Strafrechtelijke boetes in de schuldhulpverlening |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) door de rechter gedwongen moest worden mee te werken aan het minnelijk traject zodat het CJIB in deze zaak akkoord moest gaan met een voorstel tegen finale kwijting?1
Ja
Wat zegt deze procedure volgens u over de mogelijkheden van het CJIB om maatwerk te leveren?
Bij de tenuitvoerlegging van financiële sancties zijn er naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om maatwerk te leveren.
In de zaak waarin de rechtbank Rotterdam uitspraak heeft gedaan over het toewijzen van een dwangakkoord, was sprake van een strafrechtelijke sanctie; een geldboete als gevolg van strafbaar gedrag dat betrokkene had kunnen vermijden. De wet biedt bij deze sanctie geen mogelijkheden om tot kwijtschelding van de restschuld over te gaan na een succesvol afgerond wettelijk schuldsaneringstraject. Wel is maatwerk mogelijk doordat een boete vanaf € 225,– in termijnen kan worden betaald. Voorts kan ook de restschuld na een schuldsanering nog in termijnen worden betaald indien de betrokkene niet in staat is om de sanctie in een keer te voldoen. Voor door de rechter opgelegde geldboeten die meer dan € 340,– belopen, kan door de betrokkene voorts om gratie worden verzocht. Daarnaast is er de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om in bijzonder schrijnende gevallen de (verdere) inning van in een strafbeschikking opgelegde geldboete niet meer opportuun te achten. Ten slotte bestaat bij de door de rechter opgelegde strafrechtelijke geldboeten de mogelijkheid om in plaats van de geldboete vervangende hechtenis toe te passen indien betaling van het verschuldigde bedrag niet mogelijk is. Daarmee wordt de financiële sanctie dan feitelijk omgezet in een vrijheidsbenemende sanctie.
Naast deze mogelijkheden voor maatwerk bij strafrechtelijke boetes zijn in de afgelopen jaren ook de mogelijkheden voor maatwerk bij Wahv sancties vergroot.
Wahv-sancties vanaf € 225 kunnen sinds 1 juli 2015 in termijnen worden betaald. Ik streef ernaar dat Wahv-sancties die na verhoging € 225 of meer bedragen vanaf 1 juli 2016 ook in termijnen kunnen worden betaald2. Voor de strafrechtelijke financiële sancties was het eerder al mogelijk betalingsregelingen te treffen. Indien dit geen uitkomst biedt, kan worden beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor meer maatwerk, bijvoorbeeld via het team Schrijnende gevallen bij het CJIB. Om personen in een problematische schuldensituatie daarbij meer perspectief te kunnen bieden en oneigenlijke druk op de wettelijke schuldsanering te voorkomen, heb ik in mijn brief van 14 januari 20163 gemeld dat sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling.4 Hiermee wordt voor personen die een sanctie wel willen betalen, maar dat niet ineens kunnen, persoonsgericht een voorziening getroffen.
Ziet u in het algemeen het probleem dat gemeentes veel mensen met strafrechtelijke boetes niet kunnen helpen, omdat voor de minnelijke schuldregeling geldt dat strafrechtelijke boetes alleen meegenomen kunnen worden als deze niet tijdens de regeling verjaren? Wat vindt u ervan dat hierdoor een situatie is ontstaan dat recente strafrechtelijke boetes wel meegenomen kunnen worden in een minnelijke schuldregeling (omdat recente boetes nog niet verjaren) en oudere bijna verjaarde boetes niet? Wat is hiervoor de rechtvaardiging?
Het uitgangspunt bij de tenuitvoerlegging is en blijft dat financiële sancties moeten worden voldaan. De sanctie vloeit immers voort uit vermijdbaar strafbaar gedrag van de persoon. Dit neemt niet weg dat aan betrokkene voorzieningen (zoals termijnbetalingen) worden geboden wanneer deze in een problematische schuldensituatie verkeerd.
Voor de Wahv-sancties geldt dat, zoals in antwoord op vraag 2 gemeld, sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling. Deze zaken worden dan ook meegenomen in minnelijke schuldregelingen. Voor de strafrechtelijke sancties geldt dat de restschuld na afloop van een minnelijk traject nog moet kunnen worden betaald. Dit heeft tot gevolg dat bij strafrechtelijke financiële sancties alleen kan worden ingestemd met een minnelijke regeling wanneer die sanctie tijdens de looptijd van de regeling niet verjaart en er nog ruimte is om tot inning van de restschuld te komen. De executie verjaringstermijnen zijn in het strafrecht vier jaren bij overtredingen en acht jaren of meer bij misdrijven. Daarbij geldt voor de overtredingen dat de verjaringstermijn met twee jaren wordt verlengd op het moment dat uitstel van betaling of betaling in termijnen is toegestaan door het openbaar ministerie5. Op grond van de wet dient deze termijnverlenging ook toegepast te worden in het kader van minnelijke schuldhulpverleningstrajecten. Daarmee is de periode om tot betaling van een geldboete te komen ten minste 6 jaren. Mijns inziens biedt dit voldoende ruimte om tot een regeling te komen.
Klopt het dat als dit niet wordt opgelost er vaker een dwangakkoord zal worden gevraagd en opgelegd, met als gevolg dat er vaker finale kwijting zal worden verleend? Zou u dit wenselijk vinden?2
Het is voorbehouden aan de civiele rechter om te beoordelen of in een concreet geval een dwangakkoord moet worden opgelegd. Vanuit het oogpunt van de strafrechtelijke handhaving, waaronder het punitieve doel van de sanctie en het vergoeden van schade aan slachtoffers, acht ik het niet wenselijk wanneer structureel via die weg de restantvorderingen van strafrechtelijke sancties worden kwijtgescholden.
Zou het een oplossing zijn om, net als bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen, ervoor te zorgen dat de verjaring opgeschort kan worden? Zo nee, welke oplossing ziet u dan hiervoor?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht over een bedreigd Rotterdams gezin |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een Rotterdams gezin als gevolg van een eergerelateerde familievete met de dood wordt bedreigd?1
Ik heb kennisgenomen van de casus. Ik kan echter niet ingaan op de details van een individuele casus, vanwege de privacy van betrokkenen en in het belang van het strafrechtelijk onderzoek dat momenteel nog gaande is.
Herkent u de signalen dat er bij betrokken instanties sprake is van een kennisachterstand en dat eergerelateerd geweld soms niet als zodanig wordt herkend en er te laat of niet wordt opgetreden? Zo nee, hoe duidt u betreffende Rotterdamse casus?
Nee, op basis van de informatie van de betrokken instanties herken ik deze signalen niet. Zoals ik al heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 kan ik de casus niet duiden, omdat het strafrechtelijk onderzoek momenteel nog gaande is.
Als het gaat om de vroegsignalering en aanpak van eergerelateerd geweld hanteert de politie sinds een aantal jaren de zogeheten LEC methode, ontwikkeld door het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (hierna: LEC EGG) van de politie. Binnen de politie zijn contactpersonen aangewezen en er wordt in onderwijs en voorlichting geïnvesteerd.
De huidige structuur met gespecialiseerde kennisfunctionarissen in de eenheden, de deskundigheid binnen de relevante organisaties voor hulp en advies, waaronder de Veilig Thuis organisaties, en het LEC EGG resulteert in een goede en deskundige structuur op het gebied van deze problematiek.
Bent u bereid om in samenwerking met het Knooppunt Huwelijksdwang en het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld te onderzoeken wat er nodig is zodat eergerelateerd geweld eerder door politie en hulpverlenende instanties wordt herkend?
Nee, daartoe is geen noodzaak omdat bij de aanpak van eergerelateerde geweld al nauw wordt samengewerkt door politie, OM, gemeente en hulpverlenende instanties. Vroegsignalering is een belangrijk onderdeel van de gezamenlijke aanpak. Door de LEC methode worden zaken in een vroeg stadium aangemerkt en behandeld als een eergerelateerde zaak. Indien nodig wordt in het geval van een eergerelateerde zaak het LEC EGG ingeschakeld voor extra expertise.
Verder is het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating juist mede ingesteld om de kennis op gebied van huwelijksdwang en achterlating bij de hulpverlening en Veilig Thuis te vergroten en deze kennis actief te verspreiden.
Bent u het eens met de constatering dat het wenselijk is dat kennis over eergerelateerd geweld bij alle regionale eenheden van de politie aanwezig moet zijn? Zo ja, bent u bereid om te kijken naar de mogelijkheden om hier aanvullende middelen dan wel capaciteit vrij te maken?
Ja dat ben ik met u eens. De politieorganisatie heeft hierin al voorzien door de contactpersonen eergerelateerd geweld in de eenheden en het LEC EGG dat ingeroepen wordt als een zaak wordt gekwalificeerd als complex.
Het halveren van de subsidie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom heeft u ertoe besloten de subsidie van de vakbond en beroepsvereniging voor rechters en officieren van justitie NVvR (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak) te halveren, terwijl de NVvR deze subsidie al sinds de jaren ’70 ontvangt en deze bedoeld is de stem van het magistraat te laten horen in bijvoorbeeld wetgevingsadviezen?1
De huidige subsidieregeling met de NVvR is van kracht sinds 2009. De NVvR ontvangt (naast haar eigen inkomstenbronnen) jaarlijks van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een subsidie in de vorm van een lumpsumbedrag. Het subsidiebedrag is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die de vereniging maakt en mag uitsluitend aangewend worden voor activiteiten in haar rol als beroepsvereniging. Over de domeinen waarbinnen de subsidie besteed wordt, geeft de NVvR inzicht via de jaarstukken die zij publiceert. De NVvR bepaalt met haar leden de specifieke activiteiten die zij organiseert en ook hoeveel mensen zij in dienst neemt of houdt.
De financiële problematiek waarmee mijn ministerie te kampen heeft dwingt mij tot het maken van scherpe keuzes. Aangezien een aantal budgettaire lasten voortvloeit uit wettelijke verplichtingen zijn mijn keuzemogelijkheden beperkt. Een aantal niet-wettelijke subsidierelaties van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, waaronder die aan de NVvR, heb ik daarom moeten herzien, hetgeen heeft geresulteerd in beëindiging van die relatie dan wel een korting binnen de bestaande relatie. Voor de NVvR betekent dit dat het subsidiebedrag van € 793.000 in 2015, in twee afbouwstappen wordt voorzien op € 418.000 vanaf 2017. Voor 2016 is € 680.000 beschikbaar gesteld.
Kunt u uitsluiten dat bij dit besluit enige rol heeft gespeeld de rol van de NVvR bij de discussie over het meerjarenplan huisvesting rechtspraak, het verzet tegen de bezuinigingen op de rechtspraak en de discussie over de positie van de rechtersvakbond, nu het overeenstemmingsvereiste van artikel 51 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren gewijzigd zal worden in een adviesrecht?
Er is geen enkele relatie tussen deze korting en de activiteiten en standpunten van de NVvR op enig dossier, noch anticipeert deze korting op de uitkomst over een nog te voeren discussie over de toekomstige bevoegdheden die de NVvR moet krijgen als vakvereniging in het stelsel. Over deze toekomstige rol heb ik nog geen standpunt ingenomen, anders dan de vraagsteller mogelijk veronderstelt.
De NVvR wordt overigens betrokken bij ontwikkelingen zoals die van Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak, de verandering in de hoogste bestuursrechtspraak en de werkdruk binnen Openbaar Ministerie en Rechtspraak. Op alle terreinen die de rechtspleging raken, vraag ik de NVvR om advies. Ik ben niet van plan om dat te veranderen. De NVvR kan daarmee haar rol blijven vervullen bij het versterken van de rechtsstaat.
Waarom voert u nu tegelijkertijd een fikse korting door op de rechtersvakbond, terwijl u tegelijkertijd het bestaansrecht van de vakbond aan banden wil leggen?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat juist in roerige tijden voor het Openbaar Ministerie en de rechtspraak, de NVvR, als vakbond en beroepsvereniging voor rechters en officieren van justitie, juist een sterke rol moet krijgen zodat haar stem in de discussies gehoord kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom trekt u niet juist samen met de NVvR op om de rechtsstaat te versterken, maar probeert u haar te verzwakken? Welk belang is daarmee gediend?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft het halveren van de subsidie voor het werk van de NVvR in het algemeen en de kwaliteit van wetgevingsadviezen in het bijzonder?
Zoals ik al aangaf, is de subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan de NVvR bedoeld als tegemoetkoming in het totaal van haar activiteiten als beroepsorganisatie. Aangezien de NVvR een actieve en kundige achterban heeft, verwacht ik niet dat de wetgevingsadvisering zal lijden onder vermindering van de subsidie; de vorige evaluatie heeft inderdaad uitgewezen dat de NVvR-adviezen gewaardeerd worden door mijn ministerie en dat is al van oudsher zo.
De subsidierelatie als zodanig wordt na de periodieke evaluatie met de NVvR besproken, waarbij eventueel nieuwe afspraken gemaakt worden. De toekenning van het bedrag is per jaar gekoppeld aan goedkeuring van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor dat jaar. Eventuele afbouw of beëindiging van de subsidierelatie vindt uiteraard plaats in overeenstemming met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.
Mijn doel is om de NVvR nu voor de komende jaren duidelijkheid te bieden binnen de (krappe) financiële vooruitzichten ten aanzien van de begroting van Veiligheid en Justitie. Opgemerkt moet worden dat de NVvR, naast de subsidie waarop ik moet korten, sinds dit jaar een vergoeding ontvangt voor haar nieuwe huisvesting; hiermee kan zij voorzien in een aanzienlijk deel van haar bedrijfsvoeringsverplichtingen.
Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding om op mijn besluit terug te komen.
Hoe verhoudt deze halvering van de subsidie zich tot de positieve evaluatie van de subsidie van de NVvR, waaruit blijkt dat de subsidie aan de NVvR goed besteed is en op hoofdlijn als doeltreffend en doelmatig beschouwd kan worden,3 alsmede tot de vastgestelde begroting van het Ministerie Veiligheid en Justitie, waarin deze subsidie meerjarig gepland staat en waarin vastgelegd is dat «de subsidie wordt bezien na de geplande evaluatie»?
Zie antwoord vraag 6.
Als u dan al van mening bent dat de subsidie gekort moet worden, waarom dan zo plotseling en voortvarend in plaats van dat er in een redelijke termijn subsidieafbouw plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid op dit dubieuze besluit terug te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat woningprijzen dalen door windturbines |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe dichter bij windmolens, hoe meer de huizenprijs daalt»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel huizen er binnen een straal van 2.000 meter van een windturbine staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan ik niet.
In het kader van basisregistraties is bij gemeenten de locatie van windturbines bekend. Landelijk is deze informatie, de vraag hoeveel huizen er binnen een specifieke afstand van een windturbine staan, in dit geval de door de onderzoekers gekozen 2.000 m, niet in kaart gebracht.
Vindt u het acceptabel dat duizenden huishoudens met schade door waardevermindering van hun woningen blijven zitten, terwijl windturbine-exploitanten miljoenen aan subsidies opstrijken? Wat gaat u hier aan doen?
De stelling dat duizenden huishoudens met schade door waardevermindering blijven zitten deel ik niet. Of nabijgelegen windturbines wel of geen invloed op de waarde van onroerend goed hebben is op basis van WOZ waarden niet te concluderen. Daarvoor is onderzoek naar werkelijke gerealiseerde onroerendgoed transacties nodig en dat is nog weinig voorhanden. De waarde van woningen wordt nog door verscheidene andere factoren mede bepaald zoals ruimtelijke ontwikkelingen met betrekking tot hoogspanningsmasten of UMTS masten, planning van een nieuwbouwwijk, uitzicht op een begraafplaats of geluid van verkeer industrie of andere bronnen. Wanneer woningeigenaren vermoeden dat de komst van windturbines tot een lagere verkoopwaarde leidt, kunnen zij een procedure voor planschade starten. Voor windturbines gelden dezelfde regels als voor alle andere objecten in de fysieke leefomgeving.
Worden windturbine-exploitanten altijd aansprakelijk gesteld voor de eventuele planschade van omwonenden? Zo nee, waarom niet?
In het kader van planontwikkeling is planschade mogelijk. Omwonenden kunnen dit aangeven bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan dit, in voorkomende gevallen, verhalen bij de eigenaar van de windturbine. Het bepalen van planschade gebeurt op basis van objectieve criteria. Het is in laatste instantie aan de rechter om te bepalen of planschade moet worden toegekend.
Deelt u de mening dat net als bij de gaswinning in Groningen er een omgekeerde bewijslast moet komen voor huizenbezitters die door de komst van windturbines schade hebben geleden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. De situatie bij de gaswinning in Groningen is onvergelijkbaar anders, daar gaat het, bij de omkering van de bewijslast, om schade aan woningen en niet om de waardedaling er van. Er is bovendien geen zodanig rechtstreeks verband tussen de, voorgenomen, komst van windturbines en een waardedaling van woningen in die mate, dat een dergelijke aanpak gewenst zou zijn. De huidige systematiek voor planschade is hiervoor toereikend.
Bent u bereid te stoppen met het volbouwen van Nederland met windturbines? Zo nee, waarom niet?
De energiedoelstelling is kabinetsbeleid. Er is afgesproken opgave van 6.000 MW in 2020, deze is nog niet gehaald.
Gerommel met een rapport over de daling van het aantal studenten als gevolg van het leenstelsel |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Schrik om feiten instroom HO»?1
Ik verwijs u voor mijn genuanceerde oordeel over de ontwikkelingen in de instroom in het hoger onderwijs naar de beleidsreactie bij de monitorrapportage die ik de Tweede Kamer op 18 april 2016 heb toegestuurd (Kamerstukken II, 2015–2016, 24 724, nr. 142). Die laat een beeld zien van een stelsel in verandering. Ik ga ervan uit dat uw vragen ondertussen achterhaald zijn.
Is het waar dat de monitor: «laat zien dat jongeren uit gezinnen met lage inkomens, eerste generatiestudenten, niet-westerse allochtonen en kinderen uit kwetsbare milieus de grootste daling vertonen bij de instroom naar het hoger onderwijs»?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar bovengenoemde monitorrapportage.
Deelt u de mening dat dit uiterst pijnlijk is en dat uw eerdere uitspraken over «spookverhalen» over het leenstelsel, op drijfzand berusten?2
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Erkent u dat de emancipatie en verheffing van kansarme jongeren steeds verder uit beeld raken als gevolg van uw beleid? Bent u bereid om excuses te maken aan deze jongeren?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Klopt het dat: «een document van 193 bladzijden inmiddels al weken heen en weer gaat tussen het departement, koepels en studentenbonden»? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Zowel de monitorrapportage als de beleidsreactie zijn, conform mijn toezegging aan de Tweede Kamer, ter consultatie voorgelegd aan sectorraden, studenten- en expertiseorganisaties. Ik hecht zeer aan de kennis en kunde van deze organisaties.
Is er inderdaad sprake van onrust op uw departement vanwege de schokkende cijfers? Zo nee, hoe verklaart u dat uw ministerie nog nooit zoveel concept-beleidsreacties in het geheim heeft uitgewisseld «omdat men er echt niet uitkwam»?
Zie het antwoord onder 5.
Bent u zich aan het beraden op een finaal concept van een reactie, waarin u zich verschuilt achter de formulering «dat de instroom in 2015 nog weinig inzicht kan geven van de effecten van het studievoorschot»?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Deelt u de mening dat het verhullen van de waarheid schade toebrengt aan het vertrouwen in de politiek?
Ja.
Bent u bereid om de monitor ongecensureerd aan de Kamer te zenden, inclusief een eerlijke duiding van de cijfers?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Welke maatregelen neemt u om de schade die wordt aangericht door het leenstelsel te repareren?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
De berichtgeving in verschillende media inzake de veiligheid van persoonsgegevens bij gemeenten |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «gemeente Amersfoort lekt zorggegevens» in het Algemeen Dagblad van 12 april 2016? Bent u eveneens op de hoogte van de inhoud van het onderzoeksrapport «Toestemming Sociaal Domein» zoals dat door de Autoriteit Persoonsgegevens op 19 april is gepubliceerd? Bent u daarnaast ook op de hoogte van het bericht «Gemeenten onzorgvuldig met privegegevens burgers» op NOS.nl, en het bericht «Persoonlijke gegevens niet in goede handen bij gemeenten» uit het NRC, beide verschenen op 19 april 2016? 1 2 3
Ja.
Is de berichtgeving dat de gemeente Amersfoort zich onlangs met het delen van de persoonsgegevens schuldig heeft gemaakt aan een zogeheten datalek, waar? Zijn inderdaad door een blunder van de gemeente Amersfoort de persoonsgegevens (waaronder de burgerservicenummers (BSN), de naam- en adresgegevens en een omschrijving van de (jeugd)zorg) van 1.000 tot 1.500 inwoners die zorg ontvangen via de sociale wijkteams) in verkeerde handen gevallen?
Er was inderdaad sprake van een incident in de gemeente Amersfoort dat is gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna ook: AP). De gemeente Amersfoort geeft op haar website openheid van zaken over de gebeurtenissen en de maatregelen die zij heeft getroffen om verdere verspreiding van de gegevens te voorkomen.
Hoe rijmt deze berichtgeving volgens u met uw antwoorden op eerdere vragen waarin u poneert dat uw inziens «geen gemeenten bekend zijn (red.) die informatiebeveiliging in het algemeen of de beveiliging van persoonsgegevens in het bijzonder niet op orde zouden hebben»?4 Kunt u deze discrepantie nader uitleggen c.q. verklaren? Welke stelling is juist: hebben gemeenten volgens u nou wel of niet de veiligheid van persoonsgegevens op orde? Zo nee, waarom niet en in welke mate niet?
Wanneer gemeenten en andere organisaties persoonsgegevens verwerken, is de Wet bescherming persoonsgegevens van kracht. Voor informatieverwerking in het sociaal domein komen daar nog specifieke bepalingen uit de materiewetten zoals de Wmo 2015 en de Jeugdwet bij. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet daarop toe. Om verwerkers van persoonsgegevens inzicht te geven in de handhaving, heeft het College bescherming persoonsgegevens (de voorloper van de Autoriteit Persoonsgegevens) in 2013 richtsnoeren gepubliceerd (http://wetten.overheid.nl/BWBR0033572). Voor informatieveiligheid hebben gemeenten zich bovenop deze wettelijke plicht die geldt voor de verwerking van persoonsgegevens gecommitteerd aan de implementatie van de Baseline Informatiebeveiliging voor Gemeenten (BIG).
Het incident in Amersfoort berustte op een menselijke fout, niet op een fout in de techniek of procedures.
In antwoord op vragen van de leden Veldman, De Caluwé en Oosenbrug (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2076) ging ik in op de wijze waarop gemeenten in samenwerking met hun toeleveranciers een kwetsbaarheid hebben opgelost en dat gemeenten de BIG als gezamenlijk normenkader hanteren. In dat normenkader staan fysieke, organisatorische en technische maatregelen beschreven die gemeenten doorvoeren om de beveiliging van gegevens zoveel als mogelijk te garanderen. Desondanks is een menselijke fout natuurlijk nooit 100% uit te sluiten. Het gaat er om dat gemeenten lering trekken uit dergelijke incidenten en deze benutten om hun beleid op details aan te scherpen. Ik constateer dat de gemeente Amersfoort direct actie heeft ondernomen om te trachten de fout te herstellen, en verdere verspreiding van de gelekte gegevens te voorkomen. Daarnaast heeft zij openheid van zaken gegeven naar zowel de burgers die het betreft, als naar de Amersfoortse bevolking en naar de gemeenteraad. Ook laat de gemeente het incident nader onderzoeken om te achterhalen hoe een dergelijke fout in de toekomst kan worden voorkomen. Een en ander leidt niet tot de conclusie dat gemeenten de informatiebeveiliging in het algemeen of de beveiliging van persoonsgegevens in het bijzonder niet op orde zouden hebben.
Bent u het eens met de stelling dat de berichtgeving in het Algemeen Dagblad over het datalek binnen de gemeente Amersfoort van onlangs overeenkomt met de resultaten van het onderzoek «Toestemming Sociaal Domein», zoals dat op 19 april door de Autoriteit Persoonsgegevens is gepubliceerd, en waarin wordt geconcludeerd dat geen van de 41 onderzochte gemeenten de wettelijke regels kende of deze correct toepaste? Zo ja, kunt u hier een reactie op geven? In hoeverre bent u bereid te erkennen dat er bij gemeenten op het gebied van de veiligheid van persoonsgegevens inderdaad een probleem bestaat, zoals de Autoriteit in haar onderzoek concludeert en waarvan de berichtgeving in het AD een voorbeeld is? Zo nee, kunt u hier eveneens een reactie op geven? Waarom zou er volgens u geen probleem met de veiligheid van persoonsgegevens bij gemeenten bestaan ondanks dat zowel het bovengenoemde onderzoek van de Autoriteit alsmede het bericht in het AD het tegendeel beweren, casu quo laten zien?
Ik ben het niet eens met de stelling dat de berichtgeving in het Algemeen Dagblad over het incident binnen de gemeente Amersfoort overeenkomt met de resultaten van het onderzoek dat op 19 april door de Autoriteit Persoonsgegevens is gepubliceerd. Het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens is gericht op het vragen van toestemming als wettelijke grondslag voor gegevensverwerking in het sociaal domein. De vraag of gemeenten al dan niet toestemming vragen aan hun cliënten als grondslag voor gegevensverwerking heeft niets te maken met de omgang met datalekken. Een incident als dat in Amersfoort moet gemeld worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Daar is iedere gemeente van op de hoogte. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in december 2015 beleidsregels uitgevaardigd voor de toepassing van de meldplicht datalekken in de Wet bescherming persoonsgegevens.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel «Gemeenten onzorgvuldig met privégegevens burgers» waarin naar voren komt dat gemeenten niet weten welke privacygevoelige informatie ze mogen vragen van burgers die bij hen aankloppen voor ondersteuning en zorg?
Het rapport van de Autoriteit Persoonsgegevens gaat over de vraag hoe gemeenten omgaan met toestemming. De Autoriteit Persoonsgegevens constateert dat gemeenten veelal toestemming vragen voor gegevensverwerking in het sociale domein. De Autoriteit zegt dat toestemming meestal geen grondslag kan zijn in het sociaal domein omdat die toestemming niet in vrijheid gegeven kan worden, de betreffenden zijn immers afhankelijk van de gemeente voor hulp. De Autoriteit zegt echter ook dat er in die gevallen vaak een andere grondslag voor gegevensverwerking is, een in de materiewetgeving opgenomen wettelijke verplichting of publiekrechtelijke taak. Gemeenten die toestemming als grondslag zien, gaan dus uit van de verkeerde wettelijke grondslag. Aan dat onderwerp is het afgelopen jaar veel aandacht besteed in de ondersteuning van gemeenten.
Het voorbeeld dat in het artikel wordt aangehaald herken ik niet als algemeen beeld. Het is een verantwoordelijkheid van gemeenten om ervoor te zorgen dat hun medewerkers steeds zorgvuldige afwegingen maken omtrent de noodzaak om bepaalde gegevens wel of niet uit te vragen bij betrokkenen.
Kunt u een reactie geven op het feit dat de Autoriteit Persoonsgegevens5 «schrikt van het gebrek aan kennis over privacyregels» (bij gemeenten.)?
Natuurlijk begrijp ik dat de Autoriteit Persoonsgegevens daarvan schrikt. Het is voor de naleving van de privacyregels, waarop de Autoriteit toezicht houdt, immers van belang dat gemeenten goede kennis over die regels in huis hebben. Ik meen echter dat er sinds vorig jaar mei heel hard gewerkt is door gemeenten aan het vergroten van die kennis.
Kunt u zich voorstellen, dat burgers afgeschrikt kunnen worden wanneer hun gemeente hen allerlei persoonlijke vragen stelt?6 Zo nee, waarom niet?
Wanneer de vragen die gemeenten stellen niet ter zake en niet nodig zijn voor het uitvoeren van de gemeentelijke taken op basis van de hulpvragen van de betreffende burgers, kan dat burgers inderdaad afschrikken. Dat is ook niet toegestaan. Voorts ben ik het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat het van belang is dat gemeenten goed uitleggen waarom ze persoonlijke gegevens vragen en voor welk doel ze die gebruiken. De Wet bescherming persoonsgegevens schrijft immers voor dat betrokkenen worden geïnformeerd over hun betreffende gegevensverwerkingen. Als burgers een goede uitleg krijgen zullen ze niet zo snel afgeschrikt worden.
Bent u het met de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens7 eens dat er momenteel te weinig waarborgen betreffende privacybescherming zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de wettelijke kaders voor die waarborgen op dit moment toereikend zijn. Ik ben ook van mening dat de handreikingen en richtlijnen die daarnaast geboden worden gemeenten in staat stellen om die waarborgen te treffen.
Bent u het met de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens8 eens dat u de zaak teveel op z'n beloop heeft gelaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet met de Autoriteit Persoonsgegevens eens zoals ik ook uiteengezet heb in mijn brief aan uw Kamer d.d. 29 april 2016 (Kamerstuk 32 761, nr. 98).
Bent u het met de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens9 eens dat er momenteel sprake is van verschillende regels die niet altijd in overeenstemming zijn met elkaar?
De Autoriteit Persoonsgegevens maakt in het rapport niet duidelijk welke regels volgens haar niet in overeenstemming zijn met elkaar. Als de Autoriteit concreet aangeeft welke regels zij bedoelt, zullen wij daar uiteraard naar kijken.
Kunt u een reactie geven op de constatering van de Autoriteit10 dat er sprake is van een «gebrek aan sturing vanuit Den Haag»? Houdt u vast aan de bewering in uw eerder genoemde antwoord op vragen waarin u poneerde dat «informatiebeveiliging van gemeenten een lokale aangelegenheid is»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad een verantwoordelijkheid van de gemeenten om ervoor te zorgen dat zij voldoen aan de wet. Zowel waar het gaat om de informatieveiligheid, als waar het gaat om de borging van de privacy van burgers.
Met betrekking tot de informatieveiligheid hebben gemeenten de afgelopen jaren veel inspanningen verricht en zich o.a. gecommitteerd aan de BIG. Bij de VNG is de IBD (Informatiebeveiligingsdienst) ingericht om gemeenten te ondersteunen bij de implementatie. Vanuit BZK hebben wij dat van februari 2013 tot februari 2015 ondersteund met de Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening
Met betrekking tot de Privacy sociaal domein heb ik u in mijn brief dd. 29 april 2016 uitgebreid geschetst hoe wij vanuit «Den Haag» richting gegeven hebben en gemeenten ondersteund hebben bij het op een goede manier borgen van de privacy.
Herkent u de situatie zoals geschetst11 dat gemeenten momenteel voor de zekerheid overal maar toestemming voor vragen – ook als dat wettelijk niet hoeft – wat volgens de Autoriteit Persoonsgegevens het vertrouwen van burgers in de overheid niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen kan en wilt u nemen om dit vertrouwen van burgers te herstellen?
Ik ben het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat -voor zover gemeenten dat nog steeds doen – die situatie ongewenst is. In mijn brief d.d. 29 april 2016, heb ik uitgebreid geschetst hoe wij gemeenten ook op dit punt ondersteund hebben om ervoor te zorgen dat zij de juridische basis van hun gegevensverwerking goed op orde hebben. Die ondersteuning wordt nog voortgezet via masterclasses onder de vlag van de VNG.
Ik heb geen indicatie dat een onjuist gebruik van toestemming door gemeenten ertoe heeft geleid dat het vertrouwen in de overheid is afgenomen.
Welke structurele maatregelen heeft u tot nu toe ondernomen om de veiligheid van persoonsgegevens bij gemeenten voor de burgers controleerbaar te verbeteren?
Binnen het wettelijke kader dat wordt geboden door de Wet bescherming persoonsgegevens is het beveiligen van persoonsgegevens bij gemeenten, net als informatiebeveiliging van gemeenten, een lokale verantwoordelijkheid. Gemeenten hebben de BIG als normenkader vastgesteld middels de Resolutie informatieveiligheid en zijn voortvarend aan de slag gegaan met de implementatie hiervan. De BIG biedt technische, organisatorische en fysieke handvatten om de beveiliging van persoonsgegevens te kunnen waarborgen. Gemeenten voeren een gefaseerde en gedifferentieerde implementatie van de BIG door die gebaseerd is op lokale (risico)afwegingen. De IBD is opgericht door gemeenten zelf en ondersteunt hen in generieke zin bij de implementatie van de BIG en faciliteert kennisdeling tussen gemeenten. Vanuit BZK is dat ondersteund met de Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening.
Bent u het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat het tijd wordt dat gemeenten met duidelijke richtlijnen gaan werken? Bent u het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat er een simpel overzicht moet komen van wat mag en wat niet? Zo nee, waarom niet?
Er zijn duidelijke richtlijnen, dat wil niet zeggen dat daarmee alles eenvoudig is. U vraagt om een simpel overzicht van wat mag en wat niet mag, maar zo werkt de Wet bescherming persoonsgegevens niet. De wet vraagt om een afweging te maken welke gegevens noodzakelijk zijn. Wat noodzakelijk is, is afhankelijk van de specifieke casus en de specifieke situatie. Bij een eenvoudige problematiek kunnen gemeenten toe met minder gegevens. Bij complexe multi-problematiek zullen meer gegevens noodzakelijk zijn om tot goede ondersteuning te komen.
Alleen voor standaardprocessen als het maken van een beschikking of facturering is een simpel overzicht mogelijk. Dat kan echter ook per gemeente verschillen. Niet iedere gemeente werkt met contracten op basis van individuele behandelingen. Sommige gemeenten werken met lump-sum bekostiging, daar zijn geen persoonsgegevens voor nodig.
Herkent u het beeld12 dat u «gemeenten heeft laten zwemmen bij de decentralisaties van zorgtaken door geen duidelijke regels over privacy mee te geven»?
Zoals ik in mijn brief van 29 april heb uiteengezet herken ik het beeld niet dat ik de gemeenten heb laten zwemmen.
Kunt u een reactie geven op het citaat van de heer Tomesen, vice-voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens: «Het Rijk had duidelijkheid moeten scheppen. Gemeenten weten nu niet wat ze ermee aan moeten, en dus ligt het probleem bij de burger»? Kunt u aangeven wat u van plan bent te doen om ervoor te zorgen dat dit probleem bij de burger wordt weggenomen?
Ik ben niet van mening dat het Rijk geen duidelijkheid heeft geschapen. Wij hebben mede naar aanleiding van eerdere signalen van de Autoriteit Persoonsgegevens richting gegeven aan gemeenten middels de kabinetsvisie «Zorgvuldig en bewust». Wij hebben vervolgens nadere invulling gegeven aan de wijze waarop gemeenten de privacy moeten borgen middels de Privacy Impact Assessment 3D. Vervolgens hebben wij met de VNG masterclasses verzorgd om gemeenten verder op weg te helpen. Telkens wanneer gemeenten in de uitvoering op onduidelijkheden stuitten is er vanuit Rijk en VNG van alles aan gedaan om helderheid te scheppen door middel van handreikingen etcetera. Waar nodig is ook de wet aangepast, zoals de veegwet Jeugd. Dat is wat ik bedoel met «richting geven aan de lerende praktijk.» Daar gaan we ook mee door, zoals u in mijn brief van 29 april 2016 heeft kunnen lezen(Kamerstuk 32 761, nr. 98).
Is het waar dat de Autoriteit Persoonsgegevens13, in het verleden herhaaldelijk heeft gewaarschuwd voor dit soort praktijken?
De Autoriteit heeft eerder zorgen geuit over mogelijke privacyrisico’s bij gemeenten. Mede daarom zijn er vanuit het Rijk en de VNG de afgelopen jaren allerlei acties ondernomen om gemeenten te ondersteunen bij een gestructureerde aanpak van privacy bij de nieuwe taken in het sociaal domein. Zie ook mijn antwoord op vraag 16 en mijn brief van 29 april 2016.
Kunt u reageren op de constatering van de heer Tomesen,14 dat daar «onvoldoende naar is geluisterd»?
Ik ben de Autoriteit Persoonsgegevens zeer erkentelijk voor haar rapport. Het rapport bevestigt voor mij dat de inhoudelijke richting die wij geven aan gemeenten de goede is. Juist omdat wij in het verleden goed geluisterd hebben naar de zorgen van de Autoriteit. Ik ben blij dat de Autoriteit duidelijkheid geeft aan gemeenten over wat zij als toezichthouder belangrijk vindt, zodat gemeenten hun verantwoordelijkheid kunnen nemen, met gebruikmaking van hetgeen het Rijk en de VNG hen hebben aangereikt.
Het bericht dat er door een drugs-lab giftige stoffen zijn vrij gekomen in een woonwijk in Tilburg |
|
Eric Smaling , Nine Kooiman , Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er door een drugs-laboratorium giftige stoffen zijn vrij gekomen in een kinderrijke woonwijk in Tilburg?1
Het is hoe dan ook een onwenselijke situatie als een drugslaboratorium in een woonwijk wordt aangetroffen. De aanpak van georganiseerde criminaliteit, waaronder de bestrijding van synthetische drugs, is dan ook een prioriteit van politie en het Openbaar Ministerie (OM).
Hoe schadelijk is de uitstoot van giftige stoffen geweest door toedoen van dit laboratorium en wat wordt gedaan om de bewoners waar nodig medisch te onderzoeken (zonder dat dit hun eigen risico aantast) en te begeleiden?
Het onderzoeksteam van de politie heeft in dit geval op verzoek van de gemeente Tilburg advies ingewonnen bij de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelingen (LFO). De LFO is binnen de politie ingericht met als taak om drugslaboratoria te ontmantelen. Volgens de LFO waren er in het drugslab inderdaad giftige stoffen aanwezig: met name methanol en zwavelzuur. Deze stoffen zijn brandgevaarlijk en bijtend indien men ermee in aanraking komt. Gelet op de gevaareigenschappen van de gebruikte stoffen en gezien de wijze van gebruik op het moment van aantreffen is het niet te verwachten dat het gevaar verder reikte dan de afgesloten ruimtes op het terrein. Op basis van het advies van de LFO is door de gemeente een bewonersbrief met bovenstaande informatie verzonden naar panden rondom de locatie waar het drugslab werd aangetroffen.
Wat gaat de regering doen om inwoners van een wijk, maar ook politie, medewerkers van een woningbouwcoöperatie en buitengewoon opsporingsambtenaren, te trainen in het herkennen en signaleren van mogelijke drugs-laboratoria die, gezien de grote gevaren (zowel medisch risico als explosiegevaar), zo snel mogelijk opgespoord en ontmanteld moeten worden?
Zowel professionals als burgers worden op diverse manieren geïnformeerd en/of getraind in het herkennen en signaleren van mogelijke drugslaboratoria. Zuid-Nederland, waar veruit de meeste drugslabs worden opgespoord en ontmanteld (zie antwoord vraag 5), heeft daarvan enkele goede voorbeelden.
De politie heeft inmiddels in vier districten binnen Zeeland en West-Brabant informatiebijeenkomsten georganiseerd voor politie, OM en buitengewoon opsporingsambtenaren, om hen te informeren en te trainen in het herkennen van mogelijke drugslaboratoria. Daarnaast wordt in deze regio ook de geurkaart ingezet. De geurkaart is een initiatief van de politie Zeeland-West-Brabant. De eerste oplage van 5.000 stuks is onder professionals in geheel Zuid-Nederland verdeeld. In mei is een nieuwe oplage van 10.000 stuks beschikbaar gekomen. Deze geurkaarten worden in eerste instantie verspreid onder professionals in Noord-Brabant en Zeeland. Na een evaluatie wordt bekeken in hoeverre het zinvol is de geurkaarten verder te verspreiden onder andere regio’s en of er behoefte is aan een «burgerversie».
Inwoners worden ook op andere wijzen voorgelicht. In de regio Zeeland zijn het afgelopen jaar een vijftal bijeenkomsten georganiseerd om boeren voor te lichten over georganiseerde criminaliteit en drugsproductieplaatsen. Door de gemeente Tilburg kan de zogenaamde Buurttent worden ingezet waarin met inwoners in gesprek wordt gegaan en ze geïnformeerd worden over het herkennen en signaleren van drugslaboratoria.
In hoeverre wordt de zogenoemde geurkaart om mogelijke drugslabs sneller te herkennen ook verspreid onder inwoners? Wordt deze geurkaart ook buiten de provincie Brabant gebruikt?2 Zo nee, wat gaat de regering doen om de verspreiding van deze geurkaarten te stimuleren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel drugs-laboratoria worden er jaarlijks opgespoord en ontmanteld? Kunt u dit uiteenzetten per provincie?
Aantal ontmantelingen per jaar in totaal:
2014: 55
2015: 59
2016 tot 4 mei: 26
Aantal ontmantelingen per provincie:
Gr
Fr
Dr
Ov
Gel
Ut
Fl
NH
ZH
Zl
NB
Lim
2014
2
1
0
0
10
2
4
6
5
0
13
12
2015
0
2
0
3
4
1
1
3
10
0
19
16
2016 (tot 4/5)
0
0
1
0
4
1
0
0
4
0
9
7
Kunt u uiteenzetten hoeveel fte er binnen de Nationale Politie per eenheid is vrij gemaakt voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit, waarvan de aanpak en ontmanteling van drugs-laboratoria onderdeel is?
Er zijn ondermijningsteams in de eenheden. In het inrichtingsplan van de politie zijn de aantallen fte voor ondermijning echter niet vastgelegd. Hoeveel fte er per eenheid is vrijgemaakt voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit is dus niet aan te geven.
Voor het programma Intensivering Zuid (Ondermijning) is er sprake van een aanvullende aanpak. Daarbij gaat het om 125 fte in totaal, waarvan 25 fte in Zeeland-West-Brabant, 25 fte in de eenheid Brabant-Oost, 25 fte in de eenheid Limburg en 50 fte voor de Landelijke Eenheid. Daarnaast is de Landelijke Faciliteit Ondersteunen Ontmantelen in het leven geroepen voor de hoog specialistische werkzaamheden op het terrein van het ontmantelen van drugslaboratoria. Dat team bestaat uit 8 fte.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uw toezegging te bekijken of de Opiumwet zo aangepast kan worden dat ook nieuwe grondstoffen die gebruikt wordt voor het vervaardigen van synthetische drugs verboden worden?3 4
Hier zal ik de Kamer nog voor de zomer per brief over informeren.
Kunt u aangeven hoeveel zaken er momenteel wachten op behandeling bij het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum en wat daarbij de gemiddelde wachttijd is, voordat een zaak behandeld wordt bij het Regionaal Informatie en Experticecentrum?
In april 2015 heb ik u per Kamerbrief5 geïnformeerd over de werkwijzen van RIECs. Door RIEC-partners wordt in gezamenlijkheid besloten of signalen worden opgepakt en zo ja, door welke partner. Hoeveel zaken er op een bepaald moment in de fase van «verdeling» zitten is dus altijd een momentopname, omdat sprake is van een continu proces van het vanuit de partners inbrengen en analyseren van signalen tot het gezamenlijk kiezen en besluiten over de meest effectieve interventie(s). Gedurende deze doorlooptijd ligt de behandeling van een zaak niet stil.
Momenteel zijn er 32 signalen die veredeld worden bij het RIEC Zeeland West Brabant. De doorlooptijden hiervan zijn als volgt:
Doorlooptijd
Signalen
< 6 maanden
20
6–12 maanden
11
12 >
1
32
Wat is de stand van zaken betreffende het onderzoek dat de Arbeidsinspectie op dit moment doet naar de arbeidsomstandigheden van medewerkers van politie en brandweer die betrokken zijn bij het ontmantelen van drugslaboratoria?5
De Inspectie SZW heeft in 2015 de arbeidsomstandigheden, waaronder de arbeidstijden, van het LFO onderzocht. De brandweer is tijdens deze inspectie niet meegenomen. De Inspectie heeft overtredingen van de arbeidstijdenwet geconstateerd. Er zijn maatregelen genomen om de werkdruk van het LFO te verlagen. Zo is in 2015 het aantal medewerkers uitgebreid van vier naar acht. Deze nieuwe medewerkers zijn inmiddels opgeleid voor dit hooggekwalificeerde en specialistische werk en zijn zelfstandig inzetbaar. Daarnaast zijn er maatregelen genomen op het gebied van overtredingen van de Arbeidstijdenwet. Ook investeert de politie in de veiligheid van de medewerkers. Inmiddels is een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) opgesteld. De eerste maatregelen voor de veiligheid op hun werklocatie zijn uitgevoerd.
Het bericht “Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving” |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht «Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving»?1
Ja.
Wat is de reactie van de Staatssecretaris op de cijfers van TNS-Nipo over de zorgen van zzp’ers en opdrachtgevers over de nieuwe Wet DBA (Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties)?
De Wet DBA vervangt de ongeveer tien jaar bestaande en daardoor bekende VAR-systematiek. Een verandering van een bekende situatie, zoals de Wet DBA dat doet roept in het begin vragen op. Dat was bij de introductie van de VAR ook zo. Sommige vragen komen voort uit misverstanden die in de praktijk leven, andere zijn het gevolg van onduidelijkheden die men ervaart of meent te ervaren. Alle vragen en opmerkingen worden verzameld en na een analyse daarvan ontvangen de vraagstellers antwoord en worden de vragen en antwoorden gepubliceerd ten behoeve van anderen. Publicatie daarvan gebeurt op de website2 en de vragen en antwoorden worden ook gebruikt bij voorlichtingsbijeenkomsten en webinars. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ik spreek regelmatig met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld zzp-organisaties over de implementatie van de Wet DBA, maar ik word ook bij andere gelegenheden aangesproken door willekeurige opdrachtgevers of opdrachtnemers over bij hen levende zorgen. Daarnaast informeren mijn ambtenaren mij over vragen die binnenkomen via de reguliere kanalen, de Belastingtelefoon social media en op bijeenkomsten.
Voor de eventuele aanpassingen in de werkwijze van opdrachtgevers en opdrachtnemers geldt een implementatietermijn tot 1 mei 2017. In deze periode houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar vooral in de vorm van voorlichting over de nieuwe werkwijze en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Als de betrokken partijen geen dienstbetrekking willen, geldt er wel een voortdurende inspanningsverplichting om daar dan ook van weg te blijven. Dit betekent dat de opdrachtgever en de opdrachtnemer actief de arbeidsrelatie zodanig feitelijk vormgeven dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt. Op deze wijze worden (vermeende) onduidelijkheden verholpen.
Volgens het transitieplan DBA3 zal de Belastingdienst van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet repressief handhaven, behalve in de drie situaties die in dat plan worden genoemd. Zolang geen van die drie situaties zich voordoet, zal de Belastingdienst er tot 1 mei 2017 alleen op wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking en daarvoor geen aanslagen loonheffingen opleggen. Op 1 mei 2017 is de implementatiefase afgerond. Opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben dan een jaar de tijd gehad om zo nodig hun werkwijze aan te passen. Vanaf 1 mei 2017 moet er ofwel buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, ofwel loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij partijen die niet volgens de regels werken, zal worden gehandhaafd. Dit betekent dat de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen zal opleggen als er sprake is van een dienstbetrekking en er geen loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag kan de Belastingdienst een boete opleggen. Als de dienstbetrekking al in de implementatietermijn bestond, zal de Belastingdienst over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet corrigeren voor zover geen van de drie uitzonderingssituaties uit het transitieplan zich in die periode heeft voorgedaan.
Hoe gaat de Staatssecretaris meer duidelijkheid geven over deze materie, aangezien er blijkbaar nog steeds veel onduidelijk is over hoe de fiscus precies gaat toetsen? Gaat de Staatssecretaris ook nog zelf in gesprek met sectoren en organisaties waar onzekerheid is? Wanneer begint de Belastingdienst met het opleggen van eventuele boetes en hoe wordt daarbij rekening gehouden met de onduidelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen van zzp’ers hebben de bewindspersonen met betrekking de Wet DBA binnengekregen? Kan een (geaggregeerd) overzicht gegeven worden van de vragen en klachten die tot nu toe over de nieuwe Wet DBA binnen zijn komen? In hoeverre waren die vragen en klachten te verwachten, o.a. vanwege eerdere ontvangen input vanuit het veld? Staan die vragen plus de antwoorden op de site van de Belastingdienst zodat andere zzp’ers met dezelfde vragen hier ook wat aan hebben?
De Belastingdienst krijgt via twitter en de Belastingtelefoon vragen over de Wet DBA. Hier zitten ook wel klachten bij. De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In een klankbordgroep met de belangenorganisaties wordt de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. De Belastingdienst past de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties, media, social media en de Belastingtelefoon. Dit is een doorlopend proces. De vragen worden verwerkt in de informatie op de website en recent bijvoorbeeld in de webinars. Ook gebruikt de Belastingdienst die signalen om via nieuwsberichten of twitter opdrachtgevers en zzp’ers over actuele vragen te informeren en ze te attenderen op de informatie op de website en de webinars. Daarnaast publiceert de Belastingdienst de vragen die tijdens het webinar gesteld zijn en de antwoorden die daarop gegeven zijn bij het webinar.
Een geaggregeerd overzicht van de vragen en klachten is als bijlage4 bij deze antwoorden opgenomen. De in dit overzicht opgenomen vragen en de daarbij behorende antwoorden worden uiterlijk op 31 mei 2016 op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Ook op Ondernemersplein.nl is een aparte omgeving gemaakt met zoveel mogelijk informatie over de Wet DBA. Deze informatie is samen met de Belastingdienst opgesteld. Het gaat om http://www.ondernemersplein.nl/ondernemen/freelance-en-zzp/var-wordt-modelovereenkomst/.
Heeft de Staatssecretaris zicht op hoe de belangenorganisaties van opdrachtgevers hen voorlichten? Zo ja, op wat voor wijze vindt dit plaats, en op welke wijze faciliteert de Belastingdienst hierin?
De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde klankbordgroep wordt met de belangenorganisaties de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. Belangenorganisaties informeren opdrachtgevers en zzp’ers onder andere tijdens voorlichtingsbijeenkomsten, met informatie en nieuwsberichten op hun websites, nieuwsbrieven en direct mails. Zij vormen vaak het eerste aanspreekpunt voor opdrachtgevers en zzp’ers. Via e-mail en telefoon beantwoorden zij vragen. Daarnaast informeren ze ook via de media door het sturen van persberichten en het geven van interviews. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties hierin door deel te nemen aan gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten. Ook participeert de Belastingdienst in door de Kamer van Koophandels georganiseerde voorlichtingsbijeenkomsten over de DBA. Daarnaast heeft de Belastingdienst tijdens de laatstelijk gehouden intermediairdagen uitgebreid stilgestaan bij de invoering van de DBA. Ook heeft de Belastingdienst recent twee webinars over de DBA verzorgd. Via YouTube zijn deze webinars voor iedereen nog raadpleegbaar. In totaal heeft de Belastingdienst in de afgelopen maanden op deze manier reeds meer dan 100 (gezamenlijke) voorlichtingsbijeenkomsten door het hele land verzorgd. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties ook door hen van informatie te voorzien en antwoord te geven op de vragen die zij niet kunnen beantwoorden. De Belastingdienst past op zijn beurt de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties. Als extra communicatie of ondersteuning nodig is dan pakt de Belastingdienst dit op. De Belastingdienst kijkt daar voortdurend naar.
In hoeverre is er een verschuiving waar te nemen van de inzet van zzp’ers naar bijvoorbeeld payrolling?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Het werken met tussenpersonen geeft niet meer zekerheid dan het werken met een modelovereenkomst. Ik lees en hoor de berichten ook maar het is nog te vroeg om daar iets van te vinden, nu de praktijk zich nog moet uitkristalliseren.
Hoe monitort de Staatssecretaris de ontwikkelingen met betrekking tot de nieuwe Wet DBA en speelt hij in op zaken die beter kunnen?
Ik heb regelmatig overleg met de Belastingdienst over de voortgang en de ontwikkelingen rond de implementatie van de Wet DBA. Daarnaast ontvang ik berichten via verschillende kanalen over (vermeende) problemen die partijen ervaren of vrezen bij de implementatie. Opmerkingen over verbeterpunten, vragen en klachten worden geanalyseerd en leiden als dat mogelijk is tot aanpassingen in bijvoorbeeld de communicatie. De Belastingdienst kijkt op dit moment of hij nog extra en specifiekere ondersteuning kan bieden per sector.
Hoe wordt voorkomen dat er in de uitvoering door de Belastingdienst van de Wet DBA toch weer extra en nieuwe administratieve rompslomp ontstaat, een signaal dat veel zzp’ers ook afgeven?
Het werken met modelovereenkomsten is administratief eenvoudiger dan het werken met de VAR. Een VAR moest elk jaar opnieuw worden aangevraagd en bij elke opdracht opnieuw worden opgestuurd of worden overgelegd en vervolgens in de loonadministratie van de opdrachtgever worden bewaard. Veranderden het werk of de voorwaarden waaronder werd gewerkt? Dan moest er een nieuwe VAR worden aangevraagd. Wanneer wordt gewerkt met een modelovereenkomst is dit niet meer nodig. Met een modelovereenkomst kan de zzp’er direct aan de slag. De overeenkomst hoeft niet eerst aan de Belastingdienst voorgelegd te worden. De opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen met elkaar afspreken, bijvoorbeeld per e-mail of in de opdrachtbevestiging, volgens welke modelovereenkomst (nummer) er gewerkt wordt. De systematiek van de DBA is erop gericht om administratieve rompslomp te voorkomen. Door gebruik te maken van het beperkte aantal modelovereenkomsten, die in vrijwel alle sectoren kunnen worden gebruikt blijft het aantal administratieve handelingen beperkt. Opdrachtnemers die tot nu toe geen VAR gebruikten, hoeven nu ook geen overeenkomst te gebruiken. Die opdrachtnemers en hun opdrachtgevers hebben blijkbaar geen behoefte aan zekerheid vooraf en dus ook niet aan een overeenkomst.
De sterke afname van contacten bij het Juridisch Loket |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waaruit een sterke afname van contacten bij het Juridisch Loket blijkt?1 Welke verklaringen heeft u hiervoor?
Ik heb kennisgenomen van de cijfers van het CBS. Als mogelijke verklaring voor de afname van het aantal contacten bij het Juridisch Loket kan een aantal ontwikkelingen worden genoemd.
Allereerst is het aantal bezoekers van de website van het Juridisch Loket de laatste jaren sterk gestegen, in 2014 met 177.000. Het ligt in de rede dat zich hierdoor ook een stijging heeft voorgedaan van het aantal naar tevredenheid beantwoorde vragen waarvoor anders contact met het Juridisch Loket zou zijn opgenomen.
Het lag niet in de lijn der verwachting dat de sterke toename van het aantal contacten vanaf 2011 zich voor onbepaalde tijd zou voortzetten. Uit de recent verschenen Geschilbeslechtingsdelta 2014 van het WODC blijkt dat het aantal juridische problemen dat burgers ervaren in de periode 2009–2014 is afgenomen. Het is aannemelijk dat de ontwikkeling van het aantal juridische problemen mede de ontwikkeling van het aantal contacten bij het Juridisch Loket beïnvloedt.
Daarnaast is het aannemelijk dat wijzigingen in het aanbod van rechtshulp van het Juridisch Loket een rol hebben gespeeld in de afname van het aantal contacten. In 2014 heeft het Juridisch Loket de openingstijden van de balie beperkt en de telefonische avondopenstelling beëindigd. In de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2014 heeft de Raad voor Rechtsbijstand al aangegeven dat de afname van het aantal contacten in 2014 mogelijk uit wijzigingen aan de aanbodzijde kan worden verklaard. Vanaf april 2015 is de telefonische bereikbaarheid verbeterd, maar het aantal uren dat de vestigingen van het Juridisch Loket zonder afspraak kunnen worden bezocht is teruggebracht. Ook is de focus sterker op de doelgroep (de minder draagkrachtigen in de zin van de Wet op de rechtsbijstand) is gericht2. Het is niet uit te sluiten dat deze wijzigingen in 2015 hebben geleid tot een verdere afname van het aantal klantcontacten.
Verder kan ook nog worden gewezen op het ontstaan van nieuwe laagdrempelige voorzieningen voor eerstelijns rechtsbijstand, in het bijzonder het gratis inloopspreekuur dat door sommige sociaal advocaten wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat er geen grond is voor de veronderstelling dat er plotseling een afname is van maatschappelijke problematiek op grond waarvan een beroep op het Juridisch Loket minder vaak nodig zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over de afname van contacten met het Juridisch Loket, omdat veel mensen kennelijk het Juridisch Loket niet meer wisten te vinden? Wat zegt dit over de bereikbaarheid van deze laagdrempelige vorm van rechtshulp?
Deze zorgen deel ik niet. Voor mij is relevant dat er geen drempels zijn die rechtzoekenden ervan weerhouden gebruik te maken van de hulp van het Juridisch Loket. De landelijke dekking van het Juridisch Loket is onveranderd. Rechtzoekenden kunnen hun vraag via telefoon, email of in persoon aan de balie stellen. De verlegging van het zwaartepunt naar de telefonische dienstverlening heeft ertoe geleid dat de wachttijd voor rechtzoekenden ten opzichte van 2014 sterk is afgenomen. Wel betekent de beperking van de openingstijden van de balies dat rechtzoekenden niet op elk door hen gewenst moment het Juridisch Loket kunnen bezoeken. Rechtzoekenden moeten een afspraak maken of met de openingstijden rekening houden. Naar mijn mening vormt dit geen problematische drempel voor rechtzoekenden die rechtshulp nodig hebben bij het oplossen van een serieus juridisch probleem.
In hoeverre hebben volgens u het ontoereikende budget van het Juridisch Loket hiermee te maken, met als gevolg de vacaturestop die vorig jaar is ingesteld alsmede het in hoge mate terugschroeven of zelfs afschaffen van het aantal inloopspreekuren bij de Juridische Loketten?
Ter antwoord op de vragen 1 en 2 is opgemerkt dat voor de afname van het aantal klantcontacten meerdere verklaringen kunnen worden gegeven. De wijziging van de dienstverlening van het Juridisch Loket is hier mogelijk één van. Het Juridisch Loket heeft aangegeven hiertoe mede te zijn overgegaan omdat het over onvoldoende middelen zou beschikken om de reikwijdte van zijn hulpaanbod te handhaven op het niveau van vóór 2014. Naar aanleiding van de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van Nispen(SP) heeft mijn ministerie overlegd met het Juridisch Loket en de Raad voor Rechtsbijstand over de openstelling van de balies. Dit overleg heeft er toe geleid dat het Juridisch Loket het inloopspreekuur aan de balies (in beperkte vorm) heeft hervat. Hiervoor is deels aanvullende subsidiëring door de Raad voor Rechtsbijstand toegekend. De totale subsidie van de raad aan het Juridisch Loket in 2015 was € 0,6 miljoen hoger dan in 2014 en € 0,3 miljoen hoger dan in 2013. Met zijn dienstverlening waarborgt het Juridisch Loket een adequaat niveau van rechtshulp. Ik deel daarom niet de vooronderstelling dat het budget voor het Juridisch Loket ontoereikend zou zijn.
Herinnert u zich de toezegging in het debat over het Juridisch Loket op 14 april 2015 dat gemonitord zou worden of, en zo ja in welke mate, mensen die niet meer naar het Juridisch Loket zouden gaan wel geholpen worden met hun juridische problemen? Wat is hieruit gekomen?
In zijn brief van 4 mei 2015 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer gemeld dat in de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2015 verslag wordt uitgebracht van de resultaten van de monitoring. Deze publicatie van de Raad voor Rechtsbijstand verschijnt uiterlijk dit najaar.
Waar hebben de mensen die, als gevolg van de verminderde bereikbaarheid en toegankelijkheid, niet bij het Juridisch Loket terecht zijn gekomen hulp gevonden bij het oplossen van hun juridische problemen? Blijkt hieruit dat er sprake is van een leemte in de rechtshulp? Zo nee, waaruit blijkt dan dat er adequate voorzieningen waren voor deze groep mensen?
Het is niet uit te sluiten dat wijzigingen in het aanbod van rechtshulp van het Juridisch Loket hebben geleid tot een afname van het aantal klantcontacten. Aan de hand van de door de monitoring verkregen gegevens kan echter niet worden vastgesteld of en in welke mate eventuele vraaguitval bij het Juridisch Loket heeft geleid tot een leemte in de rechtshulp en een verplaatsing van de hulpvraag naar andere rechtsbijstandsverleners.
In het recente WODC-onderzoek «Rechtshulp gemist?» is vastgesteld dat rechtzoekenden langs zeer diverse wegen hun geschillen oplossen. Voor zover de ondervraagde rechtzoekenden geen hulp van een rechtsbijstandsverlener hadden ingeroepen, werden institutionele drempels (zoals bereikbaarheid en kosten) weinig als reden hiervoor genoemd. Van een leemte in de toegankelijkheid van rechtshulp lijkt daarom geen sprake. Onderzoek naar het niet-gebruik van rechtshulp zal wederom plaatsvinden in het kader van de eerstvolgende Geschilbeslechtingsdelta. Dit onderzoek vindt in beginsel over drie jaar plaats.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de laagdrempelige rechtshulp die het Juridisch Loket biedt bereikbaar en toegankelijk blijft, zeker nu er nog gedebatteerd zal worden over de toekomst en het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand? Wanneer kan de Kamer uw beleidsreactie op de rapporten Wolfsen en Barkhuysen, die hier betrekking op hebben, verwachten zodat het debat hierover gepland kan worden?
Het Juridisch Loket stemt zijn hulpaanbod voortdurend af op de omvang van de vraag van rechtzoekenden in relatie tot het beschikbare budget. Dit heeft er op verschillende vestigingen toe geleid dat de openingstijden van de balie wederom zijn verruimd. De commissie-Wolfsen heeft in haar eindrapport aanbevelingen gedaan voor de vernieuwing van het stelsel met het oog op een betere budgettaire beheersbaarheid, waarbij de toegang tot het recht voor minder vermogenden ook in de toekomst gegarandeerd blijft. De kabinetsreactie op dit rapport is op 31 mei jl. aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer toegezonden (Kamerstuk 31 735, nr. 118)
Een uitspraak van de RSJ d.d. 25 februari jl. |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van een uitspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) van 25 februari 2016 en specifiek de overwegingen omtrent de beoordeling van een door een directeur van een PI opgelegde ordemaatregel naar aanleiding van een bericht van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in de praktijk onwerkbaar is dat een directeur klaarblijkelijk voortaan binnen één dag geacht wordt onderzoek te doen naar de juistheid van GRIP-informatie, in casu betreffende signalen van politie en Justitie omtrent een ontvluchting en liquidatie, omdat indien de betrokken gedetineerde in het kader van dit onderzoek langer wordt afgezonderd, de RSJ blijkbaar van mening is (overweging 3) dat deze afzondering niet redelijk en billijk is?
Die mening deel ik niet. Allereerst volgt uit de uitspraak niet dat de beroepscommissie van de RSJ van de directeur verlangt dat deze binnen één dag onderzoek doet en afrondt naar de juistheid van de GRIP-informatie. De beroepscommissie heeft geoordeeld dat de directeur in redelijkheid heeft kunnen beslissen klager in afzondering te plaatsen om een onderzoek te (laten) doen naar de betrouwbaarheid en actualiteit van de GRIP-informatie, maar dat het de beroepscommissie niet is gebleken dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Om die reden kon de voortduring van de ordemaatregel na een dag niet langer als redelijk en billijk worden aangemerkt, aldus de beroepscommissie. In deze casus heeft wel degelijk onderzoek plaatsgevonden door de inrichting, maar door een administratieve fout is door de directeur geen verweer gevoerd in de procedure bij de RSJ. Inmiddels zijn de procedures in beroepszaken door de betreffende penitentiaire inrichting aangepast, zodat herhaling wordt voorkomen.
Kunt u bevestigen dat de in casu bestreden afzonderingsmaatregel was opgelegd op een vrijdag en maximaal drie dagen zou duren? Indien dat het geval is geweest, deelt u de mening dat gelet op de personele bezetting in de weekenden in penitentiaire inrichtingen en dientengevolge het onderzoek dat een directeur kan laten verrichten, de uitspraak van de RSJ des te opvallender is en dergelijk onderzoek in de toekomst extra bemoeilijkt op zulk een korte termijn?
De betrokken gedetineerde is inderdaad op vrijdag middels een ordemaatregel in een observatiecel geplaatst en de maatregel gold voor maximaal drie dagen. Kern in deze zaak is dat aan de RSJ ten onrechte niet is gemeld dat er onderzoek was ingesteld. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 deel ik niet de mening dat de beroepscommissie van de RSJ van de directeur verlangt dat deze het onderzoek binnen één dag afrondt.
Indien uw antwoord op de vorige twee vragen bevestigd luidt, kun u aangeven wat u wel een redelijke termijn acht waarbinnen informatie van het GRIP geverifieerd dient te worden en daarbij ordemaatregelen mogen (voort)duren, dit in het belang van de handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting?
Wat als een redelijke termijn moet worden beschouwd waarbinnen GRIP-informatie kan worden geverifieerd, moet per individuele casus worden beoordeeld. Dit kan niet in algemene termen worden aangegeven.
In hoeverre speelt volgens u bij deze ogenschijnlijke misvatting van RSJ over de uitvoeringspraktijk in inrichtingen mee dat in casu de directie niet haar standpunt heeft toegelicht bij de beroepscommissie van de RSJ? Is uw inschatting dat dit een verschil had kunnen maken in deze zaak? Zo ja, op welke wijze?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de opvatting van de RSJ over de uitvoeringspraktijk in inrichtingen geen rol gespeeld bij het feit dat de directie haar standpunt niet heeft toegelicht ter zitting van de beroepscommissie van de RSJ. Door een administratieve fout is door de directeur geen verweer gevoerd in de procedure bij de RSJ.
Deelt u de mening dat het verstandig is, onder andere gelet op deze zaak, dat directies van inrichtingen zoveel mogelijk hun standpunten, zoals eerder verwoord bij de beklagcommissies, ook toelichten bij de beroepscommissie van de RSJ?
Het is aan de directeur van een inrichting om te beoordelen in hoeverre diens aanwezigheid bij de mondelinge behandeling van een beroepszaak van toegevoegde waarde kan zijn. In dat licht acht ik het dan ook niet nodig bij de directies van inrichtingen het belang van het voeren van verweer bij de beklagcommissie van de RSJ extra onder de aandacht te brengen.
Bent u er bekend mee dat financiële en logistieke redenen (tijdsaspect) belemmerend werken in de praktijk voor directies om af te reizen naar een zitting bij de RSJ? Hoe beoordeelt u dit en kunt u eventuele belemmeringen hieromtrent wegnemen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bestaat de mogelijkheid om ook schriftelijk verweer te voeren voor de directies en wordt hier ook voldoende van gebruik gemaakt in de praktijk?
Uit de artikelen 69, eerste lid juncto 63, tweede lid en 64, eerste lid van de Penitentiaire beginselenwet volgt dat schriftelijk verweer wordt gevoerd en dat de klager en de directeur in de gelegenheid worden gesteld mondeling opmerkingen te maken. De wet kent geen verplichting tot mondeling verweer voor de directeur. De beklag- en de beroepscommissie kunnen bepalen dat een mondelinge behandeling achterwege blijft.
Bent u bereid om naar aanleiding van bovenstaande zaak zowel bij de RSJ als bij de directies van inrichtingen het belang van het voeren van verweer bij de beklagcommissie van de RSJ door de directie een keer extra onder de aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Reddingsbrigade kan straks werk niet meer doen’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Reddingsbrigade kan straks werk niet meer doen»?1
Ja.
Is het waar dat er verschil van mening is over de financiering van Reddingsbrigade Nederland vanaf 2017 tussen uw ministerie en de veiligheidsregio’s? Zo ja, wat is uw inzet?
Vanaf begin 2014 hebben mijn ambtsvoorganger en ik het Veiligheidsberaad en de veiligheidsregio’s meerdere malen gewezen op het aflopen van een tijdelijke overeenkomst (2011–2015) tussen mijn ministerie, het Nationaal Rampenfonds en de Reddingsbrigade Nederland. Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crises en rampen op en rond het water (Wet veiligheidsregio’s, art.2.
De Reddingsbrigade Nederland kan hier een bijdrage aan leveren, bijvoorbeeld op het gebied van evacuatie bij overstromingen. Ik heb de Reddingsbrigade Nederland een eenmalige bijdrage verstrekt voor 2016. Hiermee bied ik de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland een extra jaar de gelegenheid om alsnog tot structurele afspraken te komen. Zoals ook door de Kamer verzocht, dring ik er bij het Veiligheidsberaad en de regio’s op aan dat er een oplossing gevonden wordt.
Deelt u de mening dat het risico op overstroming in Nederland groot is en dat de Nationale Reddingsbrigade met ruim 1000 speciaal opgeleide en geoefende vrijwilligers bij uitstek gespecialiseerd is in het bij overstroming hulp bieden en mensen evacueren?
Ik onderschrijf de noodzaak van voldoende reddingcapaciteit bij (dreigende) overstromingen. Ik heb veel waardering voor het werk en de inzet van de vele vrijwilligers van Reddingsbrigade Nederland. Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crisis en rampen op en rond het water. Reddingsbrigade Nederland kan hier een bijdrage aan leveren. Naast deze organisatie zijn ook andere publieke en private organisaties actief op dit gebied. Het is aan de veiligheidsregio’s om te bepalen in hoeverre zij gebruik willen maken van de kennis en kunde van Reddingsbrigade Nederland.
Is het waar dat de Nationale Reddingsbrigade zich gedwongen ziet de Nationale Reddingsvloot te ontmantelen als er vóór eind mei geen overeenstemming over de financiering is?
Ik deel de zorg die Reddingsbrigade Nederland heeft over de continuïteit van de Reddingsvloot als gevolg van het uitblijven van zekerheid over de financiering na 2016. Ik heb dit de voorzitter van Reddingsbrigade Nederland meegedeeld en tevens laten weten dat de waterhulpverlening een taak is van de veiligheidsregio’s. Ik heb mede naar aanleiding van de aangenomen motie, Kamerstuk 30 821, nr. 31, ingediend door de leden Tellegen (VVD) en Kooiman (SP), het Veiligheidsberaad uitgenodigd om vóór eind mei in overleg te gaan om te bevorderen dat er een oplossing komt voor de toekomstige financiering.
Deelt u de mening dat de specifieke kennis en capaciteit van de Nationale Reddingsbrigade in het kader van de samenwerking met de veiligheidsregio’s buiten kijf staat?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat de kennis en kunde van deze vrijwilligers volgens een recent rapport bij geen enkele andere hulpdienst in ons land in deze omvang en georganiseerde paraatheid beschikbaar is?
Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crisis en rampen op en rond het water. Reddingsbrigade Nederland kan hier een bijdrage aan leveren. Naast deze organisatie zijn ook andere publieke en private organisaties actief op dit gebied. Het is aan de veiligheidsregio’s om te bepalen in hoeverre zij gebruik willen maken van de kennis en kunde van Reddingsbrigade Nederland.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat de Nationale Reddingsvloot wordt ontmanteld en kennis, kunde en inzet van de betrokken vrijwilligers teloor gaan?
Na het aflopen van een tijdelijke overeenkomst (2011–2015) tussen mijn ministerie, het Nationaal Rampenfonds en Reddingsbrigade Nederland, heb ik Reddingbrigade Nederland voor 2016 eenmalig een bijdrage toegekend. Hiermee heb ik Reddingsbrigade Nederland en de veiligheidsregio’s een extra jaar de gelegenheid geboden om te komen tot structurele afspraken.
Om dit te bevorderen heb ik het Veiligheidsberaad uitgenodigd hierover vóór eind mei in overleg te treden.
Het feit dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is fiscaal ongelijk behandeld worden |
|
Farshad Bashir , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderhands aangeleverde rekenvoorbeeld, waaruit blijkt dat een ouderpaar waarvan een van de partners ernstig ziek is met twee kinderen onder de 12 jaar in 2016 ca. € 1.540 meer belasting moeten betalen en € 3.066 minder aan kindgebonden budget (voorheen: alleenstaande-ouderkorting) ontvangen – en per saldo dus ruim € 4.600 meer moeten betalen – dan een alleenstaande ouder met een vergelijkbaar inkomen?1
Een alleenstaande ouder met twee kinderen onder de 12 jaar betaalt inderdaad minder belasting dan een eenverdiener met twee kinderen onder de 12 jaar. De vergelijking die gemaakt wordt is echter partieel. Naast het kindgebonden budget zijn er ook nog andere toeslagen, zoals kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en huurtoeslag. De eenverdiener in het voorbeeld heeft nog een zorgtoeslag van € 529, terwijl de alleenstaande ouder geen zorgtoeslag krijgt. In hoeverre er in het voorbeeld recht is op andere toeslagen, is niet uit het voorbeeld af te leiden. In het onderhands aangeleverde rekenvoorbeeld is ook geen rekening gehouden met regelingen en instrumenten voor de inkomensondersteuning voor (chronisch) zieken en gehandicapten zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning, de bijzondere bijstand, de tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten, de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten en de tegemoetkoming in het kader van Sociaal Medische Indicatie (SMI).
Een groot deel van het in het rekenvoorbeeld gepresenteerde verschil komt overigens door de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. De alleenstaande-ouderkop is bij de Wet Hervorming Kindregelingen in de plaats gekomen van de aanvulling van 20% van het minimumloon in de minimumregelingen voor alleenstaande ouders en de alleenstaande-ouderkorting in de inkomstenbelasting. Doel van deze omzetting was om de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met een laag inkomen te harmoniseren, waarbij de financiële belemmeringen voor alleenstaande ouders om te (gaan) werken (armoedeval) zoveel mogelijk zijn weggenomen. Het is mede vanwege de alleenstaande-ouderkop dat het lonend is voor een alleenstaande ouder om vanuit de bijstand te gaan werken tegen minimumloon. Dit past in het streven van dit kabinet naar een activerend en evenwichtig inkomensbeleid.
Klopt het dat door de afbouw van de algemene heffingskorting dit verschil in te betalen belasting de komende jaren alleen maar groter wordt?
Het kabinet Balkenende IV heeft in het Belastingplan 2008 de geleidelijke afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minst verdienende partner doorgevoerd. Deze afbouw brengt het stelsel meer in lijn met de individuele invulling van het draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting waarvoor in 2001 is gekozen,2 en heeft als doel om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Het verschil in te betalen belasting wordt, als alleen naar deze maatregel gekeken wordt, inderdaad groter.
Acht u het in het licht van de afbouw van de algemene heffingskorting wenselijk om, naast het rekening houden met mensen die voor 1963 geboren zijn en waarvan geacht wordt dat zij minder vanzelfsprekend actief zijn op de arbeidsmarkt, een uitzondering op te nemen voor mensen die simpelweg niet actief kunnen zijn op de arbeidsmarkt, zoals mensen die ernstig ziek zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland bieden we inkomensondersteuning over het algemeen via toeslagen en (bijzondere) bijstandsregelingen. Deze inkomensondersteuning wordt verleend op basis van de draagkracht op huishoudniveau. Zo wordt bewerkstelligd dat de inkomensondersteuning terecht komt bij de doelgroep en niet bij de partner van iemand met een hoog inkomen of een groot vermogen. Door de individuele invulling van het belastingstelsel is het niet doelmatig om inkomensondersteuning te verlenen middels uitzonderingen en kortingen in de belastingheffing.
Bent u van mening dat het participatiebevorderende aspect van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zoals deze in het regeerakkoord is beschreven, haar doel voorbijschiet bij ouderparen waarvan één partner vanwege ernstige ziekte niet kan werken waardoor deze ouderparen dus onterecht van deze inkomensondersteuning worden uitgesloten? Zo ja, hoe gaat u deze ongelijkheid (met terugwerkende kracht) compenseren? Zo nee, waarom niet?2
Mensen die door omstandigheden (ziekte, arbeidsongeschiktheid) niet kunnen werken hoeven in Nederland niet te werken. Zij kunnen rekenen op steun van de overheid. Deze mensen zijn dan ook niet de doelgroep van fiscale regelingen gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een instrument dat is gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie, en is niet bedoeld als instrument voor inkomensondersteuning. Inkomensondersteuning voor (chronisch) zieken en gehandicapten wordt verleend middels andere regelingen en instrumenten, bijvoorbeeld via de Wet maatschappelijke ondersteuning, de bijzondere bijstand, de tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten, de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten en de tegemoetkoming in het kader van SMI.
Acht u het een wenselijke uitwerking van uw kabinetsbeleid dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is, naast de gemeentelijke willekeur rondom de Sociaal Medische Indicatie, ook te maken krijgen met van rijkswege structurele uitsluiting van inkomensondersteuning? Zo nee, wat gaat u doen om deze uitsluiting terug te draaien? Zo ja, waarom acht u dat wenselijk?
Er is geen sprake van uitsluiting van inkomensondersteuning voor ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is. Deze paren kunnen voor verschillende vormen van inkomensondersteuning in aanmerking komen, zoals ook aangegeven is in de antwoorden op vragen 1 en 4.
De kwalificatie dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is, bij de uitvoering van SMI te maken krijgen met gemeentelijke willekeur, doet geen recht aan de gedegen wijze waarop gemeenten sinds de invoering van de Wet kinderopvang in 2005 uitvoering geven aan SMI en de expertise die ze daarbij hebben opgebouwd. SMI wordt in steeds meer gemeenten in samenhang gezien (in de sociale wijkteams) met de nieuwe taken die gemeenten sinds 2015 uitvoeren. Dat is een goede ontwikkeling. Inherent aan de taakverdeling tussen het Rijk en gemeenten, is ook het feit dat gemeenten hun eigen afwegingen maken op basis van eigen verordeningen. Maar dat is geen willekeur. Juist gemeenten kunnen bij uitstek het maatwerk leveren dat bij SMI zo belangrijk is.
Kunt u het verschil in belastingdruk tussen alleenstaande oudergezinnen, eenverdienersgezinnen waarvan één partner door ernstige ziekte niet in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen en tweeverdienersgezinnen zowel absoluut als procentueel in een tabel en grafiek in beeld brengen, waarbij wordt uitgegaan van twee kinderen tussen de 6 en de 12 jaar, waarbij het gezinsinkomen met een interval van € 10.000 verhoogd wordt vanaf het minimuminkomen tot en met € 200.000?
In de hierna volgende tabellen 1 tot en met 3 wordt voor elk huishoudtype op huishoudniveau een overzicht gegeven van de te betalen belasting na aftrek van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor inkomens (belastbaar inkomen in box 1) van € 19.840 tot en met € 119.8404 in stappen van € 10.000 voor het jaar 2016. In het overzicht is dus geen rekening gehouden met het kindgebonden budget. Het startpunt van € 19.840 is gelijk aan het belastbare inkomen in box 1 van belastingplichtigen die het minimumloon verdienen. Verder is verondersteld dat bij de tweeverdienersgezinnen het huishoudinkomen gelijk verdeeld is over de partners. Bij eenverdieners is rekening gehouden met de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet-verdienende partner.
Voor het tweeverdienerhuishouden is een extra tabel toegevoegd (tabel 4) waarbij de te betalen belasting wordt weergegeven voor één van de twee partners uit het huishouden (hierbij is de IACK gelijk verdeeld over de partners). Vanwege het individuele stelsel van belastingheffing is het namelijk zuiverder om een vergelijking te maken op basis van het individueel inkomen in plaats van op basis van het huishoudinkomen. Een alleenstaande ouder / eenverdiener die een modaal inkomen heeft is beter te vergelijken met een tweeverdienerhuishouden dat twee maal modaal verdient dan met een tweeverdienerhuishouden dat ook modaal verdient. Dus de tabellen 1 en 2 kunnen beter worden vergelijken met tabel 4 dan met tabel 3.
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
2.242
1.960
0
11.288
3.103
1.764
2.576
3.845
15.328
2.870
1.282
2.769
8.408
19.368
2.470
799
2.769
13.330
23.408
2.070
317
2.769
18.252
27.845
1.670
0
2.769
23.406
33.045
1.270
0
2.769
29.006
38.245
870
0
2.769
34.606
43.445
470
0
2.769
40.206
48.645
70
0
2.769
45.806
53.845
0
0
2.769
51.076
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffingskorting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
3.288
860
11.288
3.103
2.810
5.375
15.328
2.870
2.328
10.131
19.368
2.470
1.846
15.053
23.408
2.070
1.363
19.975
27.845
1.670
1.046
25.129
33.045
1.270
1.046
30.729
38.245
870
1.046
36.329
43.445
470
1.046
41.929
48.645
70
1.046
47.529
53.845
0
1.046
52.799
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
14.503
6.206
4.484
1.960
1.853
18.601
6.206
4.002
2.273
6.120
22.641
6.206
3.520
2.581
10.334
26.681
6.134
3.038
2.769
14.741
30.721
5.734
2.555
2.769
19.663
34.761
5.334
2.073
2.769
24.586
38.801
4.934
1.591
2.769
29.508
42.841
4.534
1.109
2.769
34.430
46.881
4.134
627
2.769
39.352
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
2.242
980
926
11.288
3.103
1.764
1.288
5.133
15.328
2.870
1.282
1.385
9.792
19.368
2.470
799
1.385
14.715
23.408
2.070
317
1.385
19.637
27.845
1.670
0
1.385
24.790
33.045
1.270
0
1.385
30.390
38.245
870
0
1.385
35.990
43.445
470
0
1.385
41.590
48.645
70
0
1.385
47.190
53.845
0
0
1.385
52.460
In de hierna volgende figuren wordt de te betalen belasting na aftrek van de heffingskortingen (Figuur 1) en de belastingdruk (te betalen belasting, uitgedrukt als percentage van het belastbare inkomen) (Figuur 2) voor alle drie de huishoudtypes weergegeven. Zoals eerder vermeld is het zuiverder om een vergelijking te maken op basis van het individueel inkomen in plaats van op basis van het huishoudinkomen. Daarom is er in beide figuren een extra lijn toegevoegd (zwart gestreepte lijn). Deze lijn geeft de te betalen belasting (Figuur 1) en de belastingdruk (Figuur 2) weer voor één van de twee partners uit het tweeverdienerhuishouden (hierbij is de IACK gelijk verdeeld over de partners).
Figuur 1 Te betalen belasting
Figuur 2 Belastingdruk
Blijft u ouderparen van wie één van beiden ernstig ziek is en daardoor geen betaalde arbeid kan verrichten structureel uitsluiten van het recht op kinderopvangtoeslag? Acht u dit een sociale maatregel?3
Voor ouderparen van wie één van beiden ernstig ziek is, bestaat de mogelijkheid op een vergoeding van de kinderopvangkosten met de SMI-middelen. Gemeenten voeren sinds 2005 SMI uit. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer in 2014 toegezegd6 in 2016 de stand van zaken op het terrein van SMI opnieuw te beoordelen. Die toezegging doet hij gestand. Dit najaar ontvangt uw Kamer een brief met een toekomstvisie op SMI. Daarbij worden de uitkomsten betrokken van onderzoek naar de bekendheid en de financiële toegankelijkheid van SMI, die in het kader van een nu lopende campagne heeft plaatsgevonden. Ook de uitkomst van gesprekken met individuele gemeenten over hun eigen SMI casuïstiek en lopend onderzoek naar de uitvoering van SMI in de G4 worden betrokken bij deze toekomstvisie. Evenals het eventuele recht op kinderopvangtoeslag voor bepaalde groepen die niet aan de arbeidseis uit de Wet kinderopvang voldoen, zoals ouderparen waar één van beiden ernstig ziek is.
Het bericht “Reddingsvloot strandt” |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichten uit het artikel «Reddingsvloot strandt»?1
Zoals ook door de Kamer is verzocht dring ik er bij het Veiligheidsberaad en de veiligheidsregio’s op aan dat er een oplossing wordt gevonden voor de financiering na 2016 van de Nationale Reddingsvloot. Ik heb hiertoe op 28 april jl. een brief gestuurd aan het Veiligheidsberaad. Ik heb het Veiligheidsberaad uitgenodigd om hierover voor eind mei in overleg te treden.
Bent u het eens met de stelling dat de ramp- en crisisactiviteiten van de Reddingsbrigade Nederland van essentieel belang zijn voor de nationale veiligheid in het geval van calamiteiten op het water en dus moet blijven bestaan?
Ik heb grote waardering voor het werk en de inzet van de vele vrijwilligers van de Reddingsbrigade Nederland bij de waterhulpverlening. Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crises en rampen op en rond het water. De Reddingsbrigade Nederland kan hier aan bijdragen. Naast deze organisatie zijn ook andere publieke en private organisaties actief op dit gebied.
Hoe komt het dat er op dit moment nog geen duidelijkheid is over de financiering na 2016 van deze taken van de Reddingsbrigade Nederland? Klopt het dat veiligheidsregio’s voor de Reddingsbrigade Nederland bedoeld geld hebben gebruikt voor andere doeleinden, waardoor er nu financieringsproblemen zijn?
Vanaf begin 2014 hebben mijn ambtsvoorganger en ik bij het Veiligheidsberaad en de veiligheidsregio’s aandacht gevraagd voor het aflopen van een tijdelijke overeenkomst (2011–2015) tussen mijn ministerie, het Nationaal Rampenfonds en de Reddingsbrigade Nederland. Tot op heden heeft dit niet geleid tot afspraken tussen de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland, ondanks een éénmalige bijdrage van mij voor 2016 aan de Reddingsbrigade Nederland om dit jaar tot afspraken te komen tussen de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland.
Bent u het eens met de stelling dat veiligheid niet in het geding mag komen door bestuurlijk gesteggel? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat er ook na 2016 financiering komt voor onder andere het onderhoud van de boten en het materiaal, waardoor de ramp- en crisisactiviteiten voortgezet kunnen worden?
De financiële middelen waarover de regio’s beschikken zijn afkomstig uit bijdragen van gemeenten en van het Rijk. Deze bijdragen dienen te worden besteed aan de taken van de veiligheidsregio’s die in de Wet veiligheidsregio’s zijn opgenomen. De nadere toedeling van deze bijdragen over deze taken wordt aan de regio’s overgelaten.
Kloppen de berichten dat de Reddingsbrigade Nederland op dit moment al meer capaciteit nodig heeft om in het geval van een overstroming voldoende adequaat te kunnen handelen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Het uitblijven van afspraken tussen de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland kan en mag er niet de oorzaak van zijn dat de waterhulpverleningstaak in het geding komt. Ik ga met het Veiligheidsberaad in overleg om er op aan te dringen dat er een einde komt aan de bestuurlijke impasse en dat er een oplossing gevonden wordt, mede naar aanleiding van de aangenomen motie 30 821, nr. 31, ingediend door de leden Tellegen (VVD) en Kooiman (SP).
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Reddingsbrigade Nederland nu en in de toekomst in staat blijft de ramp- en crisisactiviteiten voort te zetten? Bent u hierover in overleg met de Minister van Infrastructuur en Milieu?
De hulpverlening in geval van overstromingen is een taak van de veiligheidsregio’s. De regio’s hebben de verantwoordelijkheid om hier voldoende op te zijn voorbereid, teneinde adequaat te kunnen handelen.
De gesubsidieerde milieurechtsbijstand |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de ratio is achter de beleidsregel dat in kader van toekenning van gesubsidieerde rechtsbijstand in milieuzaken niet de hoogste eigen bijdrage wordt gevraagd van rechtspersonen conform artikel 36, tweede lid, van Wet op de rechtsbijstand (Wrb), maar slechts 25% van de hoogste eigen bijdrage?1
Met ingang van 1 januari 2008 is de milieurechtsbijstand volledig ingebed in het reguliere stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Vanaf die datum moeten ook de aanvragen voor milieurechtsbijstand voldoen aan de eisen die bij of krachtens de Wet op de rechtsbijstand worden gesteld. Die eisen zien zowel op de inhoudelijke als de financiële eisen. Bij gelegenheid van deze beleidswijziging is door de toenmalige Staatssecretaris van justitie onderkend dat de draagkrachtnorm voor rechtspersonen in de Wet op de rechtsbijstand een beletsel zou kunnen vormen voor de toegang tot het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand voor natuur- en milieugroepen (zie ook de brief van 29 oktober 20072 aan uw Kamer). Met het stellen van de draagkrachtgrens van tienduizend euro en de reductie op de eigen bijdrage is beoogd een ongewenste vraaguitval onder milieurechtspersonen bij de toegang tot het recht te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat deze maatregel na een jaar – de geplande datum van inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 januari 2009 – geëvalueerd zou worden en zou worden bezien of deze nog langer van kracht zou moeten zijn?2
In bovengenoemde brief van 29 oktober 2007 wordt meegedeeld dat na ommekomst van een jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2008, zal worden bezien of de maatregel ter voorkoming van ongewenste vraaguitval onder rechtspersonen nog langer van kracht zal moeten zijn. Voor zover ik dit heb kunnen nagaan is hieraan geen gevolg gegeven. De reden daarvan is mij niet bekend. Ik zal de raad voor rechtsbijstand verzoeken te onderzoeken of deze maatregel, gelet op de oorspronkelijke doelstelling daarvan, moet worden gehandhaafd. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Klopt het dat deze evaluatie van de eigen bijdrage in milieuzaken nooit heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Bent u alsnog bereid dit te doen teneinde te kunnen beoordelen of de korting op de eigen bijdrage nog gewenst is? Zo ja, wanneer heeft deze evaluatie plaatsgevonden en kunt u de uitkomsten daarvan aan de Kamer zenden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel toevoegingen zijn er sinds 2008 jaarlijks verstrekt op grond van de Beleidsregel draagkrachtbeoordeling rechtspersonen in het kader van gesubsidieerde milieurechtsbijstand? Kunt u daarbij aangeven per jaar hoeveel in totaal is uitgekeerd aan gesubsidieerde milieurechtsbijstand en voorts wat de gemiddelde bijdrage betreft per jaar? Kunt u ook aangeven wat jaarlijks de gemiddelde eigen bijdrage is geweest van milieurechtspersonen sinds de instelling van genoemde beleidsregel in 2008?
De raad voor rechtsbijstand heeft de volgende gegevens verstrekt over de toevoegingen verleend aan milieurechtspersonen sinds 2008.
jaar
Afgegeven toevoegingen
Vastgestelde
toevoegingen
Totaal vastgesteld
Gemiddelde vastgestelde eigen bijdrage
2008
228
50
€ 51.885
€ 182,02
2009
231
153
€ 165.688
€ 182,04
2010
218
198
€ 212.547
€ 180,86
2011
189
189
€ 204.894
€ 194,34
2012
205
210
€ 209.401
€ 190,40
2013
207
185
€ 169.538
€ 191,60
2014
219
238
€ 223.154
€ 197,20
2015
187
165
€ 138.245
€ 198,65
Klopt het dat bij de beoordeling van de draagkrachttoets van een rechtspersoon niet wordt gekeken naar de draagkracht van de betreffende individuele leden of bestuurders?
Bij de draagkrachttoets van een rechtspersoon baseert de raad voor rechtsbijstand zijn oordeel louter op de gegevens over het eigen vermogen of de eigen inkomsten van de betreffende rechtspersoon. Dit volgt uit het wettelijk kader van de Wet op de rechtsbijstand. Daarbij kijkt de raad of de kosten van rechtsbijstand uit het vermogen of het inkomen van de rechtspersoon kan worden voldaan. Dat vermogen of inkomen kan bestaan uit bijvoorbeeld bijdragen van de leden.
Aan de onderhavige regeling ligt ten grondslag dat milieurechtspersonen op moeten kunnen komen voor het milieu. De regeling is daarom zo ingericht dat de toegang tot het recht voor minder draagkrachtige milieurechtspersonen verzekerd blijft.
Ik heb geen gegevens over de privéinkomsten en -vermogens van leden en bestuurders van milieurechtspersonen. Deze gegevens zijn ook niet relevant voor de vaststelling van de draagkracht van rechtspersonen, zoals bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand. Ik zal hier derhalve geen nader onderzoek naar laten doen.
Bent u er bekend mee dat veel leden en bestuurders van milieurechtspersonen over veel meer dan € 10.000 privé inkomsten en/of vermogen beschikken, dat de grens is van het bedrag waarboven thans de rechtspersoon zelf de kosten van rechtsbijstand uit eigen middelen moet betalen? Zo ja, deelt u de mening dat het niet billijk is dat deze milieurechtspersonen gebruik maken van gemeenschapsgeld om te procederen en hoe kunt u hier tegen optreden? Zo nee, bent u hier bereid nader onderzoek naar te doen, ook in het kader van de in deze vragen aan de orde gestelde evaluatie van deze beleidsmaatregel?
Zie antwoord vraag 5.
De betrokkenheid van Curaçao bij een gokschandaal in Australië |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Welke wetgeving heeft Curaçao voor de regulering van de honderden internationaal opererende Curaçaose online casino’s?1
Ik kan mij over deze vragen niet uitlaten omdat het vragen zijn die een landsaangelegenheid van Curaçao betreffen.
Hoeveel Internet Service Providers (ISP’s) op Curaçao hebben een masterlicentie? Welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het toezichthoudende orgaan op Curaçao op de masterlicentiehouders?
Zie antwoord vraag 1.
Wie ziet toe op de honderden internationale online casino’s/sport betting (sublicensees) exploitanten op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
De toegang van leerlingen met een beperking uit het voortgezet speciaal onderwijs tot de REA topklas in Leiden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen met een beperking met een vmbo-tl diploma uit het voortgezet speciaal onderwijs niet meer terecht kunnen in de REA topklas van ROC Leiden vanwege bezuinigingen? Kunt u toelichten welke consequenties en gevolgen dit heeft voor de schoolcarrière van de betreffende leerlingen?1 2
Leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte die een vmbo-diploma hebben gehaald moeten op het mbo de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om hun diploma te halen. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en/of kopen de expertise deels in bij externe partijen.
Ik vind het belangrijk dat die ondersteuning er is, zeker voor leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) voor wie de overstap naar het mbo lastig kan zijn. Instellingen bepalen zelf hoe ze die ondersteuning vormgeven en met welke partners ze hiervoor samenwerken.
Wat is volgens u de reden waarom er op deze topklassen bezuinigd wordt? Kunt u toelichten of deze bezuinigingen te maken hebben met de recente problemen bij ROC Leiden, danwel de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?
ROC Leiden heeft de afgelopen twee jaar uit eigen middelen, in samenwerking met het REA College een schakeljaar voor leerlingen uit het vso aangeboden voor wie de overstap naar het mbo nog te groot is. Navraag bij ROC Leiden leert dat momenteel wordt gesproken over alternatieve mogelijkheden om deze doelgroep goed te laten landen binnen ROC Leiden en dat er nog geen besluit genomen is over het eventueel stopzetten van dit initiatief. Zoals ik hierboven al aangaf vind ik het aan instellingen zelf om te bepalen hoe ze de ondersteuning vormgeven.,
Bent u van oordeel dat álle leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs – ongeacht het niveau van het behaalde diploma – direct succesvol het reguliere mbo-curriculum kunnen volgen? Kunt u dit toelichten met cijfers?
Leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs die een diploma hebben gehaald, hebben daarmee laten zien over de kwaliteiten te beschikken om aan een mbo-opleiding te kunnen beginnen. Om vast te kunnen stellen hoeveel oud vso-leerlingen een mbo-diploma hebben gehaald moeten zij meerdere jaren worden gevolgd. Statistieken over de instroom in het mbo in schooljaar 2011/2012 laten zien dat ongeveer 3 duizend vso-leerlingen zijn doorgestroomd naar het mbo. Vijf jaar later hebben deze leerlingen relatief minder vaak een diploma in het mbo gehaald dan bijvoorbeeld leerlingen uit het praktijkonderwijs en de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo. Het is overigens de vraag in hoeverre deze groepen leerlingen met elkaar vergelijkbaar zijn.
In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs zal ik verder ingaan op de doorstroom van vso-leerlingen naar het mbo. Door de invoering van de Wet kwaliteit (v)so en flankerend gevoerd beleid is de kwaliteit van het onderwijs in het vso de afgelopen jaren sterk verbeterd. Bovendien biedt de invoering van passend onderwijs meer mogelijkheden om deze jongeren ondersteuning op maat te bieden. De effecten van deze maatregelen op de doorstroom van vso- leerlingen in het mbo worden de komende jaren duidelijk.
Acht u het wenselijk dat initiatieven als de REA topklas toegankelijk blijven voor leerlingen die succesvol uitstromen uit het voortgezet speciaal onderwijs? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze initiatieven in stand te houden?
Zoals ik al aangaf vind ik het belangrijk dat studenten passende ondersteuning krijgen om succesvol een mbo-opleiding af te ronden. De manier waarop deze ondersteuning wordt geboden, behoort tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling. Mbo-instellingen moeten daarvoor afspraken maken met vso-scholen en mogelijk externe partijen om die ondersteuning vorm te geven. De aansluiting tussen het vso en mbo is een belangrijk onderdeel van de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie. Ik vind dat partijen in de regio zich moeten inzetten om ook deze groep jongeren succesvol naar het mbo over te laten stappen. De partners in de regio geven hier nu vorm aan door de samenwerking te zoeken en afspraken te maken. Bovendien zijn de afgelopen jaren in tal van regio’s dergelijke trajecten opgestart.
Acht u reguliere mbo-instellingen financieel in staat leerlingen met een relatief grote zorgvraag – bijvoorbeeld door een combinatie van PDD-NOS en ADHD – direct na het voortgezet speciaal onderwijs op te nemen en daarbij de juiste begeleiding te bieden? Zo ja, kunt u hiervan een cijfermatige onderbouwing geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mbo-instellingen ontvangen via de lumpsum financiële middelen om passend onderwijs aan te kunnen bieden. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Ik ontvang geen signalen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs in het mbo.
Erkent u eindelijk dat er forse hiaten zitten in het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo nee, waarom blijft het passend onderwijs dan nog steeds voor leerlingen knellen?
Ik herken me niet in de stelling dat er forse hiaten zijn in het passend onderwijs in het mbo. Zoals in de laatste voortgangsrapportage over passend onderwijs al is aangegeven hebben mbo-instellingen met de invoering van passend onderwijs hun ondersteuningsaanbod aangepast en maken met gemeenten en scholen uit het voortgezet (speciaal) onderwijs afspraken over de aansluiting van de ondersteuning. Dat is voortdurend in ontwikkeling. Het is aan onderwijsinstellingen en gemeenten in de regio om te bepalen hoe ze de ondersteuning op dat moment vorm willen geven. Als in specifieke gevallen blijkt dat de ondersteuning door een mbo-instelling tekortschiet, dan zullen ze dit aan moeten passen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om het middelbaar beroepsonderwijs écht passend te maken voor alle leerlingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf zie ik nu geen hiaten in het passend onderwijs in het mbo. Wel monitor ik de invoering van het passend onderwijs. Als uit de monitor blijkt dat beleidsaanpassingen nodig zijn, dan zal ik die zeker in overweging nemen.
Welke gevolgen heeft de ontoegankelijkheid van de REA topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters?
Zoals aangegeven is nog geen besluit genomen over de toekomst van de REA Topklas. Het is dus niet mogelijk om een uitspraak te doen over het gevolg van het eventueel stopzetten van de REA Topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters. Ik ga ervan uit dat ROC Leiden passende ondersteuning blijft bieden voor al hun studenten, dus ook voor de studenten die afkomstig zijn uit het vso. ROC Leiden bepaalt zelf op welke manier ze de ondersteuning vormgeeft.
Overstappen op station Amsterdam Zuid |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Reizigers Advies Raad luidt noodklok over poortjesplannen Amsterdam Zuid»1 en «Vier keer in en uitchecken bij Amsterdam Zuid is belachelijk»?2
Ja.
Deelt u de mening van de Reizigers Advies Raad dat het onacceptabel is dat reizigers voor een eenvoudige overstap van bus op tram straks vier keer moeten in- en uitchecken op bijna het drukste NS-station van Nederland?
Met het project Zuidasdok worden grote verbeteringen voor reizigers van alle modaliteiten (trein, metro, tram, bus, auto en fiets) gerealiseerd. Voor OV-reizigers is onder meer van belang dat op het station een nieuwe passage wordt gerealiseerd. Dat maakt loopafstanden tussen modaliteiten voor veel reizigers korter. De nieuwe Brittenpassage zal ten behoeve van een veilige en beheerste toegang voor reizigers worden afgesloten met poortjes van de beide vervoerders NS en GVB. De bestaande Minervapassage zal aanzienlijk worden verbreed waardoor zowel een poortvrije doorgang mogelijk blijft naast poortjes bij de opgangen naar trein en metro.Overstappers tussen bus en tram hoeven, als ze gebruikmaken van deze Minervapassage, niet extra in- en uit te checken.
De Brittenpassage biedt voor de overstappers tussen bus en tram de kortste overstap. Deze reizigerstroom moet straks voor het gebruik van de Brittenpassage inderdaad extra in- en uitchecken. Het aantal overstappers van bus naar tram betreft echter een zeer klein percentage van het totale aantal reizigers op het station.
Deelt u de mening dat een gebruiksvriendelijker oplossing wenselijk is nu er door het Rijk en decentrale overheden honderden miljoenen euro in het station en het omliggende gebied wordt geïnvesteerd?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 is aangegeven, is de oplossing voor verreweg de meeste reizigers een verbetering en gebruiksvriendelijk. Ik deel de mening in de vraag daarom niet.
Bent u bereid een oplossing te zoeken waarbij passage van het station ook mogelijk is zonder in- en uitchecken bij NS, bijvoorbeeld door verbreding van de passage of door een aparte poortjesvrije passage zoals ook gerealiseerd is op Amsterdam Centraal?
Er is reeds een poortvrije doorgang door het station via de Minervapassage. Een poortvrije doorgang in de Brittenpassage vraagt verbreding van deze tunnel; de kosten van deze verbreding bedragen meer dan € 10 mln. Een extra nieuwe passage zal nog duurder uitvallen. Voor deze nieuwe investeringen is enerzijds geen budget beschikbaar en anderzijds zijn de maatschappelijke baten van deze investering klein gezien het kleine aantal reizigers dat van deze investering profiteert.
Het project Zuidasdok kent een lange realisatieperiode, die duurt tot 2028 en start met werkzaamheden aan de A10. In deze periode zal sprake zijn van vele innovaties voor de technologie achter de huidige chipcard. Dat betekent dat er ruimte is voor alle partijen en beide vervoerders (NS en GVB) om kansen te benutten die de nieuwe technologie zal bieden. Daarbij dient het belang van de reiziger, bijvoorbeeld ongehinderde doorgang door een station, voorop te staan.
Het luiden van de noodklok door scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeeuws-Vlaamse middelbare scholen luiden noodklok» en de brandbrief behorende bij dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat onderwijskansen, een dekkend onderwijsaanbod en de vrije keuze voor onderwijs onder druk staan in de specifieke regio Zeeuws-Vlaanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Elke leerling in Nederland heeft recht op onderwijs dat bij hem of haar past. Door leerlingendaling kan het onderwijsaanbod in een regio onder druk komen te staan. Zeeuws-Vlaanderen heeft inderdaad te kampen met een forse daling van het aantal leerlingen. Daar komt bij dat er ook weglek is van leerlingen die in Zeeuws-Vlaanderen wonen, maar in België naar school gaan. Per saldo betekent dat dat het voor de scholen in Zeeuws-Vlaanderen moeilijker wordt om hun onderwijsaanbod in stand te houden.
Demografische ontwikkelingen zijn in belangrijke mate te voorzien en scholen hebben daarmee de mogelijkheid te anticiperen op leerlingendaling. Uitgangspunt daarbij blijft dat schoolbesturen in een regio zelf verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod en de onderlinge afstemming daarvan. De besturen in Zeeuws-Vlaanderen zijn al gezamenlijk bezig te verkennen hoe ze met de leerlingendaling om moeten gaan. Die samenwerking zullen ze de komende tijd moeten intensiveren. OCW is al geruime tijd in gesprek met de betrokken schoolbesturen om hen te ondersteunen en mee te denken.
Deelt u de mening dat de regio Zeeuws-Vlaanderen omwille van de specifieke geografische ligging, de reisafstanden in combinatie met de oppervlakte en de substantiële daling van leerlingenaantallen in verhouding tot de spreiding van onderwijs uniek is voor Nederland en dat daarom een specifieke en gerichte aanpak nodig is om de onderwijskwaliteit ook in de toekomst te garanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zeeuws-Vlaanderen kent hier en daar flinke reisafstanden. In Oostburg staat bijvoorbeeld een brede scholengemeenschap. De afstand tot de volgende vo-school bedraagt circa 35 kilometer. De rest van Zeeuws-Vlaanderen lijkt echter veel op andere gebieden in Nederland. De bevolkingsdichtheid in de gemeenten Terneuzen en Hulst is niet lager dan in andere gebieden in Nederland, en het percentage leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen is ook niet uniek te noemen. De situatie plaatst de schoolbesturen wel voor uitdagingen bij het organiseren van het onderwijs in de regio. De besturen zijn daarbij zelf aan zet. OCW biedt ondersteuning.
In de afgelopen jaren heb ik een aantal beleidsinstrumenten ingezet om het voor scholen in situaties met leerlingendaling makkelijker te maken om in te spelen op die ontwikkeling. Het beleid heeft drie sporen: het wegnemen van belemmeringen, het ondersteunen van scholen met financiële middelen, en het opzetten van een ondersteuningsprogramma. Wat het eerste spoor betreft, is de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen verruimd en is er een pilot opgezet voor het gezamenlijk in een regio aanbieden van de profielen in mavo, havo en vwo. Ook is de fusietoets versoepeld. In het kader van het tweede spoor (financiële ondersteuning) heb ik een fusiecompensatieregeling voor het vo in het leven geroepen. Het ondersteuningsprogramma, het derde spoor, betreft een aantal maatregelen. Ten eerste kunnen scholen met de regeling «regionale procesbegeleiders» middelen aanvragen om een procesbegeleider in te huren om een toekomstbestendig gebiedsplan te maken. Ook vinden er op verschillende plaatsen in het land pilots plaats met de Transitieatlas vo, een interactief instrument waarmee scholen, ouders, gemeenten en andere belanghebbenden met behulp van scenario’s inzichtelijk maken wat de consequenties zijn van bepaalde keuzes voor het onderwijsaanbod in de regio. Daarnaast is een team accountmanagers actief. Zij gaan in het hele land in gesprek met besturen die met leerlingendaling te maken hebben, denken mee over oplossingen, delen goede voorbeelden en inventariseren belemmeringen in wet- en regelgeving.
Wat specifiek Zeeuws-Vlaanderen betreft, is OCW al geruime tijd in gesprek met de betrokken besturen om hen te ondersteunen en mee te denken. Daarbij is van 2010 tot 2015 de Onderwijsautoriteit Zeeland (OAZ) actief geweest in Zeeland, met subsidie vanuit OCW. Deze OAZ heeft heel Zeeland, maar ook Zeeuws-Vlaanderen geholpen bij het opzetten van een plan voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Daarna hebben de Zeeuws-Vlaamse besturen met succes een beroep gedaan op de regeling regionale procesbegeleiders van OCW. Er is een procesbegeleider actief geweest in de regio, die de besturen verder heeft ondersteund bij het opstellen van een regioplan. Mede dankzij deze inzet is het de besturen gelukt het techniekonderwijs in het vmbo gezamenlijk te organiseren in het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ook hebben ze plannen gemaakt om samen te werken bij de overige onderwijssoorten, onder andere door de inzet van ICT voor afstandsonderwijs. Deze initiatieven zijn stappen in de goede richting. Maar om de leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen het hoofd te bieden, zullen de besturen deze samenwerking in de komende tijd moeten intensiveren.
Welke mogelijkheden ziet u om een antwoord te bieden op de zorgen die door het voortgezet onderwijs in de regio Zeeuws-Vlaanderen worden aangekaart?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lumpsum-bekostigingssystematiek onvoldoende tegemoet komt aan de financiële en onderwijskundige opgave van scholen voor voortgezet onderwijs waar sprake is van een substantiële daling van leerlingenaantallen in combinatie met grote reisafstanden van meer dan 25 kilometer tussen scholen, lange reistijden en beperkt openbaar vervoer? Zo ja, wat bent u bereid hier aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen aanwijzingen dat de huidige lumpsumbekostiging ontoereikend is, ook niet als scholen klein zijn of krimpen. Bij leerlingendaling moeten schoolbesturen wel hun organisatie en hun onderwijsaanbod aanpassen aan de situatie, en dat vraagt soms scherpe keuzes. Om in zo’n situatie een onderwijsaanbod van pro, vmbo, havo en vwo overeind te houden, is samenwerking nodig. Scholen moeten onderling en in samenspraak met de regio en het bedrijfsleven bepalen wat gegeven de situatie een passend onderwijsaanbod is, en wie wat precies aanbiedt. In Zeeuws-Vlaanderen ligt het, gezien de grote afstanden, voor de hand dat leerlingenvervoer bij de discussie betrokken wordt. Daarvoor zullen de besturen in samenspraak met de betrokken gemeenten een toekomstbestendig plan moeten ontwikkelen, dat rekening houdt met de specifieke geografische situatie.
Hoe ondersteunt u scholen voor voortgezet onderwijs in krimpregio’s in het algemeen, en de regio Zeeuws-Vlaanderen in het bijzonder, die gezamenlijk optrekken, onderwijskundige ambitie tonen en plannen ontwikkelen en zo tijdig anticiperen op een voorziene daling van leerlingenaantallen in de nabije jaren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat de afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen? Klopt dit aantal?1
Zelf beslissen met wie je trouwt is een fundamentele waarde in ons land. Dit is dus een onwenselijke ontwikkeling. Ik heb de betrokken organisaties om extra oplettendheid gevraagd in deze zaken. Over de periode 1 september 2015 tot peildatum 18 januari 2016 zijn circa 60 gehuwde minderjarige meisjes Nederland zelfstandig ingereisd, al dan niet in gezelschap van hun echtgenoot2.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen? Klopt het dat in de periode tussen 24 juli 2014 en 18 februari 2016 210 Syrische kindbruiden Nederland binnenkwamen? Klopt het dat in deze periode de jongste kindbruid 14 jaar was?2
Voor de reactie op het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 25 april 2016.
Het in het rapport genoemde aantal 2104 heeft betrekking op meldingen van kindbruiden in het kader van vreemdelingrechtelijke procedures. Dit aantal ziet derhalve niet alleen op Syrische gehuwde minderjarige meisjes die Nederland zijn ingereisd, maar heeft ook betrekking op hoofdpersonen die kenbaar maken in het buitenland een minderjarige (huwelijks)partner te hebben waar (nog) geen procedure voor is gestart.
Het bericht over een gehuwde minderjarige met de leeftijd van 14 jaar, die Nederland zelfstandig is ingereisd, klopt. Vanwege privacyaspecten kan ik niet ingaan op de individuele omstandigheden. Wel kan ik u melden dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) onder voogdij van Nidos worden geplaatst en het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart van een eventuele partner worden opgevangen.
Klopt het dat na inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang op 5 december 2015, nog steeds kindbruiden Nederland zijn binnengekomen?
Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar.5 Het is echter nog steeds mogelijk dat een minderjarig gehuwd meisje Nederland zelfstandig inreist en asiel aanvraagt.
Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van de PvdA leden Kuiken, Yücel en Volp over het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken d.d. 20 april 2016.
Hoe gaat u voorkomen dat kindhuwelijken in de informele sfeer gewoon van kracht zullen blijven en dat getrouwde meisjes geheel uit beeld verdwijnen?
Stichting Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv). De voogd is de wettelijke vertegenwoordiger en heeft dezelfde bevoegdheden als de ouder. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als amv aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met de amv ook een gesprek aan gaan met familieleden en/of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, familieleden en/of de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Nidos en het COA zijn in gesprekken met minderjarigen zeer alert op signalen van mogelijke huwelijken, huwelijksdwang en vormen van misbruik. Nidos heeft aangegeven dat in het belang van het kind Nidos in al deze zaken maatwerk verricht. Voor wat betreft de opvang is het uitgangspunt dat bij jongeren onder de 16 jaar apart van de partner wordt opgevangen. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Bij signalen dat de minderjarige niet met de partner wil samenleven wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie, gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige opgevangen in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier.
Uiteraard hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat en of er geen signalen zijn van dwang en/of uitbuiting.
Om te voorkomen dat meisjes uit beeld raken is het van belang dat organisaties alert zijn en blijven op signalen van dwang en weten hoe te handelen.
Daarom wordt door SZW in het kader van het «Actieplan zelfbeschikking 2015–2017» de problematiek van kindhuwelijken meegenomen in de aanpak van gedwongen huwelijken. In alle bestaande voorlichting, projecten en interventies gericht op preventie, over aanpalende onderwerpen zoals huwelijksdwang, worden de onderwerpen kindhuwelijken, religieuze huwelijken en de regelgeving daarover meegenomen.
Het COA, de aanbieders van inburgeringscursussen, professionals, geestelijk bedienaren, docenten en gemeenten, krijgen informatie over kindhuwelijken aangeboden. De informatie wordt tevens uitgereikt aan maatschappelijke organisaties (waaronder vrouwen en jongeren) die zich bezighouden met deze onderwerpen en aan sleutelfiguren en voorlichters die actief zijn met het bespreekbaar maken van taboeonderwerpen in hun eigen gemeenschappen.
Bent u bereid om kwetsbare meisjes in beeld te brengen en zo nodig aparte opvang te regelen? Zo ja, op welke manier gaat u dit regelen? Bent u bereid om het knooppunt huwelijksdwang hierbij te betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat nareizende minderjarige meisjes zich alsnog bij hun meerderjarige partner voegen? Hoe gaat u er voor zorgen dat deze meisjes in een veilige omgeving worden opgevangen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kindhuwelijken voortaan apart te laten registreren, zodat kindhuwelijken effectiever kunnen worden bestreden? Graag een toelichting op uw antwoord.
Ik ben me sterk bewust van de kwetsbaarheid van minderjarig gehuwden. Ik heb de IND gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. Daarbij heb ik de IND ook gevraagd om extra oplettendheid in aanvragen voor gezinshereniging. De IND is alert op mogelijke signalen van mensenhandel bij deze groep, zoals ook bij andere – minderjarige – vreemdelingen. De IND heeft met de betrokken organisaties werkafspraken gemaakt over de veiligheid en opvang van deze minderjarigen (zie ook antwoord vragen 5 en 6). Binnen het huidige proces zijn voldoende waarborgen.
Het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken |
|
Marith Volp (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syrische kindbruiden in Nederland mogen niet uit beeld raken»?1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat er tussen september 2015 en januari 2016 rond de zestig kindbruiden uit Syrië naar Nederland zijn gekomen, zoals blijkt uit het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel Geweld tegen Kinderen?
Ja, dit was mij bekend. De IND, COA en Nidos houden deze groep in de gaten.
In mijn beantwoording van verschillende sets Kamervragen heb ik uw Kamer geïnformeerd over Syrische kindbruiden2. Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar. Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige.
De minderjarige is in Nederland aangemeld bij Nidos. De rechtbank heeft in deze zaak Nidos de voogdij toegekend. Ik heb naar aanleiding van deze zaak bij de IND benadrukt dat er geen sprake meer kan zijn van gezinshereniging waarbij ten minste een van de huwelijkspartners jonger is dan 18 jaar.
De wet is duidelijk: Minderjarig gehuwden mogen niet via het nareisbeleid rechtmatig Nederland in reizen. Wel blijft de kans bestaan dat minderjarigen die in het buitenland zijn gehuwd, zelfstandig Nederland inreizen. Zij komen niet in aanmerking voor een nareisvergunning, maar kunnen wel zelfstandig een asielvergunning aanvragen.
Overigens zijn er tot op heden geen indicaties van mensenhandel rond deze doelgroep geconstateerd, zo concludeert ook de Nationaal Rapporteur in haar rapport.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat deze groep meisjes uit de opvang verdwijnt? Hoe verklaart u deze verdwijningen, gezien de verantwoordelijkheid van het Centraal Opvang Asielzoekers (COA) om deze groep te registreren en te monitoren terwijl zij in de opvang en in een asielprocedure zitten?
Het beeld dat gehuwde minderjarige meisjes uit de opvang verdwijnen klopt niet. In meerdere brieven heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in 2015 vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het ging hier niet om gehuwde minderjarige meisjes, maar om een andere kwetsbare groep. Het Landelijk Parket van het OM is dan ook naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos een onderzoek gestart naar deze jongeren. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Op welke manier draagt het COA nu zorg voor het voorkomen van een sociaal isolement van deze kindbruiden? Welke instanties zijn betrokken bij de opvang en begeleiding van deze kwetsbare groep en hoe verloopt dit?
Het COA personeel heeft instructies gekregen over de gevolgen van de wetswijziging voor de opvang. Ik heb geen signalen ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting, en verdwijningen van gehuwde minderjarige meisjes. De NRM geeft in haar rapport ook aan dat er geen expliciete signalen zijn die duiden op mensenhandel. De NRM heeft mogelijke kwetsbare factoren voor mensenhandel geïdentificeerd ten aanzien van de groep Syrische gehuwde minderjarige meisjes.
Alle betrokken organisaties, waaronder dus ook het COA, zijn alert op situaties van gehuwde minderjarige meisjes. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een gehuwd minderjarig meisje in Nederland arriveert zonder ouders gaat Nidos met haar een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met het meisje ook een gesprek aan gaan met familieleden en of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, eventuele familieleden en de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Tijdens de gesprekken met de minderjarige, familieleden en partner zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik. Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier geplaatst. Het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart worden opgevangen van hun partner. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Ook hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat om te controleren hoe haar situatie is en hoe ze er voor staat.
Ik wil hierbij nog opmerken dat in samenwerking met de NRM in juni een groot deel van de COA medewerkers tijdens een themadag Veiligheid geïnformeerd wordt over het werken met gehuwde minderjarige meisjes.
Welke signalen heeft u ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting en verdwijningen van deze kindbruiden?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u de noodzaak van een gerichte aanpak ten aanzien van deze groep kwetsbare kinderen? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u van plan deze gerichte aanpak vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, naar aanleiding van de doorgevoerde wetswijziging aangaande de verhoogde leeftijdsgrens voor huwelijken in het buitenland, aangeven wat het effect hiervan is of lijkt te zijn ten aanzien van de situatie van kindbruiden in Nederland?
Sinds de doorgevoerde wetswijziging is in ons land een huwelijk met een minderjarige onder alle omstandigheden verboden. Het is voor gehuwde minderjarigen dus niet meer mogelijk om via het nareisbeleid Nederland in te reizen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er sinds de wetswijziging één minderjarige ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven MVV. Zoals aangegeven heb ik hiervoor bij de IND aandacht gevraagd, om dit voortaan te voorkomen.
Worden de kindbruiden sinds de doorgevoerde wetswijziging nu ondergebracht bij voogden van het Nidos, zoals eerder in de Kamer is besproken?
Ja, Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als alleenstaande minderjarige vreemdeling aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend.