De sluiting van PI Tilburg |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de PI Tilburg toch moet sluiten vanwege het feit dat er geen overeenstemming is bereikt tussen Nederland en België met betrekking tot de contractverlenging?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 12 oktober jl. aan uw Kamer, hebben België en Nederland voor de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg in 2009 een verdrag gesloten dat in 2010 in werking is getreden. Vanaf het begin is voor beide landen duidelijk geweest dat deze samenwerking een tijdelijk karakter zou hebben (zie daarvoor ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter goedkeuring en uitvoering van het verdrag, Kamerstuk 32 215, nr. 3).
De PI Tilburg is aanvankelijk ter beschikking gesteld aan België tot 31 december 2012. Conform hetgeen daarover in het verdrag was opgenomen, is de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg vervolgens verlengd tot 31 december 2013. In een verdere verlenging was in dit verdrag niet voorzien. Daaraan bestond echter wel behoefte en daarom hebben Nederland en België in 2013 een verlengingsverdrag gesloten dat de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg aan België tot en met 31 december 2016 mogelijk maakte.
Van Nederlandse zijde is tijdens een regulier halfjaarlijks evaluatie-overleg de bereidheid uitgesproken om de PI Tilburg ook na 31 december 2016 voor een periode van drie jaar aan België ter beschikking te stellen. Net als bij eerdere verlengingen is ingezet op deze periode, maar is in onderhandelingen vervolgens steeds op een verlenging van één jaar uitgekomen. Tot onderhandelingen met België is het het in dit geval niet gekomen. Natuurlijk ben ik bereid het gesprek te voeren over de mogelijkheden tot voortzetting van de terbeschikkingstelling als daar van Belgische zijde behoefte aan is. Of en zo ja welke mogelijkheden er zijn, zal ik op dat moment bezien.
Zoals ik in mijn brief van 12 oktober jl. heb gemeld, heeft de Belgische regering evenwel besloten na 31 december 2016 niet langer gebruik te zullen maken van de PI Tilburg. Er zijn geen onderhandelingen gevoerd tussen beide landen, omdat België duidelijk heeft aangegeven dat een voortgezette huur van de PI Tilburg voor haar geen optie is. De duur van een eventuele verlenging is in dat opzicht ook in het geheel niet aan de orde gekomen.
Uit het oogpunt van het openhouden van de PI Tilburg betreur ik dit besluit, maar het besluit kan niet als een verrassing worden gezien in het licht van het tijdelijke karakter van de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg. In zijn Justitieplan van 18 maart 2015 heeft de Belgische Minister van Justitie al het voornemen aangekondigd om een einde te maken aan het huren van cellen in het buitenland. Het plan houdt rekening met een stopzetting van de gevangeniscapaciteit te Tilburg tegen eind 2016.
In het Nederlandse Masterplan DJI 2013–2018 is opgenomen dat de PI Tilburg zal worden gesloten op het moment dat de terbeschikkingstelling aan België is beëindigd. Het personeel van de PI Tilburg komt net als alle andere medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in aanmerking voor het Van Werk Naar Werk-beleid (VWNW-beleid). De vrijwillige fase van het VWNW-beleid voor het personeel van de PI Tilburg is op 1 november jl. gestart en eindigt op 31 december 2016. De mobiliteitskosten van het personeel van de PI Tilburg worden gefinancierd vanuit de in het kader van het Masterplan DJI gereserveerde VWNW-middelen.
Waarom gaat u niet akkoord met de verhuur aan België?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt het contract tussen de PI Tilburg en België niet met één jaar verlengd, aangezien dat ook kostendekkend is en in ieder geval minder financiële kosten oplevert dan het nu mobiliseren van personen en het sluiten van de PI?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bent u bereid alsnog een overeenkomst voor één jaar met België te sluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet en hoe gaat u deze kosten dan binnen uw begroting opvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, gezien de asielzoekersproblematiek en de waarschijnlijkheid dat een deel van deze asielzoekers strafbare feiten pleegt, in gesprek te gaan met de PI Tilburg over vreemdelingendetentie gezien haar eerdere ervaring hiermee?
Nu de Belgische regering heeft aangegeven vanaf 1 januari 2017 niet langer gebruik te zullen maken van de PI Tilburg voor het plaatsen van Belgische gedetineerden, komt de PI Tilburg met ingang van die datum ter beschikking voor ander gebruik. In het Masterplan DJI is opgenomen dat DJI de PI Tilburg zal sluiten zodra België geen gebruik meer maakt van de PI. Daarom zal DJI de huur van dit gebouw van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) opzeggen na 1 januari 2017. Over een concrete datum zullen DJI en het RVB nog afspraken maken.
Uw Kamer heeft met de motie Van der Steur (VVD) de regering opgeroepen erop toe te zien dat het RVB zich maximaal flexibel opstelt met het oog op hergebruik van de vrijgekomen gebouwen van DJI in het belang van de werkgelegenheid, de lokale economie en minimalisering van eventuele frictiekosten. In zijn brief van 8 november 2013 heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in reactie daarop aangegeven dat de rijksoverheid op actieve wijze meedenkt en meewerkt aan het herbestemmen en herontwikkelen van leeggekomen rijksgebouwen. Leeggekomen gebouwen van DJI worden daar waar mogelijk ook ingezet voor de opvang van asielzoekers.
DJI heeft reeds verschillende panden overgedragen aan het RVB ten behoeve van gebruik door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Hiermee is DJI niet meer verantwoordelijk voor de panden. Het gaat om de volgende PI’s:
PI Breda, PI Achterhoek (De Kruisberg), PI Heerhugowaard (Westlinge), PI Hoogeveen, PI Limburg Zuid (Overmaze), PI Veenhuizen (Bankenbosch), PI Haarlem, PI Arnhem (De Berg), JJI De Doggershoek Den Helder, JJI De Heuvelrug Overberg, PI De Havenstraat Amsterdam en de PI Zuid Oost (Maashegge).
De PI Alphen a/d Rijn, locatie Eikenlaan, is tijdelijk door DJI ter beschikking gesteld aan het COA voor de noodopvang van asielzoekers. Ook het Detentiecentrum Zeist is voor een groot gedeelte tijdelijk in gebruik genomen door het COA.
Voor herbestemming van de PI Tilburg, bijvoorbeeld voor gebruik van opvang van asielzoekers, is de instemming van het lokaal bestuur nodig. Op dit moment lopen hierover geen gesprekken.
Zo nee, in welke gevangenissen gaat u deze asielzoekers dan onderbrengen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ten minste persoonlijk, dus niet via de directeur, te spreken met het personeel en hen te bedanken voor het goede werk en het voltooien van een uniek project waarover bij beide landen tevredenheid bestaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid samen met de directeur van de PI Tilburg persoonlijk met het personeel te spreken en hen te bedanken.
De aanrijtijden van ambulances in de gemeente Epe |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambulance te vaak te laat»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de ambulance in 12,8 procent van de gevallen de norm van 15 minuten aanrijtijd niet haalt in de gemeente Epe? Wat is uw verklaring hiervoor? Wat zegt dit over de betrouwbaarheid van het «Referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg 2013» voor deze regio?
Het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 definieert de benodigde spreiding van ambulances om 97% van Nederland binnen 12 minuten rijtijd per ambulance te kunnen bereiken en – gelet op deze spreiding – de benodigde capaciteit om in 95% van de gevallen binnen deze tijd aanwezig te kunnen zijn. Dit betrouwbare referentiekader is gebaseerd op landelijke uniforme uitgangspunten en objectieve criteria. Het kader moet op zijn merites worden beoordeeld: het gaat uit van normale omstandigheden en houdt bijvoorbeeld geen rekening met belemmerende weersomstandigheden en infrastructurele aspecten die zich in de praktijk kunnen voordoen. Het is dan ook expliciet niet bedoeld als blauwdruk. Het staat aanbieders en verzekeraars vrij om, met inachtneming van de uitgangspunten en criteria, afspraken te maken om de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio naar eigen inzicht te optimaliseren en daarbij af te wijken van dit referentiekader.
Uit de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg volgt dat de Regionale Ambulancevoorziening (hierna: RAV) die in een veiligheidsregio verantwoordelijk is voor de ambulancezorg, ervoor dient te zorgen dat onder normale omstandigheden in ten minste 95% van de A1-meldingen in de regio een ambulance binnen 15 minuten na aanname van de melding ter plaatse is. De Regionale ambulancevoorziening kan hiervan in overleg met de zorgverzekeraars in de regio gemotiveerd afwijken.
Navraag bij de betreffende RAV (RAV Noord- en Oost-Gelderland) en de verzekeraar (Menzis) leert dat het in de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland vanwege de uitgestrekte, rurale omgeving nu nog lastig is om de norm te behalen. Afgesproken is de aanrijdtijden stapsgewijs aan te scherpen.
In 2013 kwam 89% van de A1-ritten in de gehele regio Noord- en Oost-Gelderland aan binnen een responstijd van 15 minuten. In 2014 was dat 91%.2 Voor 2015 hebben verzekeraars met RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestatieafspraak gemaakt dat 93% van de A1-ritten binnen de 15 minuten arriveert. Dit percentage wordt gezien als realistisch en haalbaar en de RAV zet zich hier actief voor in. Uit de voorlopige monitor van de aanrijdtijden lijkt de RAV die 93% in 2015 te behalen.
Met de verhoging van het gemiddelde percentage zullen naar verwachting de achterblijvende responstijden in bepaalde gemeenten in de regio ook verbeterd worden. Daarbij is van belang te melden dat verzekeraars gegeven hun zorgplicht voldoende doen om te waarborgen dat patiënten tijdig door een ambulance bereikt worden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) doet momenteel onderzoek naar de invulling van de zorgplicht door verzekeraars in relatie tot de aanrijdtijden. Indien daar aanleiding voor is, kan de NZa maatregelen opleggen aan zorgverzekeraars om de zorgplicht te borgen. De NZa verwacht dit onderzoek eind dit jaar af te ronden.
Welke consequenties verbindt u eraan dat de prestatienorm voor Noord- en Oost-Gelderland van 93 procent van de A1-ritten niet gehaald wordt? Deelt u de mening dat er een oplossing moet komen?
Na mijn overleg met RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars ga ik er van uit dat RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestaties in 2015 verbetert en de prestatieafspraak met de verzekeraars nakomt.
Welke oplossingsrichtingen ziet u? Wat vindt u van de door de plaatselijke SGP/CU-fractie aangedragen oplossing om een ambulancepost in Emst te openen, zodat ambulances niet meer helemaal uit Heerde of uit Apeldoorn-Noord hoeven te komen?
Zoals hierboven reeds aangegeven, is het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 geen blauwdruk. RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars hebben de ruimte om af te wijken van dit referentiekader indien zij – met inachtneming van de uitgangspunten en criteria – tot de conclusie komen dat de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio op een andere wijze geoptimaliseerd kan worden. Gemotiveerde afwijking vergt kennis van de regionale situatie. Zelf kan ik de wenselijkheid van een ambulancepost in Emst daarom niet beoordelen.
Verzekeraars stellen vooralsnog geen aanleiding te zien om een ambulancepost in Emst te openen, omdat zij verwachten dat met de laatste inspanningen de aanrijtijden worden aangescherpt.
Het bericht dat rechtsbijstandsverzekering taboe is voor Groningers in aardbevingsgebied |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rechtsbijstandverzekering is taboe voor Groningers in aardbevingsgebied»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat inwoners van een aardbevingsgebied door (vrijwel) alle verzekeringsmaatschappijen worden uitgesloten van een rechtsbijstandsverzekering, omdat er sprake is van een «al lopend conflict»?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat de stelling dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten, niet accuraat is. Daarbij wijst het Verbond er op dat rechtshulp voor geschillen die voorzienbaar zijn omdat reeds sprake is van schade op het moment dat de rechtsbijstandsverzekering wordt gesloten, in beginsel niet onder de dekking van de polis valt. Dit volgt uit het gegeven dat een rechtsbijstandsverzekering – zoals alle verzekeringen – een overeenkomst is tussen verzekeraar en verzekerde om de gevolgen van een onzeker voorval af te dekken.
Navraag bij diverse rechtsbijstandverzekeraars heeft uitgewezen dat sommigen van hen geen nieuwe verzekerden uit het aardbevingsgebied aannemen voor rechtsbijstandsverlening inzake aardbevingsschade door gaswinning en sommigen dat wel doen. Het is dus mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Wanneer een klant geen dekking wordt geboden voor geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning betekent dit niet dat de klant uitgesloten is van de gehele rechtsbijstandsverzekering. De verzekeraar kan kiezen om de klant voor andere onderdelen wel een verzekering aan te bieden. Het al dan niet kunnen afsluiten van een rechtsbijstandsverzekering, dan wel deelmodules daarvan, is afhankelijk van het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar.
Gedupeerden met een geschil die niet over een rechtsbijstandsverzekering beschikken en deze ook niet kunnen sluiten, en die zich er door de kosten van laten weerhouden zelf rechtskundige bijstand in te schakelen, zouden kunnen overwegen hun belangen door een claimstichting te laten behartigen. Indien zij minder draagkrachtig zijn en aan de overige voorwaarden voldoen komen zij in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Zijn er andere gebieden in Nederland – bijvoorbeeld in Limburg – waar grote groepen bewoners zijn of worden uitgesloten van een rechtsbijstandverzekering door schade als gevolg van aardbevingen of mijnbouwschade?
Zoals ik in antwoord 2 aangaf, is volgens het Verbond van Verzekeraars het mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van gebieden waar burgers zich in het geheel niet voor rechtsbijstand door schade als gevolg van aardbevingen of mijnbouwschade kunnen verzekeren.
Deelt u de analyse van het Verbond van Verzekeraars die de vergelijking trekken tussen «een brandend huis dat ook niet verzekerd kan worden»? Wat is naar uw mening de definitie van een «lang lopend geschil» in dit geval? Kunt u aangeven waar daarbij de fysieke grenzen liggen van het aardbevingsgebied?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid na te gaan op basis van welke criteria de Bond van Verzekeraars inwoners van Groningen uitsluit van een rechtsbijstandverzekering?
Zie antwoord vraag 2.
Waaruit bestaat de regeling die door verzekeraars getroffen is met de Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG)? Met hoeveel klanten is deze regeling getroffen? Op welke wijze zijn deze klanten hierover geïnformeerd?
De door de verzekeraars met de Stichting WAG getroffen regeling strekt er toe dat verzekerden die deelnemen aan door de Stichting WAG gevoerde procedures geen entreegeld en – bij een positieve uitkomst van de procedure – geen success fee verschuldigd zijn. In sommige gevallen heeft de verzekerde zelf te kennen gegeven dat hij of zij vertegenwoordigd wenst te worden door de Stichting WAG. Verzekerden zijn overigens niet verplicht om hun belangen door de Stichting WAG te laten behartigen, maar kunnen er ook voor kiezen gebruik te maken van de reguliere rechtshulp die door of vanwege hun verzekeraar wordt geboden. De regeling is getroffen tussen enerzijds de verzekeraar en anderzijds de Stichting WAG. Het betreft een private overeenkomst. Over het aantal verzekerden dat gebruik maakt van de diensten van de stichting WAG kan ik geen uitspraak doen. Het Verbond van Verzekeraars heeft op mijn verzoek navraag gedaan bij de desbetreffende rechtsbijstandverzekeraars over de wijze waarop zij hun klanten hebben ingelicht over de overeenkomst met de Stichting WAG. Daaruit is gebleken dat deze rechtsbijstandverzekeraars de keuze hebben gemaakt hun verzekerden over de overeenkomst voor te lichten op het moment dat zij hun rechtsbijstandsverzekering inroepen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe deze voorlichting wordt vormgeven.
Is het gebruikelijk dat er bij een rechtsbijstandverzekering sprake is van het betalen van een succes fee bij het winnen van een zaak in hoger beroep?
Een verzekeraar kan er voor kiezen om zich in een rechtszaak voor een verzekerde door een externe advocaat te laten vertegenwoordigen. Deze externe advocaat kan aan de verzekeraar een succes fee rekenen. Afhankelijk van de dekking van de verzekering kan deze succes fee door de verzekeraar worden verhaald op verzekerde.
Is er naar aanleiding van de – door provinciale staten – aangenomen motie2 in kaart gebracht: hoeveel burgers in redelijkheid niet zelf de kosten van een procedure kunnen dragen door middel van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand; hoeveel bewoners mogelijk een beroep zullen (moeten gaan) doen op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, omdat zij uitgesloten zijn van een rechtsbijstandverzekering vanwege aardbevingen?
Op 24 juni jl. hebben provinciale staten van Groningen een motie aangenomen, waarin gedeputeerde staten werden opgeroepen te onderzoeken welke Minister of Staatssecretaris bevoegd is te bewerkstelligen dat voor Groningse gedupeerden van aardbevingsschade een uitzondering wordt gemaakt op de inkomens- en vermogensnormen die gelden voor een aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand. Gedeputeerde staten hebben vervolgens de motie onder de aandacht gebracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Bij brief van 15 september jl. heeft de Staatssecretaris gedeputeerde staten bericht niet in het verzoek van provinciale staten te kunnen bewilligen, omdat een dergelijke uitzondering niet strookt met het uitgangspunt in de Wet op de rechtsbijstand dat burgers met een inkomen en vermogen dat hoger ligt dan de geldende normen in staat worden geacht de kosten van rechtsbijstand voor eigen rekening te nemen. In de door provinciale staten aangenomen motie heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geen aanleiding gezien kwantitatief onderzoek te doen, omdat een dergelijk onderzoek niet tot een andere reactie op het verzoek van provinciale staten zou kunnen hebben geleid. Eventueel ander onderzoek op dit gebied is mij niet bekend.
Waaruit zal het voorstel voor laagdrempelige geschilbeslechting bestaan dat wordt voorbereid door de Nationaal Coördinator Groningen?
In het Meerjarenprogramma «Kansrijk en Aardbevingsbestendig Groningen» van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) dat op 4 november jl. is gepresenteerd, is een voorstel gedaan dat er voor moet zorgen dat bewoners van het aardbevingsgebied op een goede manier hun recht kunnen halen. De NCG stelt voor om een Arbiter aardbevingsschade op te richten waartoe bewoners zich kunnen wenden indien ze, na uitvoer van de contra-expertise, niet tot overeenstemming met het Centrum veilig Wonen (CVW) kunnen komen. Daarnaast heeft de Minister van Economische Zaken de NCG gevraagd om nader onderzoek te doen naar de voorwaarden die verzekeraars stellen om een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten binnen het aardbevingsgebied. Indien de voorwaarden buitenproportioneel zijn, zal de NCG in overleg met alle betrokken partijen bekijken of en op welke wijze voorzien dient te worden in adequate bijstand ter aanvulling op de bestaande mogelijkheden en de reeds ontwikkelde protocollen bij schade en preventie.
Bent u bereid om met de Bond van Verzekeraars in gesprek te gaan om te zorgen dat bewoners van een aardbevingsgebied niet langer uitgesloten worden van een rechtsbijstandverzekering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De wijziging van de gebiedsanalyse van Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen maatregelen van bovenaf»?1
Ja.
Klopt het dat bij de wijzing van de gebiedsanalyse 46,2 hectare dennenbos wordt toegevoegd aan het Natura gebied Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek, meer bepaald aan de bufferzone van de Agelerbroek?
In de ontwerpgeactualiseerde gebiedsanalyse die op 7 september als onderdeel van de partiele herziening van het programma aanpak stikstof ter inzage gelegd is een maatregel opgenomen om stikstof in te vangen, door het bebossen van de bufferzone bij Agelerbroek en enkele kleinere bufferzones bij Voltherbroek. Hierbij is aangegeven dat de aanplant met loofbomen in combinatie met stroken naaldbomen, die meer stikstof afvangen omdat ze in de winter hun blad behouden, voor mogelijk werd gehouden.
Heeft het Rijk het voortouw genomen in deze wijziging van de gebiedsanalyse?
Omdat het Ministerie van Economische Zaken voortouwnemer is voor het opstellen van de gebiedsanalyse voor dit gebied, is besloten de maatregel als voorstel in de ontwerp geactualiseerde gebiedsanalyse op te nemen.
Waarom is deze wijziging niet gecommuniceerd en afgestemd met de Provincie en de bestuurlijk trekker van het gebiedsproces, te weten de gemeente Dinkelland?
De wijziging is zo snel mogelijk gecommuniceerd met de provincie Overijssel zodra duidelijk was dat deze maatregel zou worden opgenomen. Helaas was dit kort voor de start van de ter inzage legging (TIL). Sindsdien is er overleg met de provincie Overijssel om de situatie nader te onderzoeken. Met de gemeente heeft geen overleg plaatsgevonden, omdat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de provincie ligt.
Bent u zich er van bewust dat deze onaangekondigde wijziging een sterke negatieve invloed heeft op het lopende gebiedsproces en alle inspanningen die er zijn geweest ten aanzien van het convenant «samen werkt beter»? Zo ja, hoe heeft u hier dan rekening mee gehouden?
Ik heb begrip voor de gevoelens die de voorgestelde wijziging in de streek heeft opgeroepen. In dit geval was er, gezien de bestuurlijk afgesproken planning, onvoldoende tijd om middels een uitgebreider proces aan de voorkant andere belanghebbenden te betrekken. In de ontwerp geactualiseerde gebiedsanalyse van het gebied Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek die als onderdeel van de partiële herziening van het PAS op 7 september jl. ter inzage is gelegd, is een extra maatregel opgenomen. De achtergrond van deze maatregel is dat op grond van de meest recente inzichten met AERIUS Monitor 2015 is berekend dat de stikstofdepositie in delen van dit gebied hoger is dan in Monitor 2014 en de daling trager verloopt. Om te kunnen blijven garanderen dat de gebiedsanalyse in het kader van het programma aanpak stikstof kan blijven fungeren als passende beoordeling is vanuit het voorzorgsbeginsel een extra maatregel opgenomen.
Na de ter inzage legging (TIL) is de maatregel, mede in het licht van de vragen over nut en noodzaak, opnieuw beoordeeld. Er is een oplossing gevonden om tot een ecologisch verantwoorde invulling te komen met veel minder invloed op het gebied.
Deelt u de mening dat het proces bij een ingrijpende wijziging van een gebiedsanalyse anders moet? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten of deze wijzing van de gebiedsanalyse voortkomt uit een technische aanpassing in de rekenmethode van Aerius waardoor de stikstofdepositie hoger is uitgevallen?
Bij de berekening met AERIUS Monitor 2015 is gebleken dat bij de gebieden Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek en het Drentsche Aa-gebied de stikstofdepositie hoger was dan berekend met AERIUS Monitor 2014. Het ecologisch oordeel was hierbij niet meer volledig te onderbouwen met de huidige herstelmaatregelen, waardoor vanuit het voorzorgbeginsel aanvullende herstelmaatregelen nodig worden geacht. Hiermee wordt voorkomen dat de meldingen en vergunningverlening voor dit gebied komen stil te liggen.
Kunt u toelichten waarom er voor deze maatregel is gekozen van het aanleggen van 46,2 hectare dennenbos en niet voor andere mogelijke maatregelen? Kunt u aangeven welke andere maatregelen mogelijk zijn?
Ecologische herstelmaatregelen zijn voor het gebied niet meer voorhanden. Het betreft hier een grondwaterafhankelijke habitattype, waarvoor het nemen van hydrologische maatregelen essentieel is om deze typen voor verslechtering te behoeden. Deze maatregelen waren reeds in de gebiedsanalyse van 1 juli jl. opgenomen en dienen met urgentie te worden uitgevoerd. Stikstof-verminderende maatregelen waren nog de enige mogelijke maatregelen. Hierbij werd gedacht aan stikstof-invangende beplanting en saneren van piekbelasters. Aangezien de bufferzone reeds in de vigerende gebiedsanalyse was opgenomen, werd beplanting met stikstof invangende naaldbomen als meest kansrijk gezien. De gedachte hierbij was dat naaldbomen meer stikstof invangen, omdat ze jaarrond hun naalden behouden.
Naar aanleiding van de zienswijzen hebben mijn medewerkers overleg gevoerd met meerdere deskundigen op het gebied van stikstofdepositie. Dit heeft geresulteerd in een aanpassing van de aanvullende maatregel. Deze aanpassing behelst dat er geen aanplanting van naaldbos zal zijn. Ook zal de omvang van de beplanting beperkter blijven dan eerder gedacht. Deze aanpassing zal in de definitieve versie van de gebiedsanalyse worden verwerkt.
Heeft u bij de keuze voor de aanleg van 46,2 hectare dennenbos rekening gehouden met andere effecten van deze maatregel, zoals of het past in dit gebied waar alleen maar loofbos is en of het naaldbos juist niet de hydrologische situatie en het grondwater in het gebied zal verslechteren? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u er, bij uw beslissing om 46,2 hectare dennenbos aan te leggen in een loofbosgebied, rekening mee gehouden dat het effect van de aanleg van een dennenbos in het algemeen (en in een niet omringende bosgordel in het bijzonder) zeer beperkt is? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel landbouwgrond er verloren gaat door de maatregel om 46,2 hectare naaldbos aan te leggen?
Deze maatregel wordt toegepast in de bufferzone (46,2 hectare), die in de gebiedsanalyse van 1 juli jl. is benoemd als te verwerven en in te richten voor hydrologische maatregelen. De gebiedsanalyse laat ruimte voor aangepast agrarisch beheer in deze zone. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op de vragen 8 t/m 10.
Het bericht dat gemeenten de geuroverlast van veehouderijen niet terug mogen dringen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Raad van State in het (proef)proces wat de gemeente Oirschot heeft aangespannen om een streng geurbeleid te mogen voeren in overbelaste gebieden?1
Ja.
De berichtgeving in de pers waarnaar wordt verwezen, is niet correct en inmiddels gerectificeerd door het Brabants Dagblad. Het ging in deze zaak om het eisen van een m.e.r.-procedure aan een veehouderij. Bij de aangevraagde situatie zou de veehouderij binnen de eerder vergunde geuremissie blijven in een gebied waar sprake is van een overbelaste situatie voor wat betreft geur. In haar uitspraak concludeert de Raad van State dat er bij deze aanvraag geen milieueffectrapport gevraagd kan worden omdat de aangevraagde wijziging er toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen ten opzichte van de reeds vergunde situatie.
Deelt u de mening dat gemeenten maatregelen moeten kunnen nemen om de geuroverlast te verminderen, in plaats van dat ze slechts de situatie niet mogen laten verslechteren?
Dit vraagstuk is onderdeel van adviesaanvragen aan de bestuurlijke werkgroep evaluatie regelgeving geur voor veehouderijen. Deze bestuurlijke werkgroep is ingesteld om de regelgeving met betrekking tot geurhinder en veehouderij te evalueren. De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de VNG, IPO, LTO, GGD, Milieufederaties en afgevaardigden van burgergroeperingen. Over deze evaluatie bent u bij brief van 30 april 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 383, nr. 240). Op 29 september 2015 heeft mijn ambtsvoorganger u de brief van 16 juli 2015 van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij toegezonden (Kamerstuk 29 383, nr. 244). In deze brief zijn de tussenresultaten van de eerste fase van de evaluatie beschreven. Een reactie op de inhoud van de voorstellen, ook met betrekking tot dit punt, ontvangt u nadat de werkgroep alle ruimte heeft gehad het advies af te ronden.
Deelt u de mening dat het generieke karakter van de bestaande wetgeving het kabinetsdoel in de weg staat om de overlast die de intensieve veehouderij veroorzaakt te verminderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe effectief is de inzet van de Crisis- en herstelwet volgens u in het terugdringen van de overlast die door de intensieve veehouderij wordt veroorzaakt? In hoeveel gevallen worden de voorzieningen in de Crisis- en herstelwet in Brabant ingezet om de overlast die de veehouderij veroorzaakt te beperken?
De Crisis- en herstelwet helpt de provincie Noord-Brabant de geuroverlast terug te dringen en een ongewenste toename van geur te voorkomen. De verbrede reikwijdte van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant wordt bij iedere ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen toegepast. Sinds de inwerkingtreding van de Verordening ruimte in maart 2014 zijn er meer dan 100 aanvragen voor ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen bij gemeenten ingediend. Al deze aanvragen moeten voldoen aan de norm voor de achtergrondconcentratie geur en fijnstof die in de Verordening ruimte is gesteld.
De Crisis- en herstelwet biedt ook de mogelijkheid tot het voorschrijven van maatwerkvoorschriften aan veehouderijen binnen de zogenaamde urgentiegebieden. Van die mogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt. Deze voorziening is bedoeld als «stok achter de deur» voor die gevallen waarin de dialoog met alle betrokkenen in het gebied niet tot een oplossing leidt. Momenteel vindt op circa zestig plekken in Noord-Brabant een gebiedsdialoog plaats.
Deelt u de mening dat er ruimte moet komen voor gemeenten en provincies die met zware hinder van de veehouderijsector kampen om af te kunnen wijken van de generieke wettelijke regels?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat cumulatie van geurhinder (en daarmee de overbelasting van woongebieden) een reden moet kunnen zijn om bovenwettelijke geurnormen te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Biedt de in voorbereiding zijnde Wet dierenaantallen en volksgezondheid ruimte voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van generieke geur- en luchtkwaliteitwetgeving?
Met de Wet dieraantallen en volksgezondheid wordt beoogd dieraantallen te kunnen reguleren in bepaalde gebieden in het belang van de volksgezondheid. Er is in het kader van deze wet niet voorzien in een regeling voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van de geur- en luchtkwaliteitswetgeving.
Bent u bekend met de onderzoeksrapporten van de Universiteit Utrecht en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Brabant Zeeland die aantonen dat omwonenden in de praktijk veel meer stank ervaren dan volgens de tot nu toe gebruikte berekeningen uit de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja. Het RIVM heeft op mijn verzoek een duidingsonderzoek uitgevoerd waarin de onderzoeksmethodiek en resultaten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht en de GGD (uitgevoerd in 20132) zijn vergeleken met het onderzoek dat door PRA is uitgevoerd in 2001. Het onderzoek van PRA is gebruikt in de handleiding bij de Wet geurhinder en veehouderij. Ook het duidingsonderzoek van het RIVM wordt bij de evaluatie betrokken. Het rapport van het duidingsonderzoek verschijnt binnenkort op de site van het RIVM (http://www.rivm.nl/).
Worden deze onderzoeksrapporten, en daarmee het aspect hinderbeleving, betrokken bij de lopende evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja.
Wordt er bij de evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij ook rekening gehouden met maatwerk voor situaties van overbelasting en met het aspect cumulatie?
Zie antwoord vraag 9.
Het gevaar van lozingen in de Rijn |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «PFT-Skandal in Düsseldorf: Vergiftetes Grundwasser fließt in den Rhein», waaruit blijkt dat kankerverwekkende chemicaliën die op luchthaven Düsseldorf worden gebruikt in blusmiddelen, het grondwater insijpelen?1 Kent u het bericht «Nederland alert op gif door Duits lek»?2 Wat zijn de gevaren die hier in Nederland kunnen ontstaan?
Ja, ik ken beide berichten. Tot op heden is er geen gevaar voor Nederland. Bij Lobith zijn vrijwel verwaarloosbare concentraties PFT3 gemeten. Rijkswaterstaat blijft de waterkwaliteit bij Lobith continu monitoren. De concentraties bij de innamepunten van drinkwaterbedrijven zitten ruim onder de toegestane norm/signaleringswaarde. Voorts zijn tot dusverre geen significante verhogingen in Nederlandse wateren gedetecteerd. Ook de drinkwaterbedrijven bewaken de waterkwaliteit. Drinkwaterbedrijven en RWS blijven alert op PFT.
Klopt het dat dit risico al sinds 2007 bekend was? Zo ja, welke maatregelen zijn sindsdien genomen? Klopt het dat pas in 2016 de nodige maatregelen zullen worden getroffen om het doorlekken naar de Rijn te voorkomen?
Risico’s van de groep stoffen met de verzamelnaam PFT is steeds duidelijker geworden. Ze vallen inmiddels onder de Richtlijn Prioritaire Stoffen, waarmee op Europees niveau regelgeving in werking is voor het terugdringen van emissies. In dit geval van mogelijke lozing lijkt het vooral een regionaal Duits probleem rondom de luchthaven van Düsseldorf. Er wordt ter plekke in samenspraak tussen bevoegde autoriteiten en de luchthaven reeds gewerkt aan een reinigingsplan wat moet voorkomen dat er vanaf het vliegveld PFT-houdend grondwater naar de Rijn stroomt. Het plan wordt in 2016 van kracht.
Deelt u de mening dat, met het oog op de verbetering van de waterkwaliteit, risico’s op vervuiling van de grote rivieren moeten worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar zet ik me al lange tijd voor in. De meer dan 60-jarige bestaande samenwerking binnen de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn heeft vorig jaar de internationale rivierprijs ontvangen voor de samenwerking en de bereikte verbetering van de waterkwaliteit. Ook binnen de riviercommissies van de Maas en de Schelde en in het Eemsstroomgebied wordt met de buitenlandse partners gezamenlijk aan de verbetering van de waterkwaliteit gewerkt.
Bent u bereid om in overleg te treden met uw Europese collega’s over de vraag hoe de waterkwaliteit van de grote rivieren verder kan worden verbeterd door dit soort ernstige incidenten te helpen voorkomen?
Zoals in vraag 3 aangegeven wordt gezamenlijk met de buitenlandse partners gewerkt aan de verbetering van de waterkwaliteit. Dit is ook een verplichting van de Kaderrichtlijn water. Binnen alle rivierencommissies bestaat een waarschuwings- en alarmeringsprocedure over hoe te handelen in geval van lozingen en calamiteiten. In geval van (calamiteuze) lozingen worden de bevoegde autoriteiten en de drinkwaterbedrijven gewaarschuwd zodat men, indien nodig, gerichte voorzorgsmaatregelen kan treffen. In geval van onbekende lozingen informeert men elkaar met monitoringinformatie, zodat de bron opgespoord kan worden. Overigens zijn calamiteiten nooit helemaal te voorkomen.
De toegenomen volatiliteit op financiële markten en de risico’s voor de financiële stabiliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de volgende publicaties: Global Financial Stability Report (GFSR)1, de World Economic Outlook (WEO) van het Internationaal Monetair Fonds (IMF)2 en het Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) najaar 2015 van De Nederlandsche Bank (DNB)?3
Ja, ik heb kennis genomen van deze rapporten.
In deze publicaties wordt gewezen op toenemende risico’s voor de financiële stabiliteit: de onzekerheid over de Chinese economie, de verkrapping op termijn van het Amerikaanse monetaire beleid, toenemende volatiliteit op de financiële markten en verminderde marktliquiditeit; welke van de bovenstaande dreigingen zijn volgens u in het bijzonder relevant voor de stabiliteit van de Europese financiële markten?
Het IMF stelt dat de financiële stabiliteit in het eurogebied en andere ontwikkelde economieën in de afgelopen periode is toegenomen en wijst met name op mogelijke risico’s in opkomende economieën, waar kredietniveaus de afgelopen jaren zijn gestegen tegen een achtergrond van gunstige financieringscondities. DNB geeft in het OFS aan dat de volatiliteit op de financiële markten in de periode voor publicatie van het OFS is opgelopen. Die toename volgde op een periode waarin de volatiliteit uitzonderlijk laag was en kan volgens DNB daarom deels worden beschouwd als een correctie van deze situatie. Verschillende indicatoren laten overigens zien dat de volatiliteit de afgelopen maand weer is afgenomen.
In het eurogebied zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet om de weerbaarheid van de financiële sector te vergroten. Zo draagt de bankenunie bij aan effectief bankentoezicht en bankenafwikkeling op Europees niveau en leiden o.a. kapitaaleisen in CRR/CRDIV tot een groter schokabsorberend vermogen van de bankensector. Om de financiële stabiliteit en groeivooruitzichten van economieën in het eurogebied verder te vergroten is het belangrijk dat overheden de huidige gunstige financieringcondities gebruiken om hervormingen door te voeren en overheidsfinanciën verder op orde te brengen.
In hoeverre is een herhaling van een financiële crisis zoals die van 2007/2009 mogelijk als deze risico’s materialiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Een specifieke bron van zorg is verminderde marktliquiditeit en resulterende prijsaanpassingen op financiële markten; hierin schuilt het risico van zogenoemde liquidity spirals en het toegenomen belang van schaduwbankentiteiten zoals beleggingsfondsen versterkt dit risico; DNB wijst er in het OFS najaar 2015 op dat ook in Nederland de omvang van beleggingsfondsen de laatste jaren sterk is gegroeid; kunt u aangegeven welke risico’s dit meebrengt voor de Nederlandse financiële stabiliteit? Hoe schat u de spillover-risico’s in die bestaan voor de reële economie?
Zoals DNB aangeeft in haar OFS, kunnen beleggingsfondsen de volatiliteit op financiële markten vergroten in perioden van stress. Met name zogenaamde open ended beleggingsfondsen zouden kwetsbaar kunnen zijn, doordat deze fondsen beleggers de mogelijkheid bieden om hun beleggingen op korte termijn te liquideren, terwijl de activa die zij aanhouden vaak illiquide zijn, oftewel lastig om snel te verkopen. De omvang van deze sector is de afgelopen jaren snel toegenomen. Mede hierdoor kunnen deze fondsen in perioden van markstress de volatiliteit op financiële markten vergroten.
Zoals DNB ook aangeeft in het OFS, is het primair aan financiële instellingen zelf om in hun risicomanagement rekening te houden met verminderde liquiditeit en grotere volatiliteit op financiële markten. Tevens is er sinds de crisis veel meer aandacht voor een adequate beheersing van de financieringsrisico’s voor banken. Zo is onder meer regelgeving ingevoerd, waardoor banken minder afhankelijk zijn van korte termijn marktfinanciering en in tijden van stress niet direct in problemen komen.4
In internationaal verband is de Financial Stability Board bezig met onderzoek naar de vraag hoe beleggingsfondsen acute marktstress zouden doorstaan en hoe zij minder kwetsbaar kunnen worden gemaakt voor een plotselinge uitstroom van toevertrouwde middelen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van «schaduwbanken» zowel nationaal als internationaal nauwgezet gevolgd. DNB heeft sinds kort een uitgebreidere wettelijke bevoegdheid om informatie bij dergelijke instellingen op te vragen. Op basis hiervan onderzoekt DNB op dit moment de omvang, samenstelling en risico’s van schaduwbanken. Tijdens de vergadering van het Financieel Stabiliteitscomité op 3 november jl. is hier ook over gesproken. Omstreeks het eind van dit jaar, uiterlijk begin volgend jaar zal DNB een onderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse schaduwbanken publiceren. Dit onderzoek zal ik te zijner tijd aan uw Kamer sturen. In de begeleidende brief zal ik ook nader ingaan op de eventuele mogelijkheden en noodzaak van maatregelen om de schokbestendigheid te vergroten.
Zowel in het GFSR als in het OFS wordt gewezen op het belang, financiële sector-breed, om de schokbestendigheid te vergroten voor het geval de liquiditeit opdroogt; op welke manier kan door middel van regulering de schokbestendigheid van de schaduwbanksector worden vergroot?
Zie antwoord vraag 4.
In het GFSR stelt het IMF voor om beleggingsfondsen aan liquiditeits stresstesten en strenger toezicht te onderwerpen; wat vindt u van deze voorstellen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit het OFS najaar 2015 blijkt dat financiële instellingen nog steeds in grote mate in elkaar beleggen; deelt u de mening dat dit extra risico’s tot gevolg kan hebben op het moment dat de volatiliteit op financiële markten toeneemt? Op welke manier kan paal en perk gesteld worden aan investeren in elkaars schuldpapier door financiële instellingen?
Het OFS gaat niet specifiek in op ontwikkelingen gerelateerd aan de markt voor schuldpapier uitgegeven door financiële instellingen. Toezichthouders hebben echter meerdere instrumenten om eventuele risico’s te adresseren die kunnen voortvloeien uit investeringen door financiële instellingen in schuldpapier van andere financiële instellingen. Zo gelden voor banken relatief hoge kapitaaleisen voor beleggingen in kapitaal- en schuldinstrumenten uitgegeven door andere banken, en bestaan limieten ten aanzien van de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook Solvency II kent voor verzekeraars regels om marktrisicoconcentraties te beperken. Bovendien gelden onder Solvency II bepaalde beperkingen aan het meenemen van deelnemingen in financiële ondernemingen bij het berekenen van de solvabiliteit. Voor verzekeringsgroepen gelden dergelijke beperkingen bij de berekening van de solvabiliteit op groepsniveau. Daarbovenop kunnen toezichthouders waar nodig additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen op financiële producten.
IMF, DNB maar ook de ECB maken zich zorgen over het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken; hoe groot is het aandeel slecht presterende leningen als percentage van het balanstotaal van Nederlandse banken? Zouden deze leningen sneller moeten worden afgewenteld? Welke instrumenten heeft de toezichthouder om de afwikkeling van probleemleningen door banken te versnellen?
Slecht presterende leningen vormen slechts een klein deel van de uitstaande leningen van Nederlandse banken. Uit DNB-cijfers blijkt dat voor de Nederlandse bankensector als geheel het percentage slechte leningen per juni 2015 2,9% bedroeg. Cijfers van het IMF en de ECB laten zien dat het aandeel slecht presterende leningen bij Nederlandse banken laag is in vergelijking met andere landen.5 De zorgen omtrent het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken hebben dan ook geen betrekking op Nederlandse banken.
Vergeleken met de rest van Europa hebben de Nederlandse banken één van de kortste afwikkeltermijnen van slecht presterende leningen. Er is voor Nederland dan ook geen noodzaak deze afwikkeltermijn te verkorten. Het SSM heeft verschillende mogelijkheden om de afwikkeling van probleemleningen te versnellen. Zo kan de toezichthouder een tijdslimiet voorschrijven waarbinnen slecht presterende leningen moeten worden afgewikkeld. Ook kan de toezichthouder banken verbieden om in de in balansprojecties rente-inkomsten op slecht presterende leningen mee te nemen, zodat een bank een prikkel heeft om de slecht presterende leningen eerder af te wikkelen. Verder kan de toezichthouder hogere kapitaalseisen opleggen voor slecht presterende leningen, zodat deze leningen duurder worden voor de bank.
Nieuwe onthulling over wapenleveranties Turkije aan jihadisten in Syrië |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van een nieuwe onthulling over steun van Turkije aan jihadisten in Syrië?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitgelekte bevinding van de Duitse inlichtingendienst dat Turkije sinds november 2014 wapens levert aan rebellenbewegingen Ahrar al Sham en het Islamitisch Front?
De Duitse regering stelt op vergelijkbare vragen dat zij bekend is met berichten over vermeende Turkse steun aan jihadistische groepen, maar dat zij geen eigenstandige kennis heeft over de inhoud van deze beweringen.
Klopt het dat onder meer Al Nusra (Al Qaeda Syrië) onderdeel uitmaakt van het Islamitisch Front? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van het bovenstaande?
Jabhat al-Nusra wordt gezien als een terroristische organisatie en maakt geen deel uit van het Islamitisch Front. Het Islamitisch Front is geen jihadistische organisatie. Geen enkele terroristische organisatie dient steun te ontvangen uit welke hoek dan ook.
Deelt u de mening dat deze bewegingen jihadistisch zijn, en dat steun aan deze bewegingen niet past bij een NAVO-lidstaat?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid opheldering te vragen bij Turkije en te eisen dat deze steun wordt stopgezet? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft regelmatig contact met de Turkse autoriteiten over verschillende onderwerpen. Er wordt regelmatig gesproken over de dreiging die uitgaat van terroristische organisaties zoals ISIS.
Bent u naar aanleiding van deze nieuwe onthulling bereid contact op te nemen met uw Duitse ambtsgenoten en de Duitse inlichtingendienst?
Er is regelmatig contact met Duitse autoriteiten over Turkije, mede met het oog op de situatie in Syrië.
Indien u blijft volhouden de voortdurende, verontrustende berichtgeving over steun van Turkije aan jihadisten in Syrië niet te kunnen bevestigen, kunt u dan uitleggen waarom niet? Kunt u het niet bevestigen of wilt u het niet bevestigen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, is het kabinet bekend met berichten over Turkse steun aan jihadistische organisaties. Zoals eveneens eerder meegedeeld, is de situatie aan de Turkse grens zeer complex. De samenstelling en de loyaliteiten van gewapende groeperingen zijn fluïde en veranderen continu. Het valt in dit diffuse beeld niet uit te sluiten dat vanuit Turks grondgebied steun is verleend aan groeperingen die jihadistische uitgangspunten of -wortels hebben.
Turkije is actief in de anti-ISIS coalitie en heeft de organisaties Jabhat al-Nusra en ISIS al geruime tijd op de nationale terrorismelijst staan. Er worden vaker dan voorheen bij binnenkomst in Turkije personen die voornemens zijn zich aan te sluiten bij de gewapende jihad in Syrië, waaronder uit Nederland, tegengehouden. Turkije maakt zich al langere tijd zorgen over mogelijke terroristische activiteiten op eigen grondgebied. De aanslagen in Suruç en Ankara hebben deze zorgen bevestigd.
Indien u deze onthulling niet kan of wilt bevestigen, kunnen de Algemene Inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD) of de Militaire Inlichtingen- en veiligheidsdienst (MIVD) dat wel?
Over de onderwerpen of de resultaten van onderzoek door AIVD en MIVD worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Het afschieten van katten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onlangs aangekondigde verbod in de provincie Noord-Brabant om katten af te schieten?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, met de provincie Noord-Brabant, inmiddels negen provincies dit verbod hebben maar de provincies Friesland, Overijssel en Utrecht nog steeds aanwijzingen afgeven aan jagers om katten af te schieten?
Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 2014 (Kamerstuk 33 750-XIII, nr. 118) is de besluitvorming over het al dan niet beperken van een populatie zwerfkatten neergelegd op provinciaal en gemeentelijk niveau. Het besluit van de provincie Noord-Brabant laat zien dat provincies zich bewust zijn van de maatschappelijke discussie en hun eigen afweging daar in maken.
Kunt u aangeven hoeveel katten er de afgelopen twee jaar zijn afgeschoten en hoeveel daarvan huiskatten waren? Zo nee, waarom niet?
Nee, er wordt door het Ministerie van Economische Zaken geen registratie bijgehouden van afschot van katten.
Hoe vorderen de reeds in maart 2014 aangekondigde gesprekken met betrokkenen over alternatieven voor de jacht op katten, naar aanleiding van de motie Thieme waarin wordt verzocht het afschieten van katten niet langer toe te staan?2 3
Zoals aan u gemeld in de brief van 3 maart 2014 wordt gesproken over alternatieven voor de jacht op katten. Daarvoor is de zienswijze die wordt opgesteld door de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) van belang. Deze zienswijze over de problematiek van de zwerfkatten, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen over een legaal en gezond fokbeleid (Kamerstuk 28 286, nr. 818, dd. 9 september 2015), wordt naar verwachting nog dit jaar uitgebracht. Ik zal dit advies voorzien van mijn reactie aan de Kamer sturen. Daarbij zal ook de toepasbaarheid en de efficiëntie van de TNR-methode worden beoordeeld.
Hoe vordert de reeds in 2013 aangekondigde herziening van het beleid voor de toepassing van de TNR (Trap-Neuter-Return)-methode bij wilde katten, waarbij deze katten worden gevangen, gecastreerd en vervolgens uitgezet?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verklaren waarom drie provincies nog steeds geen verbod hebben ingesteld op het afschieten van katten en bent u conform de motie Thieme waarmee de Kamer een verbod eist, bereid om op landelijk niveau tot een verbod op het afschieten van katten te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De hulp van een netbeheerder betreffende het betalen van de energienota |
|
Perjan Moors (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Stichting wil huishoudens helpen met betalen energienota?1
Ja.
Is het waar dat het bedrijf Alliander deelneemt aan de nieuwe stichting Energiebank Nederland die huishoudens korting gaat geven op hun energierekening?
Alliander draagt bij aan de stichting Energiebank Nederland. Deze bijdrage bestaat uit de inzet van menskracht. Het gaat om ongeveer drie voltijdsequivalenten voor de duur van een half jaar (tot 1 april 2016) waarna de inzet wordt afgebouwd. Deze inzet wordt geleverd door het infrastructuurbedrijf binnen de infrastructuurgroep Alliander. De inzet wordt dus niet geleverd door de systeembeheerder, Liander, die tot deze infrastructuurgroep behoort. Het infrastructuurbedrijf draagt de kosten voor deze personele inzet.
Wat is de precieze bijdrage van Alliander aan deze nieuwe stichting? Loopt die bijdrage via de infrastructuurgroep (dus gescheiden van de systeembeheerder) of via de systeembeheerder zelf? Bestaat de bijdrage van Alliander uit directe financiële ondersteuning, of is dat in de vorm van personele ondersteuning die ook een kostenplaatje heeft?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt de bijdrage van Alliander bekostigd uit de inkomsten die het bedrijf heeft uit de wettelijke taak? Vindt u het billijk dat klanten van een overheidsbedrijf via de achterdeur meebetalen aan armoedebeleid?
De bijdrage van Alliander wordt niet doorberekend in de tarieven van systeembeheerder Liander. Dat zou ook in strijd met de wet zijn. De bijdrage van Alliander gaat ten koste van de winst van Alliander en leidt tot een lager dividend voor de publieke aandeelhouders. Voor klanten van Alliander maakt het geen verschil hoe de winst van het bedrijf bestemd wordt. Het is dan ook een afweging van de aandeelhouders of zij een dergelijke besteding wenselijk vinden.
Deelt u de mening dat een overheidsbedrijf met een afgebakende wettelijke taak geen rol heeft in het voeren van armoedebeleid? Waarom wel of waarom niet?
De activiteiten die een aan een systeembeheerder verwant infrastructuurbedrijf kan uitvoeren worden door de wet begrensd tot infrastructurele en aanverwante activiteiten. Met het voorstel voor een Elektriciteits- en gaswet (STROOM) wordt geconcretiseerd wat met «infrastructureel en aanverwant» wordt bedoeld. Het gaat bijvoorbeeld om het aanleggen en beheren van kabels en leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen of aanleg en beheer van infrastructuur voor het op- en ontladen van elektrische voertuigen. Het is primair aan het infrastructuurbedrijf om te bezien of hun (charitatieve) activiteiten binnen de wettelijke kaders passen. ACM houdt hier toezicht op.
Deelt u de mening dat een Energiebank – net als een voedselbank – een prachtig initiatief is, maar een particulier initiatief moet zijn, en niet met publiek geld bekostigd?
Het uitgangspunt van de activiteiten van Energiebank Nederland is dat deze worden bekostigd door particuliere donateurs tot wie Alliander niet behoort. Dit heeft bij de gekozen vorm van een stichting de voorkeur. De inzet van publiek geld is bij Energiebank Nederland slechts in zoverre aan de orde dat Alliander als overheidsbedrijf tijdelijk een personele inzet aan de stichting Energiebank Nederland levert. Door de kleine schaal van de bijdrage en vanwege de bekostiging ervan uit inkomsten uit marktactiviteiten laat ik het aan het infrastructuurbedrijf en haar publieke aandeelhouders om hierover een verantwoorde keuze te maken, waarbij zij zich uiteraard aan de wettelijke grenzen moeten houden.
De toepassing van het innovatieve concept 'whisstone'. |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bekroonde innovatieve concept «whisstone», dat verkeerslawaai voor omwonenden fors – en blijvend – reduceert door geluid af te buigen?1
Ja. De Whisstone is een uitwerking van het concept geluidsdiffractor. De diffractor is een naast de weg gelegen betonnen element dat geluid in opwaartse richting afbuigt. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is betrokken bij deze ontwikkeling.
Deelt u de conclusie dat dit concept een doelmatiger oplossing kan zijn voor de reductie van verkeerslawaai dan zoab, «stil wegdek» of de toepassing van geluidsschermen en geluidswallen, dan wel een effectieve aanvulling kan zijn op deze bestaande methoden?
In het algemeen leveren stille wegdekken een relevante geluidsreductie. De diffractor heeft de potentie om een aanvulling te worden op bestaande maatregelen die een geluidreductie leveren. De toepassing kan ook een alternatief zijn voor geluidschermen, zeker op plaatsen waar schermen duur, niet gewenst of niet mogelijk zijn of als alternatief bij de afweging van stille deklagen bijvoorbeeld als deze nog niet aan vervanging toe zijn.
Is het waar dat het concept eerst opgenomen moet worden in de «Reken- en meetvoorschriften 2012» om in de praktijk toegepast te mogen worden, op basis van pilots en geluidsmetingen?
Nee. Het is nu reeds mogelijk om deze maatregel toe te passen. Dat gebeurt ook al in pilots (zie antwoord 4). In de geluidsmodellen waarmee formeel getoetst wordt zal echter het effect niet zonder meer doorwerken. Daarvoor is opname in het Reken- en meetvoorschrift 2012 (RMG 2012) wel nodig.
In bijzondere situaties kan worden afgeweken van het RMG 2012 door middel van aanvullend onderzoek. Een mogelijke uitkomst van de lopende pilots is dus dat de metingen van het effect van «Whisstone» als specifiek aanvullend onderzoek worden ingebracht, ook als deze nog niet is opgenomen in het RMG. De uitkomst van de pilots is daarvoor echter nu nog onvoldoende robuust.
Als door nader onderzoek blijkt dat de effectiviteit en de toepasbaarheid van de diffractor voldoende is aangetoond, bestaat de mogelijkheid deze op te nemen in het RMG. Daarvoor is onderzoek nodig naar de variabelen2 die het effect van de diffractor bepalen, zodat de resultaten die op de specifieke pilotlocaties zijn gemeten, vertaald kunnen worden naar rekenregels die in algemene zin toegepast kunnen worden.
Bent u ervan op de hoogte dat het concept bij pilots in Hummelo (2013) en Soesterberg (2014) al op succesvolle wijze is toegepast, maar dat regelgeving de toepassing op grotere schaal nog steeds in de weg staat?
Ja, ik ben op de hoogte van en betrokken bij deze pilots. Deze bieden op dit moment echter nog onvoldoende basis voor toepassing van de diffractor in akoestisch onderzoek bij wegenprojecten en voor aanpassing van het RMG2012. Het is dus niet de regelgeving die de toepassing op grotere schaal in de weg staat, maar de noodzaak van aanvullende kennis en ervaring. Daarom gaat Rijkswaterstaat in 2015/2016 aanvullende pilots uitvoeren op 2 locaties langs het hoofdwegennet waarbij uitgebreide geluidsmetingen zullen worden uitgevoerd.
Op basis van de resultaten van deze pilots zal besloten worden over de vervolgfase. Dat bepaalt ook de verdere planning en de termijn van eventuele aanpassing van het RMG 2012. Verwachting is dat er nog een aantal pilots met andere (weg)configuratie nodig zijn voordat eventueel het RMG2012 kan worden aangepast.
Naast de effecten op de optredende geluidsniveaus moeten in de pilots ook andere relevante aspecten worden onderzocht zoals de verkeersveiligheid, de onderhoudbaarheid en de kosten van aanleg en onderhoud.
Deelt u de mening dat nieuwe innovatieve toepassingen de ruimte moeten krijgen, zeker als zij maatschappelijke vraagstukken zoals geluidsoverlast op een efficiënte wijze helpen oplossen? Waarom is de regelgeving op dit punt nog steeds niet aangepast?
Ja, die mening deel ik. De werking van nieuwe geluidmaatregelen dient echter wel eerst voldoende aangetoond te zijn. Zoals bij antwoord 3 aangegeven zijn eerst meer resultaten uit pilots nodig voordat de regelgeving kan worden aangepast.
Bent u bereid om de Reken- en meetvoorschriften op korte termijn aan te passen, zodat het concept «whisstone» bij de reductie van verkeerslawaai desgewenst door beheerders van infrastructuur kan worden toegepast?
Indien de diffractor voldoende effectief blijkt en als er voldoende informatie beschikbaar is hoe het effect vertaald moet worden naar rekenregels, is opname in het Reken- en meetvoorschrift aan de orde. In voorgaande antwoorden is toegelicht welke aspecten hierbij van belang zijn. Op het moment dat voldoende informatie beschikbaar is zal aan het RIVM gevraagd worden om een inhoudelijk oordeel te geven of, en zo ja op welke wijze, tot opname in het Reken- en meetvoorschrift gekomen kan worden.
Op welke wijze geeft u invulling aan de rol van «launching customer» bij de toepassing van innovaties? Bent u bereid om regelgeving te screenen op belemmeringen bij de toepassing van innovaties? Zo ja, op welke manier gaat u dit oppakken?
De SWUNG-geluidsystematiek3 die is ingevoerd op 1 juli 2012 heeft drie pijlers, waarvan het stimuleren van innovatieve geluidmaatregelen er één is. Innovaties als de diffractor juich ik toe en geef ik een serieuze kans door pilots uit te voeren met het oog op een mogelijke bredere toepassing. De regelgeving staat deze pilots niet in de weg.
Meer algemeen heeft Rijkswaterstaat een loket RWS zakelijk, waar innovaties kunnen worden aangemeld. Als Rijkswaterstaat een aangeboden innovatie kansrijk acht wordt ook gescand of er belemmeringen voor invoering zijn en hoe die kunnen worden weggenomen.
Het optreden van het Turkse leger en de politie in het zuidoosten van Turkije |
|
Harry van Bommel , Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de het optreden van het Turkse leger en de politie in het zuidoosten van Turkije en de oplopende spanningen in het gebied?1
Ja.
Is u inmiddels meer duidelijk over burgerdoden in het conflict, onder meer in de plaatsten Cizre, Nusaybin en Silvan, die onlangs nog werden afgesloten door het Turkse leger en/of de politie?2 Welke informatie heeft u over burgerdoden in het conflict tussen Turkije en de PKK?
Zoals gesteld in eerdere antwoorden beschikt het kabinet niet over geverifieerde cijfers wat betreft de aantallen burgerslachtoffers. Volgens de in Ankara gevestigde mensenrechtenorganisatie IHD zijn er van begin juli tot 8 oktober meer dan 100 burgerslachtoffers gevallen. De Turkse autoriteiten spreken dit tegen en zeggen dat de meeste van deze doden PKK-leden waren.
Is het waar dat het inwoners van onder meer deze plaatsen onmogelijk werd gemaakt het gebied te verlaten tijdens de blokkade? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Op basis van het internationaal recht mogen veiligheidsmaatregelen worden getroffen, die noodzakelijk en proportioneel dienen te zijn. Vanwege het oplaaiende geweld van de PKK zijn tijdelijke veiligheidszones uitgeroepen voor een aantal provincies in het oosten en zuidoosten van Turkije met beperkingen voor de mobiliteit van burgers. In deze zones is een aantal maatregelen van tijdelijke aard van kracht, zoals check-points en een avondklok. Het is echter niet zo dat inwoners deze zones niet kunnen verlaten.
Daarnaast hadden de Turkse autoriteiten uitgaansverboden ingesteld in de stad Cizre en in de wijken Silvan en Sur van de stad Dyarbakir. Burgers ter plaatse konden hun huizen gedurende enkele uren of dagen niet verlaten.
Intussen zijn deze uitgaansverboden weer opgeheven.
Het is te betreuren dat de omstandigheden en het niveau van geweld zodanig waren dat maatregelen als veiligheidszones met een beperking van de mobiliteit nodig zijn geacht. Deze maatregelen belemmeren het dagelijkse leven van burgers in deze gebieden en bemoeilijken hun bewegingsvrijheid. Dat is voor het kabinet reden tot zorg. Het kabinet heeft er al eerder op gewezen dat de maatregelen van de Turkse regering tegen terroristische dreigingen proportioneel moeten zijn, inclusief als die uitgaan tegen de PKK.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Turkse autoriteiten in Cizre, Nusaybin en Silvan en andere plaatsen? Is dit optreden proportioneel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe interpreteert u de in april aangenomen Domestic Security Bill? Deelt u de zorgen van Amnesty International dat deze wetgeving tot excessief geweld kan leiden door de Turkse autoriteiten en mede daarom een bedreiging vormt voor de mensenrechten?3
De Domestic Security Bill geeft meer zeggenschap aan politie en gouverneurs. Volgens de regering is dit nodig om de orde en veiligheid in het land te bewaren. Oppositiepartijen en maatschappelijke organisaties stellen echter dat de politie teveel macht heeft gekregen en dat daarmee de vrijheid van meningsuiting onder druk kan komen te staan.
Nederland heeft net als Amnesty International zorgen over de mensenrechten in Turkije, inclusief de vrijheid van meningsuiting en demonstratie. Nederland spreekt Turkije hier geregeld op aan, bilateraal en in EU-verband. Ik heb op 30 oktober bijvoorbeeld de Turkse ambassadeur aangesproken op persvrijheid in het algemeen en meer in het bijzonder op de invallen, enkele dagen vóór de verkiezingen van 1 november, bij media-onderdelen van het Koza-Ipek concern.
Bent u, vanwege het oplopende aantal burgerslachtoffers, bereid aan te dringen op een onafhankelijk onderzoek naar het optreden van de strijdende partijen? Indien neen, waarom niet?
Nederland erkent het recht van Turkije om zich te verdedigen tegen terroristische aanslagen, inclusief die van de PKK. Het kabinet blijft erop wijzen dat dergelijke acties proportioneel moeten zijn. Het roept betrokken partijen op het vredesproces zo spoedig mogelijk te hervatten en mensenrechten te respecteren. Dit klemt des te meer nu het geweld voortduurt.
Nederland heeft de optie van een onafhankelijk onderzoek onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten.
De grote problemen in de (specialistische) jeugdpsychiatrie |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel dat de overheveling van de jeugdzorg rampzalig zal uitpakken?1
Het artikel gaat over de overheveling van jeugd-ggz geboden door kinderartsen. In 2014 heeft het Zorginstituut zich tegenover een zorgaanbieder uitgesproken over zorg, verleend door kinderartsen, bij de behandeling van ADHD. De conclusie was dat de behandeling van ADHD tot de Jeugdwet behoort, ongeacht of een kinderarts of bijvoorbeeld een psychiater de behandeling uitvoert. Omdat gemeenten weinig tijd hadden om de inkoop van deze zorg te realiseren, hebben VNG, VWS en zorgverzekeraars met elkaar afgesproken dat zorgverzekeraars deze ADHD-zorg nog voor één jaar namens gemeenten inkopen. Naar aanleiding van genoemde uitspraak over de ADHD-zorg verleend door kinderartsen heeft VWS het Zorginstituut gevraagd de hele productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie te duiden. Het resultaat van deze exercitie is op 23 juni 2015 naar de Kamer gestuurd (TK 2014–2015 nr. 31 839-472). Uitkomst is dat niet alleen de behandeling van ADHD door kinderartsen onder de Jeugdwet valt, maar ook de behandeling van «psychiatrische stoornissen» door kinderartsen. De rest van de productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie valt niet onder de Jeugdwet.
Gemeenten kopen momenteel de Jeugdwet-hulp voor 2016 in. In aanloop naar deze inkoopronde heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) op verschillende manieren gezorgd voor ondersteuning van gemeenten bij de inkoop van deze zorg door kinderartsen. Zo is er in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) een Handreiking opgesteld en zijn er werkateliers georganiseerd.
Het artikel in Medisch Contact is geschreven door twee kinderartsen. Zij spreken in algemene zin hun zorgen uit over de overheveling van dit deel van de jeugd-ggz naar gemeenten. Ik ben ervan overtuigd dat betrokken partijen er alles aan doen om ook dit deel van de overheveling goed te organiseren en voor betrokken kinderartsen is het dan ook van belang dat zij het (inkoop)gesprek met gemeenten aangaan.
Bent u bereid te onderzoeken wat de precieze kosten van de door kinderartsen geleverde zorg met de aandachtgebieden psychosociale zorg en complexe ontwikkelingsstoornissen zijn? Zo ja, bent u dan tevens bereid deze resultaten met de Kamer te delen, voordat deze vorm van zorg overgeheveld wordt naar de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De precieze kosten van deze zorg zijn reeds aan de Kamer gemeld in eerdergenoemde Kamerbrief. De productgroepen ADHD en psychiatrische stoornissen omvatten in 2012 respectievelijk € 9,1 en € 1,4 miljoen. Deze budgetten zijn in de meicirculaire 2015 reeds toegekend aan gemeenten. Inclusief de groei uit het Hoofdlijnenakkoord Medisch-Specialistische Zorg en inflatiecorrectie heeft het totaalbudget een omvang van € 11 miljoen.
Kunt u garanderen dat met de geplande overheveling de vrije artsenkeuze door gemeentelijk inkoopbeleid niet in het geding komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor deze vorm van zorg geldt hetzelfde als voor andere vormen van jeugdhulp en daarmee ook andere vormen van medische zorg die naar de Jeugdwet zijn overgeheveld, zoals de behandeling van ADHD door psychiaters. De gemeente is gehouden een kwalitatief en kwantitatief passend jeugdhulpaanbod te organiseren en sluit daarvoor contracten met bepaalde aanbieders. In eerste instantie heeft de jeugdige toegang tot deze gecontracteerde aanbieders. Als een jeugdige verwezen wordt naar een vorm van jeugdhulp die niet door de gemeente gecontracteerd is, dan moet de gemeente deze jeugdhulp alsnog ter beschikking stellen. Als de gemeente wel een passend aanbod gecontracteerd heeft, maar de jeugdige wil bij een andere aanbieder terecht, dan kan de gemeente deze aanbieder alsnog contracteren of een PGB ter beschikking stellen. Op deze manier is de keuzevrijheid van de jeugdige en zijn ouders geborgd.
Wat is uw opvatting over het belang van de vertrouwensband die een behandelend kinderarts met deze specifieke doelgroep heeft? Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke garanderen dat deze vertrouwensband niet in het geding komt?
De gemeente is vrij om te bepalen welke aanbieder hij inkoopt, mits hij een passend aanbod organiseert. Zo kan de gemeente voor de behandeling van ADHD bijvoorbeeld een psychiater contracteren, in plaats van een kinderarts. Ik kan mij voorstellen dat het bij lopende behandeling wenselijk is dat een jeugdige bij dezelfde aanbieder blijft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om alle gemeenten voor te bereiden op een mogelijke overheveling van deze zeer specialistische vorm van hulp? Kunt u in uw antwoord ook specifiek ingaan op het opleiden van gemeentelijke medewerkers die met de uitvoering belast zullen worden?
De VNG heeft in samenwerking met de NVK een handreiking opgesteld en werkateliers georganiseerd ter ondersteuning van de medewerkers die zich bezighouden met de inkoop van deze zorg.
Vindt u het wenselijk voor deze specifieke doelgroep de somatische en psychosociale behandeling op te splitsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheveling van de ggz-behandelingen door kinderartsen sluit niet uit dat een kinderarts zowel somatische als psychische aandoeningen kan behandelen, en betekent ook niet per definitie dat behandelingen worden opgesplitst.2 De behandeling van psychische stoornissen door een kinderarts valt onder de Jeugdwet;3 Medisch psychologische zorg als onderdeel van de integrale behandeling van een somatische aandoening valt onder de Zorgverzekeringswet;4 Als een kinderarts bij een psychische stoornis bij een jeugdige zowel somatische als psychische gevolgen behandelt, dan moet de kinderarts twee losse behandelingen declareren, respectievelijk ten laste van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet. In algemene zin verzoek ik gemeenten en zorgaanbieders om bij het samenstellen van het jeugdhulpaanbod goed naar de behoefte van de individuele zorgvrager te kijken en maatwerk te bieden. Zo kan in het geval van somatische comorbiditeit integrale behandeling door de kinderarts meerwaarde hebben.
Welke gevolgen heeft deze overheveling voor de zorg van cliënten die tijdens hun behandeling 18 worden? Hoe zal de zorgcontinuïteit voor deze personen, die zich in een cruciale levensfase bevinden, gegarandeerd worden?
De zorg voor jeugdigen met psychische klachten of stoornissen valt vanaf het 18e levensjaar onder de zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. In het geval van een doorlopende behandeling is het van belang dat de aansluiting tussen het gemeentelijk domein en verzekeraarsdomein goed georganiseerd is. Als de verzekeraar de betreffende behandeling bij dezelfde zorgaanbieder heeft ingekocht als de gemeente, dan kan de jeugdige bij deze behandelaar blijven en zal de factuur vanaf de 18-jarige leeftijd naar de verzekeraar gaan in plaats van de gemeente. Als de verzekeraar dezelfde zorg bij een andere aanbieder heeft
ingekocht, dan zal de jeugdige moeten overstappen naar deze behandelaar en zal zorginhoudelijke (gegevens)overdracht tussen behandelaren moeten plaatsvinden. De jeugdige kan bij de keuze voor een zorgverzekeraar meewegen welke behandelaren deze gecontracteerd heeft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele uren die jeugdpsychiaters kwijt zijn aan administratie weg te nemen?2
Uw Kamer heeft eerder de werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» ontvangen. Deze werkagenda is opgesteld door de VNG, en zorgaanbieders, in samenwerking en afstemming met mijn departement. In deze werkagenda is een analyse opgesteld van de knelpunten welke sinds de inwerkingtreding van de Wmo2015 en de Jeugdwet zijn ontstaan.
Het blijkt dat knelpunten die de benodigde inspanningen voor administratie, bijvoorbeeld in de facturatie en declaratie, diverse oorzaken kunnen hebben en er dus ook diverse oplossingsrichtingen mogelijk kunnen zijn. De oplossingen kunnen liggen op het ondersteunen van landelijke ict voorzieningen voor prijs per product financiering, maar vooral in nieuwe bekostigingsvormen waarin geen afspraken meer worden gemaakt in termen van prijs per product. Behoudens BSN hoeven dan geen persoonsgegevens te worden gewisseld en kan worden afgerekend middels kwantiteiten aan geleverde producten. Hierdoor wordt het verantwoorden van de bestede middelen voor zowel gemeenten als aanbieders – op een voor de accountant acceptabele manier – een stuk eenvoudiger.
Welke kosten zijn er gemoeid met de vele uren die psychiaters kwijt zijn aan administratie vanwege software-mankementen in de declaratiesystemen van gemeenten?
Deze informatie wordt niet landelijk bijgehouden en is sterk afhankelijk van de lokale situatie en de afspraken die de psychiaters met gemeenten hebben gemaakt.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele onbetaalde facturen die jeugdpsychiaters hebben open staan met de grootst mogelijke spoed te betalen?
Hier ligt een verantwoordelijkheid voor jeugdpsychiaters zelf om rekeningen te versturen naar hun financier met de persoonsgegevens die zijn toegestaan door de tijdelijke ministeriële regeling voor declaraties in de Jeugdwet. Praktisch alle gemeenten bieden de mogelijkheid van bevoorschotting om betalingsproblemen met aanbieders te voorkomen. Psychiaters dienen hiervoor contact op te nemen met de betreffende gemeenten.
Wat vindt u van het gevolg van het omzetplafond, waarbij geld een belangrijkere rol gaat spelen dan de behandeling van het kind?
Wat is uw reactie op het feit dat jeugdpsychiaters aangeven het idee te hebben dat kinderen met complexe problematiek te lang in wijkteams «blijven hangen»?3
Deze hypothese is getoetst in het nader onderzoek naar de toegang van gemeenten van Partners in jeugdbeleid (zie ww.jeugdmonitor.nl) en deze hypothese kon voor de onderzochte gemeenten niet worden bevestigd. In 2016, als de toegang langer draait, zal hiernaar een specifiek nader onderzoek plaatsvinden bij andere gemeenten.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke met deze signalen doen, om ervoor te zorgen dat kinderen en gezinnen de hulp ontvangen die zij nodig hebben?
Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om lokale problemen in de aansluiting van vraag en aanbod op te lossen. Ik volg daarbij nauwlettend of bepaalde problemen zich op grote schaal voordoen. Door nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van de resultaten uit de benchmark beleidsinformatie Jeugdwet wordt dit inzicht vergroot. Aangrijpingspunt is hierbij het verklaren van grote verschillen in jeugdhulpgebruik bij gelijksoortige gemeenten.
Wat is uw reactie op de zorgen die deze jeugdpsychiaters hebben omtrent de privacy?
Ik ben verheugd dat hier aandacht aan wordt besteed in het project vermindering administratieve lasten van de VNG en branches gezamenlijk. De VNG besteed hier al aandacht aan: https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy. Verder staat het aanbieders vrij deze signalen of klachten te delen met de daartoe in het leven geroepen instanties zoals het College bescherming persoonsgegevens en de Inspectie jeugdhulp. Naar aanleiding van signalen over schending van privacyregels doet het Cbp een onderzoek naar de toegang bij 41 gemeenten.
Kunt u met het oog op privacy en het beroepsgeheim toelichten welke gegevens het CBS bij jeugdpsychiaters opvraagt?4
Het CBS vraagt voor de benchmark beleidsinformatie jeugdhulp data over jeugdhulp uit in termen van jeugdhulp zonder of met verblijf en in het laatste geval: pleegzorg, gezinsgericht, gesloten plaatsing en overige met verblijf. Het model om beleidsinformatie voor jeugdhulp te genereren is getoetst met een Privacy Impact Assessment en daarin zijn geen problemen geconstateerd met beroepsgeheim van BIG geregistreerde artsen. Deze heb ik u 14 april 2015 doen toekomen (Vergaderjaar 2014–2015, 31 839, nr. 465). Het CBS publiceert gegevens alleen geanonimiseerd en geaggregeerd, conform de Wet CBS. Dit is ook de reden waarom er voor de verwerking van gegevens voor het CBS is gekozen.
Wat is uw reactie op het feit dat deze jeugdpsychologen aangeven dat zij alleen nog kinderen van welvarende ouders behandelen?
Het is aan de gemeente om aan de jeugdhulpplicht uit de Jeugdwet te voldoen. Daarbij hoort een gelijke toegang voor ieder kind. Het is aan gemeenten om daar passende afspraken over te maken met de zorgaanbieders en de sociale wijkteams. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
Salafisme |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak in reactie op het pleidooi van het lid Knops voor een verbod op salafisme binnen Defensie: «Terecht worden er opmerkingen gemaakt over jihadisme en salafisme. Hierop wordt eenzelfde beleid losgelaten als op andere vormen van radicalisme. Laat ik duidelijk zijn; binnen de krijgsmacht is er geen ruimte voor deze vergaande, radicale vorm.»?1
Ja
Hoe verhoudt zich dit tot uw ontraden van de motie Knops om het salafisme binnen Defensie te verbieden2, met de woorden: «De motie is wel wat kort door de bocht, want in de motie wordt eraan voorbijgegaan dat er ook binnen het salafisme verschillende stromingen zijn. We spraken toen over de radicale vorm van het salafisme, niet over de vredelievende stroming die er ook is.»?3
Het salafisme kent diverse stromingen. Ook is er sprake van grote verschillen in opvattingen en gedrag. Ik verwijs u hierover ook naar de kabinetsreactie op de publicatie van AIVD en NCTV, «Salafisme in Nederland, diversiteit en dynamiek» (Kamerstukken 2015–2016, 29 614, nr. 38). Mijn uitspraken tijdens het algemeen overleg van 9 september richtten zich op alles dat zich niet laat verenigen met de wet, de Nederlandse democratische rechtsorde en de verhoudingen binnen de Nederlandse samenleving tussen burgers onderling.
Waarom noemde u in het debat op 9 september jl.4 het jihadisme en salafisme als zodanig radicaal, en maakte u geen onderscheid tussen verschillende stromingen binnen het salafisme? Waarom maakte u dit onderscheid op 22 september jl.5 wel en maakte u daarmee een draai?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u verstaat onder «vredelievende» stromingen binnen het salafisme? Vindt u invoering van de sharia met de daarbij behorende barbaarse straffen en onderdrukking van vrouwen, homo’s en andersgelovigen, alsmede het verwerpen van democratie en rechtsstaat «vredelievend»?
Nee, dat vind ik niet. Zoals gezegd, wordt het salafisme gekenmerkt door grote verschillen in opvattingen en gedrag.
Hoe beoordeelt u de waarschuwing van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) dat «het Nederlandse dawa-salafisme veel minder dan een aantal jaren geleden een buffer vormt tegen het jihadisme en weer sterker een kweekvijver ervoor is geworden»?6
Deze waarschuwing bevestigt het belang van de maatregelen die het kabinet neemt om terrorisme en radicalisering tegen te gaan. Zo wordt de expertise op gebied van radicalisering bij de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitgebreid en wordt er geïnvesteerd in scholing van professionals op scholen, wijken en buurten waar de problematiek het meest nijpend is (Kamerstukken 2014–2015, 29 754, nr. 302).
Klopt het dat de ideologie van Al Qaeda en ISIS gebaseerd is op het salafisme?
Zoals wordt omschreven in de publicatie van AIVD en NCTV «Salafisme in Nederland, diversiteit en dynamiek» is salafisme een verzamelterm voor een spectrum van fundamentalistische stromingen binnen de soennitische islam, die streven naar wat zij de «zuivere islam» noemen. Binnen dit brede spectrum zijn drie hoofdstromingen te onderscheiden, namelijk a-politiek, politiek en jihadi-salafisme. Hoewel deze stromingen overeenkomsten kennen van geloofsleer, bestaan er ook duidelijke verschillen. In de ideologie van al-Qa'ida en ISIS zijn aspecten terug te vinden die herleidbaar zijn naar de jihadi-salafistische stroming.
Heeft u kennisgenomen van het standpunt van de VVD dat «salafistische moskeeën die integratie actief tegenwerken, niet passen in de Nederlandse samenleving.»?7 Zo ja, hoe beoordeelt u dit in relatie tot salafisme binnen Defensie?
Ja. Het kabinet treedt actief op tegen gedragingen die haaks staan op de democratische rechtsstaat of die de sociale stabiliteit onder druk zetten. Personen die anti-democratische gedragingen en onverdraagzaamheid aanwakkeren en actief integratie tegenwerken zijn niet welkom binnen Defensie.
Hoe beoordeelt u de analyse van de AIVD dat het dawa-salafisme en het jihadi-salafisme er «grotendeels dezelfde onverdraagzame en antidemocratische opvattingen op nahouden, de democratische rechtsstaat als een vorm van «afgodendienst» beschouwen, een «onverdraagzame en polariserende houding jegens andersdenkenden» aannemen, het ideaal van de sharia in een islamitische staat nastreven, en dat de dawa-salafistische boodschap net als die van de jihadisten elementen bevat die op gespannen voet staan met de beginselen van de democratische rechtsorde, zoals de vrijheid van meningsuiting en de gelijkheid voor de wet, ongeacht geslacht, geaardheid of levensovertuiging?8
De genoemde passages zijn terug te vinden in de AIVD-nota «Transformatie van het jihadisme in Nederland», waar overeenkomsten maar ook verschillen tussen sub-stromingen worden opgesomd. Voor een nadere analyse van het salafisme in Nederland verwijs ik u naar de eerder genoemde nota «Salafisme in Nederland, diversiteit en dynamiek» en de bijbehorende beleidsreactie die recent aan uw Kamer zijn aangeboden. Ongeacht persoonlijke overtuigingen wordt van iedere burger in Nederland verwacht dat hij of zij de democratische rechtsorde eerbiedigt. Gedragingen die haaks staan op de democratische rechtsorde of die de sociale stabiliteit onder druk zetten, worden door de overheid aangepakt.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat de Bundeswehr een militair mocht ontslaan, omdat hij salafist was?9
Ja.
Klopt het dat de rechter in Duitsland geoordeeld heeft dat het ontslag geoorloofd was omdat de militair de sharia boven de Duitse Grondwet stelde en zich daardoor niet meer kon inzetten voor de instandhouding van de vrije democratische samenleving? Zo ja, heeft u begrip voor deze redenering? Hoe beoordeelt u dit in relatie tot de Nederlandse krijgsmacht?
Een samenvatting van het oordeel van de Duitse rechter is openbaar. De rechter heeft geoordeeld dat betrokkene de principes van zijn geloof boven die van de democratische rechtstaat stelde en dat hij daarbij in toenemende mate radicaliseerde. Om deze combinatie van feiten was de beëindiging van de aanstelling van betrokkene terecht, aldus de rechter. Ondanks dat het mij aan details over deze zaak ontbreekt, kan de hier geschetste situatie ook in Nederland leiden tot ontslag, mits dit gebaseerd is op gebleken gedragingen van een medewerker.
Bent u bereid navraag te doen bij de Bundeswehr en de Kamer per brief te informeren over het beleid in Duitsland ten aanzien van salafisme binnen de krijgsmacht, alsmede uw appreciatie daarvan?
Uit navraag in Duitsland blijkt het volgende. Signalen van het aanhangen van salafisme door een medewerker van de Bundeswehr, ongeacht of deze op een vertrouwensfunctie is geplaatst, worden onderzocht in relatie tot de feitelijke gedragingen. De feiten die uit dat onderzoek naar voren komen, worden vervolgens meegedeeld aan de personeelsdienst en de leidinggevende, die besluiten over eventuele rechtspositionele of disciplinaire maatregelen. Indien het om een vertrouwensfunctie gaat en signalen van salafisme naar voren komen in het veiligheidsonderzoek, wordt de beveiligingscoördinator ingelicht, die vervolgens besluit of betrokkene al dan niet (langer) in aanmerking komt voor de vertrouwensfunctie. Zo nodig wordt aanvullend onderzoek verricht en kunnen eventuele rechtspositionele of disciplinaire maatregelen volgen. Voor wat betreft dit handelen op basis van feitelijke gedragingen in Duitsland zie ik overeenkomsten met het Nederlandse systeem. Ook in Nederland zijn de feitelijke gedragingen leidend bij besluitvorming omtrent het verstrekken, weigeren of intrekken van de Verklaring van Geen Bezwaar en mogelijke rechtspositionele consequenties. Een verschil is wel dat in Nederland alle militaire functies vertrouwensfuncties zijn.
Ziet u in dat het welkom heten van salafisten binnen Defensie onverenigbaar is met de kernwaarden van de Nederlandse samenleving waar Defensie voor staat, alsmede het risico vergroot van militairen die overlopen naar ISIS en daarom onverantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Het defensiebeleid richt zich, onder andere door middel van (veiligheids)onderzoeken, op het weren van personen uit de defensieorganisatie die een risico vormen voor de nationale veiligheid of de veiligheid van de krijgsmacht.
Het uit de roulatie halen van treinen |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Adieu Apekop»!?1
Ja.
Bent u in kennis gesteld van het besluit dat de Mat 64 als treintype uit de roulatie wordt gehaald? Waarom is hiertoe besloten? Om hoeveel treinen gaat het? Hoeveel zitplaatsen betekent dat en op welke trajecten worden hoeveel minder treinen ingezet? Hoelang duurt het voordat het tekort is ingelopen? Welke hinder ondervindt de reiziger? Is het technisch mogelijk om de treinen langer te laten rijden totdat de nieuwe treinen er zijn? Zou de laatste optie beter zijn voor de reiziger? Wat is de afweging geweest?
De Mat’ 64 rijdt inmiddels al zo’n vijftig jaar rond en is afgeschreven. Naar aanleiding van de ontsporing bij Teuge op 22 maart 2015 en een signaal van de ILT daarover heeft NS mij geïnformeerd dat de laatste treinstellen van dit materieeltype eind 2015 (per start dienstregeling 2016) niet langer planmatige ingezet zullen worden. Dit is tevens, inclusief de overwegingen, gemeld aan uw Kamer op 29 april 2015 (Kamerstuk 29 893, nr. 189).
De door NS gehanteerde revisietermijnen van de laatste treinstellen Mat’64 lopen in 2016 af. Aan het einde van dienstregeling 2015 (december 2015) waren er nog 31 treinstellen van het type Mat’64 waarvan er nog 24 treinstellen in dienst waren. Daarvan verliep van 2 treinstellen de revisietermijn eind 2015. Van het overgrote merendeel (20) gebeurt dat in het voorjaar van 2016 en van de overige treinstellen gespreid in de loop van 2016. Het verlengen van de levensduur van het verouderde Mat ’64 materieel of doorrijden met Mat ’64 tot het einde van de door NS gehanteerde revisietermijn is voor NS om meerdere redenen niet gewenst.
Ten eerste verzet het veiligheidsmanagementsysteem (VMS) van NS zich tegen langer doorrijden met de Mat’64. In het VMS zijn zorgvuldig onderbouwde revisietermijnen van materieel opgenomen. ILT ziet er op toe dat NS haar eigen VMS naleeft. Als de Mat ’64 langer in dienst blijft, is een revisie noodzakelijk, waarbij opnieuw bezien moet worden aan welke actuele technische specificaties de treinstellen moeten voldoen.
Daarbij geeft NS aan dat onderhoud niet meer mogelijk is doordat noodzakelijke reserveonderdelen om defecten te kunnen herstellen niet of nauwelijks meer verkrijgbaar zijn. Op dit moment worden al onderdelen van andere Mat’64 stellen gebruikt om de andere treinstellen operationeel te houden.
Zou revisie wel tot de mogelijkheden behoren dan nog zou er, zo geeft NS aan, onvoldoende capaciteit beschikbaar zijn in de werkplaatsen voor deze revisie, omdat deze capaciteit nodig is om geen vertraging te veroorzaken bij ingepland onderhoud en voorbereiding van de instroom van de nieuwe Sprinters vanaf december 2016.
Tot slot geeft NS aan dat het langer doorrijden met de laatste treinstellen Mat’64 ten koste gaat van de robuustheid en voorspelbaarheid van de dienstregeling.
De combinatie van dit alles heeft NS doen besluiten per dienstregeling 2016 (december 2015) alle nog resterende Mat’64 treinen uit actieve dienst te nemen.
De capaciteit van 24 treinstellen die begin december 2015 nog in dienst waren betrof circa 3600 zitplaatsen.
NS houdt een aantal van deze treinstellen tot 1 april 2016 wel als reservematerieel aan om in te zetten bij incidenten. Dit is mogelijk zolang de revisietermijnen niet verlopen zijn. Langer inzetten is volgens NS om hiervoor genoemde aspecten niet mogelijk. Dit is onderdeel van het maatregelenpakket van NS. In een separate brief licht ik het maatregelenpakket van NS nader toe.
Voldoet de NS met het uit de roulatie halen van de Mat 64 aan de vereisten in de concessie? Kunt u dit toelichten? Welke prestatie-indicatoren worden hiermee getreden en in welke mate? In hoeverre was dit tekort aan treinen in 2016 te voorzien en wanneer werd dit duidelijk?
NS dient conform de concessie en wet- en regelgeving in de treinen en op de stations de veiligheid voor reizigers en personeel te borgen. Zoals in de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 vermeld(Kamerstuk 29 893, nr. 189), heeft de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW, nu ILT) aan NS het signaal afgegeven dat het materieeltype Mat’64 zonder baanschuiver een relatief grote kans op ontsporing heeft na aanrijding met een wegvoertuig. Het afgeven van zo’n signaal biedt de betreffende organisatie, in dit geval NS, een kans voor verbetering, maar leidt niet tot een juridisch afdwingbare verplichting. Er is immers geen sprake van het overtreden van een norm of wettelijke verplichting. Het is aan NS om een dergelijk signaal op te pakken. NS heeft besloten dat de destijds nog beschikbare 43 treinstellen van dit materieeltype met ingang van de dienstregeling 2016 niet langer planmatig in te zetten.
Met de concessie wordt niet gestuurd op het type materieel dat NS inzet voor haar vervoer. Dat is aan NS om daarin keuzes te maken. Wel stuur ik met de concessie in meer algemene zin op de aangeboden vervoercapaciteit. Algemeen uitgangspunt in de concessie is dat NS verplicht is om de materieelinzet te plannen op basis van de verwachte vervoervraag en dusdanig dat er geen reizigers op het perron achterblijven en de reizigers met voldoende comfort kunnen reizen (artikel 31 uit de vervoerconcessie). Met de prestatie-indicatoren stuur ik op de gerealiseerde prestaties op het gebied van de geboden vervoercapaciteit. Daarnaast voert NS, conform de concessie, een programma uit, genaamd «vervoercapaciteit naar tevredenheid», dat er op gericht is de vervoercapaciteit voor de reizigers te verbeteren.
Ten aanzien van de prestatie-indicatoren zijn in de vervoerconcessie bodemwaarden 2015 en streefwaarden 2019 opgenomen. Voor vervoercapaciteit zijn drie prestatie indicatoren afgesproken. In het vervoerplan 2016 dat de Kamer binnenkort ontvangt, staan de ambities van NS voor 2016 in relatie tot de afgesproken bodem- en streefwaarden nader verwoord2. Deze zogenaamde progressiewaarden geven de verwachting van NS weer ten aanzien van de te realiseren kwaliteit in 2016. Wanneer NS onvoldoende in staat is om de afgesproken vervoercapaciteit te leveren en onder de bodemwaarde presteert, wordt daarop gehandhaafd met een boete.
NS voorzag in 2014 dat vanaf najaar 2016 materieelkrapte zou ontstaan, met name als gevolg van uitstroom V250 en behoud van de OV Studentenkaart. Daarom heeft NS toen besloten om nieuw intercity materieel aan te schaffen en tijdelijk een deel van het bestaande materieelpark en strategische reserves in te zetten voor diensten op de HSL. Om op het hoofdrailnet te voldoen aan de vervoervraag en de concessie-eisen heeft NS nieuw Sprintermaterieel besteld (Flirt), is oud materieel gereviseerd en wordt reservematerieel ingezet. Dit stroomt met ingang van de dienstregeling 2017 (december 2016) gefaseerd in. Bij de definitieve uitwerking van de dienstregeling 2016, bleek dat de materieelbehoefte in 2016 groter was dan in de middellange termijn planning was voorzien, onder andere door de naar boven bijgestelde economische groeiontwikkelingen en reizigersgroei. Ik heb NS aangesproken op het door NS verwachte tekort en gevraagd alles uit de kast te halen om tot prestatieverbetering te komen. Via een separate brief informeer ik u over het definitieve maatregelenpakket.
Concurrentieverstoring door subsidieregelingen |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de aan Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland verstrekte subsidie voor het project «beveilig mijn boerenbedrijf» en de antwoorden op vragen over dit project?1
Deze subsidie en uw eerdere vragen daarover zijn mij bekend. Het is tevens zo dat LTO zelf de aanbieders van de producten heeft geselecteerd.
Klopt het dat LTO in combinatie met subsidieverstrekking per aangeboden product maar één leverancier heeft gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in het algemene beleid voor subsidieverstrekking de voorwaarde op te nemen dat brancheverenigingen, belangenverenigingen, of andersoortige tussenpartijen bij soortgelijke gesubsidieerde projecten meerdere leveranciers dienen te selecteren, zodat de concurrentie wordt bevorderd en tegelijkertijd contractvorming door de organiserende partij mogelijk blijft?
Het kabinet ziet geen aanleiding om, naast de geldende wet- en regelgeving ter bevordering van concurrentie, op dat terrein ook regels te stellen in specifieke subsidieregelingen. Zie verder de antwoorden op vragen van de leden Lodders en Ziengs aan de Minister van Veiligheid en Justitie (Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3016).
Een samenwerkingsverband dat weigert passende expertise op school in te zetten en ouders de benodigde expertise zelf laat betalen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat het samenwerkingsverband Stichting Passend Primair Onderwijs Haaglanden (SPPOH) ouders zelf een externe remedial teacher of externe begeleider op een reguliere basisschool laat betalen, omdat de benodigde expertise en begeleiding alleen uit de zittende formatie bij SPPOH of bij aangesloten diensten mag worden ingehuurd? Is dit in uw ogen een juiste vorm van passend onderwijs?1
Scholen en samenwerkingsverbanden hebben de verantwoordelijkheid om voor alle kinderen een passende plek te bieden. Samenwerkingsverbanden krijgen voldoende middelen om de extra ondersteuning vorm te geven. Ik vind het dan ook niet wenselijk als ouders zelf de onderwijsbegeleiding moeten betalen. Er zijn mij geen situaties bekend waarin scholen en samenwerkingsverbanden ouders daartoe verplichten. Als dat wel gebeurt, zal de inspectie die scholen en samenwerkingsverbanden daarop aanspreken en verzoeken dat terug te draaien.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is er ambtelijk vanuit mijn ministerie contact geweest met de moeder van het kind dat in de vragen centraal staat, met de eerder betrokken onderwijsconsulent en met het samenwerkingsverband. Hoewel ik gezien de privacy niet tot in detail kan ingaan op de situatie, kan ik u het volgende melden. Het samenwerkingsverband heeft ervoor gekozen om arrangementen in eerste instantie te laten uitvoeren door personeel van de aangesloten scholen voor speciaal (basis)onderwijs (s(b)o). Op deze manier kan de beschikbare expertise worden geborgd en worden uitgebouwd. Daarnaast heeft het samenwerkingsverband aangegeven dat er mogelijkheden zijn om andere afspraken te maken indien het gaat om voortzetting van een oude situatie of wanneer specifieke deskundigheid nodig is (zogenoemde «ontspanningsclausule»).
De moeder heeft aangegeven dat zij teleurgesteld is in de handelingswijze van het samenwerkingsverband en lange doorlooptijden. Zij heeft er daarom voor gekozen de aanvraag voor extra ondersteuning in te trekken. Met de moeder is besproken dat de procedure voor het aanvragen van een arrangement is verkort en dat het samenwerkingsverband heeft aangegeven dat er ruimte is om externe deskundigheid in te zetten.
In reactie op de lange doorlooptijden voor het aanvragen van een arrangement, heeft het samenwerkingsverband aangeven dat zij in de overgang zaten naar een nieuw systeem. De doorlooptijden zijn met het nieuwe systeem inmiddels verkort. De inspectie neemt de bureaucratie, waaronder ook doorlooptijden mee in het toezicht op de samenwerkingsverbanden. Samenwerkingsverbanden die veel (onnodige) bureaucratie organiseren, worden daarop aangesproken.
Acht u het wenselijk dat een leerling met individuele onderwijsbegeleiding gericht op epilepsie – aan wie voorheen een leerlinggebonden financiering alsmede een zorgarrangement in het kader van passend onderwijs is toegekend – deze begeleiding niet bekostigd krijgt door het samenwerkingsverband, omdat de begeleider vanuit een externe organisatie komt? Is dit in uw ogen een juiste uitvoering van passend onderwijs?
Het uitgangspunt van passend onderwijs is een passende onderwijsplek voor alle leerlingen. De wijze waarop de ondersteuning en begeleiding wordt vormgegeven, is aan de scholen en samenwerkingsverbanden. Ook over de mogelijkheden om externe expertise in te zetten en de voorwaarden daarvoor kunnen binnen het samenwerkingsverband afspraken worden gemaakt. Kern is dat er een dekkend aanbod moet zijn om voor alle leerlingen een passende plek te bieden. Indien ouders het niet eens zijn met het aanbod van de school en het samenwerkingsverband, dan kunnen zij een beroep doen op de onderwijsconsulenten of, als dat niet tot een oplossing leidt, een oordeel vragen aan de landelijke geschillencommissie passend onderwijs.
Is het in het belang van de leerling dat een vertrouwde externe begeleider haar specialistische begeleiding van een leerling moet staken, ondanks dat er veel positieve resultaten zijn geboekt in de cognitieve ontwikkeling, de leerontwikkeling en op de sociaal emotionele ontwikkeling? Is de onrust die bij de leerling en het gezin zijn ontstaan na de weigering van het SSPOH om deze externe begeleider te bekostigen wenselijk? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke onrust weg te nemen en de leerontwikkeling niet te doorkruisen?
Het is aan de school om in overleg met de ouders en het samenwerkingsverband een (inhoudelijk) oordeel te geven over de begeleiding die deze leerling nodig heeft en wie die begeleiding zou kunnen bieden. De school en de ouders moeten hier samen afspraken over maken. Zoals in het antwoord op vraag is aangegeven, kunnen zij, als zij er met de school en het samenwerkingsverband niet uitkomen, een onderwijsconsulent inschakelen.
Acht u het wenselijk dat ouders zelf moeten betalen om het juiste passend onderwijs voor een leerling te organiseren? Hoe voorkomt u dat er een tweedeling ontstaat in het onderwijs tussen leerlingen met een beperking waarvan ouders voldoende geld hebben om zelf de juiste begeleiding en ondersteuning in te huren en van leerlingen met een beperking van ouders die hiertoe niet voldoende financiële middelen hebben? Kunt u dit toelichten?
Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, vind ik het niet wenselijk als ouders moeten betalen voor onderwijsbegeleiding op school. De samenwerkingsverbanden krijgen voldoende middelen om voor alle leerlingen een passend aanbod te doen. Er zijn mij geen situaties bekend waar ouders moeten betalen voor onderwijsondersteuning op school. Als dat wel gebeurt, zal de inspectie die samenwerkingsverbanden daarop aanspreken en verzoeken dat terug te draaien. Uitzondering hierop vormen de situaties waarin sprake is van een onderwijszorgarrangement. In die situaties kan aan ouders worden gevraagd om vanuit een persoonsgebonden budget zorg op school in te zetten.
Welk effect hebben dergelijke beslissingen van samenwerkingsverbanden op het vertrouwen van ouders en leerlingen in het zogenaamde passend onderwijs? Acht u het wenselijk dat ouders teleurgesteld afzien van een zorgarrangement via het samenwerkingsverband, omdat het samenwerkingsverband er een logge en bureaucratische werkwijze op na houdt? Kunt u dit toelichten?
Lange doorlooptijden voor het verkrijgen van extra onderwijsondersteuning vind ik onwenselijk. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, neemt de inspectie de bureaucratie binnen samenwerkingsverbanden mee in het toezicht en worden samenwerkingsverbanden met veel (onnodige) bureaucratie daarop aangesproken.
Hoeveel leerlingen in Nederland hebben een zorgarrangement in het kader van passend onderwijs toegekend gekregen, maar kunnen deze toekenning niet verzilveren, omdat het samenwerkingsverband of het schoolbestuur de juiste ondersteuning en begeleiding niet wil bekostigen dan wel wil organiseren? Kunt u een overzicht per samenwerkingsverband aan de Kamer doen toekomen? Hoeveel financiële middelen worden door samenwerkingsverbanden bespaard, omdat ouders en leerlingen het zorgarrangement niet kunnen verzilveren?
Zoals eerder gemeld, hebben alle kinderen recht op een passende plek in het onderwijs. Met passend onderwijs is er meer ruimte gekomen om ervoor te zorgen dat kinderen met maatwerk en flexibele inzet van middelen een passende plek binnen het onderwijs kunnen krijgen. Het is mij niet bekend dat er arrangementen zijn toegekend die niet verzilverd kunnen worden. Mocht deze situatie zich onverhoopt toch voordoen, dan kunnen de ouders daarvan melding doen bij de inspectie. De inspectie spreekt scholen die de zorgplicht niet naleven aan en kunnen, indien nodig sancties opleggen. Indien het erom gaat dat school en ouders, ook met inzet van het samenwerkingsverband niet tot een passend aanbod komen, dan kan een beroep worden gedaan op de onderwijsconsulenten.
Kunt u toelichten hoe de controle verloopt op de uitgave van middelen voor ondersteuning en begeleiding door scholen? Is er controle vanuit het samenwerkingsverband dat de middelen daadwerkelijk worden gebruikt waarvoor deze bedoeld zijn?
Het samenwerkingsverband verantwoordt de inzet van de middelen jaarlijks via een jaarverslag en jaarrekening. De middelen die aan de scholen worden toegekend voor bijvoorbeeld de uitvoering van de basisondersteuning en van arrangementen, worden verantwoord in het jaarverslag van het schoolbestuur. Daarnaast maken de samenwerkingsverbanden afspraken over de wijze waarop de (effectiviteit van de) inzet van de middelen wordt verantwoord aan het samenwerkingsverband. Zo kunnen scholen en besturen binnen het samenwerkingsverband zicht krijgen op de inzet en effecten van de inzet van de middelen.
In de zomer zijn de eerste jaarverslagen ingediend door samenwerkingsverbanden. Nog niet alle samenwerkingsverbanden hebben een jaarverslag ingediend. Een deel werkt met een verlengd boekjaar waardoor het eerste jaarverslag pas voor de zomer van 2016 ingediend hoeft te worden. Er is een analyse gemaakt van een aantal jaarverslagen. Op basis hiervan worden tips en goede voorbeelden verspreid onder de samenwerkingsverbanden en besturen zodat de jaarverslagen een goed beeld gaan geven van de resultaten van een samenwerkingsverband. Verder neemt de inspectie mee in het toezicht op de samenwerkingsverbanden.
Is het waar dat samenwerkingsverbanden eenzijdig kunnen beslissen dat bepaalde ondersteuning en begeleiding door de eigen organisatie moeten worden geboden? Aan welke criteria dienen samenwerkingsverbanden te voldoen bij de toewijzing van begeleiding en ondersteuning van leerlingen met een beperking aan professionals? Kan het samenwerkingsverband hiertoe eigen regels opstellen zonder dat er naar de individuele onderwijsbehoeften van een kind wordt gekeken?
Het uitgangspunt is dat alle leerlingen een passende plek krijgen. Om dat te kunnen waarmaken, zijn de samenwerkingsverbanden verantwoordelijk voor het realiseren van een dekkend netwerk aan voorzieningen. Het is een legitieme keuze van een samenwerkingsverband om voorrang te geven aan de inzet van medewerkers binnen het samenwerkingsverband. Zo kan de beschikbare expertise goed worden behouden en mogelijk worden uitgebouwd en kan worden voorkomen dat personeel ontslagen moet worden. Voor expertise die het samenwerkingsverband (nog) niet heeft, kan gekozen worden voor externe inzet.
De wijze waarop de extra ondersteuning binnen het samenwerkingsverband wordt georganiseerd, wordt vastgelegd in het ondersteuningsplan. Dit plan wordt voorgelegd aan de ondersteuningsplanraad (opr). Dit is het medezeggenschapsorgaan van het samenwerkingsverband. De opr heeft instemmingsrecht op het ondersteuningsplan. Als de opr het niet eens is met de wijze waarop het samenwerkingsverband de ondersteuning wil vormgeven, dan kan de opr zijn instemming onthouden en verzoeken om aanpassing.
Jonge ouder te weinig toegerust |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief en de ouderschapsbelofte «Jonge ouder is te weinig toegerust»?1
Ja.
Herinnert u zich nog de Gezinsnota van de Minister voor Jeugd en gezin uit 2010?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen en ingezette acties is gedaan? Ziet u de noodzaak om hier een vervolg op te geven door middel van een nieuwe gezinsnota? Zo ja, wanneer kan de Kamer die nota verwachten? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer is in de periode na het uitbrengen van de Gezinsnota 2010 tijdens verschillende gelegenheden geïnformeerd over de wijze waarop acties zijn uitgevoerd. Op dit moment is er geen aanleiding om een nieuwe gezinsnota op te stellen. Op 1 januari 2015 is de nieuwe Jeugdwet in werking getreden. Als gevolg van deze wet zijn de taken en bevoegdheden op het gebied van jeugdhulp van het Rijk overgeheveld naar gemeenten.
Het gemeentelijke beleid inzake preventie en jeugdhulp is erop gericht dat opgroei- en opvoedingsproblemen voorkomen en vroeg gesignaleerd worden, maar ook dat het opvoedkundig klimaat versterkt wordt in gezinnen. Ook bevorderen gemeenten de opvoedvaardigheden van de ouders, zodat zij in staat zijn om hun verantwoordelijkheid te dragen voor het opvoeden en het opgroeien van jeugdigen. Indien nodig kunnen gemeenten verdere jeugdhulp inschakelen.
Ik vind het gelet op deze nieuwe verantwoordelijkheden voor gemeenten positief dat de brandbrief bij de VNG is aangeboden.
Wat is uw reactie op het pleidooi van Corrie Haverkort en Marlijn Kooistra en op hun boek hierover genaamd: liever liefde dan de beste buggy?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten gehouden om hun beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te richten op onder meer het versterken van het opvoedklimaat en het bevorderen van opvoedvaardigheden. Daarnaast kunnen gemeenten een rol spelen bij het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng.
Gemeenten geven hier momenteel invulling aan via bijvoorbeeld de centra voor jeugd en gezin en/of de daaruit voorkomende jeugd- of gebiedsteams (een aantal gemeenten heeft hun CJG omgebouwd tot jeugdteam of algemene gebiedsteam 0–100). Het doel hiervan is dat aanstaande ouders en ouders met al hun vragen over het opvoeden, opgroeien en gezondheid van hun kind bij hun gemeente terecht kunnen. Ook bieden gemeenten (aanstaande) ouders de mogelijkheid om cursussen te volgen om zich op het ouderschap voor te bereiden of op het terrein van opvoeding. Als gevolg van de decentralisatie, die een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling met zich meebrengt, is het lokale veld op gebied van preventie nog in ontwikkeling.
Het is niet aan de overheid om ouders te verplichten gebruik te maken van deze diensten. Dit geldt eveneens voor het voorstel van de mevrouw Haverkort en mevrouw Kooistra om het opstellen van een ouderschapsbelofte te verplichten. Ouders zijn zich terdege bewust van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun kinderen. Indien zij extra ondersteuning nodig hebben, kunnen zij contact opnemen met de daarvoor ingerichte organisatie binnen hun gemeente, zoals het centrum voor jeugd en gezin.
Deelt u de mening dat ouders beter moeten worden voorbereid op de opvoeding van hun kinderen door onder meer hier aandacht aan te besteden tijdens een van de avonden van de reguliere Zwangerschapsgymnastiek?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u verder om ouders beter voor te bereiden op de komst van een kind en op de opvoeding?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid dit actief onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en hen op te roepen dit uit te zetten met een aanbeveling aan de gemeenten?
Zie antwoord 3
Het bericht ‘Mat ’64 kan tot 2017 in dienst blijven’ |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Mat ’64 kan tot 2017 in dienst blijven»?1
Ja.
Hoe verhouden de gemaakte keuzes rondom het al dan niet inzetten van de Mat ’64 zich tot het uitgangspunt «de reiziger op één, twee en drie»?
De keuze voor de uitstroom van de Mat’64 is een keuze van NS als onderdeel van het integrale materieelbeleid van NS. Het is aan NS om te bepalen welk materieel wordt ingezet om de dienstverlening te bieden die de vervoerconcessie vereist. Uitgangspunt in de vervoerconcessie is dat NS de materieelinzet dient te plannen op basis van de verwachte vervoervraag en dusdanig dat er geen reizigers op het perron achterblijven en de reizigers met voldoende comfort kunnen reizen. Dit uitgangspunt is opgenomen om het belang van de reiziger te borgen en daar wordt op gestuurd via de concessie. Voor de bredere context verwijs ik u naar mijn separate brief.
Op welke wijze wordt de overlast voor de reiziger als gevolg van een gebrek aan treinen in 2016 zoveel mogelijk beperkt?
In 2014 werd NS duidelijk dat in 2016 en 2017 naar verwachting een materieeltekort ontstaat. Ik heb NS gevraagd om een plan voor prestatieverbetering om reizigershinder te voorkomen. Via een separate brief informeer ik u hierover nader.
Is het waar dat de Mat ’64 treinstellen nog tot 2017 in dienst kunnen blijven, zoals in het artikel wordt beweerd? Zo ja, waarom wordt dan toch gekozen voor het uit dienst halen? Zo nee, wat is er niet waar?
De door NS gehanteerde revisietermijnen van de laatste treinstellen Mat’64 lopen in 2016 af. Het verlengen van de levensduur van het verouderde Mat ’64 materieel of doorrijden met Mat ’64 tot het einde van de door NS gehanteerde revisietermijn is voor NS om meerdere redenen niet gewenst.
Ten eerste verzet het veiligheidsmanagementsysteem (VMS) van NS zich tegen langer doorrijden met de Mat’64. In het VMS zijn zorgvuldig onderbouwde revisietermijnen van materieel opgenomen. ILT ziet er op toe dat NS haar eigen VMS naleeft. Als de Mat ’64 langer in dienst blijft, is een revisie noodzakelijk, waarbij opnieuw bezien moet worden aan welke actuele technische specificaties de treinstellen moeten voldoen.
Daarbij geeft NS aan dat onderhoud niet meer mogelijk is doordat noodzakelijke reserveonderdelen om defecten te kunnen herstellen niet of nauwelijks meer verkrijgbaar zijn. Op dit moment worden al onderdelen van andere Mat’64 stellen gebruikt om de andere treinstellen operationeel te houden.
Zou revisie wel tot de mogelijkheden behoren dan nog zou er, zo geeft NS aan, onvoldoende capaciteit beschikbaar zijn in de werkplaatsen voor deze revisie, omdat deze capaciteit nodig is om geen vertraging te veroorzaken bij ingepland onderhoud en voorbereiding van de instroom van de Flirt treinen.
Tot slot geeft NS aan dat het langer doorrijden met de laatste treinstellen Mat’64 ten koste gaat van de robuustheid en voorspelbaarheid van de dienstregeling.
De combinatie van dit alles heeft NS doen besluiten per dienstregeling 2016 (december 2015) alle nog resterende Mat’64 treinen niet langer planmatig in te zetten. Zie ook de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 (Kamerstuk 29 893, nr. 189).
Naar aanleiding van mijn verzoek om alles uit de kast te halen heeft NS met betrekking tot de Mat’64 besloten met ingang van de dienstregeling 2016 (13 december 2015) tot 1 april 2016 een aantal treinstellen Mat’64 in te zetten als reserve voor geval van calamiteiten. Dit is mogelijk zolang de revisietermijnen niet verlopen zijn. Langer inzetten is volgens NS om hiervoor genoemde aspecten niet mogelijk. Dit is onderdeel van het maatregelenpakket van NS. In een separate brief licht ik het maatregelenpakket van NS nader toe.
Hoe verhoudt de verklaring van Nederlandse Spoorwegen (NS), dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) inzet van de Mat ’64 treinen niet meer toestaat, zich tot de verklaring van de ILT dat NS zelf heeft aangegeven met de Mat ’64 treinen te willen stoppen?
Zoals in de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 vermeld, heeft de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW, nu ILT) aan NS het signaal afgegeven dat dit materieeltype zonder baanschuiver een relatief grote kans op ontsporing heeft na aanrijding met een wegvoertuig. Het afgeven van zo’n signaal biedt de betreffende organisatie, in dit geval NS, een kans voor verbetering, maar leidt niet tot een juridisch afdwingbare verplichting. Er is immers geen sprake van het overtreden van een norm of wettelijke verplichting.
Het is aan NS om een dergelijk signaal op te pakken. Zoals in antwoord 4 vermeld heeft NS vervolgens besloten dat de destijds nog beschikbare 43 treinstellen van dit materieeltype in 2016 niet langer planmatig ingezet worden. Wel wordt een deel tijdelijk ingezet als reserve voor geval van calamiteiten.
In hoeverre zijn er wettelijke beperkingen om de Mat »64 treinen na voorjaar 2016 in dienst te houden?
Zoals in de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 aangegeven, zijn er geen wettelijke beperkingen met betrekking tot de continuering van de inzet van treinen van dit materieeltype. Wel geldt de combinatie van factoren zoals genoemd in vraag 4 waardoor NS heeft besloten de Mat ’64 treinen na einde dienstregeling 2015 niet in actieve dienst te houden.
Is het waar dat volgens de revisietermijn van NedTrain slechts twee van de Mat ’64 treinstellen rond de jaarwisseling 2015–2016 uit dienst genomen moeten worden?
Het klopt dat de revisietermijn van 2 treinstellen eind 2015 afloopt. Van het merendeel (20) verloopt de revisietermijn in het voorjaar van 2016. Van de overige treinstellen is dit gespreid in de loop van 2016. In het antwoord op vraag 4 zijn de redenen opgenomen waarom NS over gaat tot het volledig uit de operatie halen van de Mat ’64 in december 2015 zoals eerder aan uw Kamer is gemeld.
De inzet van Nederland tijdens de United Nations General Assembly Special Session (UNGASS) on the World Drug Problem die in 2016 zal plaatsvinden. |
|
Marith Volp (PvdA), Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Zijn er sinds de bekendmaking van de inzet van Nederland ten behoeve van UNGASS door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog wijzigingen in deze inzet aangebracht? Zo ja, welke?1
Nee, er zijn geen wijzigingen in de inzet aangebracht. De Nederlandse inzet voor UNGASS is gebruikt bij de totstandkoming van de EU-positie.
Deelt u de mening dat de inzet van Nederland nu nog weinig ambitieus is? Hoe ziet u de Nederlandse rol op het gebied van de regulering / legalisering van wietteelt? Bent u van mening dat Nederland de voortrekkersrol die het jarenlang op dit dossier heeft gehad, niet zou moeten kwijtraken? Zo ja, hoe komt dit terug in uw inzet? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet is gericht op de versterking van de volksgezondheidsbenadering binnen het drugsbeleid, bestaande uit preventie, voorkoming van incidenten, vroegsignalering, behandeling en op harm reduction. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor mensenrechten, de verbetering van de wereldwijde toegang tot onder de drugsverdragen gecontroleerde medicijnen, en op het focussen van justitie-inzet op de georganiseerde drugsmisdaad in plaats van de gebruiker. Dit zijn belangrijke ambities.
Regulering/legalisering van de hennepteelt is geen kabinetsbeleid en het ligt daarom niet voor de hand bij de UNGASS een door de vragenstellers beoogde voortrekkersrol op dit vlak te vervullen. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich bij meerdere gelegenheden achter het huidige beleid geschaard. Wij blijven inzetten op een geïntegreerde aanpak van de georganiseerde hennepcriminaliteit.
Welke landen hebben wereldwijd hun drugsbeleid aangepast sinds de vorige UNGASS-bijeenkomst? Welke lessen zijn hier voor Nederland uit te leren? Welke perspectieven biedt dit voor het naar eigen inzicht opvatten van de internationale verdragen?
Er is geen eenduidig beeld te schetsen van trends sinds de vorige UNGASS. In een aantal landen is het volksgezondheidsperspectief versterkt of is om andere redenen het beleid versoepeld. In andere landen treedt juist een verharding op van de aanpak van drugs. Als het gaat om Nederland en de overige EU-landen geldt dat drugsbeleid voortdurend wordt geëvalueerd. De lessen die hier (gezamenlijk) uit worden getrokken worden ingezet om het beleid verder vorm te geven. Deze «evidence-based» manier van werken vormt een belangrijk deel van de Nederlandse en EU-inzet voor UNGASS. De VN-Drugsverdragen worden door sommige landen strikter uitgelegd dan Nederland doet, en door andere landen juist ruimer. De International Narcotics Control Board (INCB) is het onafhankelijke orgaan dat toeziet op de implementatie en derhalve op de uitleg van deze verdragen en dat daar jaarlijks over rapporteert. De INCB deinst er daarbij niet voor terug landen te kritiseren en beschikt over enkele sanctiemogelijkheden.
Met welke verschillende maatschappelijke organisaties is gesproken om de input van Nederland ten behoeve van UNGASS te bepalen? Hoe is de voorbereiding getroffen? Wie gaat naar de voorbereiding namens het kabinet? Wie zal de UNGASS-sessie namens het kabinet bijwonen?
Het betrekken van maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van UNGASS is een belangrijk uitgangspunt voor zowel Nederland als de gehele EU. Diverse internationale organisaties zoals de Global Commission on Drug Policy, WOLA, en the Open Society Institute stellen zich actief op, leveren input en participeren in de voorbereidende bijeenkomsten bij de VN in Wenen. Met tal van organisaties, zoals TNI, de Regenboog groep, TRIMBOS, AFEW (Aids Foundation East West) en Mainline, heeft Nederland op voortdurende basis contact en worden informerende bijeenkomsten georganiseerd. Naar verwachting zal in ieder geval de Staatssecretaris van VWS de UNGASS namens Nederland bijwonen als verantwoordelijk bewindspersoon van het kabinet voor het dossier drugs.
Bent u van mening dat, om tegemoet te komen aan de vraag van 59 burgemeesters die het manifest «Joint Regulation» hebben ondertekend, Nederland zich internationaal zou moeten inzetten gereguleerde wietteelt mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Het kabinet beschouwt het lokaal bestuur als een zeer belangrijke partner in de gezamenlijke aanpak van (drugs)criminaliteit en overlast. Over het softdrugsbeleid en de veranderingen daarin, die onder het vorige kabinet zijn ingezet, onderhoudt de Minister van Veiligheid en Justitie contact met betrokken burgemeesters.
Zoals reeds vaker vastgesteld, onder meer in antwoorden op Kamervragen van het lid Berndsen-Jansen (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1060, beantwoord op 16 januari 2015), verschilt het kabinet met enkele burgemeesters van mening over wat de meest effectieve en daarmee gewenste aanpak van aan hennepteelt gerelateerde criminaliteit en overlast kan en moet zijn. Het antwoord op de problematiek moet volgens het kabinet niet gevonden worden in regulering van de teelt, maar in een krachtige en gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast.
Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich achter dit kabinetsbeleid geschaard en zich al vaker uitgesproken tegen het experimenteren door gemeenten met gereguleerde teelt, zoals dit in het manifest Joint Regulation wordt voorgesteld. Ik verwijs in dit verband naar de aangenomen motie Oskam (Kamerstuk 29 911, nr. 104). Zoals in antwoord op vraag 2 al is aangegeven is er geen aanleiding in internationaal verband een ander beleid voor te staan.
Bent u bereid om tijdens de UNGASS te pleiten voor een pragmatische aanpak waarbij realistische resultaten worden behaald, zoals een lagere druggerelateerde criminaliteit, regulering van de kwaliteit en de verspreiding van cannabis, lagere maatschappelijke kosten en een betere gezondheid voor cannabisgebruikers?
Een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief is een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. Nederland voert al sinds de jaren ’70 een pragmatisch drugsbeleid waar de bescherming van de volksgezondheid centraal staat. Een belangrijk element daarvan is de voortdurende evaluatie en wetenschappelijke onderbouwing van ons beleid. Ook de landen binnen de Europese Unie bepleitten een «evidence-based» aanpak. Daarmee is een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. UNGASS biedt de kans om met landen in gesprek te gaan over een drugsbeleid dat de maatschappelijke en volksgezondheidsschade van drugs zoveel mogelijk terugdringt.
Deelt u de mening dat tijdens de UNGASS breed naar de gevolgen van het wereldwijde drugsbeleid gekeken moet worden, en van de gelegenheid gebruik gemaakt moet worden om niet alleen de gevolgen op het gebied van volksgezondheid en criminaliteit aan te kaarten, maar ook de mensenrechten onder de aandacht te brengen?
Ja.
Hoe wilt u uw rol als EU-voorzitter gebruiken om de Nederlandse inbreng tijdens UNGASS kracht bij te zetten?
Voor wat betreft de Nederlandse rol als EU-voorzitter in algemene zin verwijs ik u naar Kamerbrief van 28 januari 2015.2 Voor wat betreft UNGASS specifiek geldt dat de Nederlandse inzet grotendeels is overgenomen in de EU-inzet. Op basis van deze EU-inzet is Nederland, in samenwerking met andere EU-lidstaten, de Europese Commissie en in het bijzonder het Luxemburgse voorzitterschap, reeds bezig met actieve outreach richting andere landen en maatschappelijke organisaties met het oog op het verwerven van medestand voor een zo goed mogelijk UNGASS-uitkomstdocument.
In hoeveel landen binnen de Verenigde Naties is de doodstraf toegestaan voor drugsdelicten? Hoeveel Nederlanders wachten dit moment op de voltrekking van dit vonnis en wat zijn uw mogelijkheden om in deze zaken te bemiddelen?
Voor zover bekend hebben 33 landen of territoria wetten die de doodstraf bij bepaalde drugsmisdrijven voorschrijven.
Op het moment van schrijven zijn wereldwijd drie Nederlanders veroordeeld tot de doodstraf vanwege een drugsdelict. Voor alle drie gedetineerden geldt dat zij nog niet al hun juridische mogelijkheden hebben uitgeput.
In zaken waar de doodstraf aan de orde is zet de Nederlandse overheid zich met juridische bijstand en diplomatieke interventies in om veroordeling tot en voltrekking van een doodvonnis te voorkomen. Nederlandse gedetineerden in het buitenland kunnen bij een (dreigende) doodstraf een beroep op de Nederlandse overheid doen voor rechtsbijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal in zulke gevallen bekijken of betrokkene in aanmerking komt voor financiering van (extra) rechtsbijstand door de Nederlandse overheid. Besluitvorming vindt plaats op basis van de omstandigheden (waaronder financiële draagkracht van betrokkene en terbeschikkingstelling van rechtsbijstand door de lokale autoriteiten) en onder voorwaarden.3 In alle gevallen wordt rekening gehouden met het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen dat inmenging in de lokale rechtsgang niet toestaat.
Kunt u zich vinden in de visie dat Nederland zich, in zijn rol als voorzitter van de Europese Unie, tijdens de UNGASS hard moet maken voor het wereldwijd afschaffen van de doodstraf voor drugsdelicten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Ja. Het is staande praktijk dat de EU zich in elk relevant multilateraal forum hard maakt voor het afschaffen van de doodstraf. Dit zal ook binnen UNGASS-kader worden genoemd in toespraken en worden gebruikt in de onderhandelingen voor het uitkomstdocument.