Het jaarlijks uitzetten van korhoenders op de Sallandse Heuvelrug die vervolgens een hongerdood sterven |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de komende vijf jaar jaarlijks 25 korhoenders uit Zweden worden uitgezet die moeten voorkomen dat deze zeldzame heidevogel voorgoed verdwijnt van de Sallandse Heuvelrug?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de korhoenders die hier eerder zijn uitgezet van de honger stierven, omdat door het zeer hoge stikstofgehalte nauwelijks nog insecten aanwezig zijn en dat de toekomstige hoenders hetzelfde lot wacht, omdat het gebied nog onvoldoende hersteld is?
Met het Natuurpact (2013) is de verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid bij de provincies neergelegd. Gedeputeerde staten van Overijssel dragen zorg voor het behoud en herstel van de gunstige staat van instandhouding en de bescherming van het korhoen op de Sallandse Heuvelrug. De gedeputeerde staten hebben besloten tot bijplaatsing van Zweedse korhoenders om de volgende redenen.
Bijplaatsing van Zweedse korhoenders op de Sallandse Heuvelrug in 2012 en 2013 heeft aangetoond, dat de dieren goede overlevingskansen hebben en succesvol bijdragen aan voortplanting. De sterfte vanwege voedseltekort betrof de kuikens van de bijgezette dieren en niet de bijgezette volwassen dieren. Het korhoen is opgenomen als doelsoort in het ontwerpbeheerplan Natura 2000 en herstelmaatregelen moeten leiden tot duurzame verbetering en vergroting van het leefgebied van het korhoen, waarin ook voldoende voedsel beschikbaar komt voor de korhoenkuikens. Met bijplaatsing van korhoenders wordt gepoogd de periode naar een kwalitatief goed leefgebied te overbruggen.
De ervaring bij een aantal projecten in Europa heeft geleerd, dat als deze soort eenmaal is verdwenen het (tot op heden) niet lukt om hem succesvol te herintroduceren, als gevolg van zijn specifieke (dispersie)gedrag. Bijplaatsing bij een bestaande kernpopulatie van korhoenders blijkt wel succesvol.
Hoe verhoudt het uitzetten van korhoenders, zonder dat er een adequaat voedselaanbod is, zich tot de wettelijke taak van de overheid om de natuur en de dieren die er leven te beschermen?
Nederland heeft de verplichting om voor de instandhouding van de soort de naar aantal en oppervlakte meest geschikte leefgebieden aan te wijzen. De maatregelen om korhoenders bij te plaatsen moeten gezien worden als een uiterste poging om daarmee te voldoen aan de Europese verplichting.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat eerst de natuur en biodiversiteit moeten herstellen en dat het uitzetten van dieren voordat de natuurwaarden hersteld zijn de omgekeerde weg is? Zo ja, bent u bereid het uitzetten van de Zweedse korhoenders een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid om het bijplaatsen van Zweedse korhoenders een halt toe te roepen. Het beleid ten aanzien van het korhoen is een verantwoordelijkheid van de provincie, waar ik niet in wil treden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is besloten tot het bijplaatsen van de korhoenders als overbrugging om te voorkomen dat de populatie uitsterft in de periode totdat de herstelmaatregelen aan het heidebiotoop ook voor het korhoen het gewenste effect hebben.
Deelt u de mening dat het zeer verontrustend is dat hoge concentraties stikstof een sterke negatieve invloed hebben op het aantal insecten op de Sallandse heuvelrug? Zo ja, deelt u de mening dat de stikstofuitstoot drastisch dient te worden verminderd en dat inkrimping van de veehouderij, als grootste uitstoter van stikstof, daarbij onvermijdelijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor het in 2013 definitief aangewezen Natura 2000-gebied Sallandse Heuvelrug is een gebiedsanalyse programmatische aanpak stikstof (PAS) opgesteld. Met de ondertekening van de PAS hebben gedeputeerde staten zich verbonden aan de wettelijke plicht tot uitvoering van de in de gebiedsanalyse opgenomen maatregelen. Indien het maatregelenpakket zoals in de PAS gebiedsanalyse is aangegeven wordt uitgevoerd, dan worden de doelen zoals gesteld in het aanwijzingsbesluit op middellange termijn gehaald.
Bent u het eens met gedeputeerde Hester Maij, die in de Twentsche Courant Tubantia toerisme en economie als redenen noemt om dieren in de natuur uit te zetten, ook als die dieren ten dode zijn opgeschreven door het ontbreken van voldoende insecten als voedsel?
Voor de redenen voor de gedeputeerde staten van Overijssel om Zweedse korhoenders bij te plaatsen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u voorkomen dat uw plan om de Nederlandse natuur toegankelijker en aantrekkelijker te maken door de natuur beter af te stemmen op de wensen van recreanten ten koste gaat van de natuur en de dieren die in die natuur leven?
Een van de uitgangspunten van de rijksnatuurvisie is dat natuurlijke processen goed samengaan met gebruik en beleving en dat economie en natuur van elkaar profiteren. Bedrijven houden steeds meer rekening met natuur en biodiversiteit – groen ondernemerschap – uit welbegrepen eigenbelang. De kwaliteit van natuur heeft daarin een spilfunctie. Op de Sallandse Heuvelrug wordt met behulp van zonering in tijd en ruimte gewerkt om een evenwicht te krijgen tussen de mogelijkheden voor recreanten om te genieten van het natuurschoon in het gebied en de behoefte aan rust die een deel van de aanwezige soorten nodig heeft.
Het bericht dat een 74-jarige verlamde poliopatiënt al 60 jaar afhankelijk is van een buisje voor ademen en praten, dat al 20 jaar niet meer gemaakt wordt en deze nu op zijn |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Als praten niet meer kan, ga ik liever dood»?1
Ja, dat is mij bekend.
Wat vindt u ervan dat een simpel latex buisje, dat al 60 jaar zoveel kwaliteit van leven aan de eerste beademingspatiënt van Nederland toevoegt, niet meer te krijgen is?
Er zijn meer dan duizend verschillende tracheacanules (buisjes) op de markt. Alle medische hulpmiddelen die in Nederland verkrijgbaar zijn, moeten aan Europese Regelgeving voldoen (CE markering) en kan en mag je niet zomaar namaken.
Leverancier Teleflex levert diverse tracheacanules (beademingsbuisjes), sondes en katheters en laryngoscopen. Al voor de berichtgeving in de media was Teleflex druk doende om in overleg met de fabrikant voor een oplossing te zorgen. Door de Duitse fabrikant is gezocht naar de oude productiespecificaties en ontwerptekeningen. Op dit moment wordt gewerkt aan het opstarten van het productieproces. Dit duurt naar verwachting enkele weken totdat de juiste afleverkwaliteit gegarandeerd kan worden. Er zal een nieuwe voorraad canules gefabriceerd en afgeleverd worden en daarmee is het probleem opgelost. Ik heb veel waardering voor de inspanningen die leverancier Teleflex heeft geleverd om het probleem voor deze patiënt op te lossen.
Is het uitbannen van latex door de medische wereld het gevolg van regelgeving? Zo ja, welke regelgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het in een beschaafd land niet zo kan zijn dat iemand sterft omdat buisjes niet meer bestaan die 20 jaar geleden nota bene wel beschikbaar waren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat er anno 2016 geen mogelijkheid is om die buisjes gewoon na te maken? Is er door u al actie ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met spoed een ambtenaar naar Xiamen in China te sturen (waar ze tenslotte álles kunnen namaken) om voor deze man de buisjes te regelen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Politicus Bonaire werd onterecht bespioneerd’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Fatma Koşer Kaya (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politicus Bonaire onterecht bespioneerd»?1
Ja.
Vindt u het, mede omwille van het vertrouwen in de democratische rechtsstaat, ook zorgwekkend dat de Commissie van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) concludeert dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) deels onrechtmatig gegevens van de oud-minister en bestuurder van Bonaire, Jopie Abraham, heeft verzameld?
Het oordeel van de CTIVD inzake de klacht van de heer Jopie Abraham is niet openbaar. Ik kan derhalve niet ingaan op het oordeel van de CTIVD.
Kunt u uiteen zetten op welke manier is getoetst dat er zwaarwegende redenen op basis van staatsveiligheid waren om Abraham het recht te ontzeggen zijn eigen gegevens bij de AIVD in te zien? Bent u van mening dat dat met de kennis van nu geen rechtmatig oordeel was, en zo ja, hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Over dit individuele geval kan ik in het openbaar geen uitspraken doen. In zijn algemeenheid kan ik melden dat een verzoek om kennisneming van persoonsgegevens wordt getoetst aan de bepalingen van de Wiv 2002. De Wiv bepaalt dat kennisneming moet worden geweigerd indien de betreffende gegevens het actuele kennisniveau van de dienst, bronnen of modus operandi prijs kunnen geven. Die toets heeft niets te maken met de toets of rechtmatig inlichtingenmiddelen zijn ingezet jegens een individu.
Kunt u in het licht van het eerdere bericht van het NRC2 dat er in dezelfde periode meerdere Bonariaanse politici door de AIVD zijn gevolgd, uitsluiten dat er van meer Bonariaanse politici onrechtmatig gegevens zijn verzameld? Heeft de CTIVD daar onderzoek naar gedaan of bent u bereid daartoe te verzoeken om te voorkomen dat elke Bonariaanse politicus uit die periode een inzageverzoek en/of klacht moet indienen om hieromtrent de waarheid te achterhalen?
Over operationele aangelegenheden kan ik in de openbaarheid geen uitspraken doen. De Nederlandse Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2002) is bepalend voor het optreden van de AIVD. Bij de inzet van inlichtingenmiddelen door de AIVD is een robuust toetsingsregime van kracht. Daarbij wordt getoetst of de inzet past binnen de wettelijke taakopdracht van de AIVD. Bovendien wordt getoetst of de inzet van een inlichtingenmiddel proportioneel is, ofwel of het belang opweegt tegen het middel. Ook wordt getoetst of de inzet subsidiair is, ofwel of er geen lichtere mogelijkheden zijn dan de inzet van een bepaald inlichtingenmiddel. Ik hecht eraan te benadrukken dat de CTIVD in haar controle achteraf in het overgrote deel van de gevallen tot de conclusie komt dat de AIVD rechtmatig handelt. Ik zie nu dan ook geen aanleiding te verzoeken tot nader onderzoek.
Klopt het dat de toenmalige Minister-President van de Nederlandse Antillen niet op de hoogte was van de verzameling van gegevens op Bonaire, terwijl dat wettelijk wel noodzakelijk was? Zo ja, kunt u exact ingaan op de wettelijke grond en de destijds gemaakte interpretatie hiervan als gevolg waarvan geen notificatie heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat de gegevens die door de AIVD onrechtmatig zijn verzameld iets te maken hadden met de onderhandelingen over de aansluiting van Bonaire bij Nederland? Indien u dit niet kunt uitsluiten, vindt u dit passend binnen de gelijkwaardigheid van de verschillende Koninkrijksdelen? Welke gevolgen geeft u daar dan aan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke «maatregelen», zoals genoemd in het artikel van vorige week heeft u getroffen? Kunt u deze nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten ‘Rechtszaken dreigen rond deal Buurtzorg en Enschede als eerste gedaagd in TSN-zaak’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Rechtszaken dreigen rond deal Buurtzorg»1, en «Enschede als eerste gedaagd in TSN-zaak»?2
Ja.
Wat vindt u van de opvatting van de Branchevereniging Thuiszorg Nederland (BTN) dat er sprake is van verboden staatssteun, en een ongelijk speelveld bij de deal tussen gemeenten en de Stichting Familiehulp (Buurtzorg)?
Een gelijk speelveld voor aanbieders is de basis van de Aanbestedingswet 2012 en de regels met betrekking tot staatsteun. Gemeenten zijn hieraan gehouden. In relatie tot de opvolging van de activiteiten van TSN Thuiszorg door andere aanbieders zijn mij geen voorbeelden van het overtreden van de Aanbestedingswet 2012 of het toekennen van verboden staatssteun bekend. Als de Branchevereniging Thuiszorg Nederland van mening is dat zij hiervan wel voorbeelden kent, staat het de branchevereniging vrij om een rechtszaak te starten.
Kunnen alle aanbieders een beroep doen op de innovatiegelden, en waren de criteria hiervoor bekend op het moment dat de gemeenten besloten met de Stichting Familiehulp in zee te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, als zij voldoen aan de door de gemeente te stellen criteria. Het is aan gemeenten om te besluiten over het instellen van een innovatieregeling en de criteria die worden gehanteerd voor de toekenning van innovatiegelden. Als een gemeente besluit tot het instellen van een innovatieregeling is de gemeente gehouden aan alle wettelijke regels rondom aanbestedingen en staatssteun. Het is niet bekend welke gemeenten al een innovatieregeling beschikbaar hadden.
Kunt u bevestigen dat de criteria om in aanmerking te komen voor de innovatiegelden die zijn ingezet door de gemeenten Enschede en Den Haag ook hebben gegolden voor de Stichting Familiehulp? Zo nee, zijn er door deze gemeenten aparte afspraken gemaakt met de Stichting Familiehulp die niet gelden voor andere aanbieders?
De bewindvoerders van TSN Thuiszorg hebben met de Stichting Buurtzorg (en niet de Stichting Familiehulp) afspraken gemaakt omtrent de overgang van activiteiten, medewerkers, cliënten, rechten en plichten in de gemeente Den Haag. De gemeente Den Haag heeft mij geïnformeerd dat dit mogelijk is onder de aanbestedingsregels, omdat de Stichting Buurtzorg al een leveringscontract met de gemeente Den Haag had3. De gemeente Den Haag kent geen innovatieregeling.
De gemeente Den Haag heeft mij overigens geïnformeerd dat zij niet bekend zijn met gerechtelijke stappen van Branchevereniging Thuiszorg Nederland tegen de gemeente Den Haag.
De gemeente Enschede heeft mij geïnformeerd dat alle gecontracteerde aanbieders een beroep kunnen doen op de innovatiegelden, het zogenoemde transformatiebudget voor ondersteuning thuis. Dit transformatiebudget heeft als doel de gewenste ontwikkeling en transformatie van de ondersteuning bij het huishouden te realiseren. De toekomstvisie thuisondersteuning welke is gepubliceerd door de Transitiecommissie Sociaal Domein op 1 februari 2016, is volgens de gemeente de basis om naar toe te werken4. Om deze transformatie ten goede te laten komen aan cliënten en medewerkers binnen de thuisondersteuning, vindt de gemeente het noodzakelijk dat aanbieders inbreng leveren voor de inrichting van het transformatiebudget. De gemeente Enschede hecht namelijk sterk aan een duurzaam partnerschap met aanbieders en is van mening dat een dergelijk budget niet alleen ingekaderd kan worden door de gemeente. Om die reden heeft op 8 april 2016 een bijeenkomst plaatsgevonden met alle gecontracteerde aanbieders en de gemeente. Het doel van deze bijeenkomst was het verkennen van de kaders en kansen voor de transformatie van ondersteuning bij het huishouden en het gezamenlijk vertalen van deze kansen naar uitgangspunten voor inrichting van het budget. De uiteindelijke, in samenspraak overeen te komen, inrichting van het transformatiebudget zal de gemeente vormgegeven in een officiële regeling.
De gemeente Enschede heeft mij geïnformeerd dat zij met Stichting Familiehulp (of Stichting Buurtzorg) geen aparte afspraken heeft gemaakt over de besteding van het transformatiebudget voor thuisondersteuning.
Klopt het dat de zogenaamde innovatiegelden onderdeel zijn van de gelden voor de huishoudelijke hulptoelage?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om het toegekende budget van de huishoudelijke hulptoelage in te zetten als innovatiebudget voor de vernieuwing van thuisondersteuning5. De gemeente Enschede maakt van deze mogelijkheid gebruik.
Deelt u de mening dat er geen sprake mag zijn van gedwongen winkelnering voor gemeenten, en zij vrije keuze hebben welke zorgaanbieder zij de hulp aan cliënten laten continueren?
De mogelijkheden die een gemeente heeft rondom het contracteren van een (nieuwe) aanbieder bij een faillissement zijn onder andere afhankelijk van datgene dat die gemeente daarover heeft opgenomen in zijn contracten met de failliete organisatie en de andere gecontracteerde aanbieders. Ook de wijze waarop de contracten zijn aanbesteed speelt een rol. Binnen de ruimte die hun contracten bieden, kunnen gemeenten kiezen door welke zorgaanbieder zij de hulp aan cliënten laten continueren.
Wilt u deze vragen beantwoorden twee dagen voorafgaande aan het debat «Faillissement TSN» waarvan de datum nog niet bekend is?
Ja.
De risico’s voor de volksgezondheid die de groei van de melkveestapel met zich mee brengt en heeft gebracht |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Ynte Hein Schukken, directeur Diergezondheid van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) dat «grotere melkveebedrijven meer kans op infectieziekten hebben en de infectie sneller om zich heen grijpt dan bij bedrijven met kleinere omvang?1 Hoe beoordeelt u deze uitspraak, en welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. De boodschap van deze presentatie was dat grotere bedrijven meer moeite moeten doen voor het bestrijden van infectieziekten en dat dit meer tijd kost, doordat er meer dieren aanwezig zijn die de ziekte kunnen oplopen. Veehouders dienen hier rekening mee te houden als ze kiezen voor groei van hun bedrijf.
Kunt u bevestigen dat de grootte van melkveebedrijven de laatste jaren fors is toegenomen, en dat de verwachting is dat deze in 2020 zelfs gestegen is van 78 koeien per bedrijf in 2013 naar 111 in 2020?2 Zo nee, waarom niet? Waar baseert u dat op?
In de periode van 2000 tot 2010 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,36 melkkoe per jaar toegenomen van 51,04 naar 74,68 melkkoe per bedrijf. In de periode van 2010 tot 2015 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,82 melkkoe per jaar toegenomen van 74,68 naar 88,79 melkkoe per bedrijf. Zie hiervoor http://www.agrimatie.nl/SectorResultaat.aspx?subpubID=2232§orID=2245&themaID=2286. Het is, mede gegeven de aangekondigde introductie van fosfaatrechten voor de melkveehouderij, onwaarschijnlijk dat het aantal koeien per bedrijf in 2020 zal zijn gestegen naar 111 koeien per bedrijf.
Deelt u de mening van de directeur van de GD dat er door de omvang van grote melkveebedrijven er een grotere kans is dat er een drager van een bepaalde ziekte op het bedrijf rondloopt, en dat de grotere hoeveelheid contactmomenten ook een risico is voor het overdragen van infectieziekten, zoals salmonella, Para TBC en BVD? Zo nee, waarom niet?
De risico’s van verspreiding van dierziekten is afhankelijk van veel meer factoren dan bedrijfsgrootte alleen. Of een ziekte op een bedrijf aanwezig blijft zoals met bijvoorbeeld BVD zal mede afhankelijk zijn van de bedrijfsgrootte, maar vooral van andere factoren. Het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijkere rol. Zoals aangegeven kan bestrijding meer tijd en aandacht vragen van de veehouder. Een eenduidige relatie tussen bedrijfsgrootte en het voorkomen van bepaalde dierziekten is er niet. Wel dient een veehouder rekening te houden met de diergezondheidsstatus bij de groei van het bedrijf.
Erkent u dat de terugkeer van de bacterie Streptococcus Agalactiae ernstige volksgezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen voor met name zwangere vrouwen, en levensbedreigend kan zijn voor pasgeboren baby’s? Bent u bereid in kaart te brengen op hoeveel bedrijven deze bacterie aanwezig is? Bent u bereid bekend te maken welke bedrijven besmet zijn met deze bacterie? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de Kamer daarover voor de zomer te informeren? Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s die deze bacterie met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 1987 tot 2011 is het vóórkomen van infecties met Streptococcus agalactiae onder pasgeborenen toegenomen, van 0.20 naar 0.32 per 1000 geboortes. De oorzaak hiervan is niet bekend. De belangrijkste bron van infectie van de pasgeboren baby is overdracht van de bacterie door de moeder, die deze zonder daar ziekteverschijnselen van te ondervinden bij zich kan dragen. Er wordt geschat dat ongeveer 25% van volwassenen (mannen en vrouwen) een zogenaamd symptoomloze drager van deze bacterie is. Onderzoek van humane S. agalactiae-infecties bij pasgeborenen laten geen verband zien met de aanwezigheid van de S. agalactiae bacterie op melkveebedrijven in dezelfde regio. Er bestaan verschillende varianten van de bacterie S. agalactiae, waarvan sommige alleen bij koeien en andere vooral bij mensen voorkomen. Er bestaan distincte verschillen tussen de humane variant en de variant die voorkomt bij koeien. Zoals aangegeven zijn er geen aanwijzingen dat het wonen nabij een melkveebedrijf een risico is voor een besmetting met S. agalactiae. Daarmee wordt S. agalactiae-infectie bij de mens niet als een zoönose beschouwd. Om uit voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s is daarom niet aan de orde.
Is binnen het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar de relatie tussen megastallen en volksgezondheid aandacht voor de risico’s van infectieziekten op melkveebedrijven? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
In het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) wordt het verband tussen pluimvee-, varken-, runder-, nertsen- en geitenhouderijen en volksgezondheid onderzocht. Hieronder bevinden zich ook melkveebedrijven. De Kamer ontvangt naar verwachting voor de zomer de resultaten. S. agalactiae is echter niet meegenomen in dit onderzoek, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat S. agalactiae een zoönotisch risico is.
Bent u bereid op basis van de volksgezondheidsrisico’s harde grenzen te stellen aan het aantal melkkoeien op een bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze, en welke termijn?
Nee. Voor toepassing van het voorzorgbeginsel gelden algemene uitgangspunten, zoals wetenschappelijke aanwijzingen voor risico’s. Deze zijn bij ons op dit moment niet bekend. Een mogelijk verband tussen veehouderijen en volksgezondheid neem ik echter zeer serieus. Om dit beter in kaart te brengen heb ik daarom samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken opdracht gegeven voor het VGO-onderzoek. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zal de Kamer de resultaten van dit onderzoek voor de zomer ontvangen.
Inmenging in de rechtszaak tegen Van Rey |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom hebt u ervoor gekozen om u middels twitter te mengen in de lopende rechtszaak tegen politicus Van Rey?1
Nu de rechtbank heeft besloten mij uit te nodigen, beantwoord ik voordien geen nadere vragen in deze zaak.
Hoe verhoudt dit publieke optreden zich tot de principes van scheiding van machten en van niet ingrijpen in een zaak die onder de rechter is, zaken die u als Minister van Binnenlandse Zaken juist zou moeten verdedigen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u hebt aangegeven dat u «met alle plezier» bereid bent om uw tweet bij de rechter te komen toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt die vreugde zich tot de opmerkingen van de rechtbank dat deze tweet «niet gelukkig» was en «relevant» kan zijn voor dit proces?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen voor dinsdag 12 april voor 12.00 uur te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de heer Meerstadt per direct opstapt als commissaris bij ABN |
|
Ed Groot (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meerstadt weg als ABN-commissaris door Panama Papers»?1
Ja.
Heeft het u verrast dat de heer Meerstadt per direct is opgestapt?
Het was bekend dat de heer Meerstadt had aangegeven op termijn te willen vertrekken als commissaris. Zijn opstappen per direct hing samen met de publiciteit over de zogenoemde Panama Papers en was niet voorzien.
Klopt het dat de openbaring in de Panama Papers van vermeende belangen van de heer Meerstadt in Morclan Corporation geheel losstaat van de aankondiging gisteren dat hij later dit jaar zou aftreden?
Naar zeggen van de heer Meerstadt staat het geheel los van elkaar.
Bent u op de hoogte gesteld van inhoudelijke redenen voor de heer Meerstadt om per direct af te treden? Zo ja, wat zijn deze redenen?
De heer Meerstadt heeft aan de voorzitter van de raad van commissarissen laten weten dat zijn opstappen per direct is ingegeven door zijn wens te willen voorkomen dat er nadelige effecten voor ABN AMRO optreden.
Heeft de heer Meerstadt inzage kunnen geven in zijn rol in de Morclan Corporation op de Maagdeneilanden zoals vermeld in de Panama Papers?
De heer Meerstadt ontkent enige betrokkenheid.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat zijn naam voor slechts twee weken in de documenten voorkomt?
Nee.
Moeten belangen, zoals waarvan wordt gerept in de Panama Papers, worden geopenbaard? Worden dergelijke belangen betrokken bij een toets op geschiktheid voor commissariaten bij grote banken?
Belangen in vennootschappen, ook in het buitenland, moeten bekend zijn bij ABN AMRO in het kader van het integriteitsbeleid. Indien het een aanmerkelijk belang betreft in een onderneming anders dan degene waarvan de persoon bestuurder of commissaris wordt of is, dient dit te worden doorgegeven bij de betrouwbaarheidstoetsing. Bij de toets van een bestuurder op betrouwbaarheid wordt ook gevraagd of vergrijpboetes zijn opgelegd door de fiscus (DNB krijgt daarover ook informatie van de Belastingdienst) en wordt gevraagd of er overige fiscaal bestuursrechtelijke feiten en omstandigheden zijn die voor de betrouwbaarheidstoetsing van belang zijn.
Wat is de reden dat de heer Meerstadt weigert nadere informatie te geven? Wat is uw oordeel hierover?
De heer Meerstadt heeft aangegeven dat hij er niets mee te maken heeft. Of daar meer over te zeggen is, kan ik op dit moment niet beoordelen. De Belastingdienst zal de informatie uit de Panama Papers gebruiken om eventuele belastingfraude op te sporen.
Subsidie voor ontwikkelingsprojecten van Heineken in Afrika |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de documentaire «Hollandse Handel»1 over de activiteiten van Heineken in Ethiopië en met het boek «Heineken in Afrika» van Olivier van Beemen, waaruit blijkt dat de Nederlandse overheid subsidie verleent aan projecten ten behoeve van Heineken in verscheidene Afrikaanse landen, waaronder Ethiopië?
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse overheid ruim 1 miljoen euro subsidie heeft gegeven aan een project in Ethiopië en sinds 2009 6 miljoen euro aan Heineken heeft verstrekt voor ontwikkelingsprojecten, terwijl in 2015 de nettowinst van Heineken ruim 2 miljard euro was? Klopt het dat Heineken zelf heeft toegegeven dat het ook zonder de subsidie van 1 miljoen euro in Ethiopië dezelfde investeringen zou hebben gedaan? Wat is uw reactie op deze constatering, ook in het licht van het rapport van de Algemene Rekenkamer2, waaruit blijkt dat er onvoldoende hard bewijs is voor de waarde van de inzet van het bedrijfsleven? Deelt u de mening dat het ontwikkelingsgeld op andere manieren effectiever kan worden ingezet voor armoedebestrijding? Is de additionaliteit een voorwaarde? Vindt u dat Heineken de subsidie moet terugbetalen?
De private sector vervult een sleutelrol in economische ontwikkeling. De rol en bijdrage van de private sector bij de aanpak van mondiale uitdagingen wordt dan ook expliciet onderkend in de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen.
Heineken heeft als doelstelling om in Afrika in 2020 60% van de grondstoffen voor de lokale productie lokaal in te kopen. Deze doelstelling biedt een uitgelezen kans voor Afrikaanse boeren met een klein bedrijf om hun landbouwmethoden te verbeteren, de voedselproductie te verhogen en hun eigen inkomenspositie te versterken.
De subsidie die de Nederlandse overheid via Heineken aan de betrokken NGO’s verstrekt treft u aan in onderstaande tabel. Afgesproken is dat de eigen bijdrage van Heineken aan het partnerschap per land de omvang van de verstrekte subsidie minimaal evenaart. Uit de jaarlijkse financiële rapportages van de partnerschappen is gebleken dat Heineken ruimschoots aan deze afspraak voldoet. De partnerschappen in Burundi en DR Congo zijn inmiddels afgelopen. In beide landen draagt Heineken er zorg voor dat de bereikte resultaten van deze programma’s geborgd worden.
Land
Samen-werking met NGO
Richt zich op
Looptijd project
Nederlandse subsidie voor totale looptijd
Rwanda
(Bralirwa)
EUCORD
Mais
jan 2013 t/m jun 2018
USD 1.000.551
Sierra Leone
(Sierra Leone Breweries)
EUCORD
Sorghum
jan 2013 t/m dec 2019
USD 769.915
Ethiopië
(Harar Breweries)
EUCORD
Gerst
jan 2013 t/m
dec 2017
USD 1.273.643
Burundi
(Brarudi)
EUCORD
Sorghum
feb 2009 t/m jun 2015
USD 1.247.081
DR Congo
(Bralima)
EUCORD
Rijst
feb 2009 t/m dec 2014
USD 1.455.590
Nigeria
(Nigerian Breweries)
IFDC, BoPInc, ICRA
Cassave
jan 2015 t/m dec 2017
EUR 1.400.663
Heineken helpt, in samenwerking met bovenstaande NGO’s, boeren hun productie van gewassen als gerst, rijst en sorghum te verbeteren. De boeren ontvangen training en krijgen toegang tot betere variëteiten waardoor hun opbrengst ruimschoots wordt verdubbeld. De assistentie beperkt zich niet tot de teelt van granen die worden gebruikt voor de bierproductie, maar geldt ook voor rotatiegewassen, zoals aardappelen en (voedsel)gerst. Heineken betaalt deze boeren een gegarandeerde en eerlijke prijs. In Ethiopië maakt het partnerschap met Heineken mogelijk dat 20.000 boeren de omvang en kwaliteit van hun productie van moutgerst verbeteren en de oogst tegen een eerlijke prijs kunnen verkopen.
Additionaliteit van de overheidsbijdrage is een voorwaarde voor een partnerschap met het bedrijfsleven. Dat is geen mathematische toets, maar afhankelijk van de marktomstandigheden. Het uitgangspunt voor de overheid daarbij is hoe op de meest efficiënte manier zoveel mogelijk boeren in staat gesteld kunnen worden hun productie op duurzame wijze te verbeteren. Er is bekeken of Heineken zonder Nederlandse subsidie op dezelfde schaal en met gelijke snelheid dezelfde kwalitatief hoogwaardige en blijvende ontwikkelingsimpact had kunnen realiseren in de nog onderontwikkelde markten in de betrokken landen. De samenwerking met de Nederlandse overheid en NGO’s stelt Heineken in staat meer boeren te bereiken en de productieketen duurzamer in te richten. De samenwerking heeft het bedrijf toegang gegeven tot een uitgebreid netwerk met relevante expertise en ervaring, waardoor op een grotere schaal betere resultaten ten gunste van de betrokken boeren kunnen worden behaald. De Nederlandse bijdrage heeft geleid tot een structurele verhoging en verbetering van productie door boeren die tot dan toe nauwelijks in hun eigen levensonderhoud konden voorzien.
Er is dan ook geen aanleiding voor terugvordering van de subsidie.
Uit welk onderzoek blijkt dat in Ethiopië 15.000 boeren en in Burundi 18.000 boeren worden geholpen door Heineken? Wat houdt deze hulp in en hoe wordt de ontwikkelingsrelevantie gemeten?
De NGO EUCORD rapporteert samen met Heineken jaarlijks over de voortgang van het partnerschap. Doelstelling is om eind 2017 20.000 boeren te bereiken in Ethiopië. Momenteel doen 10.200 Ethiopische boeren mee aan het programma. In Burundi is het partnerschap met Heineken in juni 2015 afgelopen. Heineken blijft hier samenwerken met landbouwonderzoekinstellingen, coöperaties en andere organisaties om de resultaten van het programma, te weten de opbouw van een constante sorghumproductie, te waarborgen. De resultaten van het partnerschap met Heineken in Burundi zijn tot 2013 opgenomen in een externe evaluatie van de Schokland akkoorden.3 Uit deze evaluatie blijkt dat in 2013 ruim 10.000 gezinnen baat hebben gehad bij het programma gericht op het verbouwen van sorghum. Uit bovengenoemde jaarrapportages blijkt dat dit aantal aan het einde van het partnerschap was opgelopen tot ruim 28.000 gezinnen.
De boeren ontvangen training in productietechnieken, krijgen beschikking over het juiste zaaizaad en toegang tot kunstmest. Ook ontvangen zij assistentie bij het opzetten van een netwerk of coöperatie. De ontwikkelingsrelevantie wordt gemeten aan de hand van specifieke indicatoren zoals het aantal hectaren dat wordt verbouwd, het aantal boeren met een klein bedrijf dat meedraait in het programma, productie per hectare en de prijs die de boer ontvangt per ton product.
Wat vindt u van het feit dat de Ethiopische boeren die voor Heineken werken contractueel alleen gerst aan Heineken mogen leveren? Past dit exclusieve bedrijfsbelang bij het verstrekken van ontwikkelingsgeld, gericht op armoedebestrijding?
Het is onjuist dat boeren die deelnemen aan het programma contractueel uitsluitend aan Heineken mogen leveren. Het programma laat ruimte voor de individuele boer of coöperaties om een gedeelte van de oogst opzij te zetten voor eigen gebruik, of een gedeelte van de oogst te verkopen aan andere partijen. Heineken hanteert wel als uitgangspunt dat afspraken die boeren via coöperaties of verenigingen met Heineken gemaakt hebben over de te leveren volumes van moutgerst, ook nagekomen worden. Heineken geeft boeren via EUCORD tegen kostprijs toegang tot verbeterd zaaigoed en zorgt voor technische begeleiding van de boeren, in ruil voor een gegarandeerde afname van de afgesproken volumes tegen een gegarandeerde prijs. Uit de door de NGO EUCORD opgestelde jaarrapportages blijkt dat dit tot een structurele verbetering van de inkomenspositie van deze boeren leidt.
Wat is uw reactie op de ontslagen bij de aangekochte brouwerij in Ethiopië vanwege efficiencyredenen, terwijl Heineken na de overname heeft beloofd alle banen te handhaven? Deelt u de mening dat ontwikkelingsgeld bedoeld is voor banengroei en niet voor een daling van werkgelegenheid?
Heineken heeft laten weten dat er bij overname van de (staats)brouwerij nooit sprake is geweest van een baanzekerheidsbelofte. De medewerkers die afgevloeid zijn hebben een vergoeding gekregen, in nauwe samenwerking met de vakbonden.
De subsidie die Heineken ontvangt komt niet ten goede aan de brouwerij, maar ten goede aan kleine lokale boeren. In Ethiopië worden hiermee in 2017 20.000 gezinnen met gemiddeld vijf gezinsleden bereikt. Dit houdt in dat 120.000 mensen in Ethiopië meer kansen krijgen dankzij het partnerschap met Heineken, via betere voeding, toegang tot scholing en een hoger inkomen.
Klopt de bevinding in het boek «Heineken in Afrika» dat Heineken betrokken is bij belastingontwijking, door via dochterbedrijf Ibecor minder winstbelasting in Afrika te betalen, ten koste van lokale ondernemingen?3 Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het boek «Heineken in Afrika» is gesproken met Heineken, o.a. over de rol van dochteronderneming IBECOR. Er is geen reden om aan te nemen dat Heineken door gebruik van IBECOR in strijd met de internationale richtlijnen handelt.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Olivier van Beemen en Henk Knipscheer (coördinator van Eucord), waaruit blijkt dat landbouwprojecten die (deels) door Nederland zijn gesubsidieerd in geen enkel land op eigen benen staan en dat projecten al snel kunnen instorten bij schommelingen van graanprijzen op de wereldmarkt?
Voor een blijvend positief effect is het cruciaal dat de de samenwerking tussen Heineken en de boeren die via het programma zijn getraind duurzaam is. De agro-industrie in ontwikkelingslanden heeft ervaren dat steeds afwisselen tussen lokale inkoop van grondstoffen en inkoop op de wereldmarkt leidt tot ineenstorting van de bevoorradingsketen. Heineken is vastbesloten de doelstelling om in Afrika 60% van de grondstoffen lokaal in te kopen te bereiken, ook al ligt de prijs van lokale grondstoffen in Ethiopië momenteel hoger dan de prijzen op de wereldmarkt. Dit biedt perspectief voor het opbouwen en onderhouden van een duurzame relatie met de lokale boeren. Burundi en DRC zijn goede voorbeelden; hoewel het partnerschap tussen Heineken en de Nederlandse overheid hier is beëindigd, worden de grondstoffen nog steeds lokaal ingekocht.
Klopt het dat Heineken veel drinkwater onttrekt aan de schaarse drinkwatervoorziening in Ethiopië voor de productie in de brouwerij? Zo ja, is dit een verantwoorde toepassing van schaars drinkwater?
De overheid verwacht dat Nederlandse bedrijven in het buitenland fatsoenlijk ondernemen. Een verantwoord gebruik van water hoort daarbij. Het partnerschap met Heineken heeft geen betrekking op het brouwproces. Heineken heeft laten weten dat de investeringen in productiemodernisering hebben geleid tot een halvering van de benodigde hoeveelheid water per liter bier. Ook heeft verantwoord watergebruik volgens Heineken een expliciete rol gespeeld in de keuze van de locatie voor de nieuwe brouwerij in Kilinto.
Wat vindt u van het feit dat de Nederlandse overheid een grote financiële bijdrage heeft geleverd aan het stimuleren van het drinken van alcohol door Ethiopiërs? Vindt u dit een verantwoorde toepassing van ontwikkelingsgeld?
De Nederlandse overheid levert een bijdrage aan duurzame economische ontwikkeling via het verbeteren van landbouwmethoden en het vergroten van de voedselproductie. Heineken benadrukt in zijn reclamecampagnes nadrukkelijk het verantwoord gebruik van alcohol.
De gevolgen van het voornemen tot kilometerheffing in België voor de regio Zeeuws-Vlaanderen |
|
Duco Hoogland (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «België wil ook km-heffing voor personenauto's»?1
Ja.
Zijn er al concrete stappen richting invoering van kilometerheffing voor personenauto's in België gezet? Zo ja, welke?
Nee. Er is vooralsnog sprake van onderzoek. In het kader van het intergewestelijk akkoord uit 2011, waarin politiek werd afgesproken om een kilometerheffing voor vracht in te voeren, werd ook voorgenomen een vignet voor personenvoertuigen in te voeren en is een proefproject gedraaid met een kilometerheffing voor personenvertuigen in de GEN-Zone. (Gewestelijk Express Netwerk in en rond Brussel). Doel van dit proefproject was gedragseffecten en belangrijke factoren te achterhalen als ook wat de aanvaardbaarheid van het systeem beïnvloedt. Naar verluidt heeft dat proefproject niet tot significante gedragsveranderingen geleid.
In de beleidsnota beleidsprioriteiten 2014–2019 van het Vlaams Ministerie van Mobiliteit en Openbare Werken, staat: Voor personenwagens kan een wegbeprijzing gerealiseerd worden met een vignet of een heffing per kilometer. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde proefproject in de GEN-zone en de ervaringen internationaal, wordt in overleg met de bevoegde Minister, de andere gewesten en de betrokken actoren onderzocht of en onder welke voorwaarden (mobiliteitsimpact, sociale impact, impact op leefbaarheid, haalbaarheid, voldoende alternatieven ...) op termijn een slimme kilometerheffing voor personenwagens budgetneutraal kan worden ingevoerd die ook in de plaats kan treden van de vaste verkeersbelastingen.
Welk tijdpad heeft de Belgische overheid voor ogen met betrekking tot de invoering van kilometerheffing voor personenauto's?
Er zijn nog geen concrete plannen, noch een tijdpad. In België is een beslissing over de invoering van wegbeprijzing aan de gewesten. De Vlaamse regering heeft in haar regeerakkoord 2014–2019 opgenomen«Voor personenwagens onderzoeken we of en onder welke voorwaarden op termijn en op budgetneutrale wijze een kilometerheffing kan worden ingevoerd of een wegenvignet». Er is geen politiek akkoord van de drie gewesten om ook gezamenlijk een kilometerheffing voor personenvoertuigen in te voeren.
Bent u persoonlijk op de hoogte gebracht door uw Vlaamse collega Weyts (Mobiliteit) over zijn voornemen tot invoering van kilometerheffing voor personenauto's? Zo ja, hoe heeft u daarop gereageerd en heeft u daarbij de bijzondere situatie van Zeeuws-Vlaanderen onder de aandacht gebracht? Zo nee, bent u bereid na te gaan welke plannen België/Vlaanderen op dit gebied heeft?
In het intergewestelijk akkoord uit 2011 was eerder het voornemen opgenomen tot een vignet voor personenvoertuigen. In gesprekken hierover heb ik diverse keren aandacht gevraagd voor de gevolgen in de grensregio´s. Ik heb sindsdien kennisgenomen van het Vlaamse regeerakkoord. Er zijn naar mijn weten nog geen concrete plannen tot invoering van een kilometerheffing voor personenvoertuigen, maar wanneer dit wel het geval is, zal ik met mijn Vlaamse collega hierover in gesprek gaan.
Bent u bereid om in overleg met betrokken partijen te zoeken naar een maatwerkoplossing, in het geval België een kilometerheffing invoert en daarmee inwoners van de regio Zeeuws-Vlaanderen via de Westerscheldetunnel aan zowel de Nederlandse zijde als de Vlaamse zijde, moeten betalen om zich buiten de regio te begeven?
De Westerscheldetunnel is gebouwd om de bereikbaarheid tussen Zeeuws-Vlaanderen en de rest van Zeeland te garanderen, ongeacht tijdstip van de dag en weersomstandigheden. Daarvoor was men afhankelijk van veerponten. De tolheffing in de Westerscheldetunnel was noodzakelijk om de financiering van de tunnel rond te krijgen. Door de forse rijksbijdrage aan deze tunnel betalen de gebruikers van de tunnel niet meer dan destijds voor de veren. De provincie Zeeland stelt als eigenaar de tarieven vast.
Zeeuws-Vlamingen kunnen de Westerscheldetunnel ontwijken, door te kiezen voor een route door België. Indien België een heffing invoert voor personenvoertuigen, zal dit per huishouden en afhankelijk van die heffing een kostenafweging zijn, welke route dan te verkiezen is. Wanneer er sprake is van concrete voornemens ben ik bereid om met de Vlaamse Minister te gaan praten over mogelijke grenseffecten.
Nederlandse subsidie voor antisemitisme- en terreurverheerlijking |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland financiert eerbetoon voor het doden van drie joden»?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van deze berichtgeving. Vanuit de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah ontving de Rural Women’s Development Society (RWDS), als onderdeel van een consortium van lokale landbouworganisaties, tussen 2010 en 2012 een bijdrage van € 460.000 voor kleinschalige landbouwprojecten gericht op vrouwen. Tussen 1 april 2014 en 30 september 2015 leverde Oxfam Novib een bijdrage van € 104.852 ten behoeve van het RWDS activiteitenplan vanuit MFS II financiering.
Er is op geen enkele wijze sprake van Nederlandse ondersteuning van de deelname van RWDS aan dit evenement, waarbij andere organisaties en individuen steun uitspraken voor aanslagplegers. Dat laat onverlet dat het kabinet terreurverheerlijking onder alle omstandigheden afkeurt. In dat licht verwelkomt het kabinet dat RWDS zich heeft gedistantieerd van de gewraakte uitingen.
Deelt u de walging over het feit dat de Palestijnse NGO Rural Women’s Development Society(RWDS) lezingen houdt ter ere van terrorist Baha Alyan, die 3 buspassagiers (waaronder 2 bejaarden) neerstak en doodschoot?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van het gegeven dat de RWDS mede gefinancierd wordt door de Nederlandse overheid, middels het Kantoor van de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah (NRO)?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe groot de financiële bijdrage van Nederland aan deze organisatie is (ook via gesubsidieerde hulporganisaties als Oxfam Novib) en bent u bereid deze zo spoedig mogelijk stop te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre begrijpt u dat u met het voortdurende beleid van (indirecte) subsidiëring van antisemitisme- en terrorisme-promotende organisaties (o.a. via NDC, Badil, Al Haq) het antisemitisme salonfähig maakt?
Het kabinet wil geen steun verlenen aan organisaties die antisemitische uitingen doen danwel terreur verheerlijken of aan organisaties die deze subsidies doorgeven aan organisaties die zich daaraan schuldig maken. Daarbij benadrukt het kabinet dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet zeer nadrukkelijk uitdraagt, zowel nationaal als internationaal. Ik verwijs u tevens naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden Van Klaveren en Bontes (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel nr. 3227, d.d. 3 september 2015). De subsidievoorwaarden die de Nederlandse overheid hanteert bieden voldoende waarborgen om steun aan dergelijke organisaties te voorkomen. Indien evenwel geconstateerd wordt dat er sprake is van schending van de subsidievoorwaarden door een organisatie, zullen maatregelen worden getroffen, waarbij het opschorten of beëindigen van de bijdrage tot de mogelijkheden behoort.
Wanneer wordt er eindelijk uitvoering gegeven aan de motie Van Klaveren om subsidie te stoppen aan organisaties die zich schuldig maken aan antisemitisme?4
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid u in internationaal verband (EU en VN) in te zetten voor de beëindiging van subsidiestromen naar organisaties die direct en indirect antisemitisme en terrorisme verheerlijken en promoten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v. ten aanzien van energiebesparende maatregelen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter inzake Amsterdam versus Colt Technology Services b.v?1
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenten genoeg instrumenten moeten hebben om hun handhavingstaak van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin bedrijven zijn verplicht om alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder te nemen, waar te maken?
Ja.
Eerder heeft u aangegeven dat met alle betrokken partijen afspraken zijn gemaakt over het aanscherpen van de handhaving en het nakomen van de afspraken, tenzij er goede redenen zijn om het niet te doen2; welke afspraken zijn er precies gemaakt, en doelt u vooral op de erkende maatregellijsten of omvatten de afspraken meer? Met wie zijn de afspraken precies gemaakt? Hoe hard en juridisch afdwingbaar zijn die afspraken?
In het Energieakkoord zijn afspraken gemaakt die voor het realiseren van de besparingsverplichting (artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit) van belang zijn:
Deze afspraken zijn inmiddels volop in uitvoering. Rijksoverheid, VNG, lokale bevoegde gezagen, VNO-NCW en brancheverenigingen werken hierin goed samen.
Wordt er met betrekking tot de afspraken (inclusief de erkende maatregellijsten) over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe zaken? Zo ja, op welke manier wordt dat onderscheid gemaakt, waar wordt dat onderscheid op gebaseerd en op welke manier kan ervoor worden gezorgd dat zowel nieuwe als oude zaken duidelijkheid krijgen?
Indien er sprake is van aangevochten handhavingsbesluiten geldt in zijn algemeenheid dat een rechter deze zal toetsen aan de feiten en het recht zoals die golden ten tijde van het handhavingsbesluit. Verder geldt dat vanaf het moment dat de erkende maatregelensystematiek in werking is getreden, bedrijven voor deze systematiek kunnen kiezen. Bedrijven die alle maatregelen op de lijst hebben getroffen kunnen er vanuit gaan dat ze in dat geval voldoen aan de energiebesparingsplicht.
In de zaak Amsterdam versus Colt Technology Services geldt dat deze stamt uit de tijd dat er nog geen sprake is van erkende maatregelen. Ook geldt dat in deze zaak geen sprake is van een oordeel van de rechter over de vraag of een bepaalde maatregel zich wel of niet in vijf jaar terugverdient; het gaat om de vraag of het bevoegd gezag een energiebesparende maatregel kan opleggen op basis van de zorgplicht ex artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. De rechter is van oordeel dat dat niet het geval is omdat de besparingsplicht in artikel 2.15 uitputtend geregeld is naar het oordeel van de rechter.
Welke juridische status hebben de erkende maatregellijsten indien er een conflict ontstaat tussen een bedrijf en een gemeente over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer? Welke rechten en plichten kunnen bedrijven en gemeenten aan deze erkende maatregellijsten ontlenen? Zullen de erkende maatregellijsten ook door de rechter erkend worden?
Er is een belangrijk juridisch verschil tussen een erkende maatregellijst en een verplichte maatregellijst. Uitgangspunt is de besparingsplicht uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit. In het Energieakkoord is afgesproken deze verplichting te concretiseren met erkende maatregellijsten.
Erkende maatregellijsten kenmerken zich doordat bedrijven ervoor kunnen kiezen deze wel of niet te gebruiken. Kiest een bedrijf hiervoor, dan moet het alle maatregelen op de lijst treffen, wil het aan de besparingsplicht voldoen. Dit geeft duidelijkheid en verleent handelingsperspectief. Bedrijven weten zeker dat ze met de maatregelen voldoen aan de wettelijke norm. Er kunnen geen extra eisen gesteld worden door de gemeente maar tegelijkertijd geldt dat er in feite geen ruimte is de lijst aan te vechten. Met de lijst zijn in algemeen verbindende voorschriften regels gegeven waaraan het bedrijf moet voldoen en die een rechter toe zal passen indien dit in een rechtszaak aan de orde zou zijn.
Een bedrijf kan er voor kiezen de lijst niet te gebruiken. Bijvoorbeeld omdat het bedrijf afwijkt van wat gebruikelijk is in de branche. In dit geval dient het bedrijf een eigen invulling te geven aan de besparingsplicht. De toezichthouder ziet vervolgens toe op een adequate invulling. Bij meningsverschillen over de vraag of een bedrijf voldoet aan de besparingsplicht, gaat het vervolgens om de vraag of in het geval van het bedrijf alle maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar zijn getroffen en dus niet om de vraag of het bedrijf mag afwijken van de erkende maatregellijst.
Hebben de gemeenten die de erkende maatregellijsten gebruiken om te handhaven voldaan aan de verplichting om aan te tonen dat een bepaalde energiebesparende maatregel binnen vijf jaar kan worden terugverdiend, waardoor discussies op dat punt kunnen worden verminderd? Houdt de inschatting van de terugverdientijd op basis van de erkende maatregellijsten ook stand voor de rechter?
Het zijn niet de gemeenten die de erkende maatregellijsten al dan niet gebruiken. Het is aan het bedrijf of het wel of niet gebruik maakt van de erkende maatregelaanpak. Omdat de brancheverenigingen nauw betrokken zijn bij het opstellen van de lijsten en daar positief over communiceren naar hun achterban, is de verwachting dat de overgrote meerderheid van de bedrijven gebruik zal maken van de erkende maatregelaanpak. Gemeenten hoeven daarbij niet aan te tonen dat maatregelen op de erkende maatregellijst zich wel of niet terugverdienen. Kern van de erkende maatregelaanpak is nu juist dat daarover geen discussie gevoerd hoeft te worden.
Op welke manier gaat u controleren en bijhouden of met de afspraken en erkende maatregellijsten de discussies en juridische procedures tussen bedrijven en gemeenten over de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer ook uit de lucht zijn en gemeenten voldoende kunnen handhaven?
Sinds het sluiten van het Energieakkoord is er tussen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, dat verantwoordelijk is voor de regelgeving in het Activiteitenbesluit, de brancheverenigingen en de lokale toezichthouders zeer frequent contact. Wanneer er ondanks de introductie van de erkende maatregelaanpak nog steeds discussies of zelfs nieuwe juridische procedures zouden ontstaan (omdat bedrijven niet voor de maatregellijst zouden kiezen en in een discussie geraken over de eigen invulling), dan zal dit zeker niet onopgemerkt blijven. Er is bovendien afgesproken om twee jaar na inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving (december 2015) de nieuwe systematiek te evalueren. Deze afspraak is vastgelegd in de nota van toelichting op de vierde tranche van wijziging van het Activiteitenbesluit (waar de introductie van de erkende maatregelsystematiek deel van uit maakt).
Kunt u nader uiteenzetten om welke redenen u ervoor heeft gekozen om de erkende maatregellijsten geen wettelijke basis in het Activiteitenbesluit milieubeheer te geven? Kunt u de voor- en nadelen daarvan op een rij zetten?
De erkende maatregellijsten hebben wel degelijk een wettelijke basis. Ze vormen onderdeel van de Activiteitenregeling Wet Milieubeheer.
Indien blijkt dat het ontbreken van deze juridische basis ervoor zorgt dat de handhaving van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer nog steeds leidt tot discussies en juridische procedures, overweegt u dan om de maatregellijsten alsnog wettelijk te borgen (met een optie voor bedrijven om in plaats van een voorgeschreven maatregel een gelijkwaardige alternatieve maatregel te nemen)?
Zie het antwoord op vraag 8, er is sprake van een wettelijke borging. Indien zou blijken dat het bedrijfsleven in de praktijk nauwelijks kiest voor de erkende maatregelaanpak maar toch voor een eigen invulling, dan zou dat aanleiding geven de nieuwe regelgeving kritisch te heroverwegen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zal het huidige systeem twee jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd.
Mogelijke wijziging van het Planningsbesluit IVF (in vitrofertilisatie) |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom u in antwoorden op eerdere vragen het volgende heeft gesteld: «een afwijzing van een vergunningaanvraag op grond van een bijna 20 jaar oud planningsbesluit is juridisch kwetsbaar», terwijl het Planningsbesluit IVF geactualiseerd is per 14-12-2000, 21-02-2004 en 01-10-2014?1 Hebben actualisaties van een besluit dan geen juridische betekenis?
Vanzelfsprekend hebben actualisaties van het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie (verder: het Planningbesluit) juridische betekenis, maar daarbij moet opgemerkt worden dat deze wijzigingen geen betrekking hadden op de behoefteraming en de verwijzing naar (inmiddels verouderde) veldnormen voor IVF. Nu is er een nieuwe aanvraag gedaan, die ik niet kan laten toetsen op grond van een verouderd Planningsbesluit, aangezien hierin nog wordt verwezen naar een behoefteraming die tot 2008 zou voldoen en een achterhaalde kwaliteitsrichtlijn uit 1998. Dat is wat ik bedoel met «juridisch kwetsbaar».
Daarom is het nodig nu eerst het Planningsbesluit te actualiseren. Het Planningsbesluit zal dan verwijzen naar alle huidige en toekomstige relevante richtlijnen en normen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Nederlandse Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM). Dit betekent dat de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) een nieuwe aanvraag kan toetsen aan de actuele normen en inzichten.
Daarnaast moet ik volgens de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) een behoefteraming doen om te bepalen hoeveel vergunningen ik kan verlenen. Zoals gezegd was de behoefte in 1998 geraamd voor een periode van tien jaar en is het aantal IVF-behandelingen sindsdien gestegen. De stijging is niet heel hoog en de beroepsgroepen hebben mij tijdens de consultatie over de wijziging van het Planningsbesluit gemeld dat ze verwachten dat het aantal de komende tien jaar stabiel blijft, dus ik zie hierin reden voor een beperkte groei van het aantal klinieken.
Klopt het dat in de Wet bijzondere medische verrichtingen staat dat u als Minister de omvang van de behoefte aan verrichtingen en apparatuur bepaalt (artikel2? Op welke wijze kan een besluit juridisch kwetsbaar zijn als de wet aan u nadrukkelijk de bevoegdheid geeft de omvang van de behoefte vast te stellen?
Zolang IVF vergunningplichtig is, gaat het systeem van de Wbmv uit van een behoefteraming op grond waarvan het aantal vergunningen bepaald kan worden. Vanzelfsprekend moet deze goed onderbouwd en actueel zijn.
In mijn antwoord op uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat een vergunning bij voldoende kwaliteit binnen de behoefteraming niet geweigerd kan worden. Volgens het systeem van de Wbmv is de behoefteraming leidend, aangezien zoals uiteengezet op basis daarvan het aantal te verlenen vergunningen wordt bepaald. Gegeven dat aantal kunnen slechts aanvragers die voldoen aan de eisen uit het planningsbesluit voor een vergunning in aanmerking komen. Die eisen hebben betrekking op de waarborgen voor de kwaliteit, maar kunnen ook mede zien op andere aspecten van het aanbod, zoals bijvoorbeeld de geografische spreiding.
Die norm kan door de rechter getoetst worden en dat is ook verschillende malen op andere zorgvormen gebeurd. Om de omvang van de behoefte aan verrichtingen te bepalen, ben ik afhankelijk van de informatie van de sector zelf. Er is inzicht nodig in het aantal verrichtingen èn het minimaal aantal verrichtingen dat nodig is om de kwaliteit te kunnen garanderen. De registratie van de NVOG van het aantal IVF-behandelingen geeft inzage in de vraag naar IVF. Maar er zijn geen harde volume-eisen opgenomen in de richtlijnen van het veld, waardoor ik het aantal vergunningen niet op de gebruikelijke wijze (behoefte gedeeld door volumenorm per instelling) heb kunnen vaststellen. Ik heb daarom de ruimte voor nieuwe klinieken moeten bepalen aan de hand van het verschil in aantal IVF-behandelingen ten tijde van het oorspronkelijke besluit en de meest recente cijfers van de NVOG. Dat betekent een beperkte groei ten opzichte van de nu nog geldende behoefteraming uit 1998.
Hoe kan uw besluit om een vergunning voor IVF te weigeren juridisch kwetsbaar zijn als de wet bepaalt dat een vergunning geweigerd kan worden, indien het verlenen daarvan in strijd is met artikel 5, waarin staat dat u als Minister de behoefte bepaalt?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is bij de actualiseringen van het Planningsbesluit IVF, waarvan de laatste eind 2014 plaatsvond, de behoefte niet aangepast, terwijl toen juist sprake was van een toegenomen aantal IVF's?
De laatste wijziging van het Planningsbesluit IVF in 2014 betrof het beëindigen van een moratorium voor twee technieken (dat bij de wijziging van 2000 was ingevoerd), zoals ik in antwoord op uw vragen van 21 maart jl. heb gemeld. Een meer omvattende en gezien het benodigde overleg tijdrovender actualisatie van het Planningsbesluit is toen achterwege gebleven, vanwege de noodzaak op korte termijn het moratorium op de twee genoemde technieken op te heffen. Daarom is op dat moment is de behoefteraming niet aangepast.
Klopt het dat de behoefteraming in 1997 op 12.572 werd vastgesteld, en in 2004 op 15.297, maar dat dit toen geen aanleiding was de behoefte aan te passen in de actualisering van het Planningsbesluit? Waarom is toen niet gekozen voor uitbreiding van het aantal vergunningen? Klopt het dat in 2014 de behoefte werd gesteld op 14.115, maar dat dit ook toen geen aanleiding was het aantal klinieken met een vergunning aan te passen bij de actualisering van het Planningsbesluit? Waarom is toen niet gekozen voor uitbreiding van het aantal vergunningen? Klopt het dat voor 2015 het aantal IVF's nog lager wordt geschat dan in 2014, en er derhalve sprake is van een daling in de behoefte? Zo ja, waarop is dan nu de uitbreiding van het aantal vergunningen gebaseerd? Is het wellicht zo dat nu een aanvraag voor vergunning is gedaan, en dat dit de reden is voor een aanpassing van het Planningsbesluit IVF?
Er is enige tijd geleden een aanvraag gedaan voor een vergunning. Deze aanvraag kan ik zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven op dit moment niet adequaat in behandeling nemen, omdat niet duidelijk is waaraan de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) de aanvraag kan toetsen, aangezien het Planningsbesluit is verouderd.
Onderdeel van de actualisatie is het vaststellen van de behoefteraming. Uw vergelijking tussen de aantallen gestarte cycli in 2004 en 2014 en de behoefteraming behoeft enige nuance. De behoefteraming is in 1998 is gebaseerd op een advies van de Gezondheidsraad en sindsdien niet geactualiseerd. In dat jaar werden ongeveer 12.500 IVF-behandelingen gestart. In de jaren daarna lag het aantal behandelingen gemiddeld rond de 15.000. Dit aantal heb ik als uitgangspunt genomen voor een nieuwe behoefteraming, en dit – bij gebrek aan volumenormen – vertaald naar een beperkte groei. Zie hiervoor ook mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Hiertoe heb ik de beroepsgroepen geconsulteerd en die hebben bevestigd dat zij verwachten dat het aantal IVF-behandelingen de komende tien jaar stabiel blijft.
Is het besluit om nu over te gaan tot een verruiming van het aantal vergunningen ingegeven door een of meerdere aanvragen tot vergunning door nieuwe aanbieders? Zo ja, welke aanbieders hebben een vergunning aangevraagd voor welke locaties? Op welke gronden bent u ervan overtuigd dat deze aanbieders noodzakelijk zijn om in de behoefte te voorzien?
Zoals ik in antwoorden op uw vragen van 21 maart heb aangegeven, is de aanleiding om op dit moment tot een actualisatie over te gaan gelegen in een nieuwe aanvraag. De reden om het Planningsbesluit te actualiseren is, dat het Planningsbesluit verwijst naar intussen verouderde kwaliteitsnormen. Dat is juridisch uiterst kwetsbaar. Daarom wil ik het Planningsbesluit actualiseren, zodat ik de IGZ kan verzoeken de aanvraag te toetsen aan de meest recente kwaliteitseisen die de beroepsgroepen hebben opgesteld. Ik heb derhalve nog geen oordeel over deze aanvraag, die in deze fase bedrijfsvertrouwelijk is, zodat ik daarover geen openbare mededelingen kan doen. In het systeem van de Wbmv is het niet de bedoeling om toename van het aantal vergunninghouders binnen de behoefteraming uit te sluiten.
Op welke data zijn aanvragen gedaan voor een vergunning voor IVF vanaf het jaar 2000? Door hoeveel klinieken? Betreft het Nederlandse of buitenlandse klinieken?
In het verleden is slechts eenmaal eerder een vergunningaanvraag gedaan door een Nederlandse IVF-kliniek2. Deze aanvraag is in 2010 afgewezen3, wat in 2011 door de rechter werd bevestigd, waarbij meespeelde dat in deze procedure primair de vergunningplicht voor IVF onder de Wbmv als zodanig ter discussie stond. Daarnaast speelde overigens ook in deze procedure het aantal klinieken een rol.
Sinds deze aanvraag zijn verschillende normen geactualiseerd, zoals de richtlijn in vitro fertilisatie van de NVOG, waardoor het nodig is het toetsingskader van het Planningsbesluit aan te passen.
Er zijn op dit moment geen aanvragen uit het buitenland.
Waarom heeft u geantwoord dat de rechter, als de kwaliteit in orde is, beperking van het aanbod tot minder dan de behoefteraming onvoldoende grond vindt voor het weigeren van de vergunning? Waarop is de stelling gebaseerd dat door het handhaven van het bestaande aantal vergunningen het aanbod wordt beperkt tot onder de behoefteraming?
In het antwoord op uw vorige vragen heb ik juist de stelling omgedraaid. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, geeft de Wbmv mij niet de bevoegdheid voor minder verrichtingen vergunningen te geven dan de behoefteraming noodzakelijk maakt. Overigens heeft de rechter eerder uitspraak terzake gedaan (zie antwoord 10).
Is de wens het aantal vergunningen voor IVF uit te breiden alleen gebaseerd op de beleidskeuze om bestaande marktposities niet te willen beschermen, en marktwerking in de zorg ook ten aanzien van het aanbieden van IVF te introduceren? Zo nee, waarop is deze keuze dan gebaseerd? Zo ja, is de huidige Wet bijzondere medische verrichtingen toereikend om deze beleidskeuze door te voeren?
Vanwege de ethische aspecten van IVF handhaaf ik de vergunningplicht op grond van de Wbmv voorlopig en sta ik slechts beperkte groei toe. De huidige Wbmv biedt mij daarvoor voldoende basis. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn er ook argumenten om IVF als gangbare zorg uit de Wbmv te laten stromen.
Kan de jurisprudentie, waar in antwoorden op eerdere vragen naar wordt verwezen, en waaruit zou blijken dat bij voldoende kwaliteit een vergunning niet geweigerd kan worden, naar de Kamer gestuurd worden?
Jurisprudentie over de Wbmv is relatief schaars en complex en geeft geen letterlijk antwoord op deze vraag, waarbij overigens dient te worden opgemerkt dat naast de vereiste kwaliteit ook de behoefteraming bepalend is. De weergegeven lijn kan onder meer afgeleid worden uit de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank Den Haag in een van de uitspraken rond het verlenen c.q. weigeren van vergunningen om zgn. transcatheter hartklepinterventies (THI’s) uit te voeren (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8456, Rechtbank 's-Gravenhage, 16-11-2011, AWB 11/2526) en met name uit de aan deze THI-procedures voorafgaande bezwaarprocedures. Ook kan uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam in een procedure waarin een voorlopige voorziening voor het uitvoeren van THI’s werd toegewezen, worden afgeleid dat als kwaliteitseisen in een planningsbesluit staan, een vergunningaanvraag daarop beoordeeld dient te worden. (ECLI:NL:RBAMS:2011:BP9989, Rechtbank Amsterdam 30-03-2011, AWB 11–1314). De uitspraak van de rechtbank Groningen (ECLI:NL:RBGRO:2007:BC5742,Rechtbank Groningen, 08-11-2007, AWB 05/1613) – die weliswaar betrekking had op een aanwijzing op grond van artikel 8 van de Wbmv – heeft eenzelfde strekking.
Vermeende standrechtelijke executies door Iraakse militairen |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Video: Is the Iraqi army executing IS fighters»?1
Hoe beoordeelt u de beelden en de beschuldigingen over standrechtelijke executies aan het adres van Iraakse militairen? Graag een toelichting.
Het is niet mogelijk gebleken informatie te verkrijgen waaruit kan worden opgemaakt of deze beelden en beschuldigingen juist zijn of niet.
Melding van een vermeende online «stemming» over het lot van een gevangen genomen ISIS-strijder, zoals vermeld in het bericht van The Observers, is bekend bij het Human Rights Office van de United Nations Assistance Mission to Iraq (UNAMI). Dit bericht kan echter niet bevestigd worden en er is geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een patroon van schendingen van het humanitair oorlogsrecht door Iraakse militairen. Het Human Rights Office benadrukt tevens dat in Irak sprake is van een propagandaoorlog, waarbij veelvuldig misleidende informatie wordt verspreid.
Waren deze gevallen reeds bij u bekend? Zo ja, op welke wijze heeft Nederland gereageerd op deze gebeurtenissen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er bij u andere gevallen bekend van dergelijke grove schendingen van het humanitair oorlogsrecht door Iraakse militairen? Anders geformuleerd: zijn bovengenoemde gevallen volgens u incidenten of is er sprake van een breder patroon? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Nederlandse militaire inspanningen van Nederland in Syrië en Irak belangrijk zijn in de strijd tegen ISIS, maar dat het naleven van het humanitair oorlogsrecht in alle facetten van dat optreden zwaar dient te wegen, ongeacht alle gruwelijkheden die ISIS zelf begaat? Op welke wijze wordt concreet aandacht besteed aan dit aspect binnen het trainen en opleiden van Iraakse militairen en Koerdische troepen door Nederlandse militairen?
In de strijd tegen ISIS is de naleving van het humanitair oorlogsrecht door alle partijen in het conflict van essentieel belang. Het kabinet blijft bij de Iraakse autoriteiten en bij de regering van de Koerdische Autonome Regio het belang benadrukken van de naleving van het humanitair oorlogsrecht en het respecteren van mensenrechten door alle Iraakse veiligheidstroepen en milities. Tijdens haar bezoek aan Irak in januari 2016 heeft de Minister van Defensie onder meer in haar gesprek met de Iraakse Minister van Defensie het belang van respect voor humanitair oorlogsrecht benadrukt.
In het curriculum van de door de coalitie verzorgde trainingen wordt, zoals in eerdere brieven aan Uw Kamer is aangegeven, aandacht geschonken aan mensenrechten en humanitair oorlogsrecht. Dit is een integraal onderdeel van de trainingen.
Ook UNAMI en het Internationale Rode Kruis onderhouden een dialoog met de Iraakse regering over de naleving van het humanitair oorlogsrecht. Zij onderstrepen daarbij dat naleving ervan tevens bijdraagt aan het verkrijgen en behouden van steun onder de bevolking.
Ziet u binnen en met de coalitie mogelijkheden om de Iraakse regering ervan te doordringen dat het naleven van het humanitair oorlogsrecht door Iraakse troepen belangrijk is om de strijd voor de toekomst van Irak te winnen? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
De situatie van Bhutanese vluchtelingen in Nederland |
|
Harry van Bommel , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat Nederland aanvankelijk heeft toegezegd om 500 Bhutanese vluchtelingen uit de vluchtelingenkampen in Nepal te hervestigen?1 Zo ja, is dit aantal mensen intussen gehervestigd in ons land? Zo nee, hoeveel mensen komen dan nog voor hervestiging in aanmerking uitgaande van een aantal van 500?
Er zijn door mijn voorgangers geen toezeggingen gedaan wat betreft aantallen hervestiging van Bhutanese vluchtelingen uit Nepal. Wel is de Tweede Kamer in verschillende brieven geïnformeerd over het voornemen en/of de uitvoering van hervestigingsmissies naar Nepal.
Vanaf 2008 tot en met 2011 heeft Nederland verschillende hervestigingsmissies naar Nepal uitgevoerd in welk kader Bhutanese vluchtelingen zijn geselecteerd en naar Nederland gereisd. Deze hervestiging maakte deel uit van een internationale integrale aanpak van de situatie van Bhutanese vluchtelingen (zgn. strategische inzet van hervestiging). Deze integrale aanpak omvatte verder inzet op integratie door Nepal evenals inzet op repatriëring door Bhutan. Onder meer de Verenigde Staten en Canada hebben in die periode in datzelfde kader eveneens Bhutanese vluchtelingen hervestigd uit Nepal. In verband met het uitblijven van inspanningen van de zijde van Nepal en Bhutan heeft Nederland, destijds in navolging van Canada, na enkele jaren besloten af te zien van verdere hervestiging uit Nepal.
Is het waar dat er momenteel geen missies meer bestaan om Bhutanese vluchtelingen uit Nepal te selecteren voor hervestiging? Zo ja, waarom is dat het geval? Bent u bereid om alsnog missies plaats te laten vinden indien het toegezegde aantal van 500 nog niet is gerealiseerd?
De Syrië vluchtelingencrisis en de ontwikkelingen rondom de Europese aanpak hiervan beheerst in grote mate ook de inzet op het gebied van hervestiging. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 30 november 2015 inzake het meerjarig beleidskader hervestiging 2016–20192 heb ik uw Kamer reeds bericht dat de komende paar jaar hervestiging in het teken staat van de uitvoering van de toezegging van Nederland in de JBZ Raad van 20 juli 2015. Hiermee ligt de focus op de regio’s Noord Afrika en het Midden-Oosten (incl. Turkije).
Welke mogelijkheden zijn er voor ongeletterde Bhutanese vluchtelingen die wel in Nederland zijn gehervestigd maar moeite hebben om de inburgering te volbrengen om alsnog volwaardig Nederlands burger te worden? Is er voor hen een traject te volgen dat hen op hun eigen niveau en in hun eigen tempo de kans biedt om in te burgeren? Is het waar dat voor een aantal van deze vluchtelingen geldt dat zij gezien hun leeftijd grote moeite hebben met het succesvol afleggen van de inburgering? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er voor hen om voor de Nederlandse nationaliteit in aanmerking te komen?
Anderstaligen zijn inburgeringsplichtig tot de pensioengerechtigde leeftijd. Het is belangrijk dat iedereen die in Nederland woont de Nederlandse taal spreekt en kennis van de Nederlandse samenleving heeft. Dat geldt ook voor analfabeten en laagopgeleiden. De lesmethoden zijn afgestemd op vooropleiding en taalniveau zodat het voor iedereen mogelijk is om de taal te leren
Nieuwkomers die op latere leeftijd moeten inburgeren, ervaren inderdaad gemiddeld meer moeilijkheden hierbij, evenals analfabeten. In bijzondere omstandigheden, zoals lang verblijf in een AZC, niet slagen bij voldoende inspanningen, of indien een alfabetiseringscursus nodig is, kunnen inburgeraars een verlenging van de inburgeringstermijn krijgen van maximaal 2 jaar. Dit geeft hen de mogelijkheid om in hun eigen tempo in te burgeren.
Kunt u bevestigen dat het vluchtelingen uit Bhutan met een Nederlands paspoort onmogelijk wordt gemaakt om naar Bhutan te reizen? Zo ja, welk beleid geldt hier precies?
Ik heb geen aanwijzingen dat vluchtelingen die zijn genaturaliseerd tot Nederlander problemen hebben met het reizen naar Bhutan. Wel geldt dat niet genaturaliseerde vluchtelingen uit Bhutan, net als andere vluchtelingen, op grond van de Paspoort Uitvoeringsregeling Nederland in aanmerking kunnen komen voor een Nederlands vluchtelingenpaspoort dat geldig is voor alle landen met uitzondering van het land van herkomst.3
De reden van de uitzondering is dat de verstrekking van een reisdocument aan niet-onderdanen een inbreuk is op het soevereine recht van een andere Staat om te bepalen wie zijn onderdanen zijn en wie van die onderdanen voor verstrekking van een reisdocument in aanmerking komt. Daarnaast kan de Nederlandse overheid de vreemdeling die met een Nederlands vluchtelingenpaspoort naar zijn eigen land zou reizen bij problemen geen ondersteuning bieden. Het verlenen van consulaire bijstand door een buitenlandse vertegenwoordiging aan personen die zich in hun eigen land bevinden wordt namelijk ook gezien als een inbreuk op de soevereiniteit van de betrokken Staat.
Wat is uw beeld van het aantal politieke gevangenen in Bhutan? Is hier vanuit Nederland dan wel de Europese Unie aandacht voor?
Er is geen eenduidige, betrouwbare informatie over de aanwezigheid van politieke gevangenen in Bhutan.
De ontevredenheid rond flexibele werkplekken in de nieuwbouw van de Hogeschool Utrecht |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de ontevredenheid bij personeel en studenten als gevolg van het werken met flexplekken in de nieuwbouw van de Hogeschool Utrecht? Zo ja, hoe beoordeelt u deze ontevredenheid?1
Ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel over de ontevredenheid van de medewerkers bij de Hogeschool Utrecht. Het college van bestuur van een instelling is verantwoordelijk voor zowel de huisvesting als het personeelsbeleid.
Van de hogeschool heb ik vernomen dat de flexplekken onderdeel zijn van een totaal huisvestingsconcept waarmee de instelling inzet op concentratie van de huisvesting op het Utrecht Science Park. De veranderingen in de huisvesting zijn nog niet afgerond. Het college geeft daarbij nadrukkelijk aan dat er ruimte is om samen met medewerkers en studenten tot integrale aanpassingen en oplossingen te komen bij het nieuwe werken. Zo zijn er al evaluatieonderzoeken onder medewerkers en studenten gehouden en werd een tweetal werkconferenties, één voor personeel en één voor studenten, georganiseerd over de nieuwe huisvestingsconcepten.
Deelt u de mening dat een dergelijke onvrede over een nieuwe en van bovenaf opgelegde werkvorm juist het belang aangeeft van versterking van medezeggenschap door personeel en studenten, zoals ook recent is vastgelegd in het wetsvoorstel inzake de Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen? Zo, nee waarom niet?2
Nog los van deze casus ben ik overtuigd van het belang van de medezeggenschap. Daarom heb ik met de Wet versterking bestuur ook stappen genomen om de rol van de medezeggenschap te versterken.
Wat deze specifieke casus betreft het volgende. De Hogeschool Utrecht geeft aan dat de medezeggenschap inspraak gehad heeft bij het opstellen van de uitgangspunten van de businesscase voor de huisvesting van de hogeschool. Medewerkers, docenten en studenten zijn vanaf de ontwerpfase betrokken geweest, aldus de hogeschool. Daarbij zijn de ervaringen van voorgaande projecten meegenomen. De – reeds lopende – evaluatie die bedoeld is vroegtijdig ervaringen op te halen is volgens de hogeschool in samenwerking met de medezeggenschap uitgezet. De hogeschool bericht mij dat de bevindingen uit de evaluaties en de werkconferenties momenteel worden geanalyseerd en waar mogelijk direct opgepakt. De hogeschool geeft aan dat uit de opbrengsten van de eerste werkconferentie inmiddels een aantal zaken is gerealiseerd en geïmplementeerd. Daarnaast zal een aantal verbeteringen gedurende de implementatie van het herhuisvestingsconcept doorgevoerd gaan worden.
Hoe beoordeelt u de impact van deze werkwijze met flexplekken op goed personeelsbeleid en op de kwaliteit van onderwijs en goede begeleiding van studenten, gelet op de signalen uit de berichtgeving dat het onderwijs op de Hogeschool Utrecht hierdoor «onrustige lessituaties» kent?
Vanaf 1994 is de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van HBO-instellingen belegd bij de colleges van bestuur van de instellingen zelf. Dat betekent dat het college zelf verantwoordelijk is voor de wijze waarop zij een instelling inricht en de eventuele effecten die deze inrichting met zich mee brengt.
Hoe beoordeelt u in het algemeen het werken met flexplekken in een onderwijsinstelling, zeker gezien het belang dat gehecht dient te worden aan vindbaarheid van docenten en aansluiting tussen student en docent?
Veel instellingen werken al met flexplekken. Daarbij is van cruciaal belang dat docenten en studenten elkaar weten te vinden. Dat geldt overigens ook voor docenten onderling. Een onderwijsinstelling moet een onderwijsgemeenschap zijn, waar studenten en docenten elkaar ook buiten de colleges om treffen en ideeën uitwisselen. Flexplekken moeten in dienst staan van dat doel.
Ik ga ervan uit dat hierover intern het gesprek wordt gevoerd. Ook de medezeggenschap kan hierbij een rol spelen als vertegenwoordiger van studenten en docenten.
Vindt u ook niet dat het flexwerken bij de Hogeschool Utrecht zich eerder leent voor de bestuurders zelf dan voor docenten, die in het kader van goed onderwijs en gedegen ondersteuning dagelijks contact met studenten moeten kunnen hebben op een duidelijke plek?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beziet u de rol van de overheid in situaties zoals deze, waarbij de keuze voor flexwerken of andere alternatieve werkvormen ook impact kunnen hebben op de tevredenheid van personeel en studenten en op de kwaliteit van onderwijs?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht dat er een voedseltekort is in het vluchtelingenkamp op Lesbos |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voedseltekort in vluchtelingenkamp Lesbos»?1
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er, zoals blijkt uit notulen van de UNHCR, niet genoeg eten is voor vluchtelingen die vastzitten op Lesbos en dat het niet aan maatschappelijke organisaties is de tekorten die er zijn ontstaan op te vullen?
Bent u bereid zo snel als mogelijk de Europese Commissie hier op aan te spreken en op te roepen tot humane implementatie van het EU-Turkije akkoord?
Welke maatregelen gaat de Europese Commissie op korte termijn treffen om kamp Moria, berekend op 2.000 mensen, leefbaar te houden voor de 3.100 mensen die er nu verblijven?
In hoeverre wordt er extra aandacht besteed aan kwetsbaren en kinderen in het kamp Moria, met betrekking tot opvang, veiligheid en voorzieningen?
De toenemende sterfte van biggen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van Varkens in Nood waaruit blijkt dat er de laatste jaren steeds meer biggen sterven in de eerste weken van hun leven?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de onderzoekers over de oorzaken van de toenemende biggensterfte zoals: biggen uit grote tomen hebben een lager geboortegewicht en zijn minder vitaal, biggen uit grote tomen zijn gevoeliger voor onderkoeling, bij grote worpen is het risico groter dat de bevalling langer duurt en de big in het geboortekanaal sterft, het werpen van grote tomen is een aanslag op het lichaam en de gezondheid van de zeug waardoor bevallingen langer kunnen duren, een zeug heeft te weinig tepels om alle biggen te voeden?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat zwakke biggen gedood worden door ze met een ferme klap tegen de muur of hek te slaan zoals blijkt uit de beelden van Varkens in Nood? Bent u bereid om hier nader onderzoek naar te laten uitvoeren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de varkensboeren erop te wijzen dat deze praktijken onwettig en ontoelaatbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Over het voorkomen van het doden van dieren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen zijn geen cijfers bekend. Dàt dit voorkomt is bekend. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 5 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Bent u bereid om maatregelen te treffen om de hoge biggensterfte tegen te gaan nu blijkt dat het plan van aanpak van de Stuurgroep Bigvitaliteit om de biggensterfte terug te dringen mislukt is? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven waarom de stuurgroep Bigvitaliteit vanaf 2013 geen resultaten van het plan van aanpak meer op de website Vitalevarkens.nl publiceerde? Bent u van mening dat dit te maken heeft met het feit dat de biggensterfte jaarlijks toenam? Kunt u aangeven waarom u niet heeft ingegrepen toen cijfers van Agrovision aantoonden dat vanaf 2010 de biggensterfte toenam? Zo nee, waarom niet?
De stuurgroep heeft jaarlijks de resultaten over de voortgang aangeboden aan het Ministerie van Economische Zaken. De laatste resultaten waren over 2014. In 2014 is er in de stuurgroep nadrukkelijk door mijn ministerie aangegeven dat de toename van de biggensterfte een belangrijk punt van aandacht is en dat de stuurgroep haar maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen om de biggensterfte aan te pakken. De nog ontbrekende resultaten zijn recent aan de website toegevoegd.
Erkent u de conclusies van de onderzoekers dat op basis van de cijfers van Agrovision, er een correlatie is tussen het aantal biggen wat een zeug werpt en de biggensterfte? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 9 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Hoe beoordeelt u de toename van biggensterfte in Nederland in het licht van de conclusies van de European Food Safety Authority om een zeug niet meer dan 12 biggen te laten werpen vanwege de hoge kans op sterfte (EFSA, 2007)?2 Hoe beoordeelt u het streven van de varkensindustrie naar het werpen van 40 biggen per zeug per jaar in het licht van de conclusies van de EFSA?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een einde te maken aan het fokken op meer biggen per zeug vanwege de gezondheidsproblemen voor zowel de big als de zeug? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
De handhaving van de aanlandplicht door inspectiediensten in de visserijsector |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Valse start inspecties aanlandplicht»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het optreden van de inspectiedienst door veel vissers tegenwoordig als georganiseerd wantrouwen wordt ervaren en dat zij zich niet herkennen in het door u geschetste beeld van een inspectie die in het eerste half jaar van 2016 informerend optreedt en die gericht is op het voeren van de dialoog?2 Kunt u aangeven waaruit het genoemde «informerend» karakter van optreden door de inspectiediensten blijkt?
Dergelijke signalen hebben mij ook bereikt. Het informerend karakter bestaat er uit dat de NVWA bij constatering van een overtreding het gesprek aangaat met de individuele visser. Er blijkt bij de controles onduidelijkheid te zijn over de verplichting om de hoeveelheid vis die overboord gaat te noteren in het logboek. Deze verplichting geldt al sinds 2010 en is met de invoering van de aanlandplicht extra belangrijk geworden. Zowel de NVWA als de buitenlandse controlediensten hebben hier daarom meer aandacht voor dan voorheen, waardoor vissers die dit niet hebben ingevuld hierop worden aangesproken.
Klopt het dat in Engelse en Franse wateren nog niet of minder intensief wordt geïnspecteerd op de aanlandplicht? Vindt u dat hier sprake is van een gelijk speelveld?
Navraag leert dat andere lidstaten in grote lijnen dezelfde benadering volgen als Nederland. Noch in Nederlandse wateren, noch in de wateren van buurlanden is vooralsnog gesanctioneerd. Zo bekeken kan gesproken worden van een gelijk speelveld.
Kunt u aangeven welke efficiencywinst (kwalitatief en kwantitatief) geboekt is met de invoering van het elektronisch logboek? Is door de invoering van het elektronisch logboek meer tijd beschikbaar gekomen voor inspecteurs om in het werkveld actief te zijn?
Door de invoering van het elektronisch logboek is zowel uit kwantitatief als kwalitatief oogpunt efficiencywinst geboekt. Kwantitatief doordat minder arbeid door inspecteurs nodig is voor het verzamelen van de papieren logboeken en het overtypen van de gegevens in een database voor het bijhouden van de quotum-uitputting. Kwalitatief doordat gegevens sneller beschikbaar komen en eenvoudiger verbandcontroles (bijvoorbeeld met betrekking tot de verkoopgegevens) kunnen worden uitgevoerd. Door het benodigde onderhoud aan het systeem, mede als gevolg van de vele aanpassingen die noodzakelijk zijn door verandering van regelgeving, is tot op heden minder efficiencywinst bereikt dan gehoopt. Ook het feit dat vissers relatief veel ondersteuning van de NVWA nodig hadden bij de ingebruikname van het systeem heeft daaraan bijgedragen.
Kunt u aangeven waarom de relatief goedkope en als zeer nuttig ervaren inspecties bij aanlanding zijn verminderd? Is tegelijkertijd het aantal (dure) inspecties op zee verhoogd?
Overtredingen moeten op het moment dat ze worden begaan worden vastgesteld door de controlediensten om ook daadwerkelijk tot sanctionering over te kunnen gaan. Hoewel controles aan de wal zeker hun nut hebben, bijvoorbeeld voor controle van juiste vangstregistratie voor het quotabeheer, is het vaak onvoldoende om overtredingen die op zee worden begaan vast te stellen.
Overigens is het aantal inspecties op zee niet verhoogd, maar gelijk gebleven. Het aantal controles aan wal is inderdaad verminderd.
Kunt u aangeven hoe vaak een gemiddeld schip in de demersale visserijsector sinds 1 januari 2016 is geconfronteerd met handhavingsinspecties dan wel met informerende inspecties van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dan wel van buitenlandse inspectiediensten en hoe vaak dit was voor een gemiddeld schip in 2015?
Een vaartuig wordt op zee gemiddeld éénmaal per jaar geïnspecteerd. Wanneer risicoanalyse uitwijst dat een vaartuig extra inspecties nodig heeft, dan kan het voorkomen dat een vaartuig boven dit gemiddelde zit. Hier is sinds 1 januari geen verandering in gekomen.
Kunt u één andere sector noemen buiten de visserijsector die te maken heeft met zo buitensporig veel inspecties? Kunt u onderbouwen waarom er juist in deze sector zo veel inspecties nodig zijn?
De vraag suggereert dat er sprake zou zijn van buitensporig veel inspecties.
Dat onderschrijf ik niet. Inspectiecapaciteit is per definitie beperkt en wordt zo efficiënt mogelijk ingezet.
Het gaat hier zowel over voedselproductie als over het gebruiken van kwetsbare natuurlijke hulpbronnen. Dergelijke activiteiten zijn onderhevig aan uitgebreide regelgeving en bijbehorende controles vanwege hun impact op volksgezondheid en het milieu. De praktijk laat zien dat de visserijsector geen hoge mate van vrijwillige nalevingsbereidheid heeft en dus om inspectie-inzet vraagt. De ingezette inspectiecapaciteit vind ik in dit verband dan ook zeker niet disproportioneel.
Op welke wijze draagt het huidige aantal inspecties bij aan een vertrouwensbasis van de visserijsector in het beleid van uw ministerie? Ervaart u dit ook in uw gesprekken met vissers?
Beleid wordt vaak enkel serieus genomen als er ook op wordt gehandhaafd. Op het moment dat dit niet gebeurt wordt een visser die zich netjes aan de regels houdt benadeeld ten opzichte van een visser die onbestraft de regels overtreedt. Er is veelvuldig overleg tussen de visserijsector en mijn ministerie en, afhankelijk van het onderwerp, komt het voor dat de sector de controle-intensiteit als te zwaar of te licht ervaart. Ik wil hierbij wel benadrukken dat het aan de NVWA is om de afweging te maken waar de controle-inzet het meest effectief kan worden ingezet.
Bent u bereid te bezuinigen op de buitensporige hoeveelheid inspecties en het geld dat u hiermee bespaart in te zetten voor innovatie en verduurzaming van de visserijsector zodat onnodige voedselverspilling kan worden tegengegaan?
Nee, de naleving in de visserijsector is niet zodanig dat kan worden bezuinigd op visserij-inspecties. Wel ben ik van mening dat de inzet op innovatie bijdraagt aan een meer efficiënte en effectieve controle en handhaving én het tegengaan van voedselverspilling. Voor beide stel ik middelen uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij ter beschikking.
Klopt het dat de NVWA eist dat dagelijks de discards worden geregistreerd, terwijl in andere EU-landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Ierland, registratie van discards pas aan het einde van de reis plaatsvindt? Klopt het dat dagelijkse registratie nergens is vereist in de controleverordening? Bent u bereid in het kader van administratieve lastenverlichting en in het kader van een gelijk speelveld de verplichte dagelijkse registratie op korte termijn aan te passen?
Het klopt dat de NVWA dat eist. Het dagelijks registreren van bijvangsten is een wettelijk voorschrift op basis van de controleverordening (EC 1224/2009) en de uitvoeringsbepalingen (EC 404/2011). Het volgt ook uit de basisverordening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (EC 1380/2013). Wekelijkse registratie zou een aanpassing van Europese regelgeving vergen en daartoe zie ik geen aanleiding. Het klopt niet dat het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Ierland dat niet eisen.
Kunt u verklaren waarom de gewenningsperiode voor de demersale visserij en de daaraan gekoppelde tweejaarsperiode voor het niet toekennen van strafpunten al op 1 januari 2016 is ingegaan? Klopt het dat de demersale visserij hierdoor de facto maar een gewenningsperiode van één jaar heeft terwijl de invoering van de aanlandplicht juist voor deze sector veel complexer is dan voor de pelagische visserij? Geldt de gewenningsperiode van twee jaar ook voor het afgeven van een officiële waarschuwing of het opmaken van proces verbaal door de NVWA?
De aanlandplicht wordt sinds 1 januari 2015 gefaseerd ingevoerd. De gesprekken met de sector hierover zijn al ruim voor die tijd gestart. Het klopt dat de pelagische visserij direct aan de aanlandplicht moest voldoen en de aanlandplicht voor de demersale sector tussen 2016 en 2019 stapsgewijs voor steeds meer soorten en tuigen gaat gelden.
De gewenningsperiode die loopt van 1 januari 2015 tot 31 december 2016 waarover u spreekt is vastgelegd in de Omnibusverordening. Deze bepaalt dat in deze periode geen punten worden toegekend aan vaartuigen die de aanlandplicht niet naleven. In lijn daarmee kiest de NVWA ervoor om in 2016 in de eerste plaats te informeren en waar nodig waarschuwingen uit te delen als het gaat om de controle op de aanlandplicht.
Dit laat onverlet dat flagrante overtredingen van de aanlandplicht bestraft moeten kunnen worden als informeren en waarschuwen niet helpen. Zoals ik al eerder aangaf worden vissers die de regels naleven benadeeld op het moment dat anderen de regels zonder consequenties kunnen overtreden.
Hoeveel officiële waarschuwingen zijn er sinds 1 januari door de NVWA met betrekking tot de aanlandplicht afgegeven en hoeveel overtredingen zijn er gesignaleerd?
Er zijn geen officiële waarschuwingen gegeven vanwege het niet naleven van de aanlandplicht omdat de NVWA zich de eerste helft van dit jaar enkel richt op het informeren van vissers. Wel is tijdens inspecties gebleken dat veel vissers de hoeveelheid vis die overboord gaat niet goed registreren. Hier zijn zij op aangesproken.
Hanteert de inspectiedienst een gedragscode ten aanzien van de uitvoering van inspecties, bijvoorbeeld als het gaat om het betreden van privéruimtes? Bent u ermee bekend dat het betreden van schepen ook zonder aankondiging gebeurt?
De inspectiedienst gedraagt zich conform de wettelijke voorschriften en maakt gebruik van de haar toegekende bevoegdheden.
Het betreden van schepen gebeurt nooit zonder aankondiging. De inspecties worden wel geïnitieerd zonder aankondiging, anders zou dit het effect van inspectie teniet doen. Wanneer inspecteurs een vissersschip naderen, wordt contact opgenomen met de kapitein om aan te kondigen dat inspecteurs aan boord zullen gaan komen voor een inspectie. Vissers zijn te allen tijde verplicht om aan deze inspecties mee te werken.
Verzakkingen rond de A4 |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving omtrent verzakkingen rond de A4?1
Ja.
In hoeverre herkent u de kritiek dat Rijkswaterstaat risico's voor verzakkingen van huizen rond de A4 terzijde schoof, geen goede onderbouwing van de methodes gaf en het Hoogheemraadschap van Delfland onder druk heeft gezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties worden hier momenteel tegen genomen?
Ik herken mij niet in deze kritiek. Rijkswaterstaat is naar mijn mening zorgvuldig omgegaan met de omgevingsbelangen, heeft daarbij oor gehad voor de ingediende zienswijzen en haar plannen hierop aangepast.
Dit heeft geleid tot een door het Hoogheemraadschap afgegeven vergunning voor het onttrekken en retourneren van grondwater.
Mocht de hoeveelheid water bij de A4 niet de oorzaak zijn van de verzakkingen, wat is dan wel de oorzaak van deze lekkage en verzakkingsproblemen?
Gebleken is dat verzakkingen niet het gevolg zijn van de onttrekking van grondwater bij de A4. Rijkswaterstaat doet geen onderzoek naar mogelijke andere oorzaken.
Welke maatregelen gaat u nemen om de onrust van omwonenden weg te nemen en in hoeverre worden deze zorgen gemonitord? Welke rol speelt het Hoogheemraadschap van Delfland hierin?
Onderdeel van de vergunning is het realiseren van een retourbemalingssysteem waarbij het uit de diepere grondlagen onttrokken water weer wordt teruggebracht naar waar het vandaan komt. Doel hiervan is om de verlaging van de stijghoogte in het zogenaamde eerste watervoerende pakket als gevolg van de grondwateronttrekking, zoveel als mogelijk te compenseren.
Daarnaast is, conform de vergunning, een uitgebreid monitoringsplan opgesteld om de effecten van de wateronttrekking en het retourbemalingssysteem te volgen en zo nodig bij te sturen. Periodiek wordt over de resultaten gerapporteerd aan het Hoogheemraadschap en de gemeente Midden Delfland.
Met het Hoogheemraadschap vindt op dit moment overleg plaats hoe deze informatie beschikbaar te stellen aan omwonenden en geïnteresseerden.
De onderbouwing van landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling en riooloverstorten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Boerenerf tienmaal vuiler dan riooloverstort»?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling gebaseerd zijn op slechts één serie metingen in 2008 bij negentien veehouderijbedrijven?
Nee. Nadat verschillende waterschappen problemen met verontreiniging door erfafspoeling hadden vastgesteld is in 2005 ter uniformering van het beleid de landelijke «werkgroep erfafspoeling» ingesteld waarin de Unie van Waterschappen, Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) en Rijkswaterstaat hebben samengewerkt. Uitkomsten van door individuele waterschappen uitgevoerde onderzoeken zijn gebundeld in beeld gebracht. Vervolgens heeft op 19 bedrijven, die reeds maatregelen hadden toegepast om erfafspoeling te voorkomen, nader onderzoek plaatsgevonden waarin is vastgesteld dat er evengoed nog emissies, zij het in een geringere omvang, optraden. Resultaten van het onderzoek zijn in de periode 2009 tot en met 2011 verschillende keren met vertegenwoordigers van de land- en tuinbouw besproken in het Bestuurlijk Overleg Open Teelt en Veehouderij (kortweg BOOT, waarin agrarische sectoren, waterbeheerders, provincies en rijk inhoud aan het doelgroepenoverleg voor waterkwaliteit geven).
Geeft deze heel beperkte dataset volgens u een representatief beeld van de landelijke emissie door erfafspoeling?
Nee. De inschatting van de emissiecijfers is gebaseerd op het onderzoek dat op de 19 bedrijven heeft plaatsgevonden die reeds maatregelen hadden getroffen. De werkelijke totale landelijk emissie door erfafspoeling zal vermoedelijk hoger zijn dan nu is aangenomen, omdat er nog ondernemers zijn die zich nog onvoldoende bewust zijn van erfafspoeling en zodoende geen of nog onvoldoende maatregelen hebben getroffen, waardoor ook de emissie groter zal zijn.
Er zijn echter ook nog andere parameters die van betekenis zijn voor het maken van een inschatting van de totale landelijke emissie. Dit is beschreven in de «Factsheet Erfafspoeling» die via www.emissieregistratie.nl openbaar beschikbaar is. Deze factsheet is in 2015 geactualiseerd en benoemt ook een aantal aandachtspunten voor verbetering.
Deelt u de analyse dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling onwaarschijnlijk hoog zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u zorgen voor betrouwbare emissiecijfers voor erfafspoeling?
De waterschappen en het bedrijfsleven concentreren hun activiteiten nu heel begrijpelijk eerst op bewustwording door middel van erfscans waarmee emissieroutes in beeld worden gebracht. Dit is wezenlijk voor de verbetering van de kwaliteit van lokale wateren. Door deze erfscans komt echter ook aanvullende informatie beschikbaar op grond waarvan de totale landelijke emissie beter en betrouwbaarder kan worden ingeschat en de «Factsheet Erfafspoeling» kan worden geactualiseerd. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu ziet hier door tussenkomst van Rijkswaterstaat op toe.
Op welke wijze worden de landelijke emissiecijfers voor lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten vastgesteld?
De emissieregistratie gaat er in de opgestelde factsheet vanuit dat een vast percentage van het te zuiveren rioolwater overstort, namelijk gemiddeld 0,05% voor de droogweerafvoer en 1,8% voor de hemelwaterafvoer.
Waarom is in dit geval geen gebruikgemaakt van beschikbare meetgegevens?
Het is allereerst van belang om vast te stellen dat de bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem uit overstorten in vergelijking met andere bronnen beperkt is. Overstorten kunnen echter incidenteel wel lokaal problemen veroorzaken. Naar mijn mening krijgen overstorten afdoende aandacht in de in opdracht van Stichting RIONED (de koepelorganisatie voor stedelijk waterbeheer en riolering in Nederland waarin gemeenten, waterschappen, rijk, provincies, leveranciers, adviesbureaus, inspectiebedrijven, aannemers en onderwijsinstellingen participeren) in 2013 uitgevoerde Benchmark Rioleringszorg, «Riolering in beeld»2. Deze benchmark wordt in 2016 geactualiseerd en in opdracht van Stichting RIONED is op basis van recent verzamelde meetgegevens een nieuwe inschatting gemaakt van de hoeveelheid stikstof en fosfaat die via overstorten vrijkomt uit gemengde rioleringssystemen. Deze indicatie geeft aan dat de emissie uit overstorten mogelijk hoger is dan de emissieregistratie thans aanneemt.
Bij het maken van een inschatting moet echter in acht worden genomen dat er naast gemengde rioolstelsels ook gescheiden rioolstelsels zijn waarbij regenwater direct of via een berg- of een bezinkvoorziening naar het oppervlaktewater afstroomt. De vuillast van een beperkt aantal rioolstelsels kan dus niet zomaar geëxtrapoleerd worden tot nationaal niveau. Ik zie de op meetgegevens gebaseerde inschatting van Stichting RIONED als een goed startpunt om in samenwerking met de Emissieregistratie en de riool- en waterbeheerders tot een actualisatie van de totale nationale belasting van het oppervlaktewater uit overstorten te komen. Naar verwachting kan deze actualisatie, die door middel van een aangepaste factsheet op www.emissieregistratie.nl openbaar zal worden gemaakt, voor het eind van dit jaar worden afgerond.
Deelt u de analyse dat de beschikbare meetgegevens over lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten erop wijzen dat de genoemde emissiecijfers de landelijke emissie ruimschoots onderschatten?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre houden gemeenten zich aan de richtlijnen voor lozingen door riooloverstorten?
Het terugdringen van emissie door overstortingen behoeft allereerst samenwerking tussen riool- en waterbeheerders. De benchmark rioleringszorg 2013 van RIONED geeft aan dat door deze samenwerking in het verleden al een grote (financiële) inspanning is geleverd om de invloed van overstorten terug te dringen. Zo zijn bijvoorbeeld alle 880 overstorten met risico’s voor mens en dier in de periode 1999 – 2012 gesaneerd. Het aantal overstorten is afgenomen van 15.000 in 2005 tot 13.700 in 2013.
Is de veronderstelling juist dat riooloverstorten op regionaal en lokaal niveau een significante bijdrage leveren aan problemen met waterkwaliteit?
Door een overstorting kan, afhankelijke van de aard van het betreffende rioolstelsel en de lokale omstandigheden van het ontvangende oppervlaktewater, de waterkwaliteit tijdelijk en plaatselijk (aanzienlijk) verslechteren maar bij overstorting van hemelwater of met hemelwater zeer sterk verdunde communaal afvalwater soms ook verbeteren. De bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem is echter in algemene zin beperkt, hetgeen echter niet wegneemt dat het lokaal zeer gewenst kan zijn om een overstort te saneren, te voorzien van een bergbezinkvoorziening, het regenwater te scheiden («af te koppelen» in jargon) van het communale afvalwater of andere maatregelen te nemen zoals het optimaal bergen van pieken in het riool zelf. Het is aan de regionale overheden en belanghebbenden om in goed overleg maatregelen af te wegen in relatie tot de impact van de overstorten voor het oppervlaktewater. In de stroomgebied-beheerplannen (SGBP’s) 2016–2021 hebben waterbeheerders aangegeven dat overstorten in 63 oppervlaktewaterlichamen (8,9%) een significante belasting vormen en dat 65 overstorten en 106 ha stedelijk gebied worden afgekoppeld. Voor de periode 2009–2015 zijn qua afkoppelen meer maatregelen uitgevoerd dan in 2009 in de SGBP’s 2009–2015 was voorgenomen.
Welke maatregelen worden genomen om de emissie van stikstof en fosfaat door erfafspoeling en riooloverstorten te beperken?
Voor het tegengaan van erfemissies investeren de georganiseerde land- en tuinbouw en de waterbeheerders (o.a. in het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer) zoals hierboven aangegeven gezamenlijk in bewustwording door uitvoering van erfscans. Ik acht dit van groot belang en ik heb er vertrouwen in dat dit binnen een redelijke termijn zal leiden tot een substantiële afname van emissies van boerenerven.
Voor het verder reduceren van emissies uit overstorten vertrouw ik er op dat gemeenten en waterbeheerders onder invloed van de benchmark rioleringszorg van RIONED hun reeds bestaande regionale samenwerking in de afvalwaterketen voortzetten. Het blijkt dat hierbij in een toenemende mate aandacht is voor afkoppeling, het bergen van (pieken in) hemelwater in de openbare en particuliere ruimte (bijvoorbeeld bovengronds op straat tussen stoepranden, op waterpleinen, in wadi’s en parken) en de betekenis van schoon water in de stad voor het tegengaan van ondermeer hittestress (een aandachtpunt in het kader van het Deltaprogramma3).
Wat is het verwachte effect hiervan?
Zie antwoord vraag 11.