Miljardeninvestering in nieuwe verkeersprojecten |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Geeft u met een aanvulling en besteding van het Infrastructuurfonds geen geld uit dat een volgend Kabinet zou moeten uitgeven1? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op Prinsjesdag informeer ik u over de ontwerpbegroting 2017. Tijdens de bespreking van deze begroting met uw Kamer kan uw vraag vervolgens aan de orde komen.
Is er naast de infraparagrafen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) een lange termijn visie op mobiliteit die richting geeft aan wenselijke ontwikkelingen zoals minder, schoner en kosteneffectief vervoer van personen en goederen? Zou u dit willen toelichten?
Naast de in de SVIR neergelegde ambities waar we met Nederland richting 2040 heen willen op het gebied van infrastructuur en ruimte, zet het Rijk in op ontkoppeling van economie en milieu. Dat wil zeggen dat we economische groei niet gepaard willen laten gaan met een evenredige groei van de druk op het milieu. Hierbij stimuleert het Rijk dat schadelijke effecten door infrastructuur en vervoer voor mens en omgeving blijvend verminderen. Het SER-Energieakkoord en de Klimaatagenda bevatten maatregelen op weg naar duurzame mobiliteit. Het SER-Energieakkoord vormt de basis voor een agenda van kabinet en partners om de gestelde doelen te halen. De Klimaatagenda2 biedt met name maatregelen voor sectoren die buiten het energieakkoord vallen. Met de acties en (beleids)maatregelen in het SER-Energieakkoord en de Klimaatagenda wordt invulling gegeven aan de eerder aangekondigde groene groei strategie naar duurzame mobiliteit3.
Wat is de reden dat u aangeeft dat de modal shift van wegtransport naar binnenvaart geen doel op zich is voor uw ministerie2, terwijl dit wel is afgesproken in het witboek transport van de Europese Unie3?
De reden dat ik heb aangegeven dat modal shift geen doel op zich is, is dat in het gehele logistieke systeem alle modaliteiten nodig zijn. Tegelijk vind ik het van belang dat de capaciteit van spoor- en vaarwegen maximaal wordt benut, om daarmee de weg te ontlasten. Hiervoor investeer ik in de benodigde infrastructuur. Zo heb ik de bouw van diverse overslagterminals mogelijk gemaakt, waarmee er nu voorlopig voldoende terminals zijn. Ook draag ik hieraan bij met de programma’s van Beter Benutten en de Topsector Logistiek. Deze programma’s zijn onder andere gericht op het bundelen en verschuiven van lading naar de modaliteiten spoor en binnenvaart. Uit de onderstaande tabel is af te lezen dat de modal split zich ontwikkelt in de richting van meer vervoer over spoor en water. Tussen 2009 en 2014 is dit aandeel toegenomen van 27% tot bijna 34%. In de kabinetsreactie6 op Het Witboek van de Europese Commissie uit 2011, is destijds het belang van duurzaam vervoer onderschreven, en tegelijk gekozen voor een marktconforme benadering.
Marktaandeel Modaliteiten1
2009
2010
2011
2012
2013
2014
– Weg
73,1%
67,8%
67,3%
66,9%
66,8%
66,2%
– Binnenvaart
23,8%
29,0%
29,2%
29,6%
29,7%
30,2%
– Spoor
3,1%
3,2%
3,5%
3,5%
3,6%
3,6%
Totaal
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal volume (in miljoen ton)
993
1.040
1.048
1.018
1.035
1.052
CBS, via Statline on-line database tabel Goederenvervoer; vervoerwijzen, vervoerstromen van en naar Nederland http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=83101NED&D1=0–1,3–4&D2=2–4&D3=11–16&VW=T
Kunt u van de afgelopen vijf jaar per jaar aangeven wat het marktaandeel van het wegtransport was in verhouding tot binnenvaart en spoorvervoer?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het verschil in gemiddelde CO2-, NOx- en fijnstofuitstoot per vervoerde container over een afstand van 300 km tussen het transport met een vrachtwagen, een binnenvaartschip en een goederentrein? Kunt u aangeven hoe u tot deze vergelijking bent gekomen?
Modaliteit
Emissies per container over een afstand van 300 km
CO2 (kg)
NOx (g)
PM (g)*
Vrachtwagen (Truck trailer)
226
1.766
41,3
Trein (Middelgrote trein elektrisch, 70 TEU)
49
60
3,1
Binnenvaart (Groot rijnschip, 208 TEU)
92
1.161
45,3
Voor het antwoord op deze vraag heb ik gebruik gemaakt van het rapport STREAM International Freight 2011 van CE Delft8. Het rapport is gepubliceerd in het kader van Europees onderzoek en wordt internationaal als gezaghebbend gezien. Hierbij is uitgegaan van middelzware lading (10,5 ton/TEU9) met veelvoorkomende voertuigen en is gerekend met de veel gebruikte methodiek Well to Wheel voor life cycle analyse van transportketens. Ik benadruk dat de in de bovenstaande tabel gepresenteerde gemiddelde uitstoot voor vervoer van een container over 300 km slechts een indicatieve waarde betreft, vanwege de afhankelijkheid van het type vervoersmiddel, brandstof, emissieklasse, beladingsgraad, enzovoort.
Welke maatregelen gaat u nemen om de Europese doelstellingen voor de modal shift, dat 30% van goederenvervoer over een afstand van 300 km of meer in 2030 verschoven moet zijn van wegtransport naar spoor en binnenvaart, te halen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, vond in 2014 bijna 34% van het goederenvervoer plaats via binnenvaart en spoor. Een internationale vergelijking10 laat zien dat Nederland in Europa het grootste aandeel in de modal-split voor het transport van goederen over de binnenwateren in Europa heeft. Als een van de weinige landen bereikt Nederland hiermee de ambities van de Europese Commissie in het Witboek Transport. Dit laat onverlet dat ik me blijf inzetten voor het stimuleren van vervoer over spoor- en vaarwegen. Dit doe ik via de programma’s van Beter Benutten, Meer Bereiken en de Topsector Logistiek. Ik richt me hierbij ook op het verschuiven van lading over afstanden beneden 300 kilometer.
Kunt u een voorbeeld noemen van een casus waar een modal shift van wegtransport naar binnenvaart succesvol is geweest en wat er nodig is om dit soort successen op meer plekken te boeken?
In het project Synchromodaily van de Topsector Logistiek werken rederij Maersk en BCTN nauw samen om containers synchromodaal te vervoeren van en naar Rotterdam. Deze transportwijze is begonnen als pilot, vervolgens vanwege bereikte succesvolle resultaten blijvend toegepast en uitgebreid naar andere trajecten. Containers gaan nu zoveel mogelijk weer gevuld terug naar Rotterdam in plaats van leeg. Het idee is pragmatisch en simpel; middels een continue review van de (originele) planning kijken zij of containers op basis van gewenste levertijd met een binnenvaartschip mee kunnen in plaats van met een vrachtwagen. Daarnaast wordt en meer gefocust op combinatiemogelijkheden in tijd waardoor er met binnenvaartschepen vol heen en vol terug gevaren kan worden. Deze synchromodale initiatieven leveren per week een modal shift van 120 trucks met trailer op. Op jaarbasis zorgt dit voor een besparing van 6.000 vrachtwagenritten en 500 ton CO2 uitstoot. Synchromodaily is één van de 10 synchromodale initiatieven. Deze synchromodale projecten halen gezamenlijk per jaar minstens 50.000 vrachtwagenritten van de weg, waarmee een CO2-reductie van enkele duizenden tonnen bereikt wordt.
Welke van de huidige projecten in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport hebben een positieve bijdrage geleverd aan de modal shift van wegtransport naar spoor en/of binnenvaart? Kunt u dit per project toelichten?
In principe leveren alle investeringen in spoor en binnenvaart een positief resultaat op voor goederenvervoer. Belangrijke MIRT-projecten die gericht zijn op het verschuiven van het goederentransport over de weg naar het spoor en de binnenvaart zijn:
De Beter Benutten deals Twentekanalen en Zuid Willemsvaart waarbij bedrijven in de regio zich in een intentieverklaring hebben uitgesproken om na realisatie van de opwaardering van genoemde vaarwegen enkele tienduizenden vrachtautoritten (bulk, stukgoed, containers) per jaar van de weg naar de binnenvaart te verschuiven.
Enkele door het Rijk en de regio gefinancierde subsidieregelingen zoals o.a. de Subsidieregeling Quick Wins Binnenhavens en de Decentralisatie Uitkering Binnenhavens (DUB). Door deze regeling zijn zo’n 75 binnenhavenprojecten ondersteund waaronder de container terminalinitiatieven in de havens van Cuijck, Bergen op Zoom, Nijmegen, Hengelo, Tilburg, Born en Tiel. Tezamen zorgen deze projecten voor een duurzame verschuiving van per jaar enkele honderdduizenden containers van de weg naar binnenvaart.
De verbetering van vervoersmogelijkheden over de Betuweroute door onder andere de aanleg van de spoorboog bij Meteren (en het Derde spoor Duitsland) en optimalisaties van het spoor in het Havengebied van Rotterdam door onder andere de spooraansluitingen Tweede Maasvlakte en de aanleg van het Theemswegtracé (Calandbrug). Verder worden er ook maatregelen getroffen voor het goederentransport over het spoor buiten de Betuweroute (zoals routering goederenvervoer Zuid- en Oost- Nederland).
Diverse ICT- en samenwerkingsinitiatieven die bijdragen aan meer transport via de binnenvaart en het spoor via de Topsector Logistiek en de MIRT-Goederencorridors Oost en Zuid. Daarnaast zijn er diverse terminalprojecten zoals die in Almelo, Weert, Oss, Waalwijk, Venray, Lelystad, Doesburg en de nieuwe Railport Venlo waar aan ik reeds financiële ondersteuning heb toegekend en die de komende jaren tot resultaten zullen gaan leiden.
De MIRT-onderzoeken goederencorridors Oost en Zuid. Deze onderzoeken zijn gericht op het versterken en benutten van deze twee corridors. Doel is om te komen tot een gemeenschappelijke visie van bedrijfsleven, havenbedrijven en (regionale) overheden op een kernnetwerk van achterlandverbindingen en multimodale overslagpunten. Het onderzoeksgebied omvat alle vervoersmodaliteit.
Wanneer u zou werken met een termijn van 50 jaar en alle milieubelasting en arbeidsplaatsen zou meenemen, heeft de aansluiting van het Twentekanaal op het Mittellandkanaal dan nog steeds een negatieve maatschappelijke kosten-batenanalyse?
In eerdere maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) voor de aanleg van het Twente-Mittellandkanaal is gekeken naar een periode van 80–100 jaar en zijn milieubaten, werkgelegenheidseffecten en economische baten conform de OEI-systematiek meegenomen. De MKBA-uitkomst daarvan was negatief. Dat is ook begrijpelijk, aangezien aanleg van een Twente-Mittellandkanaal zeer duur is en de baten beperkt, omdat dezelfde bestemmingen nu ook bereikbaar zijn, zij het met wat extra reistijd. Aanleg van dit project is derhalve beoordeeld als maatschappelijk niet rendabel.
PrEP |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het u bekend dat er momenteel een demonstratieproject van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Amsterdam loopt naar de praktische toepasbaarheid van de nieuwe hiv-preventiemethode Pre-Expositie Profylaxe (PrEP) en dat dit in 2018 is afgerond?1
Ja.
Erkent u dat deze studie geen onderzoek is naar de effectiviteit van PrEP, omdat deze al is aangetoond? Zo nee, waarom niet?
Truvada, de pil die gebruikt wordt bij PrEP, is effectief bevonden in de behandeling van hiv en is daar ook voor geregistreerd en wordt voor deze toepassing vergoed. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de European Medicines Agency (EMA). De EMA zal het middel registreren als de veiligheid en werkzaamheid voor deze indicatie is aangetoond. Ik kan hier, vooruitlopend op het besluit van de EMA, dan ook nog geen uitspraken over doen.
Het Amsterdamse demonstratieproject onderzoekt niet alleen de effectiviteit van PrEP, maar ook de implementeerbaarheid van het gebruik in de Nederlandse situatie.
Bent u bekend met de aanbeveling van de World Health Organization (WHO) en de Joint United Nations Programme on HIV/AIDS (UNAIDS) om PrEP aan te bieden aan mensen die een verhoogd risico op human immunodeficiency virus (hiv) lopen?
Ja.
Is het u bekend dat landen zoals de Verenigde Staten, Zuid-Afrika, Kenia, Israël, Canada en Frankrijk PrEP hebben toegelaten en (deels) vergoeden?
Ja, het is mij bekend dat verschillende landen het middel onder verschillende voorwaarden toekennen, passend in het daar geldende gezondheidssysteem.
Kunt u aangeven of er momenteel gewerkt wordt aan een Nederlandse richtlijn voor de toepassing van PrEP? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u dat deze klaar zal zijn?
Het is aan de beroepsgroep om met een richtlijn te komen. De beroepsgroep heeft mij laten weten dat er inderdaad gewerkt wordt aan een Nederlandse richtlijn. De Nederlandse richtlijn is onder meer gebaseerd op de WHO PREP richtlijn van 2015 met, waar nodig of wenselijk, aanpassingen aan de Nederlandse organisatie van de zorg. De conceptrichtlijn en commentaren daarop zijn reeds met alle betrokken partijen besproken. Een aangepaste versie wordt ter accordering aan de betrokken gremia (GGD, SOA poli’s, huisartsen, hiv behandelaren, doelgroepvertegenwoordigers enz.) voorgelegd.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om deze richtlijn klaar te hebben liggen op het moment dat het GGD onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Het zijn in Nederland de representatieve beroepsgroepen, die bepalen of het opstellen van een richtlijn op enig moment meerwaarde heeft.
Deelt u de mening dat voor het verlagen van het aantal nieuwe hiv-infecties in Nederland het wenselijk is dat PrEP wordt toegevoegd aan het pakket van preventie methoden?
Het is nog te vroeg om daarover iets te zeggen. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de EMA. Zoals aangegeven bij antwoord 2 kan ik hier nog geen uitspraken over doen. Daarnaast moet het middel vervolgens bezien worden in het licht van andere voor handen zijnde interventies en verschillende factoren die de mogelijkheden voor implementatie in de Nederlandse situatie bepalen, waar bijvoorbeeld therapietrouw een onderdeel van is. Dit laatste is een van de aspecten dat wordt meegenomen in het Amsterdamse project.
Over opname van een nieuw middel in het verzekerde pakket adviseert het Zorginstituut Nederland (ZIN). Zie ook mijn antwoord op vraag 10, 11 en 12.
Kunt u aangeven in hoeverre u richtlijnen ontwikkelt, al dan niet laat ontwikkelen, voor wie PrEP-zorg mag leveren in Nederland? Indien u dit nog niet doet, bent u bereid dit te doen voordat de GGD met haar bevindingen komt?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u bekend met het feit dat Gilead, de producent van Truvada en het enige middel op dit moment beschikbaar voor PrEP, momenteel 7.000 euro per jaar rekent? Welke mogelijkheden ziet u om deze prijs te drukken?
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals ik antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is Truvada een geneesmiddel dat momenteel alleen een registratie heeft voor de behandeling van hiv. Voor die toepassing is Truvada ook opgenomen in het geneesmiddelenvergoedingssysteem. Behandeling met Truvada kost ongeveer 7.000 euro per jaar en wordt volledig vergoed. Er is op dit moment geen aanleiding om iets aan de prijs te veranderen.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent te kijken naar het toelaten van de zojuist genoemde of een generieke en aanzienlijk goedkopere variant van PrEP op de Nederlandse markt?
Zodra een registratie wordt toegekend door de (inter)nationale registratieautoriteiten mag een geneesmiddel verhandeld worden op de Nederlandse markt. Zodra er een registratie is, kan de fabrikant een vergoedingsaanvraag indienen om opgenomen te worden in het geneesmiddelenvergoedingssysteem. Daarbij zal het geneesmiddel voor de aangevraagde indicatie beoordeeld moeten worden door ZIN. Deze procedures gelden voor zowel spécialitégeneesmiddelen als generieke geneesmiddelen. Ik kan niet op die zaken vooruit lopen.
Ik merk hierbij op dat ZIN enkele jaren geleden een rapport getiteld «Van preventie verzekerd» heeft uitgebracht over de preventie in de basisverzekering. Daarin is aangegeven dat, gezien het feit dat de basisverzekering een individuele schadelastverzekering is, er sprake moet zijn van een op de persoon herleidbare (individuele) zorgvraag om het domein van de zorgverzekering binnen te komen, de zogeheten geïndiceerde preventie.
Kunt u aangeven in hoeverre u heeft nagedacht over de financiering van PrEP op de Nederlandse markt? Bent u bereid uw overwegingen aan de Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u voornemens PrEP voor iedereen met een verhoogd risico op hiv beschikbaar te laten zijn op de Nederlandse markt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het sjoemelen met spitsmijden |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Volop gesjoemel met spitsmijden»1, «Overstappen op fiets succes»2 en «Expert: Spitsmijden op zich toch behoorlijk succesvol»3? Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over gesjoemel met spitsmijden?4
Ja, ik heb kennis genomen van de berichten in de media en ik herinner mij de eerdere antwoorden op uw vragen van november 2015.
Is het waar dat duizenden automobilisten die hebben deelgenomen aan projecten voor het mijden van de spits, ten onrechte geld hebben ontvangen? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Nee, het is niet waar dat duizenden automobilisten waarover het AD bericht bij de spitsmijdenprojecten ten onrechte geld hebben ontvangen.
Bij de spitsmijdenprojecten worden pas aan het einde van een project respectievelijk na één maand beloningen uitgekeerd. Vanaf start van deze projecten worden vooraf aan de uitbetalingen maandelijks analyses en controles uitgevoerd om onrechtmatige uitbetalingen van te voren uit te sluiten. Als een deelnemer niet meer voldoet aan de voorwaarden vindt geen uitbetaling plaats. Daarom is het ook niet nodig om een vergoeding terug te vorderen.
Is het waar dat deze automobilisten, ondanks het feit dat zij verkeerde gegevens hebben doorgegeven, de ontvangen vergoeding niet hoeven terug te betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de som van de bedragen die in het kader van spitsmijdenprojecten onterecht zijn uitgekeerd?
Het is mij niet bekend dat onterechte uitbetalingen zijn gedaan aan de uitgesloten deelnemers.
Deelt u de mening dat de groep die ten onrechte een vergoeding heeft ontvangen, in ieder geval deze vergoeding moet terugbetalen? Deelt u de mening dat de mensen van wie kan worden aangetoond dat zij bewust verkeerde informatie hebben aangeleverd, daarbovenop een sanctie dienen te krijgen?
Het belangrijkste vind ik het voorkomen dat ten onrechte wordt uitgekeerd. Hiervoor zijn de preventieve gegevenscontroles en analyses uitgevoerd. Bij de projecten blijken deze controles goed te werken. Ik deel uw mening dat ten onterechte uitbetaalde beloningen terug zouden moeten worden betaald, maar dat is bij de deelnemers waarover het AD bericht niet het geval.
Opdrachtgevers van spitsmijdenprojecten kunnen in een situatie van vermeende fraude aangifte doen bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie om te bepalen in hoeverre tot strafrechtelijke vervolging wegens fraude wordt overgegaan.
Hoe beoordeelt u de schaal van de fraude die gepleegd wordt? Welke aantallen van onterecht verkregen vergoedingen acht u acceptabel in het licht van het doel van het project?
In totaal is in 3.600 gevallen de deelname beëindigd als gevolg van de gegevenscontroles (4.4% van totaal ca. 82.000 deelnemers). Deze uitgesloten deelnemers hebben geen beloning ontvangen. Het is mij niet bekend welk aandeel van deze deelnemers opzettelijk verkeerde informatie heeft aangegeven. Onterechte vergoedingen zijn niet acceptabel. Daarom zijn controles en analyses vooraf ingevoerd om deelnemers die niet voldoen aan de voorwaarden uit te sluiten van een beloning en van verdere deelname. Niet kan worden uitgesloten dat er deelnemers zijn die bewust de regels hebben overtreden. Die mogelijkheid bestaat bij iedere regeling en ieder systeem.
Waar baseert de woordvoerder van de provincie Gelderland de stelling op dat het gros van de deelnemers die ten onrechte een vergoeding hebben gekregen, helemaal niet de neiging had te frauderen?
De woordvoerder baseert zich hierbij op de informatie van de opdrachtnemer. Preventief werden bij 6% van de deelnemers in Gelderland uitbetalingen stopgezet. Op basis van maandcontroles, de motieven waarop mensen deelnamen, de redenen van uitval en de gegevens uit de controle is een inschatting gemaakt van deelnemers die mogelijk opzettelijk verkeerde gegevens hebben aangeleverd. Hierbij ging het slechts om een klein deel van deze 6% deelnemers.
Deelt u de mening dat zo veel als mogelijk moet worden geprobeerd ervoor te zorgen dat onterecht verkregen vergoedingen worden terugbetaald? Is het niet lonen van de moeite omdat het om kleine bedragen zou gaan reden om het geld niet terug te vorderen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel mensen zijn er inmiddels uitgesloten van deelname aan de projecten? Is er een (landelijke) database waar deze uitgesloten deelnemers in terechtkomen, zodat zij ook niet aan andere projecten met vergelijkbare doelstellingen kunnen deelnemen?
In totaal is in 3.600 gevallen de deelname beëindigd als gevolg van de gegevenscontroles (4.4% van totaal ca. 82.000 deelnemers). Deze uitgesloten deelnemers hebben geen beloning ontvangen.
Er is geen landelijke database waar deze uitgesloten deelnemers in terecht komen. Ik vind het onwenselijk en disproportioneel om een centrale database te bouwen van eerder uitgesloten deelnemers. Het belang van de privacy van de deelnemers vind ik hier zwaarder wegen.
Hoe is te controleren dat, als aan een automobilist een substantieel bedrag voor de aanschaf van een fiets cadeau wordt gedaan, deze ook daadwerkelijk wordt gekocht en gebruikt voor woon-werkverkeer? Wie is verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze controle? Vindt deze controle ook daadwerkelijk plaats?
Het gaat hier om een stimuleringsmaatregel waarbij automobilisten alleen een bijdrage krijgen indien, voor het woon-werkverkeer, aantoonbaar de overstap gemaakt wordt van de auto naar een fiets, e-bike of e-scooter. Controle hierop vindt plaats bij de aanschaf en het gebruik van de tweewieler.
De betreffende automobilist vult allereerst het aanmeldformulier in waarop hij zijn woon én werkadres aangeeft. De werkgever van de automobilist verklaart dat de automobilist met de auto naar het werk reist. De Verkeersonderneming controleert vervolgens op basis van de woon-werkgegevens of de automobilist over één van de fileknelpunten rijdt (de knelpunttrajecten zijn aangegeven in de deelnemersvoorwaarden).
Pas nadat De Verkeersonderneming het ingediende aanmeldformulier heeft gecontroleerd op de eisen (aanwezigheid werkgeversverklaring, deelnemer rijdt nu over één van de knelpunten, én de woon-werkafstand is minimaal 10 km) krijgt de automobilist een akkoord op de aanschaf van een tweewieler. De korting op deze aanschaf wordt verstrekt nadat de automobilist de factuur van de aangeschafte tweewieler heeft ingediend.
Deelnemers dienen minimaal gemiddeld twee dagen per week voor de periode van minimaal één jaar het woon-werktraject af te leggen met de aangeschafte tweewieler. Deelnemers van deze regeling zijn bovendien verplicht om hun daadwerkelijke fietsgedrag te registreren (via een registratie-app of online applicatie).
De uitvoering van dit project is door De Verkeersonderneming belegd bij een externe partij die maandelijks monitort en rapporteert aan De Verkeersonderneming.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal spitsmijdingen gelijkgesteld wordt aan het aantal subsidies dat verstrekt is voor de aankoop van een fiets? Kunt u de Kamer inzicht geven in de onderbouwing dat door de fietsregeling 256.000 autokilometers niet zijn afgelegd?
Het aantal spitsmijdingen wordt niet gelijkgesteld aan het aantal subsidies, ook niet in het AD artikel. Omdat deelnemers minimaal twee dagen per week de auto laten staan, is het aantal spitsmijdingen veel hoger dan het aantal subsidies dat verstrekt is.
De 256.000 niet afgelegde autokilometers die in het artikel worden genoemd betreft het aantal voor één week. Het totaal aantal niet afgelegde autokilometers sinds de start van deze regeling is 11.520.000.
De onderbouwing van de 256.000 niet afgelegde autokilometers per week is als volgt:
In totaal maakt dat 256.000 minder afgelegde autokilometers per week (4.000 deelnemers x 32 kilometer x 2 dagen per week).
Het bericht ‘Zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont’ |
|
Eric Smaling , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag, waaruit blijkt dat er sprake is van ernstige zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont?1
De geschetste situatie is ernstig en ik begrijp de zorg van de oud-medewerkers.
Wat was de rol van de bedrijfsgezondheidsdienst van het bedrijf? Wat is de rol van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) geweest?
Deelt u de mening dat betrokken diensten hebben gefaald in het tijdig signaleren van deze gezondheidsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om gericht onderzoek te doen naar gezondheidsproblemen van alle (oud-)medewerkers die gewerkt hebben in de fabriek van DuPont? Zo ja, wie gaat dat onderzoek verrichten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in navolging van het advies van prof. mr Pieter van Vollenhoven de Onderzoeksraad voor de Veiligheid te verzoeken deze kwestie te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid is op dit moment niet aan de orde. Ik wil nu de feiten op een rij zetten en zal de Audit Dienst Rijk (ADR) daarbij betrekken.
Het bericht 'Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Grond bij Oppenhuizen zakt veel meer bij gaswinning»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek van ing. Houtenbos, waaruit blijkt dat de bodemdaling door gaswinning uit het Oppenhuizenveld vier- tot achtmaal groter zal zijn dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat de kans op aardbevingen 19% bedraagt? Deelt u de zorg over deze verwachting van forse bodemdaling van 4 tot 5,5 centimeter en het risico op aardbevingen in Oppenhuizen?
Ik heb Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en TNO gevraagd om een reactie op het onderzoek van de heer Houtenbos. Ten aanzien van de te verwachten bodemdaling geven zij aan dat in de provincie Fryslân op andere plaatsen al productie heeft plaatsgevonden uit vergelijkbare gasvelden. De bodemdaling boven die gasvelden is en wordt gemonitord. Voor de bodemdalingsberekeningen voor Oppenhuizen heeft Vermilion een aantal vergelijkbare velden bekeken, zoals Blesdijke en Oldelamer, die beide uit dezelfde Zechstein-dolomietformatie produceren als Oppenhuizen. Blesdijke is een klein Zechstein-voorkomen en Oldelamer een wat groter voorkomen. De voorspelde grootte van het Oppenhuizenveld is vergelijkbaar met het Blesdijkeveld. Voor Blesdijke is de voorspelling in het winningsplan maximaal 2 cm bodemdaling. Het Blesdijkeveld is vrijwel uitgeproduceerd; vooralsnog is geen bodemdaling gemeten. Ook het Oldelamerveld is vrijwel uitgeproduceerd. Daarvoor is de voorspelling in het winningsplan eveneens maximaal 2 cm bodemdaling; de laatste meting laat 0,9 cm bodemdaling zien.
Voor de betreffende Zechstein-dolomietformatie bij Oppenhuizen is een scenario waarin een onbelemmerde communicatie tussen het gasveld en de aangrenzende watervoerende laag (aquifer) plaatsvindt, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion ondergrens», volgens SodM en TNO uiterst onwaarschijnlijk. In deze formatie beperkt de drukdaling zich typisch tot enkele honderden meters rond de winningsput. De combinatie van grote drukdaling en onbelemmerde communicatie met een nog veel grotere watervoerende laag, zoals de heer Houtenbos schetst als «2nd opinion minimale bovengrens», is volgens SodM en TNO onmogelijk. Verder is de analogie die de heer Houtenbos trekt met de bodemdaling boven het Harlingen gasveld nabij Franeker volgens hen niet terecht. Het reservoir in het Harlingen gasveld bestaat namelijk uit krijtsteen, dat veel sterker compacteert dan het dolomietreservoirgesteente van het Oppenhuizen gasveld en daardoor leidt tot een veel grotere bodemdaling.
Ten aanzien van de kans op aardbevingen geven SodM en TNO aan dat de heer Houtenbos geen referentie geeft voor de 19% kans op een aardbeving die hij opgeeft. Mogelijk baseert hij zich op de DHAIS-studie (Deterministische hazard analyse voor geïnduceerde seismiciteit in Nederland, TNO-rapport 2012 R10198) waarin kenmerken van gasvelden zijn gerelateerd aan geregistreerde aardbevingen. Die studie heeft zich echter niet uitgesproken over de watervoerende delen die tegen gasvelden aanliggen en is daar dan ook niet op van toepassing. Daarbij komt dat drukdaling van de betreffende aquifer uiterst onwaarschijnlijk is, zoals hierboven aangegeven. SodM en TNO merken op dat, hoewel in de provincie Fryslân op diverse locaties gas is en wordt gewonnen, daarbij nauwelijks bevingen met magnitude boven 1,5 op de schaal van Richter zijn waargenomen. Toepassing van de DHAIS-studie op het Oppenhuizen gasveld plaatst dit veld op basis van zijn kenmerken in de categorie «verwaarloosbare kans op beven».
De uitkomsten van het onderzoek van de heer Houtenbos geven SodM en TNO geen aanleiding tot het herzien van hun eerder uitgebrachte advies over het winningsplan Oppenhuizen dat de bodemdalings- en aardbevingsprognoses zijn geverifieerd en reëel bevonden en dat het risico van schade gering is.
Deelt u de mening dat winningsplannen accurate gegevens en inschattingen moeten bevatten? Hoe verklaart u het grote verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermillion en de verwachtingen in deze «second opinion»? Waarom wordt in het winningsplan vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is, terwijl uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de kans op aardbevingen zal toenemen?
Natuurlijk dienen winningsplannen accurate gegevens en inschattingen te bevatten. Of dit daadwerkelijk het geval, is laat ik verifiëren door SodM en TNO.
In het winningsplan voor de gaswinning bij Oppenhuizen wordt niet vermeld dat de kans op aardbevingen «nihil» is.
In het winningsplan is aangegeven dat de kans op aardbevingen in de laagste risicocategorie valt is, hetgeen is aangeduid als «verwaarloosbaar». Voor de beoordeling van het verschil tussen de verwachtingen van bodemdaling in het winningsplan van Vermilion en de verwachtingen in de «second opinion», evenals het verschil in de beoordeling van de kans op bevingen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bevinding dat het gebied dat getroffen zal worden door bodemdaling groter is dan in het winningsplan wordt verondersteld en dat ook Sneek met bodemdaling te maken kan krijgen?
Zie het antwoord op vraag 2 voor een appreciatie van het rapport van de heer Houtenbos. Op basis hiervan verwacht ik de zorgen van de decentrale overheden te kunnen wegnemen.
Deelt u de zorgen van de gemeente Súdwest-Fryslân, het Wetterskip en de provincie Fryslân over dit nieuwe rapport? Welke gevolgen heeft dit onderzoek voor het besluitvormingsproces?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vanuit het belang van burgers gaswinning bij Oppenhuizen niet mag worden toegestaan, bij deze verwachtingen van forse bodemdaling en het risico op aardbevingen?
Nee. De totale maximale bodemdaling voor de gaswinning bij Oppenhuizen, over de periode van veertien jaar waarin het gas gewonnen zal worden, is ingeschat op minder dan twee centimeter op het diepste punt van de bodemdalingskom. Deze maximale bodemdaling is vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en mag door Vermilion dus niet worden overschreden. Voor een appreciatie van de in het rapport van de heer Houtenbos uitgesproken verwachting van de bodemdaling en de kans op aardbevingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de omgekeerde bewijslast in de nieuwe Mijnbouwwet ook voor het winningsgebied in Oppenhuizen en Sneek moet gaan gelden? Bent u bereid een nulmeting te eisen van de staat van de woningen in dit gebied, om toekomstige schades beter te kunnen aantonen?
Nee. Op grond van het advies van de Raad van State is de omgekeerde bewijslast niet voorzien voor het winningsgebied Oppenhuizen. De Raad van State heeft in haar voorlichting aangegeven dat een wettelijk bewijsvermoeden een afwijking is van de hoofdregel «wie stelt bewijst», die doorwerkt in de procespositie van private partijen, en dat hiervoor een dragende motivering nodig is. De Raad van State heeft aangegeven dat indien in een groot aantal gelijksoortige schadegevallen vaststaat dat verreweg het grootste deel aan één bepaalde oorzaak moet worden toegeschreven, daaraan het vermoeden kan worden ontleend dat ook de overige vergelijkbare gevallen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is, aan die oorzaak kan worden toegeschreven. De situatie in Groningen lijkt daaraan te voldoen. Aangezien in Oppenhuizen geen schade aan gebouwen wordt verwacht, zal de situatie in Oppenhuizen hier niet aan voldoen.
De uitvoering van een nulmeting aan gebouwen is reeds door Vermilion toegezegd en wordt momenteel, met betrokkenheid van de Commissie bodemdaling aardgaswinning Fryslân, nader geconcretiseerd.
Op welke manier voert u de motie Dik-Faber (Kamerstuk 32 849, nr. 67) over één loket voor afhandeling van schade door bodemdaling in Fryslân uit?
Zoals ik in uw Kamer heb aangegeven, voer ik momenteel een onderzoek uit naar de mogelijkheid van één loket voor de afhandeling van mijnbouwschade. Ik verwacht uw Kamer voor 1 juli 2016 te kunnen informeren over de uitkomst hiervan.
De adviesaanvraag dienstregeling 2017 en de diverse nieuwsberichten over de te verwachten chaos in het (openbaar) vervoer in Noord-Kennemerland vanaf april 2016 |
|
Rudmer Heerema (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de adviesaanvraag dienstregeling 2017 en haar bijlage?
Ja, ik ben bekend met deze adviesaanvraag van NS aan de consumentenorganisaties in het Locov. Deze is onderdeel van het reguliere jaarlijkse proces rond de dienstregeling. De adviesaanvraag en de adviezen zijn (belangrijke) tussenstappen op weg naar de nieuwe dienstregeling.
Inmiddels heeft NS besloten in de dienstregeling 2017 een aantal adviezen met betrekking tot Noord-Holland over te nemen in de capaciteitsaanvraag (zie antwoord 2).
Wat betekent de terugkeer naar de situatie van 2015 en voorgaande jaren op het traject Alkmaar – Haarlem – Den Haag voor de reistijd op dit traject, tegen de achtergrond dat in 2015 strakkere overstaptijden en minder stationstops zijn ingevoerd waardoor toen tijdwinst werd geboekt en tegen de achtergrond dat in het advies nu is opgenomen terug te gaan naar de reistijd van 2015 en extra te stoppen op de stations van Heiloo en Castricum? Wat betekent dit voor de ingezette verbetering van de deur-tot-deurreis?
In de dienstregeling 2016 heeft NS in de spitsuren een snelle verbinding gecreëerd tussen Alkmaar – Beverwijk – en Haarlem. Dat betekent dat voor deze bestemmingen reistijdwinst geboekt is. Tegelijkertijd is in de dienstregeling 2016 de eerder bestaande IC-verbinding vanuit Heiloo en Castricum naar Haarlem vervallen; voor deze bestemmingen betekende dat een verlenging van de reistijd.
In 2016 was het voor NS niet mogelijk om, hoewel gewenst vanuit de regio, de spitsintercity’s te laten halteren op Heiloo en Castricum zonder de overstap in Haarlem te verslechteren. In de dienstregeling 2017 kan NS de brede wens (van consumentenorganisaties, overheden en andere regionale partijen) voor haltering van de spitsintercity’s op Heiloo en Castricum wel inwilligen zonder dat de overstap in Haarlem verslechtert. Het betekent voor reizen vanaf Heiloo en Castricum naar Haarlem een reistijdverbetering van ca. tien minuten in de spitsuren, maar voor reizen vanaf Alkmaar (en vanaf andere stations in de regio zoals Heerhugowaard) een reistijdverlenging van enkele minuten.
Het streven naar verbetering van de deur-tot-deurreis blijft voor mij en voor NS onverkort van kracht. Om de aansluitingen in het OV verder te verbeteren stemt NS de dienstregeling af met andere OV-partijen.
Op welke manier maakt u mogelijk dat er wel op de stations in Heiloo en Castricum gestopt kan worden, maar de reistijd niet meteen met twintig procent toeneemt? Bent u bijvoorbeeld bereid om aan NS te vragen of de aansluiting van de intercity Alkmaar – Haarlem op de intercity Haarlem – Den Haag kan worden verbeterd door de vertrektijd in Alkmaar bijvoorbeeld twee minuten te vervroegen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoe de reistijdverdeling eruit komt te zien indien de adviesaanvraag dienstregeling 2017 wordt opgevolgd? Vindt u deze uitkomsten passen in de ambitie om de reiziger op 1, 2 en 3 te zetten?
De dienstregeling is de verantwoordelijkheid en deskundigheid van NS. De concessie schrijft voor dat NS zo goed mogelijk moet inspelen op de wensen van de reizigers. Maar NS moet bijna altijd keuzes maken die voor de ene groep reizigers beter uitvallen dan voor de andere. De concessie bevat geen voorschriften over vertrektijden of reistijdverdeling. Dit is om NS de ruimte te geven de dienstregelingspuzzel voor het hele land zo goed mogelijk te leggen.
Via de OV- en Spoortafels en via regelmatige bilaterale overleggen is NS goed op de hoogte van alle regionale wensen. Op basis daarvan optimaliseert NS elk jaar de dienstregeling, waarbij het helaas meestal niet mogelijk blijkt om alle wensen tegelijk te honoreren.
Zie verder antwoord 2.
Kunt u uitleggen waarom er groot onderhoud aan de Velsertunnel wordt uitgevoerd terwijl er te weinig treinstellen voor Noord-Kennemerland beschikbaar zijn? Vindt u dit wenselijk mede gelet op de ambities om de deur-tot-deurreis te verbeteren?
Rijkswaterstaat voert groot onderhoud aan de Velsertunnel uit omdat dit noodzakelijk is om de bereikbaarheid van onder meer Noord-Kennemerland te borgen. Om werkzaamheden te verrichten is tijdelijke overlast helaas onvermijdelijk. (Spoor)wegbeheerders en vervoerders kijken bij buitendienststellingen over de modaliteitsgrenzen heen, door afstemming van werkzaamheden en zo mogelijk ook door de reizigers een zo goed mogelijk alternatief van deur tot deur te bieden.
Er is bij grote werkzaamheden nauw contact tussen Rijkswaterstaat, ProRail en NS. Zij betrekken de decentrale overheden en hun vervoerders hier intensief bij. Zo is er een bestuurlijk platform bereikbaarheid metropoolregio Amsterdam, waarin alle betrokken partijen (vervoerders, beheerders, overheden) samenwerken en proberen gezamenlijk de negatieve effecten van de werkzaamheden aan de Velsertunnel zoveel mogelijk te reduceren.
In het geval van de Velsertunnel heeft Rijkswaterstaat al in 2014 samen met de provincie Noord-Holland, betrokken gemeenten, het samenwerkingsverband IJmond Bereikbaar, Connexxion, de transportsector en ondernemers in de regio het Bereikbaarheidsplan renovatie Velsertunnel opgesteld1. Dit plan bevat een samenhangend pakket van maatregelen die samen het grootste deel van de hinder tijdens de werkzaamheden aanpakken. Het gaat om maatregelen als:
Bij de renovatie van de Velsertunnel is er ook tijdig en constructief samengewerkt tussen Rijkswaterstaat en NS. NS heeft toegezegd vanaf de start van de dienstregeling 2016 (per december 2015) te monitoren wat de bezetting is van de treinen tussen Beverwijk en Haarlem. Kort voor de afsluiting van de Velsertunnel heeft NS op basis van feitelijke reizigersaantallen en ramingen geconcludeerd dat er met de getroffen maatregelen uit het Bereikbaarheidsplan, ook in de spitsuren, voldoende capaciteit beschikbaar is om een eventuele groeiende vraag als gevolg van de afsluiting van de Velsertunnel te kunnen opvangen.
De tunnel is vanaf 16 april afgesloten. Het is nog te vroeg om te zeggen in welke mate de vraag naar treinvervoer gegroeid is en of dit op de Kennemerlijn leidt tot treinen die onvoldoende capaciteit hebben. NS heeft op dit moment geen signalen dat dit laatste feitelijk het geval zou zijn. NS monitort de ontwikkeling nauwkeurig en zal waar nodig de inzet van materieel opnieuw bezien.
Verwacht u een chaos in het openbaar vervoer in Noord-Kennemerland vanwege het feit dat er te weinig treinstellen beschikbaar zijn in combinatie met het feit dat het alternatief om per auto te gaan zeer beperkt is vanwege diverse weg- en spoorwerkzaamheden in de provincie Noord-Holland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om deze chaos tegen te gaan? Welke afspraken zijn er gemaakt om te voorkomen dat een belangrijke woon/werkregio niet meer bereikbaar is?
Nee, dat verwacht ik niet, gelet op de gedegen voorbereiding en maatregelen, maar NS blijft dit monitoren (zie antwoord 4).
Deelt u de zorg over de bereikbaarheid van de provincie Noord-Holland met alle huidige en voorgenomen weg- en spoorwerkzaamheden? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen zijn er genomen nu onder andere de Velsertunnel per 16 april 2016 voor negen maanden dicht gaat voor groot onderhoud en ook andere (weg-)werkzaamheden rondom Amsterdam in het kader van het project Openbaar Vervoer Schiphol – Amsterdam – Almere – Lelystad (OV SAAL), alsook de implementatie van het project Zuidasdok plaatsvinden om de bereikbaarheid van de belangrijke economische regio Amsterdam te garanderen? Deelt u de mening dat deze regio nu en in de toekomst, ondanks alle noodzakelijke werkzaamheden, bereikbaar moet zijn, juist vanwege de economische betekenis voor de Nederlandse economie? Zo ja, welke maatregelen zijn er reeds getroffen, hoe monitort u de bereikbaarheid en bent u bereid om aanvullende maatregelen te verkennen en te treffen?
De bereikbaarheid van de regio Amsterdam/Schiphol moet, vanwege de grote betekenis voor de Nederlandse economie, zo goed mogelijk zijn. Dit geldt ook in perioden dat er werkzaamheden plaatsvinden om die bereikbaarheid structureel te verbeteren. Er is veel aandacht voor de bereikbaarheid en er wordt bij voorgenomen werkzaamheden intensief afgestemd tussen de modaliteiten. Met betrekking tot de Velsertunnel heeft Rijkswaterstaat in overleg met de omgeving, onder meer de provincie, een Bereikbaarheidsplan opgesteld en uitgevoerd (zie antwoord 4).
Waarom is besloten om 40 intercity's minder per dag op de Kennemerlijn in te zetten, met uitzondering van enkele treinen tijdens de spits die dan ook maar één kant op rijden? Hoeveel zitplaatsen zijn er hierdoor minder in de spits?
NS heeft dit besluit genomen (en uitvoerig toegelicht aan en besproken met de regio en met consumentenorganisaties) omdat er sprake was van overcapaciteit. Veel treinen waren niet goed bezet. Dat is niet efficiënt: het leidt tot onnodige kosten en de betreffende capaciteit kan elders nuttiger gebruikt worden.
Overigens is in de dienstregeling 2016 de vervoerscapaciteit in de spitsuren in de spitsrichting ten opzichte van 2015 juist licht gestegen door de inzet van Intercity’s.
Kunt u uitleggen op welke wijze werkzaamheden nu en de komende negen jaar aan het spoor en weg worden afgestemd, gelet op alle werkzaamheden die voortkomen uit de projecten OV SAAL, Velsertunnel en Zuidasdok? In hoeverre wordt hierbij ook de capaciteit en doorstroming van het onderliggend wegennetwerk en (regionaal/lokaal) openbaar vervoer betrokken? Welke afspraken zijn er gemaakt met bedrijven, overheden en vervoerders ten behoeve van de bereikbaarheid van Noord-Holland, gelet op de grote economische meerwaarde van deze provincie voor de Nederlandse economie? Wordt hierbij rekening gehouden met de consequenties voor het personenvervoer (auto en openbaar vervoer), maar ook het goederenvervoer? Zo ja, op welke wijze? Zijn er voor het vervoer van gevaarlijke stoffen voldoende alternatieven beschikbaar?
Bij het ontwerpen van een dienstregeling toetst NS of deze maakbaar is op de beschikbare infrastructuur. Bij het verdelen van de capaciteit houdt ProRail zo veel mogelijk rekening met te verwachten grote werkzaamheden (bijvoorbeeld OV-SAAL en Zuidasdok), grote evenementen en bijzondere vervoervragen. ProRail voert hiertoe overleg met wegbeheerders op regionaal en landelijk niveau en met personen- en goederenvervoerders.
Er is veel aandacht voor de bereikbaarheid en er wordt intensief afgestemd tussen de modaliteiten. Dit heeft voor de renovatie van de Velsertunnel onder meer geresulteerd in een Bereikbaarheidsplan dat inmiddels is uitgevoerd (zie antwoord 4).
Is onderzocht wat de economische impact is van de opeenstapeling van alle weg- en spoorwerkzaamheden in combinatie met de voornemens van NS en andere vervoerders door het ontstaan van langere files door werkzaamheden en overvolle treinen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Is onderzoek verricht naar de toegenomen kans op vertragingen en overvolle treinen? Welke maatregelen worden hiertegen getroffen?
Nee, dit is niet onderzocht of gekwantificeerd. Alle werkzaamheden worden juist uitgevoerd om de bereikbaarheid op peil te houden of structureel te verbeteren.
In hoeverre wordt in de nieuwe dienstregeling rekening gehouden met eventuele vertragingen door alle huidige en voorgenomen weg- en spoorwerkzaamheden? Indien daarmee weinig rekening is gehouden, waarom is dat dan het geval en bent u bereid om hier alsnog naar te lijken?
Zie antwoord 8.
De ernstige schade aan het voortstuwingssysteem van Zr. Ms. Karel Doorman |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Waarom is voor Zr. Ms. Karel Doorman een configuratie gekozen waarbij twee hoofdelektromotoren het schip aandrijven?1
Het JSS heeft een dieselelektrische voortstuwing. Dit houdt in dat dieselgeneratoren elektrische energie leveren aan twee hoofdelektromotoren die via aandrijfassen de schroeven laten draaien. Bij het JSS is, in plaats van een rechtstreekse aandrijving door dieselmotoren, gekozen voor dieselelektrische voortstuwing omdat dit beter is in geval van bijvoorbeeld een operatie dicht voor de kust en het schip langdurig met lage snelheid moet varen. Een dieselmotor die langdurig op laag vermogen draait, vervuilt immers sneller en verbruikt relatief veel brandstof.
Zijn de ontwerpwijzigingen tussen 2006 en 2009, waarmee mede op de motoren werd bezuinigd, van invloed geweest op het ernstige defect aan een van de twee elektromotoren?2
Nee. Defensie en de bouwer hebben eind 2009 na uitvoerige onderhandelingen het JSS-bouwcontract getekend. In de periode tot 2009 zijn de geschatte kosten van het JSS gestegen. Defensie heeft in de loop van de onderhandelingen derhalve verschillende maatregelen genomen om de kosten te beheersen, waaronder een verlaging van de maximale snelheid. U bent daarover geïnformeerd met de verwervingsbrief van 5 november 2009 (Kamerstuk 32 123 X, nr. 24). Door de lagere maximale snelheid was minder vermogen nodig voor de opwekking van elektrische energie. Hierdoor kon één van de vijf geplande grote dieselgeneratoren worden vervangen door een kleiner exemplaar.
Bij de andere componenten van het voortstuwingssysteem, zoals de elektromotoren en de aandrijfassen, is niets veranderd. Er is dan ook geen verband tussen het opgetreden defect en deze wijzigingen in het ontwerp. Zoals gemeld in de brief van 2 februari 2012 (Kamerstuk 33 000 X, nr. 67) heeft Defensie in 2012 opnieuw gekeken naar het beheersen van de kosten. Deze maatregelen hadden geen betrekking op het voortstuwingssysteem.
Het onderzoek door de fabrikant zal duidelijkheid bieden over de oorzaak van het defect.
Klopt het dat een deel van het dek of de romp gesloopt moet worden zodat de defecte elektromotor vervangen kan worden?3 Zo ja, wie draait op voor deze kosten?
Om de defecte elektromotor te kunnen verwijderen, was een verticale schacht boven deze motor nodig. Daarvoor is een opening gemaakt in twee bovengelegen tussendekken. Het was niet nodig om een opening te maken in het bovenste helikopterdek of de scheepshuid. Via de verticale schacht is de defecte motor opgetild, op het transportdek voor zwaar materieel geplaatst en per dieplader uit het schip gereden. Inmiddels is de motor naar de fabrikant overgebracht voor onderzoek en reparatie. Na het terugplaatsen van de gerepareerde elektromotor wordt het schip weer in originele staat teruggebracht. De kosten van deze operatie maken deel uit van de aanspraak van Defensie op het garantieartikel in het bouwcontract.
Is het gebruikelijk dat bij het ontwerp van een marineschip geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid en/of noodzaak om een (elektro) motor te vervangen?
De eisen aan de levensduur, betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid van hoofdelektromotoren zijn zeer hoog. Daarbij geldt als uitgangspunt, voor het ontwerp van het schip en de hoofdelektromotor, dat het gedurende de levensduur van het schip niet nodig is om een hoofdelektromotor te demonteren of te verwijderen. Alle onderhoudswerkzaamheden moeten aan boord kunnen worden uitgevoerd. Het huidige defect, waardoor de verwijdering van de kapotte elektromotor toch noodzakelijk was, is dan ook een onverwachte en grote tegenvaller.
Zijn bij andere Nederlandse marineschepen die beschikken over elektromotoren wel voorzieningen getroffen om een defecte elektromotor snel en effectief te kunnen vervangen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke garantiebepalingen heeft u ingeroepen? Bent u bereid om alle garantiebepalingen uit het contract met de leverancier van de motoren naar de Kamer toe te sturen?
Defensie heeft voor het JSS een contract gesloten met de bouwer Damen Schelde Naval Shipbuilding (DSNS), niet met de fabrikant van de elektromotoren die toeleverancier is van de bouwer. Zoals vermeld in de verwervingsbrief van 5 november 2009 voorziet het bouwcontract in een garantiejaar vanaf de datum van oplevering waarin alle opgetreden gebreken worden hersteld voor rekening van de bouwer. Het schip is opgeleverd in september 2014 en dit garantiejaar is inmiddels verstreken. Daarnaast geldt een langere garantieperiode voor ontwerp en constructiefouten.
Op 17 maart jl. heeft Defensie per brief bij DSNS een beroep gedaan op het garantieartikel in het bouwcontract omdat niet wordt voldaan aan de overeengekomen eisen. Het onderzoek door de fabrikant zal uiteindelijk duidelijkheid bieden over de oorzaak van het defect. Defensie heeft als onafhankelijke derde partij het Duits-Noorse classificatiebureau DNV-GL ingeschakeld om toezicht te houden op het onderzoek en de reparatie.
De specifieke garantiebepalingen kunnen niet openbaar worden gemaakt omdat het om commercieel vertrouwelijke informatie gaat.
Niet alle proefvaarten van Zr. Ms. Karel Doorman waren afgerond op het moment dat het schip deelnam aan de Ebola-missie; heeft dat gevolgen voor het verhalen van de schade op de leverancier?
Het op te richten Italiaanse noodfonds |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Italian finance sector agrees $ 5.7 bln fund to help weaker banks» en «Noodfonds voor Italiaanse banken in de maak»?1 2
Ja.
Wat is het precieze doel, hoe zijn de middelen in het fonds opgebouwd? Kunt u ingaan op de rol van de Italiaanse overheid en publieke instellingen zoals Cassa Depositi e Prestiti? Hoeveel financiële middelen brengen zij in in het fonds en hoeveel zeggenschap hebben zij op het handelen van het fonds?
Mijn informatie over een dergelijk fonds is beperkt tot openbare berichtgeving, waaronder de berichten die bij deze set vragen worden aangehaald en een persbericht van de Italiaanse overheid d.d. 11 februari 2016.3 Volgens dit persbericht is het doel van het fonds om kapitaalverhogingen van banken te ondersteunen en niet-presterende leningen (NPLs) aan te kopen. Banken, verzekeraars en institutionele beleggers lijken aan dit plan mee te doen, waaronder Cassa Depositi e Prestiti. Een exacte omvang is niet officieel bevestigd, noch is duidelijk welke zeggenschap banken, verzekeraars en institutionele beleggers zullen krijgen in het fonds.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de Europese staatssteunregels?
De wijze waarop dit fonds zich verhoudt tot de Europese staatssteunregels hangt o.a. af van de gebruikte middelen, de mate van publieke betrokkenheid en publieke controle. Het is aan de Europese Commissie om te oordelen of de vormgeving van het fonds in lijn is met de staatssteunregels.
Is bekend wie de aandeelhouders en verschaffers van obligaties zijn in en aan Italiaanse banken? Klopt de stelling dat obligaties en aandelen in (lokale) Italiaanse banken voor een groter deel in eigendom zijn van kleine beleggers dan in andere Europese lidstaten, en dat de Italiaanse overheid daarom liever geen bail-in toegepast ziet?
Een overzicht van het type aandeelhouders in individuele banken is veelal terug te zien op de websites van banken zelf. In Italië is het niet ongebruikelijk dat achtergestelde schuldinstrumenten worden verkocht aan retail beleggers. Volgens de Banca d’Italia hadden Italiaanse banken, eind oktober 2015, in totaal 67 miljard euro aan achtergestelde schuld uitstaan, waarvan 31 miljard euro in handen was van retail beleggers.4 In hoeverre Italië om die reden liever geen bail-in toepast, valt niet te zeggen. Bail-in is het centrale uitgangspunt van het nieuwe Europese resolutieraamwerk. Soms treffen autoriteiten wel aanvullende maatregelen ten behoeve van kwetsbare groepen. Zo is er bij de onteigening van achtergestelde leningen van SNS Bank niet voor gekozen om de zogenoemde SNS Participatie Certificaten (achtergestelde obligaties die in belangrijke mate ook aan retail consumenten waren uitgegeven) uit te zonderen van de onteigening. Ik heb SNS Bank na de onteigening wel verzocht een onderzoek te doen naar het aanbieden van of adviseren over deze certificaten; naar aanleiding daarvan heeft SNS Bank deze klanten toen een compensatievoorstel gedaan.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de bail-in regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD)? Deelt u de mening dat dit fonds expliciet bedoeld lijkt te zijn om de bail-in regels te ontwijken?
De bail-in regels uit de BRRD zijn van toepassing in twee situaties: de BRRD schrijft bail-in van aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers voor bij een bank die zou moeten worden afgewikkeld indien die kapitaalverschaffers niet (geheel of gedeeltelijk) zouden worden afgeschreven. De BRRD maakt verder bail-in van de andere schuldeisers dan de aandeelhouders en kapitaalverschaffers van de bank mogelijk indien de bank aan de afwikkelingsvoorwaarden uit de BRRD voldoet, met andere woorden indien de bank moet worden afgewikkeld.
Een van de afwikkelingsvoorwaarden is dat de toezichthouder oordeelt dat een instelling faalt of waarschijnlijk zal gaan falen. De noodzaak voor het verstrekken van staatssteun is een van de voorwaarden op basis waarvan een instelling geacht wordt te falen of waarschijnlijk te zullen falen. Indien er geen sprake is van staatssteun wordt niet voldaan aan die voorwaarde voor afwikkeling. Er is dan sprake van een privaat fonds dat tegen marktconforme voorwaarden participeert in, of niet-presterende leningen koopt van banken. De bail-in regels zijn dan niet van toepassing.
Kunt u reageren op de stelling dat een dergelijk fonds juist een stap weg is van het doorbreken van de link tussen landen en banken doordat de verwevenheid tussen de Italiaanse banken groter wordt?
Laat ik voorop stellen dat ik het positief vind dat er in Italië geprobeerd wordt om de problemen in de bankensector aan te pakken. Bij het opzetten van een privaat fonds is er in mijn ogen geen directe link tussen landen en banken. In hoeverre een dergelijk fonds de verwevenheid binnen de Italiaanse financiële sector versterkt, is volledig afhankelijk van de vormgeving van het fonds en de wijze waarop banken zullen participeren in het fonds. Op moment van schrijven is daarover echter nog onvoldoende bekend.
Nederlandse subsidies aan de Israëlische NGO Breaking the Silence |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending met aantijgingen van de rechts-nationalistische organisatie «Ad Kan» tegen Breaking the Silence, een non-gouvernementele organisatie die Nederland via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat steunt?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van deze aantijgingen. Zoals uiteengezet in antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Staaij, Voordewind en De Roon (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2371) maakt het kabinet zich zorgen over de bewegingsruimte van NGO’s in Israël. Het kabinet constateert dat mensenrechtenorganisaties in Israël die kritiek hebben op de regering en op militaire acties toenemend negatief worden geportretteerd in de media en het publieke discours. De beschuldigingen aan het adres van Breaking the Silence, ongeacht het oogmerk dat eraan ten grondslag ligt, passen in deze zorgelijke trend. Het werk van mensenrechtenorganisaties is van groot belang voor een vrije en diverse samenleving. Nederland blijft deze boodschap bij Israël benadrukken.
Deelt u de zorgen over de publiciteitscampagne in Israël tegen Breaking the Silence?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u dat diverse leden van de Israëlische regering deze campagne versterken, onder wie Minister van Defensie Ya’alon, die Breaking the Silence van «verraad» heeft beschuldigd?2
Het kabinet acht het in algemene zin onwenselijk dat wordt vooruitgelopen op de uitkomsten van strafrechtelijk onderzoek. Zoals uiteengezet in antwoorden op Kamervragen van de leden Van der Staaij, Voordewind en De Roon (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2371) heeft het onderzoek door de Israëlische autoriteiten tot dusver niet geleid tot een aanklacht tegen Breaking the Silence.
Deelt u de analyse dat het doel van de hetze tegen Breaking the Silence is om de organisatie te verbieden en het maatschappelijk verzet tegen de Israëlische bezetting te criminaliseren?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Breaking the Silence, dat getuigenissen van Israëlische militairen publiceert, zich kenmerkt door een hoge standaard van professionaliteit en zorgvuldigheid?
Er is voor het kabinet geen aanleiding te twijfelen aan de professionaliteit en zorgvuldigheid van de organisatie. Breaking the Silence heeft bevestigd dat het personen die een getuigenis willen afleggen opdraagt geen geclassificeerde informatie te delen. Tevens heeft de organisatie verklaard dat alle getuigenissen vóór publicatie aan de militaire censor worden voorgelegd om er zeker van te zijn dat geen geclassificeerde informatie naar buiten wordt gebracht. De Israëlische military censorheeft dit recent publiekelijk beaamd. De military censor verklaarde tevens dat de door Breaking the Silence gepubliceerde informatie geen gevaar vormt voor de staatsveiligheid.
Kunt u bevestigen dat alle getuigenissen die Breaking the Silence publiceert vóór publicatie door de Israëlische militaire censor zijn gecontroleerd en goedgekeurd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de zorg dat mensenrechtenverdedigers en vredesactivisten in Israël een steeds groter risico lopen het doelwit te worden van een aanslag?
Het kabinet maakt zich zorgen over de toon van het publieke debat rond mensenrechtenorganisaties in Israël die kritiek hebben op de regering en op militaire acties. Deze toon draagt bij aan een algemeen klimaat waarin organisaties en personen met een afwijkende mening kunnen worden geconfronteerd met verbale, online en soms fysieke bedreigingen. Die ontwikkeling is zorgelijk.
Herinnert u zich uw mededeling dat Nederland extra veiligheidsmaatregelen voor de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem subsidieert?3
Ja.
Bent u bereid te overwegen extra veiligheidsmaatregelen voor Breaking the Silence te subsidiëren, indien de organisatie hiervoor een verzoek zou indienen?
Indien een dergelijk subsidieverzoek zou worden ingediend, zal dat op zijn merites worden beoordeeld.
Tol voor personenauto’s op Belgische wegen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook kilometerheffing voor personenauto's»?1
Ja.
Heeft u eerder van het voornemen en de visie van uw Vlaamse ambtgenoot (de heer Weyts) vernomen? Zo ja, wanneer? Zo nee, deelt u de gedachte dat dergelijke plannen bij voorkeur eerst langs politiek/bestuurlijke lijnen worden gedeeld?
De Vlaamse regering heeft in haar regeerakkoord 2014–2019 opgenomen«Voor personenwagens onderzoeken we of en onder welke voorwaarden op termijn en op budgetneutrale wijze een kilometerheffing kan worden ingevoerd of een wegenvignet». Het opstellen van regeerakkoorden is een interne aangelegenheid van een toekomstige regering.
Bent u voornemens om uw betrokken ambtgenoot nader te bevragen op zijn plannen en intenties en wilt u daarbij een krachtig verzet van Nederlandse zijde laten horen? Bent u bereid de gesprekken met uw ambtgenoot te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt inzake nieuwe wegbeprijzingsinitiatieven is bekend in Vlaanderen. Er zijn nog geen concrete plannen, noch een tijdpad. In mijn gesprekken met mijn Vlaamse collega zal ik zeker vragen om geïnformeerd te blijven over plannen en intenties, zoals dit ook afgesproken is in Benelux-verband.
Bent u betrokken bij de theoretische studie naar de invoering van een kilometerheffing voor personenauto's? Zo nee, gaat u bij alle Belgische gewesten aandringen op Nederlandse betrokkenheid, mocht dat onderzoek er onverhoopt toch komen?
Nee. In het kader van het intergewestelijk akkoord uit 2011, waarin politiek werd afgesproken om een kilometerheffing voor vracht in te voeren, werd ook voorgenomen een vignet voor personenvoertuigen in te voeren en is een proefproject gedraaid met een kilometerheffing voor personenvertuigen in de GEN-Zone. (Gewestelijk Express Netwerk in en rond Brussel). Doel van dit proefproject was gedragseffecten en belangrijke factoren te achterhalen als ook wat de aanvaardbaarheid van het systeem beïnvloedt. Naar verluidt heeft dat proefproject niet tot significante gedragsveranderingen geleid.
In de beleidsnota beleidsprioriteiten 2014–2019 van het Vlaams Ministerie van Mobiliteit en Openbare Werken, staat: Voor personenwagens kan een wegbeprijzing gerealiseerd worden met een vignet of een heffing per kilometer. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde proefproject in de GEN-zone en de ervaringen internationaal, wordt in overleg met de bevoegde Minister, de andere gewesten en de betrokken actoren onderzocht of en onder welke voorwaarden (mobiliteitsimpact, sociale impact, impact op leefbaarheid, haalbaarheid, voldoende alternatieven …) op termijn een slimme kilometerheffing voor personenwagens budgetneutraal kan worden ingevoerd die ook in de plaats kan treden van de vaste verkeersbelastingen.
Zoals geantwoord op vraag 3 maak ik aan de Vlaamse overheid mijn standpunt over wegbeprijzing bekend, maar ik zie geen reden voor Nederlandse betrokkenheid bij een eventueel project in België.
Deelt u de gedachte dat de invoering van kilometerheffing voor vrachtwagens chaotisch is verlopen en dat de invoering voor personenauto’s daarom niet optimistisch stemt? Kunt u aan de Kamer de toezegging doen dat u er alles aan zal doen om te voorkomen dat de invoering van kilometerheffing voor personenauto’s ook zo chaotisch zal verlopen en om er voor te zorgen dat automobilisten vroegtijdig worden geïnformeerd?
Ik heb vastgesteld dat er op 1 april 2016 bij de invoering van de kilometerheffing inderdaad de nodige problemen zijn geweest. Er is in de aanloop van die invoering door het ministerie contact geweest met zowel TLN als ook de Belgische intergewestelijke organisatie ViaPass over de gebleken problemen. Toen op 1 april bleek dat deze niet waren opgelost, heb ik contact gehad met mijn Vlaamse collega, dhr. Weyts, om aan te dringen op terughoudendheid in de handhaving. Minister Weyts heeft dit toegezegd.
Er zijn nog geen concrete plannen tot invoering van een kilometerprijs voor personenauto’s. Een soepele invoering en tijdige informatie aan automobilisten in het buitenland is de verantwoordelijkheid van de partij die een nieuw systeem invoert.
Wilt u uw Vlaamse ambtgenoot erop wijzen dat het argument dat Vlaanderen een doorvoerland is en dat het daarom niet meer dan logisch is dat ook buitenlandse chauffeurs aan de infrastructuur meebetalen, binnen één Europese markt zorgt voor een ongelijk speelveld?
Mijn standpunt in bekend bij de Vlaamse regering, maar zij maakt, in samenspraak met de Brusselse en Waalse regeringen, haar eigen afwegingen.
Wilt u dit bij de Europese Commissie aankaarten en pleiten voor het beëindigen van deze voorgenomen plannen?
Ik ben hoe dan ook geen voorstander van nieuwe initiatieven voor wegbeprijzing, maar elke lidstaat mag zelf bepalen om dit instrument in te zetten, mits in overeenstemming met EU recht. Ook de Europese Commissie kan pas actie ondernemen als er sprake is van strijdigheid met het Europees recht. Zonder concrete plannen of wetgeving is daar hoe dan ook geen blijk van.
Het bericht ‘Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongelijkheid op Amsterdamse scholen groeit verder»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS) van de gemeente Amsterdam, namelijk «het Amsterdams voortgezet onderwijs is gesegregeerd»?
Deze conclusies komen uit een onderzoek in het basis- en voortgezet onderwijs in Amsterdam naar segregatie op grond van herkomst en sociaal-economische status van de ouders van leerlingen.2 De cijfers laten zien dat bij 80 procent van de basisscholen de samenstelling van de leerlingpopulatie een afspiegeling is van de buurt. Het aantal basisscholen in Amsterdam waar vooral leerlingen van hoog- of juist laagopgeleide ouders naartoe gaan, is toegenomen. In het voortgezet onderwijs zien de onderzoekers meer segregatie dan in het basisonderwijs, maar er is geen sprake van een toename. Voor de grotere mate van segregatie in het voortgezet onderwijs geven de onderzoekers de verklaring dat leerlingen met hoogopgeleide ouders en/of ouders van autochtone afkomst vaker doorstromen naar havo/vwo. Kinderen van laagopgeleide ouders en/of ouders van niet-westerse afkomst gaan relatief vaker naar het vmbo. Ook stellen de onderzoekers dat hoogopgeleide ouders vaker kiezen voor categorale vwo-scholen dan laagopgeleide ouders. Dit onderzoek is gedaan in opdracht van de gemeente Amsterdam.
De gemeente kan op lokaal niveau afspraken maken met schoolbesturen over het tegengaan van segregatie. Ik vind het belangrijk dat op iedere school onderwijs van goede kwaliteit wordt gegeven, zodat alle leerlingen zich optimaal kunnen ontplooien. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) wees recent op toegenomen verschillen tussen leerlingen van hoger en lager opgeleide ouders bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Ik vind het onacceptabel als leerlingen vanwege hun afkomst minder kansen krijgen op school dan andere leerlingen. Onderwijskansen moeten zijn gebaseerd op capaciteit, niet op afkomst. In de beleidsreactie hierop hebben de Minister en ik uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die we zullen nemen naar aanleiding van deze conclusies.3
Deelt u de mening dat het onderwijs integratie en leren samenleven (mede) tot doel heeft, dat brede scholengemeenschappen hieraan bijdragen, dat daarom segregatie moet worden bestreden en het instellen van categoraal onderwijs dient te worden ontmoedigd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik grotendeels. Scholen hebben de wettelijke opdracht actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Dat geldt voor iedere school: categoraal of een brede scholengemeenschap. Als kinderen deel uitmaken van een brede scholengemeenschap, kan dat bijdragen aan burgerschap en integratie. Op een brede scholengemeenschap komen leerlingen immers eerder in aanraking met leerlingen die onderwijs op een ander opleidingsniveau volgen dan op een categorale school.
De breedte van een school alleen garandeert echter niet dat het onderwijs bijdraagt aan leren samenleven. Het kan zijn dat een schoolbestuur het onderwijsaanbod in vestigingen organiseert. Binnen een school is het goed mogelijk dat leerlingen van verschillende schoolsoorten of klassen weinig met elkaar in contact komen. Anderzijds kunnen categorale scholen eveneens zeer waardevolle initiatieven ontwikkelen die bijdragen aan integratie en leren samenleven, bijvoorbeeld door uitwisseling met andere scholen of projecten met de buurt waarin de school staat.
Wat van belang is, is dat iedere school – ongeacht de samenstelling van de leerlingpopulatie – van goede kwaliteit is en dat iedere school daadwerkelijk bijdraagt aan actief burgerschap en sociale integratie. Het is de taak van de rijksoverheid om te waarborgen dat het onderwijssysteem kansen biedt voor alle leerlingen, ongeacht hun afkomst. In reactie op de Staat van het Onderwijs heb ik u samen met de Minister geïnformeerd over de wijze waarop we een goed toegankelijk systeem willen blijven waarborgen voor alle leerlingen.4
Wat zijn de mogelijkheden van gemeenten om segregatie in het onderwijs te bestrijden? Op welke manier kunt u gemeenten daarbij ondersteunen en welke maatregelen kunt u zelf nemen om de toenemende segregatie in het (Amsterdamse) onderwijs de kop in te drukken?
Segregatie is een weerbarstig maatschappelijk verschijnsel, dat niet met een eenvoudige ingreep te verhelpen is en dat niet alleen in het onderwijs voorkomt. Segregatie in het onderwijs is grotendeels een gevolg van maatschappelijke segregatie.
De wet schrijft voor dat gemeentes ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het voorkomen van segregatie in het onderwijs. Dat biedt de mogelijkheid om, waar nodig en gewenst, afspraken te maken over maatregelen, toegespitst op de lokale situatie. De Minister en ik zetten ons in om het onderwijsbestel toegankelijk te houden voor ieder kind. Ook scholen en gemeenten hebben hierin een belangrijke rol. Het is belangrijk om goed in beeld te hebben welke factoren van invloed zijn op de kansen van kinderen met verschillende achtergronden en op welke factoren de school invloed kan uitoefenen.
Binnenkort organiseren de Minister en ik daarom een congres over onderwijskansen en de gevolgen van sociale herkomst van leerlingen en studenten. Hierin spreken we met wetenschappers en onderwijsprofessionals over de problematiek, mogelijke oplossingen en de rol die scholen, sectorraden, gemeente en Rijk kunnen spelen. Ook hebben we naar aanleiding van de motie Van Meenen c.s. de Onderwijsraad gevraagd om nog dit jaar een advies uit te brengen over gelijke kansen, opstroom, doorstroom en maatwerk in ons onderwijsbestel.
Deelt u de mening dat categoraal onderwijs de ambities die u in de flexibilisering van het voortgezet onderwijs uitspreekt in de weg staat en leidt tot verdergaande kansenongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u in dit kader het voorstel om scholen voor voortgezet onderwijs tenminste op twee niveaus onderwijs te laten aanbieden?
Die mening deel ik niet geheel. Wel zie ik dat het voor categorale scholen moeilijker kan zijn om flexibilisering en maatwerk te organiseren, bijvoorbeeld als het gaat om vakken volgen op een hoger niveau. Scholen kunnen daarover echter afspraken maken met andere scholen in de regio. Ik zie dit als een aandachtspunt bij de uitwerking van de aangekondigde maatregel «recht op maatwerk», waarmee ik elke leerling in het voortgezet onderwijs het recht wil geven om een vak op een hoger niveau te volgen.
Voor leerlingen voor wie aan het begin van de middelbare school nog niet helder is op welk niveau zij het beste op hun plek zijn, biedt een brede scholengemeenschap de kans om binnen hun eigen school van niveau te veranderen. Er zijn echter ook leerlingen die het beste op hun plaats zijn op een categoraal georganiseerde school. Als scholen een keuze maken over de inrichting van hun school, dan moet dat gebeuren op basis van onderwijskundige afwegingen. Alle leerlingen en ouders moeten de keuze kunnen maken voor een school die goed aansluit bij wat een leerling nodig heeft. Op lokaal of regionaal niveau moet deze keuzemogelijkheid behouden blijven. Via de website van DUO is voor iedereen inzichtelijk welk aanbod er in de regio is van categorale scholen dan wel brede(re) scholengemeenschappen.5 Uit deze informatie blijkt dat in elke regio (RPA-gebied) een dekkend aanbod is van brede(re) scholengemeenschappen. Ook bieden verreweg de meeste scholen ten minste twee onderwijsniveaus aan.
Is de situatie in het Amsterdams voortgezet onderwijs exemplarisch voor het voortgezet onderwijs in de rest van het land? Bent u bereid om op korte termijn zelf onderzoek te laten uitvoeren naar (de mate van) segregatie in het primair- en voortgezet onderwijs in Nederland?
Het SCP en de WRR hebben vorig jaar beiden gewezen op scherpere maatschappelijke scheidslijnen in heel Nederland. Eén van die scheidslijnen ligt in gescheiden sociale netwerken van hoog- en laagopgeleiden: hoger en lager opgeleiden komen elkaar minder vaak tegen.
WRR en SCP noemen toenemende segregatie in het onderwijs als één van de oorzaken daarvan.6 Het beeld over de situatie in het Amsterdamse onderwijs past daarin. Of de situatie in Amsterdam exemplarisch is voor heel Nederland, kan ik niet zeggen. De samenstelling van de bevolking is in grotere steden vaak anders dan in kleine gemeentes; ook zijn verschillen tussen steden groot.
Op basis van de in het antwoord op vraag 5 genoemde informatie van DUO kan wel geconcludeerd worden dat Amsterdam en Rotterdam met 14 respectievelijk 12 categorale scholen het grootste aanbod hebben van categorale scholen voor mavo, havo of vwo (hierna volgen Leeuwarden, Leiden en Den Haag met elk 5 categorale scholen). Opvallend daarbij is dat 10 van de 12 Rotterdamse categorale scholen een mavo-opleiding bieden (de andere twee zijn vwo’s), terwijl 7 van de 14 Amsterdamse categorale scholen een vwo-opleiding bieden, één een havo-opleiding en zes een mavo-opleiding.
Ik zie geen meerwaarde in verder onderzoek naar segregatie in het onderwijs als een op zichzelf staand verschijnsel. Wel heb ik, samen met de Minister, de Onderwijsraad gevraagd te onderzoeken hoe we ons onderwijs zo inrichten dat het gelijke kansen, maatwerk, op- en doorstroom bevordert.7 Een goed toegankelijk, kwalitatief sterk onderwijssysteem voor alle leerlingen is cruciaal in onze samenleving als geheel en voor de leerlingen.
Het bericht ‘Veldslag van motorclubs bij Van der Valkhotel Rotterdam’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat het ging om leden van de bendes Hells Angels en de Mongols die elkaar donderdagavond 7 april troffen in het Van der Valk hotel?1
Het Openbaar Ministerie (OM) doet geen mededeling over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing, vervolging en privacy liggen hieraan ten grondslag.
Hoeveel bendeleden zijn er nog voortvluchtig op dit moment?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is en wordt nazorg verleend aan de geschrokken gasten die op dat moment aanwezig waren in het Van der Valk hotel en/of hier getuige van waren?
Er is uitgebreid hulp aangeboden vanuit gemeente Rotterdam. Er is in samenwerking met Van der Valk een bijeenkomst met alle personeelsleden gepland die ten tijde van het incident aan het werk waren en er worden naar behoefte individuele gesprekken gevoerd. Ook hebben alle gasten die ten tijde van het incident aanwezig waren bij Van der Valk een brief gekregen met een aanbod voor slachtofferhulp. Dit is in overleg met politie gebeurd. Politie en gemeente hebben verder contact met Van der Valk over eventueel te treffen veiligheidsmaatregelen.
Bevinden zich onder de aangehouden personen bekenden van politie en Justitie in het kader van eerdere strafrechtelijke onderzoeken? Kunt u aangeven voor welke delicten deze personen eerder veroordeeld/vervolgd zijn en in hoeverre past dit in het beeld dat leden van deze bendes zich bezig houden met zware en georganiseerde criminaliteit?
Zie antwoord vraag 1.
Welke strafrechtelijke vervolgstappen worden genomen ten aanzien van de aanhouden personen?
Zie antwoord vraag 1.
Waren er signalen bekend bij de politie en Justitie dat deze rivaliserende bendes elkaar op korte termijn bewust zouden opzoeken, ongeacht de precieze plaats en het tijdstip? Of was dit volgens u een toevallige ontmoeting op 7 april jl.?
In het belang van het onderzoek in deze zaak kunnen geen uitspraken worden gedaan. In zijn algemeenheid treden politie en OM op indien er signalen zijn.
Hoe duidt en verklaart u de opkomst van de bende Mongols in Nederland?
Ik heb geen specifieke informatie over de beweegredenen om Mongols MC op te richten. In zijn algemeenheid is er veel onrust in de OMG-wereld te bespeuren, met veel overstapgevallen, afsplitsingen, oprichting van nieuwe OMG’s etc. Dat kan met interne spanningen en rivaliteit te maken hebben, maar ook met de stevige integrale aanpak die de overheid sinds enkele jaren heeft geïntroduceerd. Vergelijkbare tendensen zijn overigens ook in het buitenland waar te nemen.
Kunt u aangeven op welke wijze concreet door politie en Justitie is getracht de komst naar en vestiging in Nederland van de bende Mongols te voorkomen en/of te verhinderen?
Het betreft naar alle waarschijnlijkheid Nederlanders die al of niet eerder lid waren van een andere OMG die het plan opgevat hebben een nieuwe OMG op te richten, daarbij al of niet gebruik makend van contacten met leden van reeds bestaande chapters van Mongols MC. Daar zijn geen of weinig formaliteiten voor nodig. Dat valt dus moeilijk te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat er een chapter momenteel actief is van de Mongols in Amsterdam? Op welke wijze wordt daar nu – ook bestuursrechtelijk – maximaal opgetreden tegen deze bende?2
OM en politie zullen de vinger nauw aan de pols houden om te bezien, waar of en hoe Mongols MC zich zal ontwikkelen en optreden waar daartoe aanleiding bestaat.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de strafrechtelijke onderzoeken die lopen tegen leden van Bandidos wegens deelname aan een criminele organisatie?3
In het belang van het onderzoek in deze zaak kunnen geen uitspraken worden gedaan.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek dat het Openbaar Ministerie momenteel doet naar de mogelijkheid om bepaalde motorclubs civielrechtelijk te verbieden, gelet op de toezegging in de brief van 12 juni 2015? Wanneer worden de uitkomsten hiervan verwacht?4
Hierover zal ik uw Kamer begin juni nader berichten.
Problemen bij de Hogeschool Utrecht (HU) |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Mannen in pakken op de hogeschool»?1
Ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel. Zie de antwoorden hieronder wat betreft mijn oordeel.
Deelt u de mening dat sprake is van een «verstikkende sfeer» op de Hogeschool Utrecht, in ogenschouw nemende dat 39 procent van het personeel het werkklimaat „onveilig» noemt, tegen slechts 29 procent dat het werkklimaat „veilig» noemt, en dat 61 procent van het personeel vindt dat belangrijke beslissingen vaak „uit het niets» komen?
Uit navraag bij de Hogeschool Utrecht komt naar voren dat het College van Bestuur de onrust en onvrede onder medewerkers herkent die de veranderingen hebben veroorzaakt. In het artikel van NRC Handelsblad wordt een selectie getoond van een aantal resultaten uit het werkbelevingsonderzoek dat in november 2015 is uitgevoerd bij de Hogeschool Utrecht. Het werkbelevingsonderzoek is een tweejaarlijks onderzoek onder alle medewerkers van de Hogeschool Utrecht. De uitkomsten van het werkbelevingsonderzoek worden besproken in de faculteiten, instituten, afdelingen, opleidingen en teams in duidingssessies. Daarnaast hebben medewerkers de mogelijkheid de resultaten individueel te bespreken met hun leidinggevende. Uit het werkbelevingsonderzoek kwam naar voren dat de communicatie in de lijn niet goed werkt. Het CvB heeft aangegeven te werken aan verbetering van de interne communicatie.
In algemene zin vind ik het altijd zorgelijk als een substantieel deel van het personeel het werkklimaat als «onveilig» kwalificeert.
Baart het u zorgen dat de Hogeschool Utrecht met 35.000 studenten en 3.500 medewerkers «net als veel andere instellingen van het hoger onderwijs grootschalig en centralistisch is geworden»? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat ook binnen grote organisaties prima sprake kan zijn van een «klein binnen groot», indien de organisatie goed is georganiseerd, de juiste personen op de juiste plek zitten (zowel management als medewerkers), sprake is van voldoende transparantie, checks and balances en de menselijke maat. Als studenten en medewerkers zich gezien en gehoord weten, doet de omvang van een instelling er niet zoveel toe.
Erkent u dat de prestatieafspraken oorzaak zijn van de centralisering, waardoor «de top wordt afgerekend» en dus «vaak stevig moet ingrijpen om de cijfermatige doelen te halen»?
Van de instelling heb ik begrepen dat de veranderingen die binnen de Hogeschool Utrecht zijn ingezet, voortkomen uit beleid dat voor het grootste gedeelte al is geformuleerd voordat de prestatieafspraken in werking zijn getreden. Zo is de instelling in 2008 bijvoorbeeld al gestart met veranderingen in het huisvestingsbeleid. Activiteiten wel of niet centraal aansturen is overigens een keuze van de instelling zelf en staat mijns inziens los van de prestatieafspraken. Overigens ben ik van mening dat cijfermatige doelen dienend moeten zijn aan onderwijskundige doelen. Een onderwijsinstelling heeft in de eerste plaats een maatschappelijke opdracht.
Hoe oordeelt u over het besluit van het bestuur om bezuinigingen te realiseren met behulp van «change managers uit het bedrijfsleven», veelal afkomstig uit de bankwereld? Vindt u dit een voorbeeld van goed bestuur, passend bij de sector onderwijs?
Het aanstellen van personeel is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Ik ga er vanuit dat het college van bestuur hierbij zelf adequate keuzes maakt ten aanzien van de bedrijfsvoering van de instelling en welk personeel daarvoor benodigd is. Middels het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting kan de medezeggenschap ook meepraten over de voorgenomen uitgaven op het gebied van personeel.
Is het waar dat de ingehuurde topmanagers circa 110 euro per uur verdienden? Waren hun verdiensten te allen tijde in overeenstemming met de regelgeving rond topinkomens?
Voor de bezoldiging van niet-topfunctionarissen, al dan niet in loondienst, heeft Hogeschool Utrecht een intern beleid geformuleerd. Hierin is een maximum uurtarief opgenomen dat is afgeleid van de WNT.
Naar aanleiding van de aanpassingen in de WNT per 2015 heeft ook Hogeschool Utrecht haar interne uurtarief aangepast. In 2014 bedroeg het uurtarief € 119,00 ex. btw. In 2015 is dit tarief bijgesteld naar € 107,00 ex. btw per uur.
Uit intern onderzoek kwam een aantal zaken inzake de naleving van het geformuleerde interne beleid naar voren die nog nader aandacht behoeven. De Inspectie van het Onderwijs overlegt in het kader van het reguliere toezicht nog met de hogeschool over de wijze waarop deze de aandachtspunten zal aanpakken.
Is het waar dat er een interim-mer uit het transitieteam werkzaam was, die één dag per week bij de Belastingdienst werkte, terwijl hij 40 uur per week bij de hogeschool kon declareren? Is dit volgens u geoorloofd?
De inhuur van personeel behoort tot de verantwoordelijkheid van het college van bestuur. De hogeschool geeft aan dat zij naar aanleiding van dit signaal onafhankelijk onderzoek heeft laten doen door accountantskantoor PricewaterhouseCoopers (PwC). Uit het onderzoek blijken geen indicaties van mogelijke onregelmatigheden.
Overigens komt het mij als billijk voor dat bij de honorering van ingehuurd personeel alleen wordt gekeken naar gewerkte uren waarvoor de instelling betaalt, en niet naar gewerkte uren bij een andere werkgever.
Is het waar dat 2015 elf «heidagen» telde en dat alleen al de begeleiding door een strategisch adviesbureau ruim 90.000 euro kostte? Vindt u dit een zinvolle besteding van onderwijsgeld?
De keuze voor een heidag is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Hierover legt het instellingsbestuur ook verantwoording af in het jaarverslag dat moet worden goedgekeurd door de Raad van Toezicht. Onderzoek door PwC toont aan dat de kosten voor de heidagen niet buitensporig hoog zijn.
Heeft een leidinggevende zichzelf inderdaad een bonus toegekend van een bruto maandsalaris plus vakantiegeld, door middel van een brief waarbij hij zowel afzender als geadresseerde was? Is hier sprake van fraude?
De hogeschool verzekert mij dat de desbetreffende leidinggevende zichzelf geen gratificatie heeft toegekend en dat dit zich niet zou verhouden tot de interne checks and balances waarbij dit te allen tijde aan het licht zou komen. Uit onderzoek van PwC komt niet naar voren dat er indicaties zijn van onregelmatigheden ten aanzien van gratificaties.
Wat zijn de totale kosten voor het inhuren van deze «change managers»? Vindt u deze uitgaven een zinvolle besteding van onderwijsgeld?
Onderwijsgeld moet doelmatig worden besteed. Als verandering noodzakelijk is kan het inhuren van change managers een te rechtvaardigen uitgave zijn. De keuze hiervoor is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Uit navraag blijkt dat deze managers in dienst zijn van de Hogeschool Utrecht. Hun kosten worden verantwoord binnen de reguliere personeelslasten van de hogeschool. De managers worden beloond binnen het functie- en salarisgebouw van Hogeschool Utrecht volgens de CAO-HBO.
Er is één uitzondering, zie ook het antwoord op vraag 6. Deze manager werd ingehuurd voor ongeveer 1.500 uur op jaarbasis en een uurtarief van € 119,00 resp. € 107,00 ex. btw. per uur). De totale kosten van inhuur van deze externe over de periode 2014 en 2015 bedragen € 461.826.
Was het volgens u noodzakelijk om interim-managers in te huren, of had de hogeschool deze taken ook zelf kunnen uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord bij vraag 5.
Is het waar dat de medezeggenschap in dit proces het «kind van de rekening» werd en dat de personeelsraad collectief is opgestapt? Hoe oordeelt u over deze gang van zaken?
Ik heb van de hogeschool begrepen dat het medezeggenschapsorgaan van het personeel van het dienstonderdeel HU Diensten in december jl. het vertrouwen in de directie HU Diensten als overlegpartner heeft opgezegd. Dat is een krachtig signaal. Dit maakt de medezeggenschap in mijn ogen niet zozeer «kind van de rekening» maar juist een tegengeluid om rekening mee te houden.
De nieuw gekozen leden van de personeelsraad zijn vervroegd (per 1 juni) geïnstalleerd. In de tussenliggende periode heeft de hogeschoolraad, de hoogste medezeggenschapsraad van de hogeschool, de taken van de personeelsraad waargenomen.
Klopt het dat het bezuinigingsdoel van 20 procent moest worden gehaald en dat daarom «chefs werden aangespoord om bij de jaarlijkse functioneringsgesprekken vijf procent van hun personeel als onvoldoende te beoordelen»? Vindt u dit een aanvaardbare werkwijze?
De hogeschool heeft mij bij navraag aangegeven dat dit niet het geval is.
Deelt u de mening dat het integriteitsonderzoek opnieuw gedaan moet worden, aangezien de onafhankelijkheid ervan in twijfel wordt getrokken? Zo ja, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen?
Nee. In de periode augustus – september 2015 is onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van een vertrouwelijke melding bij het College van Bestuur over financiële onregelmatigheden bij het bedrijfsonderdeel HU Diensten. Zowel uit dit intern onderzoek als uit onderzoek van PwC komt naar voren dat geen indicaties van onregelmatigheden zijn aangetroffen. Vanwege het vertrouwelijke karakter van de onderzoeken en de privacy gevoelige informatie in de rapporten, zijn de rapporten niet openbaar gemaakt.
Wat is – alles afwegende – uw oordeel over de gang van zaken op deze hogeschool? Deelt u de mening dat een en ander mogelijk werd door een uiterst centralistisch bestuur in combinatie met een gebrekkige inspraak? Welke maatregelen neemt u om de situatie te verbeteren?
Zie de voorgaande antwoorden.
De aanpak van Outlaw Motorcycle Gangs |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Klaar met motorclubs»1, «Zeker 20 schoten gelost bij knokpartij bendes»2 en «Van der Steur onderzoekt wetswijziging voor verbod motorclubs»?3 Herinnert u zich uw brief over de strafrechtelijke aanpak van Outlaw Motorcycle Gangs van 8 oktober 2015?4
Ja.
Hoeveel strafzaken die gerelateerd zijn aan Outlaw Motorcycle Gangs (OMG) zijn er sinds juni 2015 bijgekomen? Hoeveel strafzaken zijn er afgedaan en hoeveel strafzaken lopen er nog?
Ik zal, zoals toegezegd in het AO Politie van 19 april jl., uw Kamer vóór het geplande algemeen overleg georganiseerde criminaliteit op 16 juni a.s, nader informeren over de aanpak van motorbendes.
Verder bericht het Openbaar Ministerie (OM) mij jaarlijks in een voortgangsrapportage over de resultaten die het voortgaande jaar zijn behaald bij de versterkte aanpak van OMG’s. De rapportage over 2016 verwacht ik in januari 2017 aan de Kamer te kunnen toesturen.
Welke veroordelingen in OMG-gerelateerde strafzaken zijn er sinds juni 2015 geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er belemmeringen in wet- of regelgeving voor OMG’s om zich in Nederland als rechtspersoon te vestigen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, waarom niet?
OMG’s presenteren zich als motorclub («MC») en kunnen zich op verschillende wijze organiseren: als formele of informele vereniging of als stichting. Zij moeten daarbij voldoen aan dezelfde eisen als ieder ander, inclusief het zich onthouden van strafbare feiten.
Acht u het mogelijk en wenselijk dat personen die in Nederland een OMG willen oprichten of daar leiding aan willen geven daarvoor een Verklaring omtrent Gedrag moeten overleggen of een Bibob-toets moeten ondergaan? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Nee ik acht dit niet mogelijk. Het principe achter de VOG is dat organisaties, vanwege hun preventiebeleid, zelf besluiten deze aan te vragen. De overheid stelt de VOG beschikbaar. In het geval van een OMG dient het instrument dus geen nut, wanneer deze OMG zelf geen VOG van haar bestuurders of leden verlangt.
Bij het oprichten van een OMG of vereniging en het benoemen van bestuursleden van een dergelijke vereniging is de Wet Bibob niet van toepassing. De Wet Bibob is van toepassing op beslissingen van de overheid, zoals ten aanzien van vergunningen, subsidies, aanbestedingen en vastgoedtransacties waarbij de overheid partij is. Bij de beoordeling in het kader van de genoemde rechtshandelingen kunnen antecedenten van OMG-leden (al dan niet in clubverband) worden betrokken bij de Bibob-screening ten behoeve van benodigde vergunningen voor bijvoorbeeld de bouw van een clubhuis en exploitatie van horeca-inrichtingen aldaar.
Kan van een OMG als rechtspersoon een verklaring omtrent gedrag worden gevraagd bijvoorbeeld bij kopen of huren van een clubhuis? Zo ja, wie kan dit vragen en gebeurt dit ook? Zo nee, waarom niet?
Van een OMG als rechtspersoon kan een VOG voor rechtspersonen (VOG RP) worden gevraagd bij het kopen of huren van een clubhuis. Andere partijen, zoals een verhuurder of verkoper, kunnen deze van een OMG verlangen. Bij een VOG RP wordt primair gekeken naar antecedenten van de bestuurders van de rechtspersoon. Dit wil niet altijd wat zeggen over de werknemers of andere leden van de organisatie. Zonder hele specifieke informatie over de rechtspersoon of bestuurders van een OMG is het niet mogelijk om na te gaan of er OMG’s zijn die in het verleden een VOG RP hebben aangevraagd.
Deelt u de mening dat leden van OMG’s die strafbare feiten plegen dit in veel gevallen in het georganiseerde verband van hun OMG doen? Zo nee, waarom niet?
Het is mijn overtuiging dat veel OMG’s dienen als dekmantel voor criminelen om afzonderlijk of in georganiseerd verband strafbare feiten te plegen.
Deelt u de mening dat, behalve de strafrechtelijke aanpak van de individuele leden van een OMG, het in voorkomende gevallen ook nodig kan zijn om hun OMG zelf aan te pakken? Zo ja, waarom en hoe doet u dit? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen5 heb aangegeven richt het OM zich primair op strafrechtelijke onderzoeken naar strafbare gedragingen door leden van OMG’s, al dan niet in georganiseerd verband. Het OM beoordeelt momenteel de informatie uit onder meer strafrechtelijke onderzoeken op bruikbaarheid voor civielrechtelijke verbodsprocedures tegen één of meer OMG’s in Nederland. Een civielrechtelijk verbod zal bij de integrale aanpak van OMG’s een extra impuls kunnen geven, bijvoorbeeld om bestuursrechtelijke maatregelen te nemen.
Daarnaast worden hun clubhuizen waar mogelijk gesloten of afgewend en openbare manifestaties tegengegaan. Ook worden zoals bekend fiscale strategieën toegepast tegen OMG’s.
Welke rechtspersoonlijkheid hebben OMG’s in Nederland?
Soms is er sprake van een formele vereniging, soms van een informele. Ook zijn er ten behoeve van het beheer van vastgoed en materieel soms stichtingen in het leven geroepen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de jurisprudentie rondom het verbieden van OMG’s? Blijkt daar nog steeds uit dat het in juridische zin moeilijk is om een verband aan te tonen tussen strafbare feiten begaan door individuele leden van OMG’s en door de OMG zelf?
De weg van de civielrechtelijke verbodsprocedure is complex en tijdrovend. Bovendien zijn vooraf de slagingskansen van een civielrechtelijk verbod allerminst duidelijk. Indien tot aan de Hoge Raad toe geprocedeerd wordt kan een onherroepelijke civiele uitkomst nog enkele jaren op zich laten wachten.
Deelt u de mening dat de wetgeving ten aanzien van het verbieden van OMG’s zo aangepast zou moeten worden dat OMG’s, waarvan leden zich stelselmatig schuldig maken aan strafbare feiten, eenvoudiger dan op grond van de bestaande wetgeving mogelijk is verboden moeten kunnen worden? Zo ja, waarom en wanneer kan de Kamer deze wet tegemoet zien? Zo nee, waarom nog steeds niet?
De wet biedt de mogelijkheid om verbanden waarvan de leden zich stelselmatig schuldig maken aan strafbare feiten, als een criminele organisatie te betitelen en als zodanig te vervolgen en daarnaast, wanneer aan bepaalde eisen is voldaan, bij de rechter een civiel verbod aan te vragen. Het laatste traject is zoals gezegd complex en tijdrovend is, en de uitkomst staat niet op voorhand vast. Ik zal uw Kamer hierover in juni nader te berichten.
Het bericht dat de Amerikaanse luchtmacht naar een alternatief voor de Joint Strike Fighter (JSF) zoekt |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Luchtmacht VS zoekt alternatief naast JSF»?1
De Amerikaanse luchtmacht zoekt geen alternatief voor de F-35, maar onderzoekt alternatieven voor de opvolging van de A-10. Het Pentagon onderzoekt verschillende mogelijkheden, zoals het bouwen van een nieuw toestel, het gebruik van andere, bestaande toestellen of het doorvliegen met de A-10. De Amerikaanse luchtmacht beschikt als enige over dit toestel dat speciaal is ontworpen voor luchtsteun en al lange tijd in gebruik is. In de Verenigde Staten is de discussie over de vervanging van de A-10 al geruime tijd gaande. Bij de presentatie van het presidential budget 2017 in februari heeft het Pentagon aangekondigd dat de A-10 langer in gebruik zal blijven, tot 2022.
De F-35 kan worden ingezet in zeer uiteenlopende dreigingsscenario’s. Het toestel kan luchtsteun geven aan grondtroepen, maar ook andere taken uitvoeren. In tegenstelling tot de A-10, die alleen voor luchtsteun effectief inzetbaar is, is de F-35 een multirole toestel. De A-10 is zeer beperkt in staat zichzelf te verdedigen tegen vijandige jachtvliegtuigen en is daarvoor afhankelijk van andere toestellen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de luchtmacht van de Verenigde Staten (VS) op zoek is naar een alternatief voor de JSF, omdat de JSF niet voldoende presteert op het bieden van luchtsteun én te duur is?
Zie antwoord vraag 1.
Trekt u enige les uit deze begrijpelijke heroverweging van de luchtmacht van de VS voor de aanschaf van JSF’s door Nederland? Zo nee, waarom niet?
De discussie in de Verenigde Staten over de operationele mogelijkheden van de F-35 in vergelijking met de A-10 raakt Nederland niet. Als de ontwikkeling van de F-35 gereed is, nu voorzien voor eind 2017, zal het toestel beschikken over de vereiste operationele capaciteiten.
Indien de luchtmacht van de VS besluit om andere toestellen aan te schaffen dan de JSF, heeft dit dan consequenties voor de levering en stuksprijs van de JSF’s die door Nederland worden aangeschaft?
De Verenigde Staten hebben geen besluit genomen om andere toestellen aan te schaffen. De prijs van de F-35 wordt mede bepaald door het aantal toestellen dat wordt gebouwd. Bij de contractonderhandelingen wordt namelijk de omvang van de productieserie in de contractperiode als uitgangspunt genomen. De prijs wordt per productiecontract, na onderhandeling tussen het JPO en de leveranciers, bepaald. Wat het exacte prijseffect van lagere dan wel hogere bestelaantallen in een bepaald kalenderjaar is, is op voorhand moeilijk te bepalen. Parallel spelen ook andere factoren een rol, zoals initiatieven om de kosten te verlagen. Het Block Buy initiatief, waarover ik u bij eerdere gelegenheden heb geïnformeerd, is daarbij ook van belang. Hoe dan ook hebben de contractonderhandelingen tot nu toe altijd tot lagere stuksprijzen geleid dan vooraf voorzien.
De stalbrand in Oirschot |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de stalbrand in Oirschot?1
Ja.
Hoeveel dieren waren aanwezig in deze stal? Hoeveel van deze dieren waren na twintig uur nog zwaargewond in leven? Hoe vaak komt het voor dat dieren bij stalbranden nog lange tijd zwaargewond tussen de puinhopen in leven zijn?
Volgens de centrale database waren op het bedrijf 9.459 dierplaatsen. Vermoedelijk waren er ten tijde van de brand rond de 9.000 dieren aanwezig (bron: RVO: GDI juni 2015).
Op de meldkamer is op 6 april jl. om 18:59 melding binnengekomen van de brand. Bij de brand is asbest vrijgekomen. Daarom is er door de brandweer geen toestemming gegeven om de stallen te betreden. Toen er toestemming is gegeven om in beschermende kleding de restanten van het bedrijf te doorzoeken, in de middag van 7 april (circa 20 uur na uitbreken brand), heeft de praktiserend dierenarts circa 20 gewonde zeugen geëuthanaseerd alsmede een onbekend aantal nog levende biggen. Het is afschuwelijk dat deze dieren zo langen hebben moeten lijden.
In de avond van 7 april heeft een dierenarts van de NVWA geconstateerd dat er geen levende dieren meer in de puinhopen aanwezig waren. Vanwege instortingsgevaar konden echter niet alle gedeelten betreden worden.
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat gewonde dieren zo lang in de puinhopen in leven blijven. Dit is afhankelijk van de intensiteit, omvang en duur van een brand. In dit geval heeft het door het gevaar van vrijkomend asbest lang geduurd voordat de bedrijfsresten veilig genoeg zijn bevonden om door de dierenarts doorzocht te worden.
Is al bekend wat de oorzaak van de brand was? Zo nee, wanneer wordt het onderzoek afgerond?
Meteen na afloop van de brand is het onderzoek naar de snelle verspreiding van de brand gestart door brandweer en verzekeringsbedrijf. Het officiële rapport met de resultaten van dit onderzoek worden rond half juni verwacht.
Ging het hier om een oude stal, die nog niet aan de eisen van het aangepaste Bouwbesluit (1 april 2014) moest voldoen, of ging het om een nieuwere stal?
Het getroffen bedrijf bestond uit verschillende stallen die allen nog niet aan het nieuwe Bouwbesluit hoefden te voldoen.
Is het nodig het Bouwbesluit opnieuw te wijzigen indien het om een nieuwe stal ging die moest voldoen aan het aangepaste Bouwbesluit? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen kunnen genomen worden om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen indien het om een oude stal ging die niet aan het aangepaste Bouwbesluit hoefde te voldoen?
Het Actieplan Stalbranden voorziet in vier pijlers. Het richt zich op verbetering van bewustwording over risico’s bij direct betrokkenen, op onderzoek naar verbetering brandveiligheid van stallen, op de toepassing van methoden voor verbetering van brandveiligheid en op verbetering van inzicht in oorzaken van stalbrand. De huidige acties kunt u terugvinden in het Actieplan Stalbranden waarvan ik u de voortgangsrapportage in december 2015 heb toegestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 850). Binnen de acties van 2016 valt ook een inventarisatie van mogelijkheden ter verbetering van bestaande stallen. Het Actieplan stalbranden zal eind 2016 worden geëvalueerd.
Naar verwachting kunnen de resultaten het eerste kwartaal van 2017 aan uw Kamer worden gemeld, waarbij – indien blijkt dat er onvoldoende voortgang is geboekt – gelijktijdig met de evaluatie aanvullende maatregelen aan de Kamer worden gestuurd.
In de werkgroep stalbranden wordt per incident bijgehouden wat de oorzaak is geweest. Op basis van deze kennis wordt gekeken welke lessen er getrokken kunnen worden en hoe deze ervaringen omgezet kunnen worden in acties gericht op het voorkomen en beperken van de gevolgen van nieuwe branden. Voor het beantwoorden van deze vraag wacht ik af wat de uitkomsten van het onderzoek zijn.
De bizarre nieuwe wereld van de zzp’er |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht en de video «Na de VAR: dit is de bizarre nieuwe wereld van de zzp’er»?1
Ja.
Kunt u reageren op de kritiek dat de modelcontracten «behoorlijk vaag» zijn?
De algemene modelovereenkomsten bevatten de bepalingen die noodzakelijk zijn om tot een oordeel over de afwezigheid van een dienstbetrekking te kunnen komen, terwijl zij toch bruikbaar zijn in verschillende sectoren en situaties.
Ik vind «vaag» niet het juiste woord. De algemene modelovereenkomsten bieden ruimte aan opdrachtgever en opdrachtnemer om hun arbeidsrelatie, binnen de grenzen van de wet, zelf vorm te geven. Indien de algemene modelovereenkomst naar het oordeel van opdrachtgever en opdrachtnemer onvoldoende houvast biedt, kunnen ook meer specifieke modelovereenkomsten worden gekozen.
Is het u bekend dat de brief van de Belastingdienst die zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) moet informeren over de wijzigingen2 de onrust onder zzp’ers niet heeft verminderd en juist tot extra onzekerheid bij zzp’ers heeft geleid?
Nee, dit is mij niet bekend en ik heb hier ook geen aanwijzingen over. Voor de brief van de Belastingdienst is samengewerkt met belangenorganisaties3 om zoveel mogelijk aan te sluiten op de vragen en zorgen die bij hen en de Belastingdienst binnenkomen. De brief is daarna getest onder zzp’ers en goed beoordeeld. Deze onrust blijkt ook niet uit een toename van vragen via de Belastingtelefoon of Twitter. In de brief is ook uitgenodigd tot het deelnemen aan een van de twee gratis webinars. De webinars zijn via de internetsite van de Belastingdienst nog steeds beschikbaar.
Hoe beoordeelt u de stelling van Matthijs Bouman dat een zzp’er zich «heel precies moet houden aan de modelcontracten, die in vage bewoordingen zijn gesteld»?
In de algemene modelovereenkomsten en de branchemodellen zijn de relevante bepalingen geel gemarkeerd. Bij het naleven van de overeenkomst gaat het erom dat overeenkomstig die bepalingen wordt gewerkt. Een kleine incidentele afwijking van een fiscaal relevante bepaling zal niet meteen tot het vervallen van de zekerheid omtrent de loonheffingen leiden, mits de opdrachtgever of opdrachtnemer kan aantonen dat er sprake is van een incident. Er is bijvoorbeeld sprake van een kleine incidentele afwijking als de opdrachtnemer een stuk gereedschap thuis laat liggen en die dag een stuk gereedschap van zijn opdrachtgever gebruikt. Net zoals op andere deelterreinen van de fiscaliteit beoordeelt de Belastingdienst de situatie naar redelijkheid en zonder zinloze scherpslijperij. De stelling van Matthijs Bouwman dat een zzp’er zich «heel precies moet houden aan de modelcontracten» behoeft dan ook ruime nuancering.
Kunt u zich voorstellen dat zzp’ers het gevoel hebben dat ze meer risico’s lopen omdat ze de gedurende alle werkzaamheden alert moeten zijn of ze per abuis niet lichtelijk afwijken van de gesloten overeenkomst, zelfs als eigenlijk overduidelijk is dat ze als zzp’er werkzaam zijn?
Als overduidelijk is dat iemand als een zzp’er werkzaam is, dan is het niet nodig om met een door de Belastingdienst beoordeelde modelovereenkomst te werken. Deze modelovereenkomsten zijn alleen bedoeld voor die gevallen waarin er twijfel bestaat over de aard van de arbeidsrelatie.
Een zzp’er loopt minder risico als hij werkt met een modelovereenkomst dan wanneer hij met een VAR werkt. Een VAR-wuo en een VAR-dga creëren een schijnzekerheid ten aanzien van de positie van de houder van een dergelijke VAR. Als de feiten en omstandigheden uit de VAR-aanvraag afwijken van hetgeen bij de opdrachtgever wordt aangetroffen dan wordt een correctie in de VAR-systematiek eenzijdig neergelegd bij de zzp’er. Door de vrijwaring die de VAR-wuo of VAR-dga heeft, loopt de opdrachtgever geen risico van correctieverplichtingen of naheffingen. Wordt er gebruik gemaakt van een modelovereenkomst dan hebben partijen de zekerheid dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt als overeenkomstig de overeenkomst wordt gewerkt. De positie van zzp’ers gaat er onder DBA dus op vooruit. Het gebruik van modelovereenkomsten is nooit verplicht. Ook met een eigen overeenkomst kan bereikt worden dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Kunt u zzp’ers duidelijkheid verschaffen over hoe de Belastingdienst gaat beoordelen of feitelijk gewerkt is conform de modelovereenkomst?
De Belastingdienst heeft vele mogelijkheden om zijn toezicht in te richten, bijvoorbeeld risicogericht. De Belastingdienst beoordeelt bij zijn controles van modelovereenkomsten welke werkzaamheden onder welke omstandigheden worden verricht. Als de aangetroffen situatie in redelijkheid in overeenstemming is met de gebruikte modelovereenkomst zal de Belastingdienst zijn onderzoek afronden. Indien evident in afwijking van de gebruikte modelovereenkomst wordt gewerkt, beoordeelt de Belastingdienst de aangetroffen feiten en omstandigheden. Bij een kleine incidentele afwijking zullen er geen gevolgen zijn voor partijen. Een voorbeeld van een kleine incidentele afwijking is wanneer een zzp’er die zijn eigen gereedschap gebruikt, een stuk gereedschap vergeten is en die dag een stuk gereedschap van zijn opdrachtgever leent. Bij een afwijking meer dan incidenteel kunnen partijen worden verzocht hun overeenkomst in overeenstemming te brengen met de feiten en omstandigheden. Als de feitelijk aangetroffen situatie niet overeen komt met de gebruikte overeenkomst en de afwijking niet klein en incidenteel is, kan er sprake zijn van een dienstbetrekking. In dat geval kan een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen aan de opdrachtgever worden opgelegd.
Kunt u voor de volgende cruciale zinnen uit de modelovereenkomsten aangeven hoe de Belastingdienst gaat controleren of feitelijk gewerkt is conform de overeenkomst?
In het verlengde van het antwoord op vraag 6 geven de genoemde zinnen weer dat de opdrachtnemer zelf bepaalt hoe hij werkt en dat de opdrachtgever alleen zeggenschap heeft over het resultaat van de werkzaamheden. Of feitelijk gewerkt wordt conform deze bepalingen kan bijvoorbeeld gecontroleerd worden met een waarneming ter plaatse. Maar ook bijvoorbeeld met het beoordelen van eventueel vastgelegde werkafspraken en andere vastleggingen. Controleren of er sprake is van een dienstbetrekking is overigens al decennia een taak van de Belastingdienst, waarbij steeds aan de orde komt hoeveel zeggenschap de opdrachtgever heeft over de werkwijze van een opdrachtnemer. Dergelijke controles zijn dus niet nieuw en de Belastingdienst heeft hier al veel ervaring mee.
Ook in breder verband is een beoordeling op basis van algemene bepalingen of open normen allerminst nieuw. Zowel binnen de fiscaliteit (het zakelijk kostenbegrip bijvoorbeeld) als erbuiten worden door uitvoeringsinstanties situaties op een werkbare manier beoordeeld, zonder dat de bepalingen zelf met mathematische exactheid voor iedere denkbare situatie kunnen worden uitgelegd. En ook op dergelijke terreinen is een werkbare, voor betrokkenen bekende en vertrouwde werksituatie ontstaan. De situatie onder de Wet DBA is allerminst nieuw of uniek.
Acht u het mogelijk om factoren bekend te maken die dan wel wijzen op ondernemerschap dan wel wijzen op een dienstverband?
Op de internetsite van de Belastingdienst staan de elementen met een toelichting die kenmerkend zijn voor het bestaan en voor de afwezigheid van een dienstbetrekking: «Uw overeenkomst: wel of geen dienstbetrekking». Daarnaast is op verzoek van uw Kamer en van belangengroepen op 1 maart 2016 de Handreiking DBA («Handreiking beoordelingskader overeenkomsten arbeidsrelaties») gepubliceerd. Over ondernemerschap staat op de internetsite «de OndernemersCheck», waarin aan de hand van vragen in de vier belangrijkste thema’s rond ondernemerschap een indicatie over het ondernemerschap wordt gegeven. De vier thema’s zijn: Hoe zelfstandig ben je?, Zit er continuïteit in je bedrijf?, Loop je ondernemersrisico? en Wat is de omvang van je bedrijf?. Aan de regels van ondernemerschap is overigens niets veranderd: wie nu zelfstandig ondernemer is, is dat vanaf mei onder DBA ook.
Kunt u van de volgende factoren aangeven of zij een aanwijzing vormen voor een dienstverband:
Factoren die een aanwijzing kunnen vormen voor het bestaan van een dienstbetrekking worden in onderlinge samenhang beoordeeld. Pas nadat alle relevante factoren in onderlinge samenhang zijn bekeken, kan de conclusie worden getrokken of er sprake is van een dienstbetrekking of niet. De in de vraag opgesomde factoren zijn geïsoleerd bezien geen van alle van doorslaggevend belang, maar ze kunnen wel een rol spelen. Sommige factoren wijzen eerder naar de aanwezigheid van een dienstbetrekking dan andere. Voor de opsomming geldt in de regel het volgende.
Moet een zzp’er nog meerdere opdrachtgevers hebben? Zo ja, waarom staat daar niets over in de in vraag 3 genoemde brief van de Belastingdienst?
Voor het antwoord op de vraag of een opdrachtnemer voor de belastingheffing wordt gezien als een ondernemer is doorgaans het aantal opdrachtgevers van belang. Maar de brief gaat niet over ondernemerschap, die regels blijven immers hetzelfde. De brief aan zzp’ers gaat over het afschaffen van de VAR en de mogelijkheid om met een modelovereenkomst te werken. Een modelovereenkomst regelt de specifiek arbeidsrelatie tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer en is gericht op de afwezigheid van een dienstbetrekking. Het gebruik van modelovereenkomsten zegt daarmee niets over eventueel ondernemerschap van de opdrachtnemer. Niet elke VAR-houder is zzp’er, er zijn ook VAR-houders die loon of resultaat uit overige werkzaamheden genieten. Aan alle VAR-houders is de brief gestuurd.
Klopt het dat voor de modelovereenkomst van belang is of je je kunt laten vervangen, maar dat voor de fictieve dienstbetrekking van belang is of de zzp’er zich ook daadwerkelijk heeft laten vervangen?
Ja. Bij een echte dienstbetrekking gaat het erom of de werknemer verplicht is om persoonlijk de arbeid te verrichten. Als dit zo is dan wordt aan één van de drie cumulatieve criteria voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking voldaan. Voor de fictieve dienstbetrekkingen draait het niet om de vraag of persoonlijke arbeid verplicht is, maar of feitelijk persoonlijk wordt gewerkt.
Op welke wijze moet de zzp’er aantonen dat hij/zij zich daadwerkelijk heeft laten vervangen?
De zzp’er hoeft dit niet aan te tonen: er zijn meerdere mogelijkheden om te zorgen dat er geen fictieve dienstbetrekking ontstaat. Welke mogelijkheden dit zijn, verschilt per fictieve dienstbetrekking. Bij het beoordelen van de modelovereenkomsten wordt rekening gehouden met de fictieve dienstbetrekkingen, dus een zzp’er die werkt conform een modelovereenkomst hoeft verder niet na te denken hoe hij gaat bewijzen dat er geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daar komt bij dat het in eerste instantie de Belastingdienst is die aannemelijk moet maken dat de zzp’er zich niet heeft laten vervangen, als de Belastingdienst van mening zou zijn dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking.
Op welke wijze kan een opdrachtgever of aannemer die met een onderaannemer werkt vertrouwen dat het naleven van de modelovereenkomst een vrijwarende werking heeft als dit afhankelijk is van of de onderaannemer zich heeft laten vervangen?
Er gelden altijd meerdere voorwaarden waaraan moet worden voldaan, voordat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. De feitelijke vervanging is slechts één voorwaarde. De zekerheid van een modelcontract is dus niet afhankelijk van de daadwerkelijke vervanging. In de modelcontracten worden de fictieve dienstbetrekkingen vermeden.
Volledigheidshalve: voor de beoordeling of er sprake is van een echte dienstbetrekking is uiteraard wel van belang welke afspraken in het contract staan over vervanging.
Op welke wet- of regelgeving is het bewijsvermoeden van afwezigheid van een fictieve dienstbetrekking, zoals opgenomen in artikel 9 van modelovereenkomst nr. 9015550000-09-2, gebaseerd?
Het bewijsvermoeden van afwezigheid van een fictieve dienstbetrekking is gebaseerd op artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met de artikelen 2a en 2e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Het betreft hier de algemene modelovereenkomst om de fictieve dienstbetrekking (tussenkomst) uit te sluiten.
Waarom komen er zo weinig modelovereenkomsten op de website?
In overleg met marktpartijen en belangenorganisaties is er voor gekozen om het aantal gepubliceerde overeenkomsten voor de gebruikers overzichtelijk en daarmee beperkt te houden. De site van de Belastingdienst4 biedt inmiddels tal van modelovereenkomsten aan, die in de behoefte van grote groepen opdrachtgevers en opdrachtnemers voorzien. Deze modelovereenkomsten zijn te gebruiken ongeacht branche of beroep.
Wat is de meest voorkomende reden waarom ingestuurde overeenkomsten worden afgewezen?
Er zijn geen overeenkomsten die worden afgewezen. Er zijn overeenkomsten waarvoor geen zekerheid vooraf kan worden gegeven dat er op grond van deze overeenkomst buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt. In dergelijke overeenkomsten staan doorgaans één of meer bepalingen die onvoldoende de aanwezigheid van een dienstbetrekking uitsluiten.
Hoeveel modelovereenkomsten zijn er nog in behandeling bij de Belastingdienst?
Sinds eind vorig jaar zijn er inmiddels ruim 2.500 (model)overeenkomsten aan de Belastingdienst voorgelegd. Deze verzoeken zijn afkomstig van branche- of belangenorganisaties of van individuele opdrachtgevers of -nemers. Op dit moment zijn ongeveer 1.300 voorgelegde overeenkomsten afgedaan en zijn er nog circa 1.200 overeenkomsten in behandeling. Het grootste deel hiervan is binnengekomen na de aanvaarding op 2 februari van de Wet DBA in de Eerste Kamer. De Belastingdienst heeft voor de behandeling van deze overeenkomsten een speciaal team («taskforce») geformeerd, zodat het in beginsel mogelijk is elke voorgelegde overeenkomst binnen de toegezegde termijn van 6 tot 8 weken te beoordelen. Intussen kan iedereen ongeacht branche of beroep aan de slag met de tien algemene modelovereenkomsten die op de site van de Belastingdienst staan.
Acht u het verantwoord om met alle onduidelijkheden en met het beperkte aantal modelcontracten, op 1 mei met de nieuwe methode van start te gaan?
Tot 1 mei 2017 hebben opdrachtgevers en opdrachtnemers de tijd voor de implementatie van het werken met modelovereenkomsten in hun bedrijfsvoering. Met deze implementatietermijn en de overige maatregelen uit het transitieplan5 zorg ik naar mijn mening voor het goed laten landen van de (deels) veranderde werkwijze ten opzichte van het werken met een VAR. Daarmee kan de nieuwe methode 1 mei van start gaan.
Een beperkt aantal modelovereenkomsten is juist handig en beperkt administratieve rompslomp. De algemene modelovereenkomsten die op de site staan zijn te gebruiken ongeacht beroep of branche. Er wordt op grote schaal door de Belastingdienst en door de Belastingdienst samen met verschillende organisaties naar opdrachtgevers en opdrachtnemers gecommuniceerd hoe ze gemakkelijk in vier stappen kunnen werken met de overeenkomsten en om onduidelijkheden en misverstanden weg te nemen. Dit gebeurt via voorlichtingsbijeenkomsten die de Belastingdienst in samenwerking met belangenorganisaties en brancheorganisaties organiseert. Voorlichtingsbijeenkomsten zijn ook online te volgen in de vorm van webinars voor opdrachtgevers en opdrachtnemers om een zo groot mogelijk bereik te creëren. Er staat informatie op de website van de Belastingdienst, maar ook op websites van partnerorganisaties als rijksoverheid.nl, Ondernemersplein.nl en KVK.nl en op die van de organisaties voor opdrachtgever en opdrachtnemers. De Belastingdienst publiceert met regelmaat nieuwsberichten om opdrachtgevers, opdrachtnemers en fiscaal intermediairs te attenderen op de veranderingen. Aan zzp’ers met een VAR heeft de Belastingdienst een brief gestuurd. Voor opdrachtgevers heeft de Belastingdienst een digitale attenderingscampagne gedaan. Hierbij is bijvoorbeeld gebruik gemaakt van direct mail, advertorials in nieuwsbrieven van relevante websites en online advertenties. Daarnaast kunnen vragen gesteld worden via de Belastingtelefoon en Twitter. Ook de verschillende organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers communiceren actief via hun eigen kanalen en beantwoorden vragen. Hierdoor ontstaat een groot bereik. In het antwoord op vraag 15 is aangegeven dat er in overleg met marktpartijen bewust voor is gekozen om een beperkt aantal modelovereenkomsten te publiceren.
Hoe waarschijnlijk is het dat opdrachtgevers massaal even geen zzp'ers inhuren totdat er meer duidelijkheid is en dat zzp'ers dus massaal opdrachtloos thuis komen te zitten?
Ik acht dit niet waarschijnlijk. Bonafide opdrachtgevers lopen immers op geen enkele manier meer risico dan in de bestaande situatie, dus het zou ook volkomen onnodig zijn.
Hoe waarschijnlijk is het dat opdrachtgevers in de zorg massaal even geen zzp’ers inhuren omdat het onduidelijk is of wel of niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de fictieve dienstbetrekkingen en dat zzp’ers dus massaal opdrachtloos thuis komen te zitten?
Ik acht dit niet waarschijnlijk. Voor verschillende vormen van zorg zijn inmiddels overeenkomsten beoordeeld en een deel daarvan is op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. In de toelichting op de gepubliceerde overeenkomsten is te lezen in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van deze modelovereenkomsten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden aangezien er voor 1 mei absolute duidelijkheid moet zijn?
Ja, bij deze.
Het megalomane project van Daelzicht |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat Daelzicht het megalomane project in de vorm van een belevenispark heeft stopgezet?1
Ik heb u mijn reactie daarop reeds gestuurd bij de beantwoording van uw eerdere Kamervragen. Kortheidshalve verwijs ik naar deze antwoorden. (TK Vergaderjaar 2015–2016 Aanhangsel van de Handelingen 1536)
Wat vindt u ervan dat – in het kader van uw antwoord op eerdere vragen dat van het beschikbare geld goede zorg moet worden geleverd – Daelzicht € 75 miljoen wilde investeren in onder andere een hotel, een achtbaan, een haven, een visvijver en een trein? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Ik ben van mening dat zorginstellingen zich behoren te richten op hun kerntaak, namelijk het leveren van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg. Van de Raad van Bestuur van Daelzicht heb ik begrepen dat er verschillende plannen hebben gecirculeerd met betrekking tot de bestemming van het gebied rondom de zorginstelling. Ik ben van mening dat die beslissing in eerste instantie aan de zorginstelling en de zorgverzekeraar is en dat de Raad van Toezicht daar kritisch toezicht op uitoefent. Ik stel vast dat de zorgaanbieder de plannen niet heeft doorgezet en dat zij bij dit besluit ook de opvattingen die in en om de organisatie zelf leven, hebben betrokken. Ik vind dat een wijs besluit.
Inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat er door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start. Volgens de Raad van Toezicht en de Raad van Bestuur is dit besluit genomen in het belang van de bestuurbaarheid van de organisatie, de continuïteit van de onderneming en de kwaliteit van zorg voor cliënten en medewerkers.
Hoe oordeelt u over het verspillen van meer dan € 1 miljoen aan de ontwikkeling van het afgeblazen megalomane project?4 5
Daelzicht heeft mij aangegeven dat er al geruime tijd middelen worden bestemd ten behoeve van de planvorming rond de bestemming van het eigen terrein. Daelzicht heeft mij laten weten dat daar door de jaren heen (vanaf 2010) inderdaad meer dan € 1 mln. aan is besteed. Ruim € 400.000,– was afkomstig van externe partijen zoals de gemeente en de provincie. Zorginstellingen zijn private organisaties die eigenstandig investeringen doen met betrekking tot planvorming. Ik kan niet beoordelen of deze uitgaven doelmatig wonen. Het is aan de Raad van Toezicht om daarop toe te zien.
Bent u bereid te laten onderzoeken of de zorg voor bewoners en cliënten en de positie van personeel schade heeft opgelopen door de aanloop van de ontwikkeling van het belevenispark? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op de kwaliteit en de veiligheid van de zorg. Indien de kwaliteit van zorg bij Daelzicht niet op orde is, zal de IGZ handhavend optreden. De IGZ heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen aanwijzing heeft dat de kwaliteit van zorg in het geding is. De IGZ blijft de ontwikkelingen bij Daelzicht nauwgezet volgen.
Kunnen de gemaakte kosten op de bestuurders van Daelzicht verhaald worden, zonder dat dit ten koste gaat van personeel en cliënten? Zo nee, waarom niet?
Het feit dat een bepaalde bestuursbeslissing achteraf bezien niet gelukkig of verlieslatend is geweest, leidt niet noodzakelijkerwijs tot bestuurdersaansprakelijkheid. Dat kan alleen als een rechter heeft vastgesteld dat een bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt of nalatig is geweest in een behoorlijke vervulling van zijn taken en verantwoordelijkheden. Vervolgens moet voor de rechter ook wettelijk en overtuigend zijn bewezen dat een bestuurder voor eventuele schade aansprakelijk kan worden gesteld.
Is het waar dat de Raad van Bestuur van Daelzicht nu een hotel met wellness-voorzieningen wil realiseren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
De voormalige Raad van Bestuur van Daelzicht (zie ook mijn antwoord op vraag6, heeft mij laten weten dat er sprake is geweest van schetsontwerpen voor het ontwikkelen van diverse overnachtingsvoorzieningen in combinatie met een zwembad met wellnesscentrum. Voor de ontwikkeling en realisatie daarvan was Daelzicht in gesprek met een private partij die geïnteresseerd zou zijn om voor eigen rekening en op eigen risico te investeren in de realisatie en exploitatie van dit project. Ik heb begrepen dat de gedachte achter de overnachtingsvoorzieningen was om met het hele gezin vakantie te kunnen doorbrengen. Gezinnen en mantelzorgers konden daardoor ontlast worden en tegelijkertijd wel dicht in de buurt van de cliënt verblijven. Bezoekers zouden ook toegang hebben tot het parkterrein van Daelzicht waarop al een aantal voorzieningen aanwezig zijn.
Inmiddels heeft Daelzicht afgezien van realisatie van de plannen.
Welke innovaties worden bedoeld waarvan de Raad van Bestuur van Daelzicht aangeeft daarop te willen blijven inzetten? Wat zijn de kosten van die innovaties en hoe betaalt Daelzicht die innovaties?6
Navraag bij de Raad van Bestuur van Daelzicht leert dat het hier om vernieuwende wijzen van daginvulling voor cliënten met een verstandelijke handicap gaat. Het gaat daarbij om werk-, therapeutische, educatieve en recreatieve voorzieningen. Kosten kunnen daaraan nog niet gekoppeld worden.
Ik ben van mening dat innovatieve toepassingen in het zorgaanbod goed zijn en nastrevenswaardig, mits zij in het verlengde liggen van de publieke doelen in de zorg als kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid. Het is aan gemeenten en zorgkantoor of zij de geboden voorzieningen afnemen gelet op hun taken in het kader van respectievelijk de Wmo en de Wlz.
Klopt het dat de zorgrobot MyOwn één van de innovaties is? Vindt u dat een zorginstelling als Daelzicht in zo iets moet investeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daelzicht heeft mij laten weten de vraag «hoe cliënten meer regie kunnen krijgen op hun eigen leven door middel van ICT» te hebben voorgelegd aan studenten van Zuyd Hogeschool. Op die wijze is het idee van myOwn ontstaan. Dealzicht heeft mij laten weten dat de investering die zij tot nu toe in de ontwikkeling van myOwn heeft gedaan, beperkt is tot het beschikbaar stellen van kennis over de ondersteuning en behandeling van cliënten met een verstandelijke beperking. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Hoe reageert u op het feit dat de ondernemingsraad van Daelzicht het vertrouwen in de Raad van Bestuur heeft opgezegd? Deelt u de mening van de ondernemingsraad dat de positie van de leden van de Raad van Bestuur niet houdbaar meer is? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Dat de ondernemingsraad het vertrouwen in de Raad van Bestuur heeft opgezegd is zeer ernstig. Hierover heb ikzelf geen contact met de ondernemingsraad gezocht. Inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start. Zie voorts mijn antwoord op vraag 1. De IGZ ziet erop toe dat de kwaliteit en de veiligheid van de zorg die door Daelzicht wordt geleverd op orde is. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Heeft u contact gehad of gezocht met de ondernemingsraad om te horen wat zijn redenen zijn om het vertrouwen op te zeggen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Toezicht het opzeggen van vertrouwen in de Raad van Bestuur naast zich neerlegt en vindt dat de Raad van Bestuur mag blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 9 en10 ten aanzien van het opstappen van de Raad van Bestuur en de rol daarbij van de Raad van Toezicht. Het is uiteindelijk aan de aan de Raad van Toezicht als werkgever om te bepalen in hoeverre er vertrouwen is in het bestuur van een zorgaanbieder. Daarbij zal de Raad van Toezicht ook in overweging nemen in hoeverre het bestuur kan rekenen op steun binnen de organisatie van personeel en cliënten.
Het is aan de IGZ om toe te zien op de kwaliteit en veiligheid van de zorg die Daelzicht levert. Indien die kwaliteit in het geding zou zijn als gevolg van de bestuurlijke situatie bij Daelzicht, kan de IGZ ook een aanwijzing geven aan het bestuur of het interne toezicht. In het ultieme geval kan de IGZ de Raad van Bestuur of de Raad van Toezicht de opdracht geven een lid te vervangen. Deze aanwijzigingsbevoegdheid is recent gemandateerd aan de IGZ. Zoals gezegd houdt de IGZ de ontwikkelingen bij Daelzicht in de gaten. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u het aanblijven van de Raad van Toezicht, nadat hij het oordeel van de ondernemingsraad niet opvolgt, wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om de Raad van Toezicht te (laten) vervangen?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat de Raad van Bestuur – ondanks het afketsen van de plannen – nog steeds aangeeft dat het ontwikkelen van het belevenispark en aanverwante zaken een goed plan was?
Daelzicht heeft mij laten weten af te zien van de genoemde plannen. Ik laat die kwalificaties daarover aan de oude Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht. Ik stel vast dat de plannen op te weinig draagvlak konden rekenen en derhalve niet worden doorgezet. Dat lijkt mij verstandig.
Wat vindt u ervan dat een raad van bestuur dit na alle schade in de organisatie en daarbuiten nog steeds vindt?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft de Raad van Bestuur, maar ook de Raad van Toezicht, volgens u blijk gegeven van het feit dat ze een foute beslissing namen door dit megalomane plan te willen realiseren? Zo ja, waar baseert u uw reactie op? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de leden van de Raad van Bestuur en de leden van de Raad van Toezicht over hun beleid en toezicht in deze kwestie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, door wie en wanneer verwacht u de afronding van het onderzoek?
Inmiddels is bekend geworden dat de Raad van Bestuur per 1 juni 2016 opstapt en dat er door de Raad van Toezicht een interim- bestuurder is benoemd die op 13 mei 2016 start. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1 en 9 t/m 12. Zoals gezegd ziet de IGZ nauwlettend en onafhankelijk toe op de ontwikkelingen bij Daelzicht. Om die reden acht ik een onafhankelijk onderzoek niet nodig.
De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van zorg die Daelzicht levert. In 2015 bezocht de IGZ Daelzicht naar aanleiding van een calamiteit. Het onderzoek gaf geen verdere aanleiding om het toezicht op Daelzicht uit te breiden. Ook in april 2014 bracht de IGZ een bezoek aan Daelzicht. Uit dat bezoek bleek dat er enkele tekortkomingen waren. Eind 2014 bleek dat de zorgaanbieder de tekortkomingen zorgvuldig had opgepakt en doorgevoerd. De IGZ volgt de huidige ontwikkelingen bij Daelzicht nauwgezet. Mocht er aanleiding voor zijn, dan zal de IGZ passende maatregelen treffen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Hoe oordeelt u over de hoge werkdruk, overplaatsingen van personeel zonder goede redenen en de angstcultuur waarvan binnen Daelzicht sprake is? Kunt u uw antwoord toelichten?8 9
Zie antwoord vraag 16.
Wordt er een onderzoek ingesteld naar de angstcultuur binnen de organisaties van Daelzicht? Zo ja, door wie wordt dit onderzoek geleid? Zo nee, bent u alsnog bereid om een onafhankelijk onderzoek hiernaar in te stellen?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met zorgverleners, ondernemingsraad, cliënten en verontruste familieleden over de situatie binnen Daelzicht? Zo ja, wanneer gaat u langs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg betrokken op het toezicht van de zorg die Daelzicht biedt? Zo ja, wilt u de bevindingen van de inspectie naar de Kamer zenden? Zo nee, bent u bereid om de inspectie alsnog te verzoeken om controles in te zetten bij Daelzicht?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht ‘Steekproef Consumentenbond: zorgdossiers zijn rommeltje’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Steekproef Consumentenbond: zorgdossiers zijn rommeltje»? Vindt u de resultaten van het onderzoek reden tot actie van uw kant? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel de zienswijze van de Consumentenbond dat een zorgvuldig medisch dossier belangrijk is voor goede patiëntenzorg. De patiënt en betrokken hulpverlener(s) moeten erop kunnen vertrouwen dat de informatie in het dossier betrouwbaar en volledig is. Ik vind de bevindingen van de steekproef een belangrijk signaal voor het veld. Zorgaanbieders zijn immers zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de dossiervoering. In het kader van de landelijke monitor vermijdbare schade in de ziekenhuizen en de zelfstandige behandelklinieken is de kwaliteit van de dossiervoering opnieuw een aandachtspunt. Uit de resultaten van de vorige monitor van eind 2013 bleek dat er nog verbeteringen nodig en mogelijk zijn. Het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL) voert de monitor uit. De resultaten worden eind 2017 verwacht. Vooruitlopend hierop, zal ik de kwaliteit van de dossiervoering in mijn gesprekken met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) aan de orde stellen.
Kunt u aangeven hoe toezichthoudende instanties als de Inspectie voor de Gezondheidzorg, de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Persoonsgegevens hebben gereageerd? Gaat een van de toezichthouders nader onderzoek doen en hoe ziet dat eruit?
Daar waar de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van een gebrekkige dossiervoering heeft de IGZ handhavende bevoegdheden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De IGZ heeft de Consumentenbond laten weten dat goede dossiervoering een belangrijke voorwaarde is voor goede zorg. De IGZ heeft mij echter aangegeven dat zij op basis van de beperkte steekproef van de Consumentenbond geen conclusies kan trekken. Bij de uitvoering van het risicogestuurde toezicht controleert de IGZ, in principe na toestemming van de patiënt, de wijze van dossiervoering en spreekt zorgaanbieders daarop aan. Wanneer de IGZ in relatie tot haar incidententoezicht constateert dat de dossiervoering niet volstaat, dan neemt zij maatregelen die erop gericht zijn dat de zorgaanbieder of zorgverlener de dossiervoering adequaat aanpast.
Patiënten met klachten over de dossiervoering kunnen ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ brengt de meldingen onder de aandacht van de IGZ, hetgeen de IGZ helpt bij de uitoefening van het risicogestuurde toezicht.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet toe op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De AP wijst erop dat bij het aanleggen van zorgdossiers aan de eisen van de Wbp moet worden voldaan. Zo moeten de gegevens in de dossiers juist en nauwkeurig zijn. De bescherming van medische gegevens is één van de thema’s waarop de AP zich in 2016 richt, zoals onder meer blijkt uit een open brief die de AP recent aan de bestuurders van zorginstellingen heeft gestuurd2.
De Nederlandse Zorgautoriteit heeft hier geen toezichtstaak.
Verbaast het u dat 20 van de 40, oftewel de helft van de, mystery patiënten die hun eigen medisch dossier opvroegen onjuiste gegevens, incomplete informatie of zelfs informatie van anderen ontvingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik had niet verwacht dat in de helft van de gevallen van een steekproef fouten in het dossier dan wel rondom de aanvraagprocedure zouden worden geconstateerd. Voorts verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoe kan het dat een van de mystery patiënten de dossiers van twee anderen opgestuurd heeft gekregen? Vermoedt u dat dit op grotere schaal mogelijk is?
De oorzaak hiervan is mij niet bekend. Uit het onderzoek van de Consumentenbond blijkt dat het betreffende ziekenhuis de fout heeft erkend en interne maatregelen heeft getroffen om dit in de toekomst te voorkomen.
Wat was de oorzaak dat vijf mystery patiënten hun eigen medisch dossier niet te zien kregen? Iedereen heeft toch het recht om zijn of haar eigen medische dossier in te zien?
De oorzaak hiervan is mij niet bekend. De wet is helder. De wet bepaalt dat een patiënt recht heeft op inzage in het medisch dossier, zoals neergelegd in artikel 7:456 BW. Ook op grond van de Wbp heeft een patiënt recht op inzage in zijn persoonsgegevens.
Wanneer mystery guests zo gemakkelijk gegevens krijgen die van derden zijn, hoe oordeelt u dan over het risico van handel in medische dossiers?2
Ik heb geen aanwijzingen voor handel in medische dossiers.
Op welke ziekenhuizen had dit onderzoek betrekking?
Hierover heb ik geen andere informatie dan de openbare publicaties van de Consumentenbond. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Erkent u dat het gebrek aan toezicht op de omgang met medische dossiers – mede omdat er alleen wordt gekeken naar het hanteren van normen en niet naar opslag, verstrekking en bewaren – een groot risico voor de patiëntveiligheid in zich draagt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals aangegeven is een goede dossiervoering een belangrijke voorwaarde voor goede zorg. De IGZ houdt uit oogpunt van de kwaliteit van zorg toezicht op de wijze van dossiervoering. Zo nodig spreekt de IGZ de zorgbestuurders hierop aan. Zoals gezegd is de bescherming van medische gegevens een belangrijk thema in het kader van het toezicht door de AP.
Overigens zijn de zorgbestuurders primair aan zet om maatregelen te treffen die de kwaliteit van de zorg waarborgen, zoals een adequate dossiervoering. Het is ook aan het interne toezicht om op de naleving van dergelijke kwaliteitsnormen toe te zien. Voorts verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Zijn er bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg reeds signalen dat er calamiteiten zijn ontstaan bij ziekenhuizen met incomplete dossiers of onjuiste gegevens als oorzaak? Zo ja, kunt u hier inzicht in geven?
De IGZ stelt vast dat calamiteiten in het merendeel van de gevallen veroorzaakt worden door een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen, waar een onzorgvuldige dossiervoering een onderdeel van kan zijn. Wanneer de IGZ bij haar onderzoek naar calamiteiten constateert dat de dossiervoering niet op orde is, dan neemt de IGZ maatregelen op basis van de Wkkgz.
Klopt het dat er een vergoeding gevraagd mag worden voor het inzien van de eigen medische gegevens door de patiënt? Met beroep op welke wet of regeling mag dat?
In artikel 7: 456 BW is neergelegd dat een hulpverlener voor de verstrekking van het afschrift een redelijke vergoeding in rekening mag brengen. De tarieven zijn opgenomen in het Besluit kostenvergoeding rechten betrokkene Wbp4. Voor de inzage van de eigen medische gegevens mogen geen kosten bij de patiënt in rekening worden gebracht.
Hoe kan iemand die fouten in zijn medisch dossier vindt dit herstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ligt voor de hand dat de patiënt een vermeende fout in eerste instantie met zijn hulpverlener bespreekt. Als hierover onderling overeenstemming is, zal de hulpverlener dit doorgaans zelf herstellen. Ook kan een patiënt op grond van de Wbp een verzoek indienen om correctie van zijn medisch dossier. Dit correctierecht ziet alleen op gegevens die feitelijk niet juist, onvolledig of niet ter zake dienend zijn. Als de hulpverlener geen wijziging wil aanbrengen moet hij dat binnen vier weken met opgaaf van reden laten weten.
Daarnaast heeft de patiënt op grond van de WGBO het recht om een eigen verklaring aan het dossier toe te laten voegen (artikel 7:454 BW). Het is niet van belang of de hulpverlener het eens is met de aanvulling: deze moet verplicht aan het dossier worden toegevoegd. Hiermee kan de patiënt bewerkstelligen dat in het dossier een beeld van zijn persoon of zijn gezondheidstoestand is opgenomen, waarvan hij vindt dat het juist en volledig is.
Erkent u dat het goed zou zijn om serieus te onderzoeken hoe patiënten eigenaar worden van hun medisch dossier door het eenvoudig mee te dragen pasje? Bent u bereid opnieuw onderzoek te doen naar deze vorm van een persoonlijk patiëntendossier? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de eHealth doelstellingen van het kabinet is om mensen toegang te geven tot hun medische gegevens. Dit is een essentiële voorwaarde voor de kanteling in Nederland om patiënten en gezonde mensen daadwerkelijk centraal te plaatsen en hen middelen voor regie te geven. De wijze waarop dat gebeurt, dient nader te worden onderzocht. De NPCF en een brede coalitie van zorgpartijen richten zich binnen het programma «Meer regie over gezondheid» op oplossingen en voorwaarden (standaardisatie en financiering) om de informatiepositie van de patiënten te verbeteren door hen te laten beschikken over een persoonlijke gezondheidsomgeving, waarin ook medische gegevens naast eigen gemeten gezondheidswaarden overzichtelijk samenkomen.
Ik ben geen voorstander van een zorgpas als vervanging van het dossier bij een zorgaanbieder. Uit eerder onderzoek is gebleken dat het gebruik van een zorgpas een aantal belangrijke nadelen kent. Zo heb je in geval van nood, spoedsituaties en bij verlies of vergeten van de pas of de pincode van de pas geen toegang tot medische gegevens.
Kunt u nog laten weten of u het bericht «Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain» van het Federal Bureau of Investigation (FBI) kende, ja of nee?
Ik ken het bericht.
Het energiezuinig maken van huurwoningen en het voordeel voor huurders |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Rekenkamer Amsterdam, die aanbeveelt om specifieke energiebesparende maatregelen te heroverwegen als deze niet grootschalig kunnen worden ingezet door de gemeente?1
In het rapport van de Rekenkamer Amsterdam wordt niet de aanbeveling gedaan om specifieke energiebesparende maatregelen te heroverwegen. De Amsterdamse Rekenkamer beveelt aan om het nut van het inzetten op het energiezuinig maken van woningen bij het beleid gericht op energiebesparing en CO2 reductie te heroverwegen. De Amsterdamse Rekenkamer komt tot deze aanbeveling omdat de gemeente op dit moment niet over instrumenten beschikt om op eenvoudige wijze grootschalig en doelmatig het energieverbruik in de Amsterdamse woningvoorraad te doen dalen. Het onderzoek had betrekking op Amsterdamse corporatiewoningen.
Het is aan de gemeente Amsterdam om te bepalen welke instrumenten het beste kunnen worden ingezet om energiebesparing bij corporaties te bevorderen.
Het Amsterdamse college geeft in haar reactie op het rapport van de Rekenkamer Amsterdam aan vast te willen houden aan het stimuleren van het energiezuiniger maken van de woningvoorraad, zowel met generieke als specifieke instrumenten, en geeft aan dat het belangrijk is om realistisch te zijn over de te verwachten resultaten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten wel over instrumenten beschikken om op eenvoudige wijze grootschalig en doelmatig het energieverbruik in de woningvoorraad te doen dalen, omdat energiebesparing een belangrijk onderdeel is van lokaal- en Rijksbeleid?
Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid om hun eigen instrumenten te kiezen en in te zetten. Een belangrijk instrument dat gemeenten ter beschikking staat is de mogelijkheid om op grond van de Woningwet prestatieafspraken te maken met woningcorporaties en huurdersverenigingen. Daarnaast faciliteren financiële instrumenten van Rijkswege zoals de Stimuleringsregeling Energieprestatie Huurwoningen (STEP) en het Fonds Energiebesparing Huursector (FEH) verhuurders om energiebesparende maatregelen te nemen.
Wat is uw reactie op het bericht «Energiezuinig huis levert huurder geen financieel voordeel op» en kloppen de genoemde huurverhogingen per energielabelstap zoals genoemd in Drenthe? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is bekend dat er verschillen kunnen zijn tussen het theoretisch verwachte energieverbruik en het daadwerkelijk verbruik door bewoners. Enerzijds ligt dat aan de systematiek die uitgaat van normatief verbruik. Anderzijds ligt dat aan het (veranderde) gedrag van bewoners voor en na de renovatie.
Het is aan de verhuurders om daar goed over te communiceren met de huurders. Tevens moet de verhuurder de instemming hebben van minimaal 70% van de bewoners van een complex bij renovatie en verduurzaming van de woningen. Dit doet men in de praktijk uitsluitend als kan worden aangetoond dat het huidige energieverbruik zal worden verminderd met de energetische maatregelen. Dat de feitelijke energiebesparing kan afwijken van de eerder verwachte energiebesparing is voor corporaties geen reden om af te zien van energiebesparing.
Kunt u aan de hand van ervaringen in verschillende gemeenten aangeven wat het financiële voor- dan wel nadeel is voor huurders wanneer hun woning energiezuinig wordt gemaakt of een labelstap maakt? Kunt u deze bedragen laten zien met en zonder energieprestatievergoeding? Hoe werkt de Woonlastenwaarborg, die is opgesteld door Aedes en de Woonbond, hierbij?3
Ik kan niet in algemene zin aangeven wat het financiële voor- of nadeel is voor huurders wanneer hun woning energiezuinig wordt gemaakt. Huurders en verhuurders maken afspraken over energiebesparende maatregelen. Dit betreft de specifieke maatregelen, maar ook of en in hoeverre de maatregelen leiden tot een hogere huur. Sommige corporaties beslissen op voorhand deze kosten niet of ten dele in de huur door te belasten, andere doen dit wel volledig. Op lokaal niveau kunnen huurders, verhuurders en gemeenten afspraken maken over betaalbaarheid.
Ook op de ervaringen in verschillende gemeenten met betrekking tot het financiële voor- dan wel nadeel voor huurders met energieprestatievergoeding kan ik nog niet ingaan. Het wetsvoorstel hieromtrent is nog niet in werking getreden.
De gevolgen van de energieprestatievergoeding op de woonlasten zijn beschreven in een rapport van DGMR ingenieursbureau van 24 november 2015. Dit rapport is als bijlage meegezonden aan de Tweede Kamer bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel (Kamerstuk 34 228, nr. 7). Daarbij gaat het om een onderzoek van verschillende woningtypen: jaren vijftig en jaren zeventig op basis van reëel energieverbruik. Conclusie van het onderzoek is dat de woonlasten als gevolg van de energieprestatievergoeding niet hoger zijn dan de woonlasten indien de woning op meer reguliere wijze, minder ambitieus, energetisch wordt verbeterd.
Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding houden onverkort vast aan het in het Burgerlijk Wetboek opgenomen instemmingsvereiste van de huurder bij renovatie. Het ligt voor de hand dat een huurder zijn instemming met een renovatie mede afhankelijk zal stellen van de financiële gevolgen daarvan.
Het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding maximeert de energieprestatievergoeding tot een bedrag waardoor de woonlasten niet (onredelijk) toenemen als gevolg de energieprestatievergoeding. Dit ontwerpbesluit leidt voorts tot een informatieplicht van de verhuurder die ervoor zorgt dat de huurder inzicht heeft in de gevolgen van een energieprestatievergoeding voor zijn woonlasten, waardoor hij een goed overwogen beslissing kan nemen over zijn instemming met een renovatievoorstel.
Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding leiden er niet toe dat bij gebruik van een energieprestatievergoeding de woonlasten van individuele huurders onder alle omstandigheden gelijk blijven of afnemen. Ik acht een wettelijke waarborg niet wenselijk. Hierover heb ik uw Kamer per brief op 25 april 2016 (Kamerstuk 34 228, nr. 20) bericht. Een motie (Kamerstuk 34 228, nr. 18 met het verzoek een verplichte woonlastenwaarborg op te nemen voor woningen met een energieprestatievergoeding is op 26 april 2016 aangehouden. Een soortgelijke motie (EK 34 228, H) is op 26 april 2016 bij behandeling van het wetsvoorstel energieprestatievergoeding in de Eerste Kamer ingediend. Stemming over deze motie in de Eerste Kamer is op 17 mei 2016 gepland.
De Woonlastenwaarborg, opgesteld door Aedes en de Woonbond, heeft een vrijwillig karakter en kan desgewenst door huurders en verhuurders in concrete situaties worden overeengekomen. Deze Woonlastenwaarborg kent echter niet zozeer een vaste rekenmethodiek maar is meer een stappenplan, met aandacht voor de specifieke situatie.
Bent u bereid om de Woonlastenwaarborg een verplicht onderdeel te maken bij het overeenkomen van een energieprestatievergoeding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.