Hoe verklaart u dit?
Zoals ik eerder al heb aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van de leden Kerstens en Hoogland (PvdA) over re-integratie in Rotterdam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2642), is het voor de lokale politiek zaak om signalen over de uitvoering in gemeenten serieus te nemen. Dit vraagt dat die signalen worden nagegaan en op feiten worden beoordeeld. Daarmee ligt de discussie en de verantwoording voor de uitvoering op het niveau waar die naar mijn oordeel hoort, namelijk op het gemeentelijke niveau.
Hoe verklaart u dat de gemeente Den Haag straatvegers in vaste dienst neemt, terwijl de gemeente Rotterdam er voor kiest om deze mensen met behoud van uitkering te laten werken?
Mede ingegeven door de lokale situatie kunnen gemeenten eigen keuzes maken. Dit valt binnen hun verantwoordelijkheid en beleidsvrijheid. Ik verwacht dat gemeenten een wel overwogen afweging maken.
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat werken met behoud van uitkering als werkervaring, van betrekkelijk korte duur moet zijn. Het is immers bedoeld om werkervaring op te doen voor iemand die een grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft. In die zin heeft werken met behoud van uitkering een positieve invloed op de kansen op betaald werk te vergroten.
Bent u het eens met de Haagse wethouder Baldewsingh dat vegen met behoud van uitkering een vorm van «uitbuiting is»? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel “AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «AFM en DNB beletten innovatie in de financiële sector»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Voor een reactie op dit artikel verwijs ik naar mijn antwoorden op de onderstaande vragen.
Klopt het dat Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) additionele voorwaarden stellen aan Nederlandse financiële instellingen bovenop de geldende Europese en Nederlandse regels? Zo ja, om welke additionele voorwaarden gaat het dan?
Aan vergunningen of ontheffingen kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden met het oog op de belangen die de Wet op het financieel toezicht (Wft) beoogt te beschermen, om zo recht te kunnen doen aan specifieke omstandigheden. Het is daarbij uiteraard belangrijk dat wanneer toezichthouders van deze bevoegdheid gebruik maken, er goede aanwijsbare redenen zijn om dit te doen en dat de bevoegdheid proportioneel wordt toepast.
De voorbeelden waarnaar in het artikel uit het Financieele Dagblad (FD) wordt verwezen, zien onder meer op crowdfundingplatformen, beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners. Wat betreft crowdfunding is er geen Europese regelgeving die zich hier specifiek op richt. De activiteiten die een crowdfundingplatform verricht en het type product bepalen of een vergunning dan wel ontheffing vereist is. De meeste crowdfundingplatformen verrichten bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening tussen geldgever en geldvrager. Hiervoor is op grond van de Wft een ontheffing nodig. Daarnaast kunnen platformen ook de rol van geldgever vervullen, waarvoor dan op grond van de Wft een vergunning als aanbieder van krediet vereist is. Bij een derde vorm van crowdfunding wordt de investering vormgegeven als effect, zoals een obligatie of aandeel. Wanneer een crowdfundingplatform ten aanzien van effecten bemiddelende werkzaamheden verricht, is sprake van beleggingsdienstverlening en dient het platform daarmee een vergunning als beleggingsonderonderneming te hebben.
De AFM maakt ten aanzien van crowdfundingplatformen gebruik van de bevoegdheid om voorschriften te verbinden aan de vergunning of ontheffing. Hiermee beoogt de AFM om, gezien de specifieke risico’s die aan crowdfunding zijn verbonden, de belangen van particuliere investeerders adequaat te borgen.2 Op grond van deze voorschriften dienen platformen bijvoorbeeld vermogensscheiding toe te passen, specifieke investeringsgrenzen te hanteren en deelnemers informatie over de risico’s van crowdfunding te verschaffen. Deze voorschriften zijn op de website van de AFM gepubliceerd en opgenomen in het rapport van de AFM over crowdfunding van 19 december 2014.3
Momenteel wordt gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding die tot doel hebben onnodige belemmeringen weg te nemen en een gelijk speelveld tussen de verschillende vormen van crowdfunding te waarborgen. Uiteraard is ook daarbij van belang dat er voldoende oog is voor de risico’s die verbonden zijn aan crowdfundingplatformen, met name voor geldgevers. In de beantwoording op vraag 6 wordt nader ingegaan op de wijzigingen.
Voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners bestaan Europese kaders. DNB heeft mij desgevraagd laten weten voor beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners geen additionele voorwaarden te stellen bij de verlening van een vergunning. Dit betekent dat ten opzichte van de eisen die voortvloeien uit Europese wetgeving door DNB geen additionele voorschriften worden gesteld. In mijn beantwoording van de vragen 4 en 5 ga ik nader in op de berichtgeving uit het FD rondom beleggingsondernemingen en betaaldienstverleners.
Deelt u de mening dat het niet redelijk is dat buitenlandse partijen die in hun land van herkomst onder toezicht staan en met een Europees paspoort vallen onder de regelgeving in dat land, een betere positie hebben dan Nederlandse partijen en dat er daardoor geen sprake is van een gelijk speelveld? Zo nee, waarom niet?
Financiële ondernemingen die in Nederland actief zijn moeten in beginsel voldoen aan de in Nederland geldende regels. Echter, wanneer financiële ondernemingen uit andere lidstaten door middel van een Europees paspoort in Nederland activiteiten ontplooien, is de wet- en regelgeving van de lidstaat van herkomst van toepassing («home country control»). Hierdoor kunnen de regels waaraan partijen worden onderworpen op specifieke terreinen van elkaar verschillen. Het kan namelijk zo zijn dat Nederland gebruik maakt van een lidstaatoptie, terwijl andere lidstaten dat misschien niet doen. Ik vind dit ook niet onredelijk, en zie dit vooral als een uitvloeisel van de op Europees niveau overeengekomen bevoegdheidsverdeling tussen lidstaat van herkomst en lidstaat van ontvangst. Desalniettemin, wanneer er sprake is van een Europees paspoort is er over het algemeen sprake van een harmonisatie van wetgeving, waardoor de verschillen tussen lidstaten en dus eventuele verstoringen van het gelijk speelveld relatief klein zullen zijn.
In hoeverre klopt het dat het verbod van Nederlandse beleggingsondernemingen om in het kader van de beleggingsdienstverlening zelf gelden van cliënten aan te houden in strijd is met de Europese regelgeving? Indien dit klopt, wat gaat u daar dan aan doen?
Een beleggingsonderneming die beleggingsdiensten verleent, ontvangt gelden van haar cliënten om transacties in financiële instrumenten uit te voeren. Voor een goede dienstverlening aan haar cliënten kan het nodig zijn dat de beleggingsonderneming als nevendienst gelden van cliënten aanhoudt. Voor het beheren van opvorderbare gelden en financiële instrumenten van cliënten van een beleggingsonderneming geldt wel het vereiste van vermogensscheiding. Deze regels over vermogensscheiding vloeien voort uit de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID).4 Een beleggingsonderneming is daarmee verplicht om met betrekking tot de financiële instrumenten en gelden van cliënten die zij aanhoudt een zodanige regeling te treffen dat de rechten van die cliënten voldoende beschermd zijn.
In de Wft is bepaald dat het verboden is om zonder bankvergunning opvorderbare gelden (zoals deposito's aan te trekken van publiek. Een beleggingsonderneming mag echter wel voor korte tijd gelden van niet-professionele beleggers aanhouden die dienen voor een concrete koop- of verkooptransactie.
Uit het bovenstaande volgt dat beleggingsondernemingen gelden van cliënten kunnen aanhouden, zolang wordt voldaan aan de vereisten inzake vermogensscheiding en er een direct verband is met een concrete koop- of verkooptransactie. Er is dan ook geen sprake van strijdigheid met Europese regelgeving.
In hoeverre klopt het dat de Europese en Nederlandse regels kleine betaaldienstverleners de mogelijkheid bieden om zonder vergunning online betaaldiensten te verlenen in Europese landen, maar dat DNB deze faciliteit aan Nederlandse instellingen onthoudt? Wat bent u bereid daaraan te doen?
De richtlijn betaaldiensten (PSD)5 voorziet in een licht toezichtregime voor kleine betaaldienstverleners met een maandomzet van maximaal 3 miljoen euro. In Nederland is dit geïmplementeerd middels de Vrijstellingsregeling Wft. Hierdoor kunnen betaaldienstverleners die voldoen aan bepaalde voorwaarden als vrijgestelde betaaldienstverlener worden ingeschreven in het openbare register. Vrijgestelde betaaldienstverleners worden op grond van de richtlijn betaaldiensten echter niet gelijkgesteld met betaaldienstverleners die een vergunning hebben. Een vrijstelling geldt namelijk niet als Europees paspoort, waardoor een betaaldienstverlener die in een Europese lidstaat is vrijgesteld niet zo maar als betaaldienstverlener in andere lidstaten kan opereren. Om betaaldiensten te verlenen in andere Europese lidstaten moeten betaaldienstverleners overeenkomstig de Europese regels een vergunning hebben. Het is dus niet zo dat DNB vrijgestelde betaaldienstverleners de mogelijkheid onthoudt om diensten te verlenen in andere Europese lidstaten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe regelgeving voor crowdfunding zoals die per 1 januari 2016 zou worden ingevoerd om meer ruimte te geven aan crowdfunding? Hoe moet dit gezien worden tot de opmerkingen in het genoemde artikel over crowdfunding?
Zoals eerder aangegeven, wordt momenteel gewerkt aan wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot crowdfunding. De uitwerking hiervan ziet ten eerste op het provisieverbod voor beleggingsondernemingen. Het provisieverbod staat eraan in de weg dat crowdfundingplatformen die een vergunning hebben als beleggingsonderneming, bepaalde vergoedingen kunnen vragen van geldvragers. Crowdfundingplatformen die onder andere Wft-regimes vallen, kennen deze beperking niet, waardoor een ongelijk speelveld ontstaat. Om platformen die als beleggingsonderneming kwalificeren beter in staat te stellen een duurzaam verdienmodel te ontwikkelen, wordt een specifieke uitzondering op het provisieverbod voor crowdfunding gecreëerd. Dit bevordert een gelijk speelveld en daarmee een gezonde crowdfundingmarkt in Nederland.
Het tweede deel van de wijzigingen ziet op platformen die een ontheffing hebben voor het verrichten van bemiddelende werkzaamheden ten behoeve van het aangaan van een lening. Aan deze platformen worden aanvullende eisen gesteld met betrekking tot de bedrijfsvoering en de geschiktheid van beleidsbepalers om zodoende de betrouwbaarheid en continuïteit van platformen beter te borgen.
Naast de bovenstaande maatregelen beziet de AFM momenteel de specifieke investeringsgrenzen die zij thans hanteert.6 Ik heb van de AFM vernomen dat de investeringsgrenzen naar verwachting zullen worden verruimd. In overleg met de sector wordt bekeken hoe de verruiming van de investeringsgrenzen op adequate wijze kan worden vormgegeven.
De maatregelen zijn eerder toegelicht in mijn brief aan uw Kamer van 31 maart jl.7 Voor het einde van dit jaar zal ik u nader informeren over de voortgang.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de AFM en DNB geen aanvullende eisen meer (kunnen) stellen waardoor een ongelijk speelveld ontstaat en minder concurrentie, nieuwe toetreders en innovatie?
In Europese wetgeving wordt soms de bevoegdheid tot invulling van een norm of de uitvoering van een taak expliciet aan de toezichthouder gelaten aan de hand van vooraf gestelde criteria. Ik heb geen aanwijzingen dat de AFM en DNB op deze terreinen verder gaan dan strikt noodzakelijk en zie dan ook geen verstoring van het gelijke speelveld. Verder verwijs ik in dit kader graag naar mijn reactie op het Actal-advies «Regeldruk bij kredietverstrekking», waarin ik nader in ga op de proportionaliteit van eisen die aan financiële instellingen worden gesteld. Zoals ik in die reactie stel is er een juiste balans nodig, waarbij wat mij betreft de doelen van stabiliteit en concurrentie elkaar niet hoeven te bijten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-rapport «Concurrentie op de markt voor MKB-financiering» (juni 2015) en/of met het Actal-onderzoek over regelgeving in de financiële sector?
Ja, de beantwoording van deze vragen stuur ik tegelijk met de kabinetsreactie op het ACM-onderzoek en mijn reactie op het Actal-advies aan uw Kamer.
Het gebruik van de Friese taal in de rechtbank |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het gebruik van de Friese taal in de rechtbank?1
Ja.
Kent u de mededelingen die door enkele presidenten van gerechten zijn gedaan in het rondetafelgesprek in de Kamer op 8 oktober 2015 over de huisvesting van gerechten, te weten dat voor zaken die bijzonder verknocht zijn met een regio ook altijd geregeld kan worden dat deze zaken ook in de regio kunnen worden behandeld?
Ja.
Hoe verhouden deze mededelingen zich tot het besluit om de aan de provincie Friesland verknochte zaak, die in de hierboven genoemde eerdere vraag benoemd werd, niet in Leeuwarden te behandelen maar in Zwolle?
Zoals bij beantwoording van de in vraag 1 bedoelde eerdere vragen is aangegeven, heeft de officier van justitie bij het Functioneel Parket de zogenoemde Mestsilo-zaak aangebracht bij de concentratierechtbank Overijssel2. De rechtbank Overijssel kan op grond van het zaaksverdelingsreglement3 zaken van het Functioneel Parket zowel in de zittingsplaats Almelo als in de zittingsplaats Zwolle behandelen. In de voorliggende zaak heeft rechtbank Overijssel besloten de zaak in de zittingsplaats Zwolle te behandelen, om tegemoet te komen aan het bezwaar dat de zittingsplaats Almelo veel reistijd vergt van de verdachte en andere belanghebbenden en belangstellenden in deze zaak. Hiermee wordt de reisafstand vanuit Friesland aanzienlijk verkort.
De mogelijkheden voor de rechtbank Overijssel ten aanzien van de keuze voor de locatie van behandeling van een zaak beperken zich tot de zittingsplaatsen binnen het eigen rechtsgebied, dat zich beperkt tot de plaatsen Almelo, Enschede en Zwolle. De provincie Friesland maakt geen onderdeel uit van het arrondissement Overijssel. Voor de rechtbank Overijssel, waar de zaak door het Functioneel Parket was aangebracht, bestond daarom niet de mogelijkheid de zaak in Friesland te (doen) behandelen.
De door u aangehaalde mededelingen van de presidenten van gerechten hebben kennelijk betrekking op de verdeling van zaken tussen de zittingsplaatsen binnen één rechtbank. De beslissing van de rechtbank Overijssel om de zaak in dit bijzondere geval in Zwolle te behandelen in plaats van Almelo is een voorbeeld van het, binnen de rechtbank, rekening houden met de regio bij de keuze van de zittingsplaats.
Het bieden van premiekorting in ruil voor privédata door verzekeraar Achmea |
|
Rik Grashoff (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Achmea voornemens is premiekorting te bieden aan verzekerden, in ruil voor persoonlijke gedragsgegevens?1
Ja.
Kunt u aangeven of er nu al verzekeringen worden aangeboden waarbij premiekorting wordt geboden in ruil voor bijvoorbeeld persoonlijke gedragsgegevens?
Verzekeraars hebben informatie nodig om een inschatting te maken van het risico dat zij verzekeren. Het is niet ongebruikelijk dat verzekeraars daarbij gebruik maken van persoonlijke gedragsgegevens. Zo wordt bijvoorbeeld al jaren gevraagd naar rookgedrag bij diverse verzekeringen. Uit het recente rapport «Berekende risico’s» van het Rathenau Instituut2 blijkt dat verschillende verzekeraars zich bezighouden met het meten van klantgedrag. Het is voorstelbaar dat verzekeraars dit kunnen gebruiken als instrument om risico’s te voorkomen of beperken.
Zolang verzekeraars zich aan de wet houden, is er geen reden op te treden. Het relevante wettelijke kader bestaat – voor wat betreft de verwerking van persoonsgegevens – uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is aan het Cbp om te beoordelen of de Wbp wordt nageleefd. Voorwaarden uit de Wbp zijn onder andere dat persoonsgegevens voor een bepaald vastgesteld doel moeten worden verzameld en dat degene van wie de persoonsgegevens zijn, daarover moet worden geïnformeerd. Ook mogen persoonsgegevens niet langer dan wettelijk toegestaan bewaard worden en is adequate beveiliging verplicht. Verder is een wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking vereist.
Mag Achmea persoonlijke gedragsgegevens die zijn verzameld voor de auto- of inboedelverzekering gebruiken voor het beoordelen van andere verzekeringen van dezelfde klant of voor het opstellen van risicoprofielen voor bijvoorbeeld (aanvullende) zorgverzekeringen of om bijvoorbeeld de hoogte van de premie per verzekerde te differentiëren op basis van het risicoprofiel?
Persoonsgegevens die zijn verzameld voor een bepaald doel mogen niet zondermeer gebruikt worden voor een ander doel. Het is afhankelijk van de overeenkomst of de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de betreffende diensten mogelijk is gemaakt. De gebruiksvoorwaarden moeten voldoende duidelijk en specifiek omschrijven dat de gegevens kunnen worden verwerkt voor de onderhavige doeleinden. Voor zover de overeenkomst tekortschiet, moet er zijn voldaan aan een van de andere rechtvaardigingsgronden uit artikel 8 Wbp. Toestemming van de betrokkene kan dan een rechtvaardigingsgrond zijn (artikel 8, onder a).
Bij de basiszorgverzekering geldt overigens een verbod op premiedifferentiatie. Persoonsgegevens die verzameld zijn voor andere schadeverzekeringen mogen daarom niet worden gebruikt voor een premiekorting op de basiszorgverzekering.
Voor het gebruik van persoonsgegevens voor bijvoorbeeld premiedifferentiatie bij de aanvullende zorgverzekering geldt wat voor andere verzekeringen geldt.
Op welke wijze wordt toegezien op voorlichting aan (aspirant)verzekerden over het gebruik van de gegevens en de mogelijke consequenties daarvan?
In het algemeen geldt dat de verantwoordelijke voor gegevensverwerking (in dit geval Achmea) verplicht is om de betrokkene te informeren over de doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is. Dit volgt uit artikel 33 en 34 van de Wbp. De verantwoordelijke dient bovendien nadere informatie te verstrekken voor zover dat nodig is om een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen jegens de betrokkene, gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder de gegevens worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt (artikel 33, derde lid, en 34, derde lid, Wbp). De verantwoordelijken dienen dus aan hun informatieverplichtingen invulling te geven. Daaronder vallen ook de privacyrisico’s verbonden aan het delen van de privégegevens. Het CBP ziet toe op naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Welke sancties staan op misbruik van de gegevens en wat zou onder misbruik worden verstaan?
Is het Achmea toegestaan om gedetailleerde persoonsgegevens te delen of door te verkopen aan andere bedrijven of derden of aan hen de mogelijkheid te geven gedetailleerde persoonlijke gedragsgegevens te verzamelen als bijproduct van een verzekering?
Het staat Achmea op grond van de Wbp niet vrij om persoonsgegevens op een later moment alsnog met derden te delen, indien zij daarvoor geen toestemming heeft van de verzekerden of een andere grondslag uit de Wbp daarin voorziet, zoals een overeenkomst die dit specifiek regelt. De Artikel 29 Werkgroep, waaronder alle nationale gegevensbeschermingsautoriteiten (zoals het Cbp) in de EU vallen, heeft in 2013 aangegeven dat een doel dat vaag of algemeen is omschreven – zoals het verbeteren van gebruikerservaring, of marketingdoelen – zonder verdere detaillering niet voldoet aan de eis van doelbinding. Dan zou niet zijn voldaan aan de eis van welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden voor gegevensverwerking.3 Die eis is opgenomen in artikel 6, eerste lid, onder b, van de privacyrichtlijn4 en artikel 7 Wbp.
Mag Achmea klanten weigeren als zij geen gebruik wensen te maken van de privacyschendende apparaten?
Achmea onderzoekt op dit moment alleen de mogelijkheden nog om gebruik te maken van nieuwe persoonlijke data. Het staat Achmea vrij om voorwaarden te stellen aan klanten. Dit is thans ook al mogelijk, denk bijvoorbeeld aan het weigeren van een persoon voor een aanvullende zorgverzekering of het differentiëren van de premie voor een levensverzekering naar rookgedrag. Achmea is vanzelfsprekend verplicht de wet na te leven. Een beding in de algemene voorwaarden bij de verzekering is bijvoorbeeld vernietigbaar, als dit onredelijk bezwarend is voor de verzekerde (artikel 6:233 BW). Een verzekeraar dient voorts te voldoen aan haar informatieplicht op grond van de Wbp. Klanten moeten worden geïnformeerd over de privacyrisico’s die verbonden zijn aan het delen van privégegevens. Is een klant het niet eens met de voorwaarden die de verzekeraar stelt, dan kan hij kiezen voor een andere verzekeraar.
Welke maatschappelijke effecten kunnen naar uw verwachting optreden als grote delen van de bevolking kortingen bedingen op verzekeringen door toegang te bieden tot hun persoonlijke gedragsgegevens?
Als grote delen van de bevolking kortingen bedingen op hun verzekeringen door toegang te bieden tot hun persoonlijke gedragsgegevens kan dit allerlei maatschappelijke effecten hebben. In zijn algemeenheid zal binnen de contractsvrijheid vermoedelijk gezocht worden naar nieuwe evenwichten tussen het organiseren van solidariteit en het adequaat beprijzen van risico’s. De hoogte van de premie kan meer worden toegesneden op het daadwerkelijke risicoprofiel van de verzekerde. Dit zou kunnen leiden tot daling van de gemiddelde premie voor verzekeringen, maar tegelijkertijd tot het toenemen van verschillen in premie tussen klanten. Ook andere effecten zijn denkbaar, zoals die worden geïdentificeerd in het recente rapport «Berekende risico’s» van het Rathenau Instituut. Daaruit blijkt dat een eventueel toekomstig verzekeringsmodel dat is gedreven door persoonsgegevens over gedrag, gericht op preventie van risico, tot een sterkere, normatieve invloed van de verzekeraars kan leiden. Het Rathenau Instituut stelt dat om de mogelijkheden van big data op een verantwoorde manier te benutten, er ruimte moet zijn voor experimenten, maar tegelijkertijd ook voor reflectie en evaluatie, met inachtneming van publieke waarden als solidariteit.
Discriminatie van jongeren bij het vinden van een bijbaan of stageplaats |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jongeren vanwege hun afkomst geweigerd voor een baan» van Het college van de rechten van de mens?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als jongeren worden afgewezen voor een baan of stageplaats op basis van bijvoorbeeld hun naam of huidskleur?
De kwaliteiten van de jongeren dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie naar een baan of stageplaats sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Wat is er bij u bekend over de omvang en aard van de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een bijbaan of stageplaats? Welke maatregelen zijn er genomen, en welke maatregelen bent u van plan om te gaan nemen, om deze vorm van discriminatie te bestrijden? Wat zijn de resultaten van reeds genomen maatregelen?
Veel migrantenjongeren zijn het afgelopen decennium steeds succesvoller gaan deelnemen aan het onderwijs.2 Desondanks blijft de arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren achterlopen op die van autochtone jongeren.3 Dat is een zorgelijke ontwikkeling.
Het is bekend dat negatieve beeldvorming en discriminatie een rol spelen bij de zwakke arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren.4 Onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) bijvoorbeeld, laat zien dat migrantenjongeren vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.5 In de beroepsopleidende leerweg in het mbo moest 32% van de jongeren van allochtone afkomst vaker dan drie keer solliciteren voor zij een stageplek vonden, tegenover 15% van de autochtone jongeren. In de beroepsbegeleidende leerweg in het mbo geldt dit voor 25% van de migrantenjongeren en 9% van autochtone jongeren.
Discriminatie is vooral «pre-entry»een probleem. Als een migrantenjongere eenmaal werkzaam is bij een bedrijf (post-entry) lijkt negatieve beeldvorming/discriminatie minder een rol te spelen.6 Zo laat het eerder genoemde ROA-onderzoek zien dat migrantenjongeren weliswaar beduidend vaker moeten solliciteren om een stageplaats te bemachtigen maar als ze een stageplaats hebben gevonden even vaak een aanbod ontvangen om na het afronden van hun opleiding bij het bedrijf te gaan werken7. Voor het overbruggen van vooroordelen is het daarom zaak om migrantenjongeren zo vroeg mogelijk relevante werkervaring op te laten doen in de richting van hun opleiding, om zo ook makkelijker toegang te krijgen tot een stage of een baan na afstuderen. Ook kan het helpen als jongeren leren zich weerbaar op te stellen en leren omgaan met discriminatie door in het onderwijs tijdens de lessen over loopbaanoriëntatie hierover het gesprek aan te gaan.
Deze en andere maatregelen worden opgepakt in de Citydeal (voorheen buurtgerichte aanpak) met vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid. Hierbij wordt nauw samengewerkt met werkgevers, gemeenten, het UWV, jongerenorganisaties en onderwijsinstellingen om migrantenjongeren beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Blijkt een oplossing of werkwijze effectief en breed toepasbaar, dan zal de rijksoverheid deze ook beschikbaar stellen voor andere gemeenten, onderwijsinstellingen en relevante stakeholders. De rijksoverheid faciliteert binnen deze aanpak vernieuwing, kennisontwikkeling, kennisdeling, alsook het adresseren van eventuele (institutionele) knelpunten.
Werkgevers hebben eveneens een belangrijke rol in dit proces. Als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid worden Werkakkoorden afgesloten met werkgevers. In een Werkakkoord staat hoe een werkgever de kansen op werk voor (migranten)jongeren vergroot. Werkgevers verbinden zich aan het Werkakkoord en maken daarin een keuze uit verschillende onderdelen van een «menukaart». De menukaart is onderverdeeld in vier thema’s: het laten instromen van jongeren, het combineren van werken en leren, het voorbereiden van jongeren in het onderwijs op de arbeidsmarkt en het bevorderen van culturele diversiteit. Inmiddels zijn er 75 Werkakkoorden afgesloten, het streven is om daar nog 100 nieuwe Werkakkoorden aan toe te voegen. Op deze manier worden werkgevers gestimuleerd binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid bij te dragen aan het vergroten van de kansen van deze jongeren op een stageplek.
Voorts lopen er verschillende goede initiatieven die werkgevers meer inzicht moeten geven in consequenties van negatieve beeldvorming en discriminerende mechanismen in een sollicitatieproces. Het College voor de Rechten van de Mens heeft de training «Selecteren zonder vooroordelen» ontwikkeld voor HR managers en -medewerkers, gericht op bewustwording van de invloed van stereotypering en discriminatie binnen een sollicitatietraject. Het ABU heeft bovendien een handreiking ontwikkeld waarmee intercedenten in de uitzendbranche leren om te gaan met (on)bewuste discriminatie. Deze initiatieven kunnen als voorbeeld dienen voor werkgevers.
Deelt u de mening, zoals beschreven in de initiatiefnota «Elke mbo'er een goede stage; borging stagebegeleiding en stagegarantie bij het mbo» van het lid Jadnanansing, dat iedere jongere die aan een mbo-opleiding begint de garantie moet krijgen dat deze kan rekenen op een beroepspraktijkvormingsplaats?2
De beroepspraktijkvorming (bpv) is een cruciaal onderdeel van elke mbo-opleiding. Het is belangrijk dat jongeren goed worden ondersteund en begeleid om de bpv succesvol te kunnen starten en doorlopen. Daarbij is inspanning nodig van álle betrokken partijen: de onderwijsinstelling, het leerbedrijf en de jongere zelf. De bpv vormt echt een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De instelling heeft daarbij de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat studenten met succes hun opleiding kunnen afronden. Met artikel 7.2.9. van de Wet educatie en beroepsonderwijs is sinds 1 augustus 2015 ook wettelijk vastgelegd dat de onderwijsinstelling moet zorgen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Desondanks dient benadrukt te worden dat de verschillende betrokken partijen elkaar hard nodig hebben en dat van elk van die drie partijen inzet en inspanning verwacht wordt.
Op welke manier kunnen naar uw mening gemeenten, scholen en het lokale bedrijfsleven voldoende samenwerken om ervoor te zorgen dat er voor álle jongeren een passende stageplaats beschikbaar is, ongeacht hun afkomst, huidskleur of religie?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer informeert u, zoals gevraagd in de motie Marcouch3 en zoals aangekondigd in uw brief van 11 februari 20154, de Kamer over de uitkomsten van de evaluatie en herijking van het Nationaal Actieplan Mensenrechten? Gaat u in deze evaluatie en herijking ook specifiek in op de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een baan of stageplaats? Zo niet, waarom niet?
In uw vraag noemt u het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Gelet op de brief waarnaar u verwijst en de context van de vraag, ga ik ervan uit dat u doelt op het actieprogramma «bestrijding van discriminatie». In de brief van 11 februari 2015 heb ik toegezegd het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» uit 201011 te herijken. U wordt begin 2016 over deze herijking geïnformeerd. De herijking van het actieprogramma zal overkoepelend werken ten aanzien van specifieke beleidstrajecten, zoals neergelegd in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie12 waarover u onlangs bij brief van 1 september 201513 over de voortgang bent geïnformeerd. In het kader van dat laatste actieplan is specifieke aandacht voor de positie van jongeren op de arbeidsmarkt.
De financiële gevolgen van het voorgenomen besluit van de Raad voor de rechtspraak zeven rechtbanken te ontmantelen en de toekomst of leegstand van deze gebouwen |
|
Peter Oskam (CDA), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bij wie berust het eigendom van de gebouwen van de rechtbanken en de kantoren op de zeven locaties die getroffen zullen worden door het huisvestingsplan, zoals dat er nu ligt (het voorgenomen besluit)?
In de zittingsplaatsen Alkmaar, Assen, Dordrecht, Lelystad, Maastricht en Zutphen berust het eigendom van de gerechtsgebouwen bij de Staat der Nederlanden c.q. het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: RVB). Het gebouw in de zittingsplaats Almelo wordt door het RVB gehuurd van Bouwfonds Investment Management.
Welke kosten, bijvoorbeeld aan huur of hypotheek, zijn daar op dit moment aan verbonden voor de rechtspraak? Welke besparing ontstaat er jaarlijks als gevolg van dit plan precies voor de rechtspraak? Kunt u dit uitsplitsen per locatie?
De Raad voor de rechtspraak (hierna: Raad) betaalt voor de gerechtsgebouwen een gebruiksvergoeding aan het RVB. De gebruiksvergoedingen voor de gebouwen in de zeven in het voorgenomen Meerjarenplan van de Rechtspraak 2015–2020 d.d. 31 augustus 2015 (hierna: MJP) genoemde zittingsplaatsen bedroegen in 20141:
Volgens ramingen van de Raad, levert het voorgenomen locatiebeleid, zoals beschreven in het voorgenomen MJP d.d. 31 augustus 2015, een structurele jaarlijkse besparing op die oploopt van € 6 mln. in 2018 tot € 15 mln. in 2020. Cumulatief over de jaren 2018–2020 is deze besparing € 30 mln. De besparing loopt verder op naar € 30 mln. per jaar structureel vanaf 2025. De Raad heeft de volgende raming opgesteld van de potentiële besparingen op huur en exploitatie voor de zeven betreffende arrondissementen:
De met het voorgenomen MJP te behalen besparingen in de overige arrondissementen – in totaal ongeveer € 11 mln. – zijn niet in het bovenstaande overzicht meegenomen.
Als het voorgenomen besluit om zeven rechtbanken te ontmantelen door zou gaan, wat gebeurt er dan met deze gebouwen? Kunt u dit per locatie toelichten?
De Raad heeft aangegeven dat, indien er uitvoering wordt gegeven aan het voorgenomen locatiebeleid, dit betekent dat er verschillende scenario’s mogelijk zijn. Het is mogelijk dat er voor een gerechtsgebouw medegebruikers worden gezocht. Een andere mogelijkheid is dat de Rechtspraak een gerechtsgebouw verlaat. In dat geval zal in eerste instantie door het RVB gekeken worden of de gebouwen doelmatig binnen de rijksvoorraad ingezet kunnen worden. Als dit niet het geval is, zullen ze worden afgestoten. Bij de eigendomspanden betekent dit verkoop. Bij het huurpand in Almelo betekent dit huuropzegging.
Zijn er kosten verbonden aan het eventueel verhuren of verkopen van de gebouwen? Zo ja, welke?
Ja, bij verhuur aan een andere rijksgebruiker zijn er kosten om de gebouwen geschikt te maken voor die functie. Bij verkoop zijn er kosten die direct te maken hebben met de verkoop (apparaatskosten, taxatiekosten, bodemonderzoek, etc.) en kosten voor leegstandsbeheer. Bij verkoop is mogelijk sprake van boekwaardeverlies of -winst (dit betreft het verschil tussen verkoopopbrengst en boekwaarde).
Indien er geen nieuwe huurder of gebruiker gevonden zou kunnen worden voor de vrijkomende gebouwen, bij wie ligt dan het leegstandsrisico en voor welk bedrag? Wie wordt of blijft er dan verantwoordelijk voor de kosten van deze gebouwen? Kunt u dit eveneens uitsplitsen per locatie?
De kosten voor leegstand van gerechtsgebouwen liggen conform het huidige rijkshuisvestingsstelsel gedurende de contractstermijn bij de Rechtspraak zelf. Indien er uitvoering wordt gegeven aan het voorgenomen locatiebeleid, worden er volgens de Raad vóór 1 januari 2017 geen huurcontracten ontbonden in de zeven in het voorgenomen MJP genoemde locaties. Op 1 januari 2017 treedt een nieuw stelsel voor zogenaamde specialties in werking. Bij de invoering van dit nieuwe stelsel wordt besloten op welke wijze zal worden omgegaan met het leegstandrisico. Eventuele effecten van het voorgenomen locatiebeleid zullen daarmee onder de werking van het nieuwe stelsel voor specialties vallen.
Levert deze ogenschijnlijke (en overigens ook omstreden) besparing voor de rechtspraak uiteindelijk voor de (gehele) overheid ook wel een besparing op, als alleen al gekeken wordt naar de kosten van de gebouwen en het leegstandsrisico? Zo ja, hoe dan precies?
Het voorgenomen locatiebeleid heeft tot doel de aanzienlijke leegstand in gerechtsgebouwen te adresseren. De Rechtspraak wil door geen leegstand meer te financieren bijdragen aan de ombuigingstaakstellingen van het kabinet. Voor zover er gebouwen door het voorgenomen locatiebeleid overtollig worden en kunnen worden afgestoten, ontstaan er, met name op de lange termijn, aanvullend structurele besparingen voor de rijksoverheid. Daarbij is het mogelijk dat op de korte termijn de kosten van afstoot de besparing overtreffen. Naast besparingen door afstoot zijn er incidentele kostenverlagende effecten doordat er geen verdere investeringen hoeven plaats te vinden in de af te stoten gebouwen.
Erkent u dat er los van deze vragen over de kosten van de gebouwen nog veel meer negatieve financiële gevolgen zitten aan deze plannen, voor rechtszoekenden en advocaten die verder zullen moeten reizen, ketenpartners van de rechtspraak die te maken krijgen met langere afstanden maar bijvoorbeeld ook op een andere locatie gevestigd zijn dan de rechtspraaklocatie zich (voortaan) bevindt, en met name ook negatieve financiële gevolgen voor de zeven regio’s die het betreft? Bent u bereid de Raad voor de rechtspraak te verzoeken dit zo snel mogelijk in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Naast gevolgen voor de huisvesting van gerechten heeft het voorgenomen locatiebeleid ook gevolgen voor de verdeling van zaken binnen de zeven in het voorgenomen MJP genoemde arrondissementen. Omdat de zaaksverdeling binnen een arrondissement niet los staat van de omgeving van een rechtbank is het niet uit te sluiten dat een aanpassing van het zaakspakket voor de zeven in het voorgenomen MJP genoemde zittingsplaatsen mogelijk invloed heeft op bijvoorbeeld de reisafstand voor rechtzoekenden en ketenpartners van de Rechtspraak, de juridische infrastructuur en de lokale economie aldaar. Dit vraagt om een zorgvuldig proces bij de voorgenomen wijziging van de betreffende zaaksverdelingsreglementen, waarbij de Rechtspraak in ieder geval rekening houdt met het belang van een goede toegankelijkheid van rechtspraak en contact legt met zijn omgevingspartners. Bij de herziening van de gerechtelijke kaart is bewust gekozen om het toezicht door de Minister van Veiligheid en Justitie op dit proces achteraf te laten plaatsvinden in de vorm van een vernietigingsbevoegdheid ten aanzien van de instemming van de Raad met een zaaksverdelingsreglement. Daarom acht ik het niet passend dat ik de Raad vooraf verzoek allerlei mogelijk negatieve (financiële) gevolgen van het voorgenomen locatiebeleid van de Rechtspraak in kaart te brengen.
Leveren deze besparingen voor de rechtspraak uiteindelijk wel een besparing op voor de overheid? Bent u bereid dit zorgvuldig en nauwgezet te onderzoeken en uw bevindingen met de Kamer te delen alvorens nadere stappen worden gezet?
Ja, de voorgenomen besparing op de huisvesting van de Rechtspraak draagt bij aan de ombuigingstaakstellingen van het kabinet. De precieze hoogte van eventuele besparingen voor de rijksoverheid is afhankelijk van meerdere variabelen, zoals het moment waarop gerechtsgebouwen vrijvallen, het moment waarop een opvolgend gebruiker wordt gevonden en eventuele mogelijkheden voor afstoot van overtollig vastgoed. De besparingen voor de rijksoverheid zijn derhalve op dit moment niet nauwgezet in kaart te brengen.
Witwasdossiers die blijven liggen bij de Financial Intelligence Unit |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Witwasdossiers blijven liggen»?1
Ja.
Klopt het dat van alle in 2014 bij de Financial Intelligence Unit (FIU) binnengekomen ongebruikelijke transacties bijna 30.000 «verdacht» zijn verklaard? Naar hoeveel van deze verdacht verklaarde transacties is daadwerkelijk onderzoek gedaan, door welke instanties, en kunt u de aantallen uitsplitsen naar instantie?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard. Deze informatie van de FIU-Nederland over verdachte transacties (VTs) is waardevol voor de opsporing, bijvoorbeeld als informatiebron (intelligence);het kan er onder meer toe leiden dat een melder wordt gehoord of dat achterliggende stukken worden opgevraagd. Deze VTs zijn echter niet als zodanig «geoormerkt» in eventuele verdere opsporings- en vervolgingsonderzoeken. VT’s zijn niet terug te vinden in bijvoorbeeld het strafdossier, onder meer omdat een VT nog geen redelijk vermoeden van schuld betekent als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering; daarvoor is meer informatie nodig. Het Openbaar Ministerie (OM) registreert niet op grond van welke soort informatie een strafzaak is gestart. De oorspronkelijke VT wordt in een dergelijk geval niet als zodanig expliciet genoemd in het bewijsmiddelenoverzicht in het strafdossier. Overigens staat de landelijk officier van justitie witwassen in nauw contact met de FIU-Nederland, waardoor niettemin een goed niveau van terugkoppeling is gewaarborgd.
Zoals ook blijkt uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer2 en het Jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland3 zijn verbeteringen mogelijk in het inzicht in de prestaties van de witwasketen, inclusief het daadwerkelijk gebruik van VTs voor opsporing en vervolging. Met die verbeteringen is inmiddels een begin gemaakt. De FIU-Nederland heeft met haar opsporings- en handhavingspartners
(prestatie-)afspraken gemaakt over het gebruik en terugkoppeling van VTs. Zo hebben de FIU-Nederland en de FIOD/het Anti Money Laundering Centre4 (AMLC) medio 2014 afspraken gemaakt over het registreren van onderzoeken die starten op basis van intelligence van de FIU-Nederland. Het betreft opsporingsonderzoeken die door de FIOD en de speciale FINEC-teams van de nationale politie, in overleg met het OM, worden verricht. Dit heeft geleid tot meer cijfermatig inzicht in het aantal onderzoeken en de wijze van afdoening van onderzoeken die langs deze route worden opgestart.
Daarnaast zijn er uiteraard ook onderzoeken die (mede) op grond van informatie van de FIU-Nederland worden opgestart door opsporingsambtenaren van de politie die niet tot de FIOD en de speciale FINEC-teams behoren. Informatie van de FIU-Nederland inzake een verdachte transactie wordt ook gebruikt voor andersoortige strafzaken dan witwaszaken of het afpakken van crimineel vermogen.
In hoeveel gevallen heeft een onderzoek naar een verdacht verklaarde transactie geleid tot strafrechtelijke vervolging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het aantal verzoeken van Justitie aan de FUI in het kader van strafrechtelijk onderzoek, zogenoemde LOvJ-verzoeken, de laatste jaren is gedaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor?
Door middel van een zogenoemd LOvJ-verzoek vragen de opsporingsinstanties en/of het OM aan de FIU om ten aanzien van een specifieke verdachte te beoordelen of een ongebruikelijke transactie wellicht als verdacht moet worden aangemerkt. De verwachting is dat er vanaf 2015 rond de 1100 LOvJ-verzoeken per jaar zullen worden gedaan aan de FIU-Nederland. Dit aantal is vergelijkbaar met dat van de afgelopen jaren.5
Ook hier heeft de FIU-Nederland verbeteringen doorgevoerd om in samenwerking met opsporingspartners beter en efficiënter in te kunnen spelen op prioriteiten van die partners. De FIU-Nederland beoogt de opsporing zo goed mogelijk te voorzien van financiële intelligence. Het LOvJ-verzoek is één van de wijzen van ontsluiting van deze informatie. FIU-Nederland wordt ook steeds beter om de aanvankelijke informatie aan te vullen en zo volledig mogelijk aan de opsporing aan te leveren, zodat een (aanvullend) LOvJ-verzoek vaak niet meer nodig is.
Bent u van mening dat door de verschillende instanties die zijn betrokken bij de aanpak van witwassen voldoende wordt gedaan met de door de FIU verzamelde informatie?
In 2011 lag de bestrijding van witwassen in Nederland ten opzichte van andere landen die lid zijn van de Financial Action Taskforce (FATF) op een hoog niveau, blijkt uit een evaluatie van FATF.6 Dit hoge niveau is de afgelopen jaren doorgezet, waarbij de laatste jaren ook steeds meer grote en complexe onderzoeken zijn gedraaid. Daarbij speelt de informatie verzameld door de FIU-Nederland een rol van betekenis omdat de verdachte transacties relevante tactische en operationele informatie kunnen opleveren voor strafrechtelijke onderzoeken, inclusief die naar het financieren van terrorisme. De informatie van de FIU wordt ook op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Daarnaast kan de door de FIU verzamelde informatie ook worden gebruikt in het kader van het opwerpen van barrières.
Tegelijkertijd zijn de FIU-Nederland en de handhavings- en opsporingsinstanties zich bewust van het feit dat verbeteringen mogelijk zijn met betrekking tot de inzet van FIU-informatie. Zoals uit het jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland ook blijkt, zijn maatregelen ingezet om te zorgen dat het aanbod van VT-informatie door de FIU-Nederland en de vraag van de handhavings- en opsporingspartners zo goed mogelijk op elkaar aansluiten. Beleidsprioriteiten worden bijvoorbeeld afgestemd en in specifieke projecten overlegt de FIU-Nederland met de partners wat de meest effectieve wijze is om VT-informatie aan te leveren.
Zie ook het antwoord op vragen 2 en 3.
De PvdA bepleitte eerder al om de coördinatie tussen instanties die zich bezighouden met de opsporing van witwassen te verbeteren2; welke maatregelen worden genomen om de coördinatie te verbeteren?
Op verschillende vlakken wordt samengewerkt tussen de betrokken instanties. Er is bijvoorbeeld een landelijk kennis- en expertisecentrum ingericht – het eerder genoemde AMLC – waarin alle relevante handhavende diensten samenwerken. Het AMLC beoogt door het samenbrengen van kennis en ervaring de totale landelijke informatiepositie te versterken en te borgen. Het AMLC faciliteert het delen van kennis en stimuleert de operationele samenwerking op het terrein van witwassen. Zo hebben de betrokken deelnemende partners besloten tot centrale coördinatie van de afweging welke witwaszaken verder strafrechtelijk in behandeling zullen worden genomen.
Verder is er het Financieel Expertise Centrum (FEC). Dit is een samenwerkingsverband van de Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank, de FIU-Nederland, de Belastingdienst, de FIOD, het OM en de nationale politie. Binnen het FEC worden thematisch onderwerpen die de integriteit van de financiële sector raken, aangepakt. Witwassen is één van deze thema’s.
Daarnaast hebben de Belastingdienst, de Douane, de FIOD, het OM, de nationale politie en de FIU-Nederland het samenwerkingsverband «informatiebox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen» (iCOV) opgericht. Het doel van iCOV is het in kaart brengen van onverklaarbaar of crimineel vermogen, het blootleggen van witwas- of fraudeconstructies en het kunnen innen van overheidsvorderingen ter ondersteuning van de publiekrechtelijke taakuitoefening van de deelnemende organisaties.
Ook is een start gemaakt met het opstellen van een eerste National Risk Assessment (NRA). Deze wordt naar verwachting in 2016 opgeleverd. Op grond van de uitkomsten van het NRA kan beleid worden ontwikkeld met voor alle betrokken partijen gemeenschappelijke en afgewogen prioriteiten.
De aanpak door de FIU-Nederland, de FIOD, het OM, de nationale politie en de financiële toezichthouders van schending van de meldplicht ongebruikelijke transacties is de afgelopen jaren intensiever en effectiever geworden. Meldingsplichtige instellingen zijn zich hierdoor meer bewust van hun wettelijke verplichtingen terzake.
Worden witwaspraktijken ook strafrechtelijk vervolgd? Deelt u de mening dat naast het vergoeden van schade, witteboordencriminelen ook zoveel mogelijk strafrechtelijk moeten worden aangepakt?
Ja, witwaspraktijken worden ook strafrechtelijk vervolgd. Uitgangspunt van strafrechtelijk beleid is dat bij elk opsporingsonderzoek naar misdrijven met financieel gewin onderzoek wordt gedaan naar geldstromen die gepaard gaan met deze misdrijven en dat het crimineel geld wordt afgepakt.
Het OM bestrijdt witwassen intensief samen met alle relevante ketenpartners. Voorop in de bestrijdingsmethode staat het behalen van effect. Een effectieve aanpak van witwassen bestaat uit een ketenbrede aanpak, waarbij een combinatie gezocht wordt van zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke mogelijkheden. Elke interventie die witwassen voorkomt, is een effectieve interventie. Het strafrecht is één van de mogelijke interventies binnen het arsenaal van mogelijke interventies.
Vervolging kan in het geval van witwassen geschieden voor het witwassen zelf, voor het aan het witwassen ten grondslag liggende delict of voor beide delicten. Verder kan de officier van justitie ter terechtzitting ook bijvoorbeeld een verbeurdverklaring of een vergoeding van eventuele geleden schade eisen.
Het gebruik van Protix |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Eindrapportage Brabant Protein Future – Een nieuwe Proti-keten»?1
Ja.
Waarom hebben insecten in onder andere de Verenigde Staten en Canada al een officiële status als zijnde geschikt voor humane consumptie en in de EU nog niet? Bent u bereid u in te zetten voor een dergelijke status in Europees verband?
De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) heeft geen verbod op het gebruik van insecten voor humane consumptie. Dit houdt in, dat de algemene eisen voor voedselveiligheid van kracht zijn: de fabrikant moet kunnen garanderen, dat het een veilig product is en dit ook kunnen aantonen wanneer daar naar wordt gevraagd door de FDA. Daarnaast is insecteneiwit in de VS niet geclassificeerd als «GRAS» (generally recognized as safe). Er is derhalve geen sprake van een officiële status van insecten als zijnde geschikt voor humane consumptie.
Nederland is voorstander van het wegnemen van belemmeringen in Europese wet- en regelgeving ten behoeve van het gebruik van insecten mits dit kan op een veilige manier voor mens, dier en milieu. Nederland pleit hier ook actief voor.
Waarom mogen organische reststromen waarin vlees of vis is verwerkt op enkele uitzonderingen na niet worden gebruikt als voedsel voor insecten? In hoeverre belemmert dit de toepassing van insecten in de voedselindustrie? Welke mogelijkheden ziet u om deze belemmering in de regelgeving aan te passen? Bent u daartoe bereid?
Er zijn twee Europese verordeningen van toepassing op het voederen van dierlijk materiaal aan landbouwhuisdieren met het oog op bescherming van de dier- en volksgezondheid, nl. de Dierlijke Bijproducten (DBP) Verordening2 en de TSE Verordening3. De oorsprong van deze Europese regelgeving is mede terug te voeren op de BSE3 crisis in Europa aan het einde van de vorige eeuw.
Volgens de Dierlijke Bijproducten Verordening zijn voor-productiedoeleinden-gehouden insecten landbouwhuisdieren. Insecten kunnen worden gevoerd met rest- en afvalstromen. De DBP Verordening verbiedt echter expliciet het gebruik van keukenafval en etensresten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren. De TSE-verordening verbiedt het voeren van dierlijke eiwitten aan landbouwhuis-dieren. Als gevolg hiervan kunnen insecten gevoerd worden met plantaardig materiaal, maar niet met vlees- en vis(-resten). Uitzondering hierop zijn zuivel en ei.
Vervoedering van dierlijke reststromen zou de mogelijkheden voor de insectensector verruimen. Deze mogelijkheid kan evenwel pas toepassing krijgen als deze vorm van substraat/voedsel voor insecten veilig kan worden toegepast, en de wet- en regelgeving op basis daarvan is aangepast. Het Europees voedselveiligheidsagentschap EFSA heeft recent een wetenschappelijke advies over de toepassing van insecten als voedsel en diervoeders gepubliceerd in opdracht van de Europese Commissie. Het aspect substraten/voedsel voor insecten is daarin meegenomen. Dit advies zal de komende tijd door de Europese Commissie besproken worden met de lidstaten. Hieruit zal moeten blijken of de risico’s voldoende bekend zijn en beheerst kunnen worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is Nederland voorstander van aanpassing van de wet- en regelgeving betreffende het gebruik van insecten, mits dit op een veilige en verantwoorde manier kan gebeuren en zal ik mij hiervoor ook inzetten.
Waarom is de toepassing van insecten in «feed», dus als voedsel voor andere dieren, nog niet toegestaan? Om welke belemmering gaat het specifiek? Waarom mag dit in veel landen buiten de EU wel?
In 2001, tijdens de BSE-crisis, koos de Europese Unie voor een verbod op alle dierlijke eiwitten in voeders voor voedselproducerende dieren, tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan; de zgn. «feed ban». Op basis van de TSE Verordening is het daarom niet toegestaan verwerkte dierlijke eiwitten, waaronder die van insecten, te verstrekken aan landbouwhuisdieren. De afgelopen jaren zijn enkele specifieke soorten dierlijke eiwitten weer toegelaten in specifieke soorten diervoeders na een positief EFSA advies waar dat veilig, verantwoord en controleerbaar mogelijk was.
Europa, evenals Noord Amerika, heeft geen historie en cultuur betreffende het gebruik van insecten in de voedselketen. Onder andere tijdens het eerste mondiale congres «Insects to feed the World» door Wageningen UR en FAO (mei 2014, Ede) bleek, dat in bijna alle andere werelddelen dit min of meer wel het geval is. Het feit dat wij insecten niet toepassen in/als voedsel en diervoeder, in combinatie met de ervaringen van de BSE-crisis, maakt dat Europa uiterste zorgvuldigheid wil bij de toepassing van insecten en daarbij eerst om een wetenschappelijk verantwoorde risicobeoordeling vraagt alvorens verruiming van wet- en regelgeving aan de orde te willen stellen.
Denkt u ook dat het kunnen gebruiken van insecten op grotere schaal in de voedselindustrie een bijdrage kan leveren aan vraagstukken rondom onze voedselvoorziening? In hoeverre denkt u dat het gebruik van insecten een bijdrage kan leveren aan duurzaamheidsdoelstellingen?
De mondiaal stijgende vraag naar voedsel maakt de opgave om te komen tot een ecologisch houdbaar voedselsysteem steeds belangrijker. Dit biedt mogelijkheden en kansen voor innovatie van onze eiwitvoorziening, zowel ten aanzien van de productie als de consumptie. Zoals aangegeven in de voedselagenda van 30 oktober jl. onderkent het kabinet dat alternatieven in aanbod en consumptie van dierlijke eiwitten noodzakelijk zijn voor een houdbaar voedselsysteem. Met Green Deals en het Topsectorenbeleid worden kansrijke initiatieven voor het gebruik van nieuwe eiwitten in producten en aanpassingen van het consumptiepatroon gesteund. Insecten kunnen hierbij als één van de andere, nieuwe en meer duurzame eiwitbronnen een rol gaan vervullen naast bijvoorbeeld plantaardige eiwitten (o.a. peulvruchten), algen en wieren, en mogelijk kweekvlees.
Dit kan op termijn een belangrijke bijdrage leveren aan de mondiale voedselvoorziening en een verlaging van de milieudruk opleveren.
De financiering van geestelijke begeleiding bij palliatieve zorg in de thuissituatie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Hanke Bruins Slot (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u diverse keren heeft bevestigd dat geestelijke verzorging voor patiënten met een levensbedreigende ziekte in de thuissituatie sinds 1 januari 2015 onder de Zorgverzekeringswet valt?
Geestelijke verzorging is diverse malen aan de orde geweest in het gesprek met uw Kamer. Over geestelijke verzorging is in 2010 een brief aan de Kamer gestuurd1, waarin wordt ingegaan op de positie van geestelijke verzorging2 in het stelsel van de wettelijke verzekeringen. Deze uiteenzetting geldt nog steeds.
Alleen wanneer een interventie behoort tot de verzekerde aanspraken in de Zvw is een zorgverzekeraar gehouden deze te vergoeden. In de curatieve zorg is de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, ook in de extramurale setting, onlosmakelijk onderdeel van de behandeling. Binnen de geneeskundige zorg zijn het vooral de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende die een rol spelen bij de palliatief terminale zorg in de thuissituatie. Er is een grens aan datgene wat de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende in deze fase aan begeleiding kunnen bieden. Waar die grens ligt wordt niet bepaald door de regelgeving, maar door de beroepsgroepen zelf. Zij geven immers inhoud aan de begrippen «zorg zoals huisartsen die plegen te bieden» en «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», die de basis vormen voor de palliatief terminale zorg binnen de basisverzekering.
Krijgt u ook signalen dat zorgverzekeraars niet bereid zijn de geestelijke verzorging te vergoeden aan hen die de feitelijke prestatie leveren? Wat is volgens u hiervan de reden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat de vergoeding van palliatieve zorg in de aanspraak wijkverpleging alleen de functies persoonlijke verzorging en verpleging omvat, waardoor palliatieve zorgverleners geen mogelijkheid hebben de geestelijke verzorging vergoed te krijgen?
Wijkverpleging bestaat onder andere uit persoonlijke verzorging en verpleging5. Onder de persoonlijke verzorging valt ook de ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan met de persoonlijke verzorging aan de patiënt en desgevraagd aan de naasten van de patiënt. Onder verpleging valt ook de met verpleging vervlochten regie en coördinatie bij multidisciplinaire zorgverlening, en ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan me de zorgbehoefte van de patiënt en desgevraagd aan naasten van de patiënt. Dit betekent dat met deze prestaties de palliatieve zorg, zoals de beroepsgroep «de zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden» beschrijft, bekostigd kan worden.
Hoe komt het dat geestelijke verzorging, ondanks uw eerdere verzekering, blijkbaar nog steeds geen onderdeel is van een declarabel zorgproduct? Hoe gaat u er op zo kort mogelijke termijn voor zorgen dat dit wel het geval wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de vergoeding niet mag stoppen op de dag van overlijden van de patiënt, zodat bijvoorbeeld ook een nazorggesprek met de familie nog wordt vergoed?
Ik ben van mening dat een afrondend gesprek vanzelfsprekend is en dat hiermee kwalitatief goede zorg wordt geboden.
Deelt u – gelet op de IKNL-richtlijn Spirituele Zorg (Integraal Kankercentrum Nederland) – de mening dat gespecialiseerde kennis nodig is om de zingeving van de zieke te begeleiden, en dat zorgverzekeraars er daarom niet mee kunnen volstaan de geestelijke verzorging in te kopen bij niet daarvoor opgeleide zorgverleners, zoals verpleegkundigen of verzorgenden?
De Zvw kent functiegerichte aanspraken. Dit betekent dat niet op voorhand is vastgesteld dat een bepaalde beroepsgroep de zorg mag bieden. De zorgverzekeraar is vrij om andere beroepsbeoefenaren te contracteren voor het leveren van verzekerde prestaties voor zover zij bekwaam en bevoegd zijn (met uitzondering van de voorbehouden handelingen). De zorgverzekeraars dienen altijd aan hun zorgplicht jegens hun verzekerden te voldoen. Dat betekent dat als zorgverzekeraars zorg inkopen bij zorgaanbieders zij de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van deze (ingekochte) zorg moeten borgen.
Het is aan zorgprofessionals om in richtlijnen, zorgmodules en zorgstandaarden aan te geven wat kwalitatief goede zorg inhoudt. Dit betekent niet dat al deze beschreven goede zorg automatisch vergoed moet worden door de zorgverzekeraar. Mij zijn geen signalen bekend dat zorgverzekeraars de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, zoals door de beroepsgroepen zelf beschreven binnen de grenzen van zorg zoals huisartsen en verpleegkundigen die plegen te bieden, niet inkopen en vergoeden en dus hun zorgplicht niet nakomen.
Bent u, gelet op het voorgaande, van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht op dit moment niet nakomen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat zij hun zorgplicht wel nakomen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat de zorgverleners in de eerste lijn vaak onvoldoende, tot niet, op de hoogte zijn van de mogelijkheden rondom geestelijke begeleiding, en hoe de geestelijk verzorger zich als functie verhoudt tot andere functies, zoals de POH-GGZ (Praktijkondersteuner Huisarts – Geestelijke Gezondheidszorg) en maatschappelijk werk of eerstelijns psycholoog?
Ik kan me voorstellen dat de positie van geestelijke verzorging in het stelsel van de wettelijke verzekeringen bij andere zorgverleners in de eerste lijn onvoldoende bekend is. Omdat er de laatste jaren veel is veranderd in de (bekostiging van de) zorg, heb ik Agora6 gevraagd om samen met de betrokken partijen (zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten, Zorginstituut Nederland) te inventariseren welke verbeteringen mogelijk zijn. Dit past binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg, waar expliciet aandacht wordt gevraagd voor de spirituele dimensie van palliatieve zorg.
Vindt u het, gelet op de vorige vraag, eveneens belangrijk dat er bij eerstelijns zorgverleners een bewustwordingsproces op gang komt over de plek en de waarde van spirituele zorg in de laatste levensfase, zodat zij de vragen op dit gebied beter herkennen, en eerder geestelijke verzorgers inschakelen? Ziet u mogelijkheden voor uzelf weggelegd om dit bewustwordingsproces op gang te (laten) brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het mogelijk zijn deze vragen uiterlijk voor het binnenkort te plannen Algemeen overleg palliatieve zorg te beantwoorden?
Ja.
Problemen met de bekostiging van het voortgezet speciaal onderwijs aan leerlingen ouder dan 18 jaar |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat zeer moeilijk lerende leerlingen (ZMLK) vanaf hun achttiende jaar thuis komen te zitten, terwijl zij volgens de Wet op de expertisecentra (WEC) recht hebben op onderwijs in ieder geval tot en met het schooljaar waarin zij 20 jaar oud worden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In de Wet op de expertisecentra, artikel 39, vierde lid, is geregeld dat leerlingen uiterlijk tot hun twintigste levensjaar ingeschreven kunnen blijven op het voortgezet speciaal onderwijs (vso). In sommige gevallen kan verblijf na het twintigste jaar aangewezen zijn, ter voltooiing van de opleiding of vanwege verhoging van de arbeidsgeschiktheid. Dan kan aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ontheffing worden gevraagd. Het uitgangspunt is dat per leerling de afweging wordt gemaakt wat het beste is: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming buiten het onderwijs. Dit kan er dan ook toe leiden dat leerlingen op hun achttiende jaar het vso verlaten. De afweging is gebaseerd op het ontwikkelingsperspectief van de leerling en gebeurt in overleg met de ouders.
Is het waar dat bekostiging van 18 + leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs slechts kan worden voortgezet als er goed onderbouwd kan worden dat er sprake is van leeropbrengsten? Kunt u dit toelichten?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kunnen leerlingen ook na hun achttiende op het vso blijven. Of dat wenselijk is, moet in overleg met de ouders en op basis van het ontwikkelingsperspectief van de leerling worden beoordeeld. Voor iedere leerling die rechtmatig staat ingeschreven op het vso ontvangt de school bekostiging, ook voor leerlingen ouder dan achttien jaar. Er wordt geen korting toegepast voor deze groep leerlingen.
Wat is uw oordeel over scholen voor speciaal onderwijs die stoppen met het bieden van passend onderwijs aan leerlingen boven de 18 jaar – op uitzonderlijke situaties na – vanwege het gebrek aan middelen door de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?3
Vso-scholen ontvangen bekostiging voor iedere leerling die ingeschreven staat, ongeacht de leeftijd. Een afweging op financiële gronden vanuit het vso om niet te zorgen voor passend onderwijs voor leerlingen boven de achttien jaar kan dan ook niet aan de orde zijn.
Is het een juiste uitvoering van de wet als scholen voor speciaal onderwijs een plan ontwikkelen om leerlingen vanaf 18 jaar te begeleiden in een andere vorm – zoals een werkschool/kweekvijver voor arbeidstoeleiding – wat bekostigd zou moeten worden vanuit de dagbesteding en uitgevoerd zou moeten worden door een «aftakking» van de school in samenwerking met een zorgaanbieder? Betekent dit dat gemeenten in het kader van de dagbesteding het onderwijs van leerlingen van 18 t/m 20 jaar in het voortgezet speciaal onderwijs moeten gaan betalen in plaats van het ministerie/samenwerkingsverbanden/scholen voor speciaal onderwijs? Kunt u deze bijzondere constructie nader toelichten?
In de beschreven constructies moet het duidelijk zijn of het gaat om onderwijs of om een (arbeidsmatige) dagbesteding. Indien er sprake is van onderwijs ontvangt de instelling hiervoor onderwijsbekostiging. Hier valt een stage ook onder. Indien er sprake is van (arbeidsmatige) dagbesteding draagt de gemeente zorg voor de financiering. Voor deze groep jongeren hebben scholen en gemeenten een gemeenschappelijk belang bij een goede overgang van het onderwijs naar een vervolgbestemming, zoals de arbeidsmarkt. Vanuit dat gemeenschappelijk belang is het logisch dat scholen en gemeenten samenwerken en afspraken maken om dit goed te organiseren. Dit kan doordat gemeenten extra in dit overgangstraject investeren, bijvoorbeeld door de inzet van jobcoaches bij stages.
Bent u zich ervan bewust dat zeer moeilijk lerende leerlingen een langer leertraject nodig hebben en daardoor ook na hun 18e jaar nog onderwijs nodig hebben om het gewenste uitstroomprofiel te behalen? Acht u het voor alle leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs haalbaar om voor hun achttiende jaar school af te maken? Kunt u dit toelichten?
Het is belangrijk dat jongeren goed worden voorbereid op de volgende stap na het vso. Per leerling moet, in lijn met het ontwikkelingsperspectief, gekeken worden naar het moment waarop de leerling doorstroomt naar dagbesteding, toetreedt tot de arbeidsmarkt of, in uitzonderlijke gevallen het vervolgonderwijs betreedt. Het moment waarop die vervolgstap mogelijk is, verschilt per kind. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u van mening dat de middelen die scholen voor voortgezet speciaal onderwijs krijgen voldoende zijn om onderwijs te kunnen blijven bieden aan leerlingen boven de 18 jaar? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoeveel signalen heeft u ontvangen van scholen voor speciaal onderwijs dat zij leerlingen boven de 18 jaar niet meer standaard onderwijs aanbieden? Kunt u een overzicht van deze scholen met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hier uiterlijk in het voorjaar 2016 over te informeren?
Concrete signalen over scholen heb ik niet ontvangen. Een dergelijk overzicht kan ik dan ook niet leveren. Wel heb ik van het Landelijk expertise centrum speciaal onderwijs (Lecso) begrepen dat in sommige regio’s er samenwerkingsverbanden zijn die de regel hebben om toelaatbaarheidsverklaringen te laten aflopen op een vaste leeftijd. Dit kan mijns inziens niet betekenen dat al die leerlingen uitstromen. De overweging of en wanneer een leerling toe is aan de volgende stap kan namelijk niet gebonden zijn aan één bepaalde leeftijd. Wel kan het moment gebruikt worden om met elkaar te kijken hoe het vervolg er uit moet zien. Er moet dan altijd gekeken worden naar de behoefte van het individuele kind. Dit kan er bijvoorbeeld ook toe leiden dat voor leerlingen opnieuw een toelaatbaarheidsverklaring wordt afgegeven. Indien scholen onterecht leerlingen na achttien jaar verwijderen en daardoor zich aan hun zorgplicht onttrekken kan de inspectie daar tegen optreden. Een specifiek onderzoek lijkt mij niet nodig: het loopt namelijk al mee in het toezichtskader van de inspectie.
Heeft u al invulling gegeven aan de motie Ypma c.s. over de garantie van onderwijs aan ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot het 20ste levensjaar? Deelt u de mening dat een dergelijke garantie-op basis van de WEC – ook voor andere leerlingen in het speciaal onderwijs zou moeten gelden? Waarom wel/niet?4
In de motie Ypma c.s. wordt de regering gevraagd te garanderen dat ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot hun twintigste jaar naar het vso kunnen. De Wet op de expertisecentra biedt die mogelijkheid nu al. De daadwerkelijke overstap naar een vervolgbestemming is afhankelijk van de ontwikkeling van een leerling en kan dus ook achttien jaar zijn.
Bent u bereid voor het voortgezet speciaal onderwijs extra bekostiging beschikbaar te stellen voor leerlingen boven de 18 jaar die vanwege hun beperking nog extra onderwijs nodig hebben, zoals u dat ook gedaan heeft voor ernstig meervoudige beperkte leerlingen die extra zorg nodig hebben?5
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke andere stappen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs ook daadwerkelijk gebruik kunnen maken van het recht om naar school te gaan tot en met het schooljaar waarin ze 20 worden? Bent u bereid om deze jongeren een zo groot mogelijke kans te geven op persoonlijke ontwikkeling?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het uitgangspunt dat per jongere wordt bekeken wat passend is: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming daarbuiten. Dat gebeurt op basis van het ontwikkelingsperspectief, in samenspraak met de ouders en is gericht op het vergroten van de persoonlijke ontwikkeling van de jongere.
Kunt u de Kamer een overzicht geven van het aantal leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet speciaal onderwijs uitgesplitst voor de jaren 2010 tot en met 2015?
1-10-2010
1-10-2011
1-10-2012
1-10-2013
1-10-2014
Totaal 18 jaar en ouder
4.353
4.371
4.216
4.255
4.126
De cijfers voor 2015 zijn nog niet beschikbaar.
De Haagse politie voert quota in om meer allochtone agenten in dienst te krijgen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Haagse politie voert quota in voor allochtone agenten»?1
Ja.
Klopt het dat de Haagse politie een allochtonenquota gaat invoeren? Zo ja, waarom deze voortrekkerij van allochtonen bij de politie?
Deelt u de mening dat de meest geschikte persoon de baan als agent moet krijgen en niet de persoon met het meest geschikte kleurtje? Zo nee, waarom niet?
Ziet u niet dat de burgemeester op deze manier autochtone agenten discrimineert en zo juist verdeeldheid binnen de politieorganisatie creëert? Zo nee, waarom niet?
Tot welke quota (percentage) heeft de burgemeester besloten?
Deelt u de mening dat nu met het diversiteitsbeleid al niet voldoende agenten van allochtone afkomst zijn, zij blijkbaar geen interesse hebben in een baan bij de politie en er met quota dus ongemotiveerde mensen worden aangetrokken? Zo nee, waarom niet?
Welke eisen (taaleis, strafblad etc.) gaat de burgemeester negeren om maar genoeg allochtonen bij de politie te krijgen?
Deelt u de mening dat de Schilderswijk niet inlevingsvermogen van de politie vergt, maar een flinke bezem die de politie erdoor moet halen? Zo nee, waarom niet?
Een analyse over de veiligheidssituatie in de Schilderswijk en de beoordeling welke vorm van politieoptreden daar thans geboden laat ik aan de burgemeester van Den Haag, maar ik twijfel er niet aan dat hij zich daarbij zal willen bedienen van een politieapparaat dat beschikt over het nodige inlevingsvermogen en dat goed weet, aanvoelt en begrijpt wat er in de buurt speelt.
Zegt de burgemeester van Den Haag nou eigenlijk dat autochtone agenten niet geschikt zijn om in bepaalde wijken te werken, omdat zij geen allochtoon zijn?
Ik plaats de woorden van de burgemeester van Den Haag in de context van het actieprogramma van de gemeente en politie-eenheid Den Haag, dat dit najaar is vastgesteld en dat gericht is op het bevorderen van diversiteit en multicultureel vakmanschap en het verminderen van discriminatie. Dit actieprogramma bouwt voort op het landelijk visiedocument «Variëteit, gelijkwaardigheid en verbinding» van de Nationale Politie. Kern van deze visie is, dat de politie toe wil naar een manier van denken en werken waarbij binnen de organisatie optimaal gebruik gemaakt wordt van de variëteit die er is in achtergrond, geslacht, leeftijd, ervaring en expertise. De gemeente en eenheid Den Haag bouwen hierop voort door meer diversiteit en multicultureel vakmanschap binnen de politieorganisatie na te streven. De onrust deze zomer in de Schilderswijk was niet de aanleiding voor het opstellen van deze plannen, maar heeft het actieprogramma voor de Eenheid Den Haag wel een extra stimulans gegeven. Dat er wordt gestreefd naar meer diversiteit betekent niet dat autochtone agenten niet geschikt zijn.
Zo ja, deelt u de mening dat dit niet aan agenten ligt, maar aan de mislukte integratie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de politie zich niet moet aanpassen aan allochtonen, maar allochtonen aan de politie en dat zij hebben te luisteren naar agenten van welke afkomst dan ook? Zo nee, waarom niet?
Iedereen heeft de politie te respecteren, ongeacht de afkomst van de agenten. Maar dat neemt niet weg dat de politie ervoor moet zorgen in staat te zijn om midden in de Nederlandse maatschappij te opereren, te weten wat er speelt en om te kunnen gaan met cultuurverschillen. Het sleutelbegrip om goed politiewerk te kunnen leveren is verbinding.
Klopt het dat er sinds de rellen in de Schilderswijk minder ID-controles worden gehouden en minder boetes worden uitgedeeld?
Het aantal uitgevoerde ID-controles wordt niet bijgehouden. Wat betreft het aantal uitgeschreven boetes ziet de politie een daling in de Schilderswijk sinds maart 2015. Deze dalende trend doet zich echter niet alleen voor in de Schilderswijk, maar is gemeentebreed en is voor de gemeente Den Haag als geheel zelfs groter dan voor de Schilderswijk. Gelet hierop ligt het niet voor de hand een verband te veronderstellen met de rellen die in de zomer in de Schilderswijk plaatsvonden. Dit wordt ook bevestigd door de burgemeester van Den Haag, die mij heeft gemeld dat er geen sprake is van beleid om in de Schilderswijk minder te controleren en beboeten en dat agenten ook geen belemmering ervaren om te controleren of te beboeten. Wel neemt de politie uiteraard het advies van de Nationale ombudsman ter harte om betere uitleg te geven bij ID-controles.
Deelt u de mening dat als allochtonen weer eens discriminatie roepen, het dan geen oplossing is om dan maar minder te gaan handhaven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wanneer staat u nu eindelijk eens pal voor de politie en stopt u de onterechte beschuldigingen van discriminatie aan hun adres?
Bent u bereid de burgemeester duidelijk te maken dat hij niet iedere keer moet buigen als iemand in de Schilderswijk weer eens racisme of discriminatie roept, zeker gezien Leidse criminologen geen aanwijzingen vonden voor etnisch profileren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de politie op het moment wel wat beters te doen heeft, zoals boeven vangen, reorganiseren etc., dan de slechte maatregel van een allochtonenquota invoeren voor een niet bestaand probleem?
Gaat u per direct contact opnemen met de burgemeester van Den Haag om deze belachelijke allochtonenquota bij de politie tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
De Nederlander die mogelijk 31 jaar ten onrechte vastzit in de VS |
|
Henk Krol (50PLUS), Harry van Bommel , Michiel van Nispen , Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over deze zaak?1
Ja. Allereerst wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om nogmaals het doel van overbrenging van Nederlandse gedetineerden uit het buitenland toe te lichten, te weten de verdere tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde straf met het oog op het bevorderen van de resocialisatie in de samenleving, waarmee de veroordeelde verbonden is. Om voor overbrenging naar Nederland in aanmerking te komen, gelden – conform het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland (Kamerstukken II 2007/2008, 31 200 VI, nr. 30) – in het bijzonder twee criteria: (1) er dient sprake te zijn van aantoonbare en voldoende binding met Nederland zodat (2) de overbrenging kan bijdragen aan een geslaagde maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Nederland. Teneinde aan dit doel te kunnen voldoen, moet, ongeacht de mate van binding met Nederland, worden voldaan aan de voorwaarde dat conform de verdragseis een strafrestant van zes maanden moet resteren dat na overbrenging naar Nederland kan worden geëxecuteerd.3 In de zaak van de heer Singh is hiervan geen sprake vanwege het overschrijden van het toepasselijke Nederlandse strafmaximum van 30 jaar gevangenisstraf. Hierdoor leent deze zaak zich niet voor toepassing van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots).
Voor de volledigheid merk ik op dat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. Betrokkene heeft in 1970 Nederland verlaten om zich met zijn gezin in de Verenigde Staten te vestigen en daar een bestaan op te bouwen. De thans aangevoerde mogelijkheid van verblijf bij familie in Nederland weegt niet op tegen een zo langdurige afwezigheid uit Nederland.
Is er bij het vaststellen van de aanwezigheid van een voldoende en aantoonbare binding rekening gehouden met het feit dat de familie van de heer Singh in Nederland woont en hem terug wil, wat ook terugkomt in de Reclasseringsrapportage? Zo ja, waarom was deze overweging niet voldoende om binding vast te stellen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit argument alsnog te laten meewegen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij het maken van de beslissing om niet tot overbrenging naar Nederland over te gaan rekening gehouden met de bereidverklaring van een gemeente om de heer Singh te begeleiden bij zijn terugkeer in de maatschappij? Zo ja, waarom was deze overweging niet voldoende om een verklaring af te geven dat de heer Singh zal worden begeleid bij terugkeer? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit argument alsnog te laten meewegen?
Zoals in het voorgaande antwoord is aangegeven, kan niet worden voldaan aan het doel en de strekking van het Vogp en de Wots, vanwege het ontbreken van een strafrestant en omdat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. De bereidheidverklaring van een gemeente om de heer Singh bij zijn terugkeer in de Nederlandse samenleving te begeleiden brengt hierin geen wijziging.
Klopt het dat de stichting PrisonLAW in maart 2015 het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft verzocht om bij een eventuele afwijzing van de aanvraag in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) de afwijzing zodanig te formuleren dat indien de heer Singh wordt uitgezet hij zal worden opgenomen door de Nederlandse gemeenschap? Zo ja, waarom is aan deze oproep geen gehoor gegeven gezien de gevolgen voor de vervroegde vrijlating?
Nee, de stichting PrisonLAW heeft mij in maart 2015 geen verzoek gedaan, zoals in de vraagstelling is verwoord. Wel is in deze brief verzocht om, mede op basis van humanitaire overwegingen, medewerking en instemming te verlenen aan overbrenging naar Nederland op grond van de Wots.
Waarom beoordeelt u in dit geval zo strikt de vraag of er voldoende strafrestant over is na overbrenging, terwijl er een aantal voorbeelden zijn van zaken zoals gedetineerde Nederlanders in Thailand en Venezuela waarbij Nederlanders wel overgebracht werden naar Nederland terwijl er feitelijk onvoldoende strafrestant over was? Wat maakte hun situatie anders dan de situatie van de heer Singh? Waarom wordt nu rigide vastgehouden aan de eis van het strafrestant?
Voorbeelden van zaken bijvoorbeeld uit Venezuela, waarin na overbrenging naar Nederland onvoldoende strafrestant resteerde, zijn mede het gevolg van het toen nog geldende beleid dat bij de behandeling van Wots-verzoeken de omzettingsprocedure werd toegepast. In een aantal gevallen leidde dit tot een situatie, waarbij overbrenging plaatsvond zonder strafrestant. Mede tegen deze achtergrond is per 1 januari 2014 besloten tot de beleidswijziging dat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging met veel landen, waaronder Venezuela en Panama, wordt toegepast met inachtneming van het verdragsrechtelijke strafrestant van zes maanden (Kamerstukken II 2013/2014, 33 742, nr. 5).
Behoudens bovenstaande is in het verleden in een enkel geval, waaronder een zaak uit Thailand, een Nederlandse gedetineerde uit het buitenland naar Nederland overgebracht, waarbij sprake was van geen of onvoldoende strafrestant. Hierbij is altijd sprake geweest van aantoonbare en voldoende binding met Nederland.
Klopt het dat PrisonLAW heeft voorgesteld dat Nederland de levenslange straf overneemt, zodat de heer Singh een beroep kan doen op gratie en resocialisatie ook kan worden opgestart? Waarom hebt u niets gedaan met dit alternatief?
Ja, dit klopt. Hierbij is echter voorbijgegaan aan het feit dat de heer Singh in de Verenigde Staten niet is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Waarom geeft u aan dat er geen officieel verzoek van de Amerikaanse autoriteiten is ontvangen met betrekking tot de overbrenging van de heer Singh, terwijl de VS op 3 maart 2015 de aanvraag tot overbrenging hebben verzonden aan de Nederlandse ambassade te Washington? Hoe en binnen welke termijn is er door het Ministerie van Veiligheid en Justitie gereageerd op deze brief van de Amerikaanse autoriteiten?
De heer Singh heeft zich tot de Amerikaanse bevoegde autoriteiten gewend met een verzoek om overbrenging naar Nederland. Hierop heeft de California Board of Parole Hearings mij krachtens artikel 6, derde lid, van het Vogp verzocht om informatie, waaronder de gevolgen van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh in Nederland. In reactie hierop heb ik bij brief van 23 juli 2015 uiteengezet, waarom het Vogp naar mijn oordeel geen basis biedt voor overbrenging naar Nederland.
De Amerikaanse autoriteiten hebben nimmer verzocht tot overname van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh.
Welke inspanningen heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken geleverd in de zaak van de heer Singh, behalve het recentelijk opstellen van de brief aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie? Deelt u de mening dat inspanningen op zijn plaats zouden zijn vanwege de nadrukkelijke aanwezigheid van humanitaire gronden? Zo nee, waarom niet? Waarom is niet al veel eerder een vertrouwensrapport opgesteld? Had dit niet in ieder geval al in 2005 in de rede gelegen toen de zaak onherroepelijk werd?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer op 18 november 2015 over de consulaire bijstand aan de heer Singh in zijn brief naar aanleiding van het verzoek van het lid Omtzigt gedaan in het ordedebat van 7 oktober 2015 (kenmerk 2015Z18429) als volgt geïnformeerd:
Sinds aanvang van zijn detentie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer Singh de reguliere consulaire bijstand verleend, die onder meer inhield dat de heer Singh met regelmaat bezoek ontving van een consulair medewerker. Daarbij gaf de heer Singh in de regel aan dat hij tevreden was over het optreden van zijn advocaat.
In 1998 ontstond bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid tot het inroepen van een vertrouwensadvocaat in buitenlandse strafzaken. Ten tijde van het inroepen van een beroepsinstantie in de zaak van de heer Singh heeft het ministerie in 1999 volgens de destijds vigerende doelstellingen een advocaat opdracht gegeven tot het uitbrengen van een advies. De vertrouwensadvocaat bracht medio 2000 een kort advies uit. Dit advies richtte zich vooral op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak van de heer Singh en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang. In 2003 werd het vonnis in hoger beroep bevestigd.
Op verzoek van de heer Singh zelf heeft PrisonLAW zich vanaf 2012 in de zaak verdiept, waarbij het ministerie PrisonLAW onder meer heeft gefaciliteerd in het leggen van contacten in de VS en verkrijgen van toegang tot de gevangenis. In 2013 en 2014 heeft PrisonLAW uitvoerig schriftelijk over de zaak gerapporteerd. PrisonLAW heeft zich vervolgens in samenwerking met de lokale advocaten van de heer Singh ingezet voor de Wots-procedure en de Amerikaanse «parole»-procedure voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft dit jaar het «parole» verzoek voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden schriftelijk bij de Amerikaanse autoriteiten ondersteund. Het ministerie is voornemens een gratieverzoek van de heer Singh, zodra dit verzoek voorligt, op humanitaire gronden bij de Amerikaanse autoriteiten eveneens te ondersteunen. Beslissing op beide verzoeken ligt uiteraard bij de Amerikaanse autoriteiten.
Daarbij wil ik opmerken dat de consulaire bijstand die het Ministerie van Buitenlandse Zaken biedt, volgt uit het feit dat de heer Singh beschikt over de Nederlandse nationaliteit. Anders dan bij de toepassing van de Wots, speelt binding met Nederland hierbij geen rol. Dit maakt dat het traject van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot een andere uitkomst kan leiden dan de uitkomst binnen de mogelijkheden die het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft op basis van het Vogp en de Wots.
Waarom stelt u zich op het standpunt dat de WOTS niets te maken heeft met de vervroegde vrijlating, terwijl een woordvoerder van de Amerikaanse hoorcommissie duidelijk heeft aangegeven dat vervroegde vrijlating alleen wordt toegekend als Nederland aangeeft de resocialisatie over te nemen en de heer Singh op te nemen in Nederland?
Het Vogp voorziet uitsluitend in de overname van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en niet in de overname van toezicht op de naleving van justitiële voorwaarden, die aan een vervroegde dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gesteld. Hiervoor bestaat een ander verdrag, te weten het Europees Verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden van 1964. Dit verdrag geldt echter niet tussen Nederland en de Verenigde Staten. Een bedoelde uitspraak van een woordvoerder van de Amerikaanse hoorcommissie is derhalve niet relevant voor het geldende juridische kader.
Wat zijn de redenen dat u als Minister van Veiligheid en Justitie geen gebruik maakt van uw beoordelingsvrijheid? Hoe heeft de belangenafweging ertoe kunnen leiden dat u uiteindelijk in het nadeel van de heer Singh hebt beslist?
Zoals reeds is aangegeven in het antwoord op vraag 7, heb ik geen formeel verzoek van de Amerikaanse autoriteiten ontvangen tot overname van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh. Nochtans zou in deze casus de Wots niet kunnen worden toegepast, omdat het vonnis van de heer Singh niet in Nederland kan worden tenuitvoergelegd, vanwege het ontbreken van een strafrestant. Tevens is het resocialisatiebelang niet met een overbrenging naar Nederland gediend, omdat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. De argumenten die zijn aangevoerd met het verzoek deze te laten meewegen in mijn beoordeling, brengen hierin geen wijziging.
Ook de humanitaire overwegingen die in deze casus worden aangedragen, rechtvaardigen de toepassing van het Wots-beleid niet. Want, hoewel het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, dat de instemming van uw Kamer heeft gekregen, enige ruimte biedt voor humanitaire overwegingen, ontbreekt deze ruimte – conform ditzelfde beleidskader – als geen sprake is van binding met Nederland. De aangewezen mogelijkheden voor Nederland liggen in deze gevallen veeleer op het terrein van de consulaire bijstand (zie het antwoord op vraag 8).
Bovengenoemde toelichting leidt ertoe dat in de casus van de heer Singh de Wots niet het aangewezen instrument is om in aanmerking te komen voor overbrenging naar Nederland.
Op welke manier heeft u in de zaak Singh maatwerk toegepast, aangezien de afwijzing alleen gebaseerd is op wettelijke gronden? Kunt u alsnog motiveren waarom niet van de vijfjarentermijn kon worden afgeweken en waarom de medische en lange detentieduur van de heer Singh van onvoldoende belang werd geacht om tot een andere beslissing te komen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw reactie op de door u ontvangen brief van de heer Singh zelf, waarin hij verzoekt om heroverweging van uw beslissing?
Mijn reactie aan de heer Singh heeft dezelfde strekking als de beantwoording van deze vragen.
Het bericht dat opsporingsdiensten witwasdossiers laten liggen |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat witwasdossiers blijven liggen?1
Een verdachte transactie die FIU-Nederland doorgeeft aan een handhavings- of opsporingsinstantie kan niet gelijk gesteld worden aan een witwasdossier. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Bij de diverse opsporingsdiensten is, in overleg met het Openbaar Ministerie (OM), een continu en gezamenlijk proces gaande van het inbrengen van signalen, het afwegen ervan, het verder opwerken en analyseren van die signalen en het besluiten of, en zo ja, wanneer tot onderzoek dient te worden overgegaan. Dat betekent dat ook sprake is van signalen die niet of niet direct in behandeling worden genomen.
Graag benadruk ik dat de aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en het afpakken van crimineel vermogen, een speerpunt is van dit kabinet. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Kunt u toelichten welke afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de samenwerking tussen de Financial Intelligence Unit (FIU), de opsporingsdiensten en de Belastingdienst als het gaat om witwassignalen?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties aan instanties die een taak hebben in het voorkomen en opsporen van misdrijven. De Belastingdienst heeft een meldrecht; indien de Belastingdienst stuit op mogelijke signalen van witwassen of terrorismefinanciering, meldt de dienst die bij de FIU-Nederland.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
In hoeverre worden deze afspraken uitgevoerd als wordt geconstateerd dat de samenwerking tussen deze organisaties onvoldoende is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen dat er weinig gebeurt met de gegevens die de FIU doorgeeft aan de politie, het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen kunnen zijn om een witwassignaal van de FIU niet verder te onderzoeken?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties (VTs) aan het OM en daarmee aan de opsporingsdiensten. De FIU-Nederland verstrekt geen informatie over VTs aan toezichthouders als de Belastingdienst.
Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785) en op bovenstaande vraag 1.
Klopt het dat de FIU in 2014 ruim 277.000 meldingen kreeg, waarvan er bijna 30.000 verdacht werden verklaard? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan en om hoeveel geld gaat het? Tot hoeveel daadwerkelijke onderzoeken hebben deze meldingen geleid?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 ruim 277.000 meldingen van ongebruikelijke transacties ontvangen zijn. Het klopt ook dat bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland in 2014 verdacht zijn verklaard. De in 2014 verdacht verklaarde transacties zijn echter niet alle in 2014 als ongebruikelijke transactie ontvangen. Een in 2014 ontvangen melding van een ongebruikelijke transactie kan bijvoorbeeld eerst in 2015 verdacht worden verklaard. Het zijn twee relatief afzonderlijke processen.
De informatie van de FIU-Nederland wordt op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Waarom wordt er aan de FIU niet teruggekoppeld wat er met de meldingen wordt gedaan? Zijn hier afspraken over gemaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Hoe lang speelt deze problematiek en wat is er gebeurd of wat gaat er gebeuren om de samenwerking op dit vlak te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de opsporingsdiensten en de Belastingdienst voldoende capaciteit en middelen om alle meldingen van de FIU te onderzoeken? Kunt u aangeven wat de capaciteit is die voorhanden is en hoeveel capaciteit nodig is om de door FIU doorgegeven witwasdossiers die verder onderzoek verdienen daadwerkelijk te onderzoeken?
Voor alle organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen geldt dat zij over voldoende capaciteit en deskundigheid beschikken. Het kabinet hecht aan het behoud hiervan.
De aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en afpakken, is een speerpunt van het kabinet. Dit betekent dat er voortdurend kritisch wordt gekeken of de beschikbare capaciteit en deskundigheid nog voldoende is en of er aanleiding is om deze te versterken.
Voor de bestrijding van witwassen is bijvoorbeeld bij de FIOD de beschikbare tijd gegroeid van 15% van het totaal in 2012 tot 25% van het totaal in 2015.
Het bericht “Illegale opvangers vrijuit om wanbeleid Pieterburen” |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Illegale opvangers vrijuit om wanbeleid Pieterburen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 oktober jl. waarin twee opvangers van zeehonden ontslagen zijn van rechtsvervolging omdat de rechter het gerechtvaardigd vond dat zij de zorg voor die zeehonden niet aan Pieterburen toevertrouwden?2
Het Openbaar Ministerie heeft op 16 oktober jl. hoger beroep ingesteld naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de rechtbank. De zaak is daarmee onder de rechter.
Indien u de analyse van de rechter deelt, vindt u het zorgelijk dat bij een van de drie erkende zeehondenopvangcentra schijnbaar het financieel belang in plaats van het belang van dierenwelzijn voorop staat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn voor u de mogelijkheden om te interveniëren in deze kwestie om te komen tot een oplossing waarin zowel het dierenwelzijn als financiële houdbaarheid is geborgd? Zou u bijvoorbeeld mediation kunnen faciliteren?
De bestaande drie centra met een ontheffing voor de opvang van zeehonden die in nood verkeren, zijn particuliere initiatieven. De overheid stelt op grond van de Flora- en Faunawet de kaders waar de opvangcentra aan moeten voldoen.
In het Algemeen Overleg Natuurbeleid en Biodiversiteit op 28 mei jl. is de opvang van zeehonden aan de orde geweest. In het AO is toegezegd dat in samenspraak met de provincies en betrokken partijen naar mogelijke oplossingen gekeken zal worden.
Op voorspraak van de Waddenprovincies voert de heer B. Eenhoorn op verzoek van mijn voorganger en de provincies een aantal verkennende gesprekken met betrokkenen. Over de uitkomst daarvan zal ik u nader informeren.
De registratie van levenloos geboren kinderen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Doodgeboren kind moet plek krijgen in geboorteregister» en de online-petitie «Ik wil ook in het BRP!»?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Begrijpt u dat ouders pijnlijk geraakt worden door de juridische conclusie van artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek dat kinderen die dood ter wereld komen geacht worden nooit te hebben bestaan? Wat is de reden van deze formulering van dit artikel? Bent u bereid alternatieve formuleringen te onderzoeken, die minder confronterend zijn voor ouders van levenloos geboren kinderen?
Ik heb alle begrip voor het intense verdriet van ouders van wie een kind levenloos ter wereld komt en ik begrijp hun behoefte om een officiële erkenning van het feit dat hun kind ter wereld is gekomen. Om die reden wordt een speciale akte van de burgerlijke stand opgemaakt, die de bewijskracht heeft van een authentieke akte, waarin op verzoek van de ouders de geslachtsnaam en de voornaam of voornamen van het kind worden vermeld. Ook worden de gegevens van de ouders in de akte opgenomen. In een aantal andere landen is daarin wettelijk – nog – niet voorzien. Zo is het niet altijd mogelijk om de geslachtsnaam van het kind op te nemen.
Van de akte van levenloos geboren kind, kunnen ouders een afschrift of uittreksel verkrijgen. Dat kan desgewenst ook op een later moment. Daarmee beschikken zij over een officieel document dat bewijst dat hun kind ter wereld is gekomen.
De formulering van artikel 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is er niet op gericht om het ter wereld komen van een levenloos geboren kind te ontkennen. De bepaling heeft tot doel om mogelijke problemen en complicaties op het terrein van het erfrecht te voorkomen, door vast te stellen dat een levenloos geboren kind geen rechten en plichten kan hebben of aan andere personen kan overdragen.
Hoe staat u tegenover de wens dat levenloos geboren kinderen opgenomen kunnen worden in de Basisregistratie Personen? Welke juridische consequenties zou een dergelijke opname kunnen hebben en ziet u mogelijkheden om onbedoelde consequenties te voorkomen?
Vanuit de doelstelling van de Wet Basisregistratie Personen (BRP) – overheidsorganen voorzien van de in de registratie opgenomen gegevens voor zover zij die gegevens nodig hebben voor de vervulling van hun taak – worden geen gegevens ontleend aan de akte van een levenloos geboren kind voor opname in de BRP. In de basisregistratie personen wordt over een ingeschreven persoon uitsluitend een set van algemene basisgegevens opgenomen die in beginsel nodig is voor de overheidsorganen bij de uitvoering van hun taken. Geen gegevens worden opgenomen en bewaard die geen algemene functie hebben binnen de overheid. Hiermee is niet alleen de doelmatigheid, maar ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gediend. 2 Opname in de BRP van gegevens over een levenloos geboren kind, die niet noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taken van overheidsorganen of aangewezen derden, is niet in overeenstemming met het doel en de uitgangspunten van de basisregistratie personen.
Voor de inschrijving in de BRP na een geboorte in Nederland knoopt de Wet BRP aan bij het bestaan van een geboorteakte. De voorwaarden waaronder een geboorteakte wordt opgemaakt zijn geregeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat niet voorziet in de mogelijkheid om ten aanzien van een levenloos ter wereld gekomen kind een geboorteakte op te maken. Wel wordt er door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van een levenloos geboren kind opgemaakt, die in het register van overlijden wordt opgenomen (artikel 1:19i BW). Er is dus wel een authentieke akte met betrekking tot de geboorte van het kind in de registers van de burgerlijke stand opgenomen, maar er vindt geen inschrijving van een nieuwe ingezetene in de basisregistratie personen plaats.
Acht u het denkbaar dat niet alle ouders van een levenloos geboren kind willen dat dit kind in de BRP opgenomen wordt? Zo ja, hoe kan met de verschillende wensen van ouders omgegaan worden?
Ja, dat acht ik denkbaar. Ik kan mij voorstellen dat er ouders zijn die juist niet willen dat hun levenloos geboren kind wordt geregistreerd, omdat zij dit een privéaangelegenheid vinden. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt vanuit de doelstelling van de basisregistratie – afnemers voorzien van gegevens die ze nodig hebben voor de uitvoering van hun taak – dit gegeven niet opgenomen in de basisregistratie. Zolang overheidsorganen of aangewezen derden aangeven geen behoefte te hebben aan de registratie van een levenloos geboren kind, wordt niet overwogen dit gegeven te registreren.
Op welke wijze worden in andere EU-landen levenloos geboren kinderen geregistreerd? Welke plannen bestaan hiervoor bijvoorbeeld in België en wat is daarvan de status? Hoe beoordeelt u deze buitenlandse voorbeelden?
Er is nagegaan op welke wijze de registratie van levenloos geboren kinderen plaatsvindt in de registers van de burgerlijke stand in een aantal omringende EU-landen. Uit de verkregen informatie blijkt dat in een aantal landen, zoals bijvoorbeeld België en Frankrijk eveneens een akte van levenloos geboren kind wordt opgemaakt, die wordt opgenomen in het register van overlijdensakten. Er zijn ook landen waar een geboorteakte wordt opgemaakt met de aantekening dat het kind levenloos ter wereld is gekomen en er zijn landen waar de regelgeving voorziet in een speciaal register voor levenloos geboren kinderen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Ierland.
In België bestaat het voornemen tot aanpassing van de wet inzake de registratie van levenloos geboren kinderen. Dat vloeit voort uit het regeerakkoord. Ter voorbereiding van de voorgenomen wijziging heeft de Belgische Minister van Justitie een onderzoek laten uitvoeren. Mede naar aanleiding daarvan, ligt het in de bedoeling om in de nieuwe wetgeving rekening te houden met de ontwikkelingen op medisch terrein, waar de grens van levensvatbaarheid lager ligt dan de grens die thans in het Belgische Burgerlijk Wetboek gehanteerd wordt en om het mogelijk te maken om het kind, naast een voornaam, ook een geslachtsnaam te geven, hetgeen in de Nederlandse regelgeving al mogelijk is.3
Van andere lidstaten is op dit moment geen informatie voor handen in verband met de registratie van levenloos geboren kinderen in de bevolkingsadministratie. Voor zover er op korte termijn informatie is verkregen, valt daaruit op te maken dat in andere EU-landen die ook over een bevolkingsadministratie beschikken, daarin geen gegevens van levenloos geboren kinderen worden geregistreerd.
Het bericht dat de Nationale Politie meer aandacht moet hebben voor stalkingszaken |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over de oproep van de Federatie Opvang dat er meer aandacht bij de politie moet zijn voor stalkingszaken?1
Ik ben bekend met de uitzending en het bijbehorende bericht. Ik zal mijn reactie op de verschillende aspecten geven in de antwoorden op onderstaande vragen.
Bent u van mening dat er voldoende capaciteit bij de politie beschikbaar is om stalkingszaken te behandelen? Slaagt de politie er in om alle stalkingszaken op te pakken? Zo niet, waar ligt dat dan aan?
In het algemeen is de vraag naar politiecapaciteit en politie-expertise groot en divers. Daarom wordt er door het bevoegd gezag geprioriteerd. Bovendien wordt er van elke aangifte van huiselijk geweld (25.000 op jaarbasis) een inschatting gemaakt van de ernst en de benodigde opvolging. Dit gebeurt door case-screeners binnen de politie-eenheden. Daarbij wordt de urgentie gewogen en wordt gekeken naar opsporingsmogelijkheden. Urgente gevallen worden met voorrang opgepakt.
Daarnaast speelt Veilig Thuis (advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) een zeer belangrijke rol in dergelijke zaken. Incidenten van huiselijk geweld zoals stalking worden door politie gemeld bij Veilig Thuis. Vanuit haar taakstelling en expertise bekijkt Veilig Thuis elke melding en beoordeelt of er sprake is van acuut gevaar, structurele onveiligheid of complexe problematiek. De samenwerking en afstemming tussen Veilig Thuis, Politie en OM is vastgelegd in een landelijk samenwerkingsprotocol. Samenwerking moet voorkomen dat zaken onopgemerkt blijven en ertoe bijdragen dat zaken tijdig worden geëscaleerd. Vanzelfsprekend is de strafrechtelijke weg niet de enige weg om geweld te stoppen. Ook inzet van bijvoorbeeld de hulpverlening kan een weg zijn. De bijdrage van Veilig Thuis, maar ook van het Openbaar Ministerie en andere organisaties om tot betekenisvolle interventies te komen, is onmisbaar.
Vindt u dat er op dit moment voldoende expertise beschikbaar is bij de politie voor dit soort zaken, ook om slachtoffers van stalking en huiselijk geweld te horen? Zo nee, wat voor stappen gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Nationale Politie werkt aan een nieuwe richtlijn voor stalking? Zo ja, wanneer is deze gereed en bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
Er wordt niet gewerkt aan een nieuwe richtlijn. De politie werkt wel aan het verbeteren van het werkproces Stalking. Een projectgroep met onder meer vertegenwoordigers uit de politie-eenheden waar de ex-partnerdodingen in Den Bosch (2013), Hoofddorp (juni 2015) en Waalwijk (augustus 2015) plaatsvonden, houdt het komende half jaar het werkproces ex-partnerstalking tegen het licht en doet aanbevelingen ter verbetering. De aanbevelingen die worden vastgesteld, worden in de tweede helft van 2016 in een pilot uitgerold in een of meerdere eenheden. Op basis van de ervaringen van de pilot(s) vindt landelijke implementatie plaats van het aangescherpte werkproces.
Klopt het dat stalkingszaken voornamelijk via de ZSM-procedure (Zo Snel, Slim, Selectief, Simpel en Samenlevingsgericht Mogelijk-procedure) worden afgedaan? Zo ja, deelt u de mening dat dergelijke zaken vaak te ernstig en/of te gecompliceerd zijn om via ZSM af te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is juist dat stalkingszaken – net als bijna alle andere zaken – via ZSM binnen kunnen komen en kunnen worden afgedaan. Dat laatste is afhankelijk van een goede triage op basis van de complexiteit van de zaak, de informatie die bij ZSM wordt ontvangen van onder meer Slachtofferhulp, de politie, Veilig Thuis en/of de reclassering. Bij de aanpak van een stalkingszaak is het dus van belang dat door genoemde organisaties de hele context en ernst van de zaak worden onderkend en ter kennis van het OM worden gebracht. Op basis van deze informatie kan zo goed mogelijk de gevaarzetting in een stalkingszaak worden bepaald en daarmee de aard en snelheid van de strafrechtelijke interventie. Deze triage kan ook inhouden dat de zaak als dermate ernstig, complex en/of onveilig wordt beoordeeld dat een andere dan een ZSM-afdoening geïndiceerd is.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als er een gespecialiseerde Officier van Justitie zou komen voor belagingszaken en huiselijk geweld-zaken? Zo nee, waarom niet?
Er is binnen het OM al een officier van justitie aangesteld die zich landelijk bezig houdt met de portefeuille Huiselijk Geweld. Deze speciale officier van justitie is beleidsmatig ook belast met stalkingszaken. Daarnaast kennen alle parketten een Huiselijk Geweld officier en sommige parketten inmiddels ook een officier Jeugd, Gezin en Zeden. Deze officieren hebben regionaal tot taak om samen met politie en overige ketenpartners te komen tot een sluitende aanpak in o.a. stalkingszaken. Het OM investeert in verbetering van de integrale aanpak in zaken met kwetsbare slachtoffers, zoals stalkingszaken.
Klopt het dat stalkingsmeldingen niet centraal worden geregistreerd, waardoor in de praktijk niet eenvoudig is te zien hoe vaak gemeld is ten aanzien van een bepaalde persoon? Zo nee, waarom niet? Op welke manier heeft de politie de mogelijkheid om te zien hoe vaak iemand melding heeft gemaakt van stalking?
De politie legt binnen de Basis Voorziening Handhaving haar activiteiten vast. Via de Basisvoorziening Informatie is informatie voor elke politiemedewerker beschikbaar. Zoeken op naam van de betrokkene biedt de mogelijkheid om meer informatie te genereren. Hoewel stalking/belaging een eigen juridisch kader heeft, kan het zich ook uiten in andere misdrijven zoals bedreiging of vernieling. Daarom is er voor stalking niet altijd sprake van een herkenbare en eenduidige registratie.
Het zweren op Allah bij de militaire beëdiging |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Openbare militaire beëdiging voor het gemeentehuis Soest»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zweren op Allah door militairen een verkeerde ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3.
In hoeverre deelt u de visie dat militairen, evenals politiemedewerkers en Rijksambtenaren, niet de mogelijkheid zouden moeten hebben om een islamitische eed af te leggen?
Er is geen sprake van een ontwikkeling. Bij koninklijk besluit van 20 oktober 1916 is reeds de wijze bepaald waarop islamitische militairen bij de Nederlandse krijgsmacht de eed afleggen. Dit heeft te maken met het feit dat militairen uit (het toenmalige) Nederlands Indië veelal moslim waren. Militairen zweren of beloven trouw aan de Koning, gehoorzaamheid aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht. Die eed/belofte is dan ook anders dan de ambtseed van politie en ambtenaren. Militairen roepen het Opperwezen (eed) of hun eigen geweten (belofte) in als getuige. Dat maakt dat de eed ook kan worden afgelegd door militairen die een ander geloof belijden dan het Christendom, zoals het Jodendom, de Islam en het Hindoeïsme op een wijze die voor hen bindend is.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de militaire eedaflegging gelijk te trekken aan die van politie en Rijksambtenaren?
Zie antwoord op vraag 3.
Het voornemen een noodopvang-locatie neer te zetten in een joodse wijk in Amstelveen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vorige week 2.500 nieuwe asielaanvragen in Nederland»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat er plannen bestaan voor noodopvang in een joodse wijk in Amstelveen?
De gemeente Amstelveen is met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) overeengekomen om maximaal 400 vluchtelingen te huisvesten in een kantoorpand aan de Laan van Kronenburg. Deze locatie ligt in een gebied waar kantoren, studentenhuisvesting en een paar woningen zijn gesitueerd. In de omgeving zijn enkele Joodse instellingen gevestigd. De noodopvang is bedoeld voor een periode van één jaar met een verlengingsmogelijkheid tot maximaal drie jaar.
Begrijpt u de zorgen van het Centraal Joods Overleg over deze plannen, gezien het virulente antisemitisme dat in landen als Syrië en Irak bestaat? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor de zorgen die ontstaan zijn in Amstelveen als gevolg van het overleg tussen de gemeente Amstelveen en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers over de noodopvang. Ik begrijp ook dat de Joodse gemeenschap alert is omdat zij dagelijks geconfronteerd wordt met de beveiliging van bijvoorbeeld Joodse scholen en synagogen. Tegelijkertijd vind ik ook dat de bevolkingssamenstelling van een buurt op zich geen aanleiding mag zijn om af te zien van opvang op die locatie. Een dergelijke beslissing zou de onwenselijke boodschap afgeven dat de overheid accepteert dat bepaalde groepen niet naast elkaar kunnen leven.
Begrijpt u dat de komst van tienduizenden immigranten uit voornamelijk islamitische samenlevingen de kans vergroot op een groei van het antisemitisme?2
Voor alle nieuwkomers geldt dat het van het grootste belang is dat zij zich zo snel mogelijk de waarden en normen van de Nederlandse rechtstaat eigen maken. Discriminatie en antisemitisme zijn in Nederland onacceptabel en strafbaar. De verplichte inburgering speelt een belangrijke rol in de overdracht van de fundamenten van de Nederlandse rechtstaat. In het inburgeringsexamen wordt ook aandacht besteed aan het bestrijden van discriminatie.
Bent u voornemens maatregelen te treffen om dit gevaar tegen te gaan? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Van de burgemeester van Amstelveen heb ik vernomen dat haar gemeente – samen met het COA – maatregelen neemt om de opvang goed te laten verlopen. Hiervoor wordt onder andere de dialoog aangegaan met de verschillende gemeenschappen. Deze aanpak sluit aan bij de inzet van het COA om discriminatie en intimidatie binnen en buiten de centra tegen te gaan. Na aankomst op de opvanglocatie krijgen vluchtelingen de huisregels uitgereikt. Deze worden tijdens het eerste gesprek met het COA mondeling toegelicht. Het COA benadrukt in deze voorlichting aan alle bewoners dat discriminatie en intimidatie, op basis van artikel 1 van de Grondwet, verboden is. Zoals gewoonlijk neemt de politie meldingen en aangiften van discriminatie op en wordt er opgetreden bij het overtreden van de wet.
Is er bij het kabinet een idee over het maximum aantal asielzoekers dat Nederland kan absorberen in sociaal, cultureel en economisch opzicht?
Het verbeteren van de opvang in de regio is voor het kabinet één van de manieren om de migratie richting de Europese Unie aan te pakken. Dat heb ik nader toegelicht in mijn brief van 8 september jl. aan uw Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 2030) en hierover heb ik ook meermaals met uw Kamer van gedachten gewisseld. Totdat een verbetering van de opvang in de regio is gerealiseerd, blijft de realiteit dat er ook vluchtelingen zijn, die na een bepaalde periode constateren dat er in de opvangplekken in de regio geen perspectief voor hen en hun gezin bestaat om een duurzaam bestaan op te bouwen, en vervolgens doorreizen naar elders, in dit geval Europa. In dat geval is Nederland gehouden om op grond van internationale verplichtingen bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven, tenzij een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op grond van de Dublinverordening.
In hoeverre deelt u de visie dat enkel opvang in de regio de enige structurele oplossing vormt voor het asielvraagstuk?
Zie antwoord vraag 6.