Het DNA-verwantschapsonderzoek dat het OM laat uitvoeren bij een te vondeling gelegde baby |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Ben u bekend met het artikel «OM laat DNA-onderzoek doen in hoop ouders containerbaby te vinden»?1
Ja.
Wat is de juridische basis voor het gebruik van de Nederlandse DNA-databank, ondergebracht bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), om de identiteit van de ouders van de in oktober 2014 in een container aan de Fritz Conijnstraat in Amsterdam ter vondeling gelegde baby te achterhalen? Acht u het gebruik van deze database voor deze doeleinden wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is dit gangbaar?
Het DNA-verwantschapsonderzoek is geregeld in de artikelen 151da en 195g van het Wetboek van strafvordering (Sv). Deze artikelen bepalen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, wil dit onderzoek kunnen worden ingezet en welke procedure daarbij moet worden gevolgd. Zo moet er op grond van het derde lid van beide artikelen sprake zijn van een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, of van een van de expliciet genoemde gewelds- en zedenmisdrijven waarop zes jaar of meer gevangenisstraf is gesteld.
In het onderhavige geval is sprake van een opsporingsonderzoek naar poging tot moord en niet naar het te vondeling leggen van een kind. «Te vondeling leggen» veronderstelt dat degene die een kind achterlaat de wens heeft dat het kind gezond en wel gevonden wordt. Daarvan is gezien de omstandigheden van het geval geen sprake. Het is aan de oplettendheid van een voorbijganger te danken dat het kind nog leeft. Voor poging tot moord geldt een wettelijke strafbedreiging van ten hoogste twintig jaar. Het DNA-verwantschapsonderzoek is dit geval derhalve verenigbaar met de juridische mogelijkheden.
In het geval van een verdenking van het feit «te vondeling leggen of verlaten van een kind beneden de zeven jaren» (artikel 256 Wetboek van strafrecht) behoort echter een DNA-verwantschapsonderzoek juridisch nu niet tot de mogelijkheden. Op dit delict staat namelijk een wettelijk strafmaximum van ten hoogste vier jaar en zes maanden. DNA-verwantschapsonderzoek is ook niet mogelijk indien één of beide ouders hun kind te vondeling hebben gelegd. De maximumstraf voor dat misdrijf is op grond van artikel 258 Sr namelijk vijf-en-een-half jaar en valt daarom buiten het bereik van de toepassingsgrens van dat onderzoek. Alleen als het te vondeling leggen van het kind de dood ten gevolge heeft, is een DNA-verwantschapsonderzoek wel mogelijk, omdat het wettelijke strafmaximum op grond van artikel 257, tweede lid, Sr negen jaar is. Het is op grond van het eerste lid van artikel 257 juncto artikel 258 Sr ook toegestaan dat onderzoek uit te voeren indien één of beide ouders hun kind te vondeling hebben gelegd en het kind als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel opgelopen heeft.
Kunt u uiteenzetten of het achterhalen van de identiteit van ouders van vondelingen verenigbaar is met de juridische mogelijkheden en beperkingen voor DNA-onderzoek? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Indien de wettelijke basis voor het gebruik van de Nederlandse DNA-databank voor het doen van verwantschapsonderzoek bij vondelingen ontbreekt, ben u bereid het Openbaar Ministerie (OM) het onderzoek te laten doorzetten? Bent u daarbij voornemens de wet hiervoor aan te passen?
Zoals uit het antwoord op de vragen 2 en 3 blijkt, is de toepassing van een DNA-verwantschapsonderzoek met gebruikmaking van alle DNA-profielen uit de DNA-databank voor strafzaken in het onderhavige geval wettelijk toelaatbaar en is het niet nodig om de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek op dat punt aan te passen. Niettemin heeft deze vraag mij wel tot het inzicht gebracht dat het wenselijk is om de toepassing van een DNA-verwantschapsonderzoek ook mogelijk te maken indien een kind onder de zeven jaar zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het feit dat hij door een ander dan een ouder te vondeling gelegd of verlaten is (artikel 256 juncto 257, eerste lid, Sr). Dat misdrijf past in de opsomming van de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, bedoeld in de artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, in het kader waarvan de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek nu wettelijk is toegestaan en dat onderzoek kan onder omstandigheden ook een toegevoegde waarde hebben bij het ophelderen van dat misdrijf.
Kunt u verklaren waarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in hetzelfde geval niet toegaf aan de wens van het OM om op basis van hielprikkaarten de identiteit van de ouders te bepalen vanwege het niet willen doorbreken van het medisch beroepsgeheim, terwijl het OM en het NFI hier geen problemen mee lijken te hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het persbericht van het parket Amsterdam van 21 juni 20163 is aangegeven, riep het OM in het najaar van 2015 de hulp in van het RIVM, omdat onderzoek door de politie en het NFI en de vele tips van het publiek niet naar de moeder van de baby hadden geleid. Uit medisch onderzoek bleek dat de baby een hielprik had gehad. Het OM hoopte door vergelijking van de DNA-profielen uit het bloed van een selectie van hielprikken bij het RIVM met het DNA-profiel van het gevonden kind informatie te achterhalen die kon leiden tot de identiteit van de moeder. Het RIVM heeft zich echter beroepen op het medisch beroepsgeheim ten aanzien van deze medische gegevens waardoor de vergelijkingsactie niet kon doorgaan. Het is aan het RIVM om te beoordelen of het aanleiding ziet zich op het medische beroepsgeheim te beroepen. Of dit beroep terecht is gedaan, staat alleen ter toetsing van de rechter.
Kunt u toelichten in hoeverre het wenselijk is dat het OM een voor haar toegankelijke database gebruikt voor verwantschapsonderzoek zonder tussenkomst van een rechter? Zo nee, waarom niet? Is een dit een gangbare praktijk? Kunt u aangeven hoe vaak dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 151da, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris een bevel tot het verrichten van een DNA-verwantschapsonderzoek geven waarbij een vergelijking wordt gemaakt met alle DNA-profielen die in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt. Er is in dit geval dus geen sprake van een situatie waarin de databank zonder tussenkomst van een rechter wordt gebruikt.
De grote schade door hagel in Zuidoost-Brabant |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Welke acties onderneemt u of gaat u ondernemen in opvolging van de grote schade door noodweer bij particulieren en boeren; welk overleg heeft u reeds met de provincie?1
Met de provincies Noord-Brabant en Limburg, de gemeenten, waterschappen, banken en verzekeraars en de departementen Infrastructuur en Milieu (I&M), Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie werk ik samen in de landelijke werkgroep water- en supercelschade Zuidoost-Nederland om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. In de werkgroep draagt ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid bij aan de inzet gericht op concrete mogelijkheden om getroffen bedrijven te ondersteunen. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brieven aan uw Kamer d.d. 1 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 51) en 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61), waarin wordt gerapporteerd over de stand van zaken van verschillende acties.
Bent u bereid met de verzekeraars en de getroffen ondernemers om de tafel te gaan zitten met de insteek om spoedige uitbetaling te bevorderen en onnodige afwijzingen van claims te voorkomen teneinde een spoedige herstart van (agrarische) bedrijvigheid mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de grote schade aan daken en gebouwen aan te grijpen om asbest te saneren in het getroffen gebied?
Asbestsanering is één van de aandachtsgebieden van de landelijke werkgroep. Er is in de regio een protocol gemaakt hoe hiermee om te gaan, onder meer ook over hoe om te gaan met mest waar asbest in terecht is gekomen. De landelijke subsidieregeling voor verwijdering van asbestdaken wordt onder de aandacht van burgers en bedrijven gebracht. Gemeenten en omgevingsdiensten ondersteunen burgers en bedrijven. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brieven aan uw Kamer d.d. 1 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 51) en 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61).
Welke subsidies zijn er momenteel in het getroffen gebied voor asbestsanering?
Er is de landelijke Subsidieregeling verwijdering asbestdaken (regeling Ministerie van I&M, uitvoering door RVO.nl). In de door mij toegezegde komende rapportage naar uw Kamer in de tweede helft van augustus ga ik hier nader op in.
Bent u bereid met de provincie te bezien hoe asbest regelingen voor het getroffen gebied uitgebreid kunnen worden teneinde van de nood een deugd te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met de provincie te bezien hoe regelingen voor zonnepanelen in het getroffen gebied uitgebreid kunnen worden, zodat herstelwerkzaamheden gecombineerd kunnen worden met de installatie van zonnepanelen?
In de regio worden de mogelijkheden onderzocht om bij herstel van daken dit, waar mogelijk, te combineren met duurzame energieproductie. Hiervoor is een integrale gebiedsbenadering nodig. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brief aan uw Kamer d.d. 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61).
Wilt u inventariseren welke voor- en nadelen het heeft om het gebied tot rampgebied uit te roepen zoals de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) voorstelt, en wilt u hierbij ingaan op de gevolgen voor verschillende soorten verzekeringsclaims van particulieren en bedrijven?
In het Algemeen Overleg van 7 juli 2016 is hier uitgebreid over gesproken met uw Kamer. Hoewel deze situatie ingrijpend is voor betrokken ondernemers, is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen niet van toepassing.
Zijn er schrijnende gevallen waar u wat voor kunt en wilt betekenen?
In situaties als deze kunnen er door samenloop van omstandigheden gevallen ontstaan, die door bedrijven als zeer lastig worden ervaren. Alle partijen in de werkgroep geven aan hier oog voor te hebben en hierbij passend te handelen.
De uitspraak van het College van Beroep over de leefomstandigheden van kuikens in broederijen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven over de leefomstandigheden van kuikens in broederijen?1
Ja.
Klopt het dat u Wageningen University & Research centre (WUR) opnieuw onderzoek moet laten doen naar de gevolgen van het niet beschikbaar stellen van eten en drinken aan kuikens de eerste 72 uur na hun geboorte? Zo ja, wanneer gaat u de WUR vragen dit te doen, wanneer kunnen de resultaten verwacht worden, wat wordt de exacte opdracht die u geeft en hoe verschilt dit onderzoek van het eerdere onderzoek? Zo nee, wat zijn dan wel de gevolgen van deze uitspraak?
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) heeft geoordeeld dat de onderbouwing in het document «Helpdeskvraag over de tijdsduur van voeronthouding voor jonge kuikens, de functie van de dooierzak en het nut van vroege voeding» (rapport van Lourens en Leenstra, WUR, 2014) onvoldoende is om de vraag te beantwoorden of het welzijn van eendagskuikens in het geding is door het ontbreken van voer en water gedurende de eerste dagen na het uitkomen.
Het College heeft mij gevraagd nader onderzoek te laten doen met als vraag «Hoe lang kunnen kuikens, onmiddellijk nadat zij uit het ei zijn gekomen, volgens de recente, gangbare wetenschappelijke inzichten, uitsluitend teren op de reserves uit hun dooierzak, zonder dat kan worden gezegd dat hen de nodige verzorging wordt onthouden doordat aan hen geen voer en water wordt verstrekt?» Tevens zal WUR een gemotiveerd commentaar moeten geven op de reactie van Wakker Dier op het WUR-rapport en op de wetenschappelijke publicaties die Wakker Dier aanhaalt.
Ik zal WUR op korte termijn een onderzoeksopdracht geven. Het onderzoek zal uit twee onderdelen bestaan. Er zal ten eerste een uitgebreide literatuurstudie plaatsvinden. Het rapport van Wakker Dier en het rapport van de WUR dateren uit respectievelijk 2013 en 2014. Sindsdien is er echter veel inspanning verricht naar het effect van vroege voer- en waterverstrekking op het welzijn (inclusief de diergezondheid) van kuikens. Tevens zal er bij kuikens die uitkomen in de stal, en daarmee direct de beschikking hebben over voer en water, worden bekeken op welke termijn kuikens zelf voer en water gaan opnemen na het uitkomen. De resultaten van dit onderzoek worden verwacht binnen de termijn van zes maanden die de rechtbank mij hiervoor heeft gegeven.
Trekt u uw oordeel dat voeding en water geven de eerste 72 uur niet nodig is in tot er nieuw onderzoek is gedaan? Zo ja, is dit dan in ieder geval niet meer toegestaan tot de resultaten van het nieuwe onderzoek bekend zijn? Zo nee, waarom doet u dit niet?
Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek, genoemd in het antwoord op vraag 2, af en zal op basis daarvan bezien of er wijzigingen qua toezicht en handhaving nodig zijn.
Wilt u de resultaten van het nieuwe onderzoek van de WUR met de Kamer delen?
Zodra de resultaten van het onderzoek bekend zijn, zal ik deze met uw Kamer delen.
Het bericht dat meer dan de helft van de mantelzorgers financiële problemen heeft |
|
Sadet Karabulut , Renske Leijten |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat meer dan de helft van de mantelzorgers financieel krap zit of zelfs geld tekortkomt?1
Mantelzorg is vaak geen bewuste keuze; het overkomt je en komt voort uit een intrinsieke motivatie om te zorgen voor een naaste. Het verzorgen van een naaste staat bij een mantelzorger op de eerste plaats, los van financiële motieven. Ik vind het belangrijk dat mantelzorgers voldoende worden ondersteund om deze zorg en ondersteuning vol te kunnen blijven houden. Met de invoering van de Wmo2015 is de positie van de mantelzorger versterkt.2 Het is aan de gemeente om de mantelzorger te betrekken in het voorgeschreven onderzoek. Bij het onderzoek naar de kenmerken van de zorgvrager en diens situatie en de vraag of en zo ja, welke ondersteuning geboden dient te worden, worden ook de (financiële) mogelijkheden van de cliënt en diens mantelzorger(s) betrokken.
Het kan zeker zo zijn dat het verlenen van mantelzorg nadelige financiële consequenties heeft; dit speelt met name ook in situaties waarin mensen besluiten om minder te gaan werken.
Hoe groot de financiële consequenties voor mantelzorgers zijn is niet met zekerheid te zeggen en sterk afhankelijk van de situatie. Ik stel vast dat het Nibud onderzoek uit 2014 – waar het bericht meer dan de helft van de mantelzorgers financiële problemen heeft mede op gebaseerd is – vraagt om relativering. De berekeningen in dit onderzoek zijn gebaseerd op een mix van verschillende kosten die niet altijd (volledig) zijn toe te schrijven aan het verlenen van mantelzorg. Ook is een deel van de berekeningen gebaseerd op veronderstellingen die niet geheel juist zijn. In mijn voortgangsbrief informele zorg van 11 november 20143 ben ik uitgebreid ingegaan op de kanttekeningen die bij het onderzoek geplaatst moeten worden.
Vindt u het acceptabel dat mantelzorgers jaarlijks alleen al € 1.100 kwijt zijn aan was-, reis- en telefoonkosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn mantelzorgers niet geïnformeerd over de veranderingen in de zorg, aangezien zij nu vastlopen in een woud van ingewikkelde regelingen die financiële consequenties hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Er is voor en na de invoering van de Wmo2015 veel aandacht besteed aan communicatie over veranderingen in de zorg. Met de invoering van de Wmo2015 is de positie van de mantelzorger versterkt.5 Bij het gesprek over de zorgvraag gaat de aandacht ook naar de mantelzorger(s). Gemeenten geven elk op hun eigen manier invulling aan het informeren van hun mantelzorgers. Op landelijk niveau is er bijvoorbeeld de website regelhulp.nl, een nuttige wegwijzer voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft. Om mantelzorgers te ondersteunen ontvangt Mezzo een instellingssubsidie. Mezzo kent bijvoorbeeld de mantelzorglijn en heeft recent het «Financieel zakboekje 2016 – Vol tips en weetjes» gemaakt.
Hoe oordeelt u over de reactie van L. Hoogendijk, directeur van Mezzo, die denkt dat de hoge financiële bijdragen voor zorg de drempel verhoogt om mensen zo lang mogelijk thuis te verzorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik heb geen aanwijzingen dat het vermoeden van deze correlatie juist is.
Waarom heeft u geen rekening gehouden met uw beleid over de inkomensval onder mantelzorgers, aangezien het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) dit eerder al voorspelde? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Met de invoering van de Wmo2015 dienen gemeenten meer dan in de Wmo 2007 aandacht te besteden aan de positie van de mantelzorger. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid en met de Wmo 2015 verruimde mogelijkheden om hun ingezetenen bij te staan in financiële problematiek. Het is aan gemeenten om deze verantwoordelijkheid door te vertalen in beleid en uitvoering. Het is aan de gemeenteraad om dit beleid vast te stellen en het gemeentebestuur op de uitvoering daarvan te controleren.
Welke concrete maatregelen gaat u ondernemen om te zorgen dat de geldproblemen onder mantelzorgers zo spoedig mogelijk worden opgelost?
Zie antwoord vraag 5.
Topinkomens bij Luchtverkeersleiding Nederland |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het jaarverslag van Luchtverkeersleiding Nederland over 2015 en dan met name de passage op p. 123 over het managementteam?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat topfunctionarissen, die onder de werking van de Wet Normering Topinkomens (WNT) vallen, daaraan onttrokken worden doordat de organisatie zelf besluit dat die functie niet meer als topfunctie kan worden aangemerkt?
De WNT is van toepassing op topfunctionarissen. Wie als topfunctionaris wordt aangemerkt, volgt uit de wet. Dit is het geval als een persoon (mede) leiding geeft aan de gehele organisatie. Dit wordt niet alleen vastgesteld op basis van de formele organisatiestructuur, maar ook op basis van de feitelijke situatie. Iemand die op papier niet, maar in de praktijk wel (mede) leiding geeft aan de gehele organisatie, is dus (ook) topfunctionaris. Een organisatie kan dus niet besluiten dat iemand niet meer onder de wet valt, terwijl diegene wel aan de wettelijke criteria voldoet. Wel kan de organisatiestructuur, bijvoorbeeld bij een reorganisatie, zodanig worden aangepast dat een persoon niet langer belast is met de leiding aan de gehele organisatie. Als die persoon ook feitelijk geen leiding meer geeft, brengt toepassing van de WNT met zich mee dat hij niet langer als topfunctionaris wordt aangemerkt. Hoe vaak dit voorkomt is niet bekend.
Kan een organisatie eenzijdig beslissen dat een topfunctionaris, die de facto dezelfde functie blijft uitoefenen tegen hetzelfde inkomen, niet langer als topfunctionaris kan worden aangemerkt? Zo ja, waarom kan een organisatie dat zelf bepalen en op grond van welke criteria? En zo ja, wie toetst dergelijke beslissingen? Zo nee, waarom kan dat niet?
Nee. Als een topfunctionaris de facto (mede) leiding blijft geven aan de gehele organisatie, blijft hij topfunctionaris. Wel kan de organisatie besluiten tot een structuurwijziging als gevolg waarvan een topfunctionaris geen topfunctionaris meer is, mits deze structuurwijziging ook feitelijk wordt doorgevoerd. Overigens is een organisatiestructuur, waarbij de (gezamenlijke) verantwoordelijkheid voor de gehele instelling alleen op het hoogste niveau ligt en daaronder een managementteam fungeert, waarvan de leden verantwoordelijk zijn voor een specifieke portefeuille, niet ongebruikelijk.
Wie houdt er toezicht op de toepassing van de WNT met betrekking tot Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL)? Is deze toezichthouder reeds bezig met een onderzoek naar de door LVNL gekozen constructie? Zo ja, wanneer is de uitkomst van dat onderzoek te verwachten? Zo nee, waarom niet en kan dat onderzoek alsnog in gang worden gezet?
Tot 1 januari 2016 was het Ministerie van Infrastructuur en Milieu belast met het toezicht op de naleving van de WNT door LVNL. Per 1 januari 2016 is het toezicht op de naleving van de WNT op het beleidsterrein van dat ministerie overgedragen aan de Eenheid toezicht WNT van het Ministerie van BZK. Het is primair de verantwoordelijkheid van LVNL om in de jaarstukken opgave te doen van de bezoldigingsgegevens van bij de instelling werkzame topfunctionarissen. Vervolgens is het aan de accountant om dit te controleren. Op basis daarvan zal de Eenheid toezicht WNT al dan niet nader onderzoek doen.
Deelt u de mening dat de constructie, die LVNL heeft gekozen, misbruikt kan worden om functionarissen, van wie het inkomen op dat van een ministerssalaris gemaximeerd is, toch een hoger inkomen te laten krijgen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
De WNT verzet zich niet tegen een dergelijke constructie, zolang het niet slechts een formele aanpassing betreft. Alleen indien komt vast te staan dat de betrokken functionarissen in de praktijk gewoon leiding zijn blijven geven, kan en zal handhavend worden optreden.
Deelt u de mening dat ook uit de door LVNL gekozen constructie blijkt dat de passage uit het Regeerakkoord, dat niet alleen topfunctionarissen maar alle functionarissen binnen een desbetreffende organisatie onder de werking van de WNT moeten worden gebracht, zo spoedig als mogelijk in wetgeving moet worden omgezet? Zo ja, op welke manier en termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel uitbreiding personele reikwijdte WNT (WNT-3) breidt de normering uit naar niet-topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Op dit moment worden de reacties op het wetsvoorstel die zijn binnengekomen via de internetconsultatie verwerkt.
Deelt u de mening dat, als die wetgeving wordt gemaakt, er geen overgangsregeling moet komen voor personen die eerst topfunctionaris waren en daarna weer niet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het wetsvoorstel Evaluatiewet WNT, zoals dat eerder dit jaar openbaar is gemaakt voor consultatie, is een bepaling opgenomen die erin voorziet dat als iemand meer dan twaalf maanden topfunctionaris is geweest en daarna bij de desbetreffende instelling als niet-topfunctionaris in dienst blijft, hij voor de toepassing van de WNT nog vier jaar als topfunctionaris aangemerkt wordt. Overigens kan een topfunctionaris maar één keer aanspraak maken op overgangsrecht.
Tekortkomingen in de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het kritische artikel over de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie?1
Wat was voor de herziening van de gerechtelijke kaart de ervaring met een gerechtsbestuur dat was samengesteld uit een president, een niet-rechterlijk lid en de sectorvoorzitters? Wat is in vergelijking daarmee de ervaring met de wijze waarop het gerechtsbestuur op dit moment is samengesteld?
Klopt het dat door het verkleinen van het gerechtsbestuur ook de werkvloer verder van dat bestuur is komen te staan en dat het contact met de werkvloer niet meer voorop staat? Zo nee, waarom niet?
Kunt u uiteenzetten op welke manier voor en na de herziening van de gerechtelijke kaart door het gerechtsbestuur rekening gehouden werd en wordt met het belang van rechters? Kun u daarbij de verschillen en de overeenkomsten noemen?
In hoeverre vindt u dat u op voldoende afstand staat van de rechterlijke macht, aangezien u de bevoegdheid hebt om af te wijken van het begrotingsvoorstel van de rechtspraak, toezicht houdt op de uitvoering van de bedrijfsvoeringstaken door de Raad voor de Rechtspraak, belangrijke zeggenschap hebt over de bekostiging en een aantal benoemingsbevoegdheden hebt?
Wat is uw reactie op de suggestie van de heer Bovend» Eert dat u onterecht de suggestie heeft gewekt op meer afstand te staan van de rechterlijke macht en dat zelfs het tegendeel waar is?2
Hoe zijn volgens u de gezagsverhoudingen binnen de rechterlijke organisatie te rijmen met de rechterlijke onafhankelijkheid, met name waar het risico bestaat dat overlap kan ontstaan tussen bedrijfsvoering en rechtspraak en het gerechtsbestuur en de Raad voor de Rechtspraak geen aanspraak kunnen maken op onafhankelijkheidswaarborgen? Kunt u in uw antwoord tevens ingaan op de zorg dat de juridische beslissingen niet meer primair afhangen van inhoudelijke afwegingen, maar van overwegingen die te maken hebben met prestatiedruk?
Wat is uw reactie op de bewering dat de huidige bestuursstructuur reeds tot zeer ongewenste praktijken in het functioneren hebben geleid?3
Wat is uw reactie op de verschillende aanbevelingen van de heer Bovend’Eert ten behoeve van een verbetering van de bestuursstructuur van de rechterlijke organisatie?4 Kunt u per aanbeveling reageren?
De acties van de brandweer voor een betere cao |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de vakbonden aankondigen dat de brandweer de hele zomer alleen bij spoed in actie komt?1
Ja.
Heeft u begrip voor de reden waarom het brandweerpersoneel actie voert? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er begrip voor dat de betrokken partijen vanuit de eigen verantwoordelijkheden en belangen de inzet bepalen voor de onderhandelingen over het FLO-overgangsrecht.
Vindt u dat de veiligheidsregio’s zich voldoende bereid tonen om met het brandweerpersoneel in gesprek te gaan?
Uit de communicatie van de Brandweerkamer en de vakbonden over de onderhandelingen blijkt dat beide partijen het afgelopen jaar regelmatig met elkaar in gesprek zijn geweest over het FLO-overgangsrecht.
Deelt u de mening dat het werk van brandweermannen zwaar is, onder andere door de zware bepakking, de lichamelijke risico’s die zij lopen door het werk, de traumatische ervaringen en de onregelmatige diensten? Zo ja, vindt u het gerechtvaardigd deze mensen langer door moeten werken?
De uitoefening van een deel van het repressieve brandweervak is aangemerkt als een bezwarende functie. Dit vind ik terecht. Brandweermensen staan dag en nacht klaar om zwaar werk te verrichten met alle risico’s die daarbij komen kijken. De uittredeleeftijd die hierbij gerechtvaardigd is, is aan de werkgevers en werknemers om in gezamenlijkheid en binnen de daarbij geldende wettelijke kaders overeen te komen.
Wat gaat u ondernemen om de impasse tussen de veiligheidsregio’s en het brandweerpersoneel te doorbreken?
De vakbonden en brandweerkamer voeren sinds mei 2015 onderhandelingen.
Een dergelijk onderhandelingsproces kent verschillende fasen. Op dit moment proberen de vakbonden door middel van stakingen hun eisen kracht bij te zetten. De betrokken partijen moeten in de gelegenheid gesteld worden om vanuit hun verantwoordelijkheden en belangen een overeenkomst te bereiken. Indien het tot een impasse komt, kunnen de partijen kiezen voor een vorm van (conflict)bemiddeling.
Ik ben geen partij in dit onderhandelingsproces. De verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarden van het personeel ligt bij de besturen van de 25 veiligheidsregio’s. Zo lang een adequate taakuitvoering van de veiligheidsregio’s door de acties niet in gevaar komt, zie ik geen reden in dit proces te interveniëren. Er is nu geen aanleiding voor actie mijnerzijds.
Heeft u contact gehad met het veiligheidsberaad over het pensioengat na uw toezegging van 3 september 2015? Zo nee, waarom bent u deze toezegging niet nagekomen?2
Op 28 september 2015 heb ik tijdens een overleg met het Veiligheidsberaad aandacht gevraagd voor het pensioengat en heb ik de door de Kamer geuite urgentie overgebracht om te komen tot een oplossing voor deze problematiek. In mijn brief van 17 december jl. (Kamerstuk 29 517, nr. 107) heb ik de Kamer hierover geïnformeerd.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het bericht 'Drenthe naar Tweede Kamer om borden TT en Wildlands' |
|
Erik Ziengs (VVD), Barbara Visser (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Drenthe naar Tweede Kamer om borden TT en Wildlands» waarin de gedeputeerde van Drenthe, de heer Brink, verslag doet van de starre opstelling van Rijkswaterstaat betreffende de bewegwijzering van onder andere het TT-circuit?1
Ja.
Kent u de norm die door Rijkswaterstaat is genoemd van 1,5 miljoen bezoekers om in aanmerking te komen voor bewegwijzering? Zo ja, waarom is daar dan op meerdere plaatsen in het land van afgeweken (Dolfinarium Harderwijk, Thialf Heerenveen)? Wat vindt u van de opstelling van Rijkswaterstaat in het geval van de TT in Assen?
Ja, ik ken de norm. In situaties waar veiligheid en leefbaarheid bijvoorbeeld op het onderliggend wegennet in gedrang kunnen komen, kan een uitzondering op deze regel gemaakt worden.
Zo is ten tijde van de verdubbeling van de A32 (openstelling traject bij knooppunt Heerenveen juni 1999) een zorgvuldige afweging (veiligheid, bereikbaarheid) gemaakt binnen het toen geldende aanduidingenbeleid om Thialf al dan niet op te nemen op de bebording om onnodig omrijden via het onderliggend wegennet te voorkomen.
Bij het al dan niet toestaan van bewegwijzering richting het TT-Circuit is conform de hiervoor geldende richtlijnen gehandeld. Na gesprekken met gemeente en provincie heeft Rijkswaterstaat de situatie nogmaals kritisch bekeken. Komend vanuit het zuiden is de route via de afslag Assen Zuid de kortst mogelijke toeleidende route. Het verkeer rijdt daarmee niet om en het onderliggend wegennet wordt niet onnodig belast.
Voor het verwijsbord komend uit zuidelijke richting op de A28 wordt daarom een uitzondering gemaakt; dat bord mag blijven staan. De verwijsborden voor verkeer komend uit noordelijke richting, op de A28 en uit oostelijke richting op de N33 moeten wel verwijderd worden.
Deelt u de mening dat het een vreemde situatie is dat er meer dan 8 miljoen euro bijgedragen is door de rijksoverheid aan op- en afritten om bij het circuit te komen, maar dat de bewegwijzering daar niet op aangepast mag worden? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
De aansluiting Assen Zuid is aangelegd en gefinancierd door de gemeente vanuit het Regionaal Specifiek Pakket (project «Florijn As»), met het oog op bereikbaarheid en toegankelijkheid van een nog te ontwikkelen bedrijventerrein in Assen-Zuid. De afweging om een verwijsbord te plaatsen wordt ingegeven door verkeersveiligheid en staat dus los van de kosten voor een aansluiting en de financieringsbron ervan.
Welk overleg heeft er tot op heden plaatsgevonden met de gemeente Assen naar aanleiding van haar verkeersplan waarin de benodigde verkeersborden zijn ingetekend en geplaatst?
Nog voordat de aansluiting werd aangelegd, heeft Rijkswaterstaat aangegeven welke voorwaarden er gelden bij bewegwijzering en dat bewegwijzering naar het TT-Circuit op basis van deze regels niet is toegestaan. Ook daarna hebben diverse overleggen plaatsgevonden zowel ambtelijk als bestuurlijk tussen Rijkswaterstaat, de gemeente Assen en de provincie Drenthe.
Klopt het dat Rijkswaterstaat opdracht heeft gegeven deze borden te verwijderen?
De gemeente heeft niet kunnen aantonen dat de bewegwijzering naar het TT-Circuit voldoet aan de bestaande richtlijnen of op een andere manier extra bijdraagt aan de veiligheid en doorstroming op de A28. Daarop heeft Rijkswaterstaat de gemeente Assen verzocht de bewegwijzering te verwijderen.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Assen en de provincie Drenthe op korte termijn op zoek te gaan naar een praktische oplossing voor een betere bewegwijzering, door bijvoorbeeld de borden van de gemeente Assen te gebruiken zolang er geen betere structurele oplossing is in de vorm van bijvoorbeeld bewegwijzering via de Rijkswaterstaatborden? Zo nee, waarom niet?
Er heeft meerdere keren overleg plaatsgevonden tussen gemeente, provincie en Rijkswaterstaat. Het resultaat daarvan is dat de verwijzing vanuit zuidelijke richting mag blijven staan, de overige bewegwijzering moet verwijderd worden. Ik zie geen aanleiding om hierover opnieuw in gesprek te gaan.
Overigens werken de wegbeheerders tijdens grote evenementen intensief samen om het verkeer in goede banen te leiden richting het TT-Circuit en de parkeerplaatsen. Tijdens dergelijke evenementen wordt gebruik gemaakt van tijdelijke verwijzingen, waaronder mobiele tekstkarren, om auto’s en motoren naar de juiste parkeerplaatsen te leiden. De vaste bewegwijzering is op deze momenten niet bruikbaar.
Wat zijn precies de normen om in aanmerking te komen voor bewegwijzering? Wordt hierbij voldoende rekening gehouden met dichtbevolkte en minder dichtbevolkte gebieden? Hoe wordt het maatschappelijke en economische belang hierbij betrokken? Bent u bereid in minder dichtbevolkte gebieden een andere norm te hanteren in het belang van zichtbaarheid van dergelijke locaties, zoals voor Wildlands Emmen of Herinneringskamp Westerbork?
Bij de afweging of er al dan niet bewegwijzering geplaatst kan worden, wordt gebruik gemaakt van de Richtlijn bewegwijzering van het CROW. Het CROW is een onafhankelijk Kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur, dat samenwerkt met overheden en het bedrijfsleven.
Deze richtlijn geeft aan dat een locatie in aanmerking komt voor bewegwijzering indien de meest logische toeleidende route afwijkt van de plaats waarmee het geassocieerd wordt. Het achterwege laten van bewegwijzering zorgt in een dergelijk geval voor verkeersonveilige situaties. Daarnaast schrijft deze richtlijn voor dat om in aanmerking te komen voor verwijzing naar (recreatieve) voorzieningen, er sprake moet zijn van minimaal 1,5 miljoen bezoekers per jaar.
Om het wegbeeld voor de weggebruiker zo consistent mogelijk te houden, gelden voor heel Nederland uniforme regels. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen dun- of dichtbevolkte gebieden. Ik begrijp dat provincies en gemeenten graag verwijsborden naar toeristische attracties willen plaatsen langs rijkswegen, met name voor het economisch belang. Daarvoor is bewegwijzering echter niet bedoeld. Bewegwijzering heeft een verkeerskundige functie. Verkeersveiligheid en doorstroming (voorkomen van zoekgedrag) zijn bepalend of een locatie in aanmerking komt voor bewegwijzering.
Het bericht dat miljoenen euro's zorggeld verdwijnen in de zakken van directeuren |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u erover dat kleinschalige zorgorganisaties opzienbarend hoge winsten maken op diensten als beschermd wonen, logeeropvang en dagbesteding tot zelfs wel 50%?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over de analyse die de professoren J. Sluis en H. Verbon hebben gemaakt over een aantal jaarverslagen van Gelderse zorgaanbieders. Hoewel het om een beperkte analyse gaat, laat deze wel zien dat een aantal kleinere zorgaanbieders in 2014 in staat is geweest een opvallend positief bedrijfsresultaat neer te zetten. Op zichzelf is dat niet verkeerd. Elke organisatie, ook die in de zorg, moet een positief exploitatieresultaat behalen om voort te kunnen bestaan. Een positief bedrijfsresultaat kan op verschillende manieren aangewend worden, waarvan het toevoegen aan de reserves om de continuïteit te waarborgen, het doen van investeringen in bijvoorbeeld innovatie of uitkeren van dividend aan de aandeelhouders de meest gebruikelijke zijn.
Het uitkeren van een positief bedrijfsresultaat in de vorm van dividend kent in de zorg wel beperkingen. Zo is bepaald in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Daarbij kan de vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering (het uitkeren van positief bedrijfsresultaat) is verboden voor intramurale zorg en is toegestaan voor extramurale zorg.2 Aangezien het winstverbod is neergelegd in de WTZi geldt dit niet voor instellingen die niet-verzekerde zorg leveren en bijvoorbeeld ook voor aanbieders die louter maatschappelijke ondersteuning leveren.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. In dat kader verricht de IGZ ook onderzoek naar enkele gevallen die in de recente berichtgeving naar voren zijn gekomen. De onderzoeken van de IGZ hiernaar lopen op dit moment en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten ervan. Indien het verbod wordt overtreden dan treedt de IGZ handhavend op.
Daar waar een positief bedrijfsresultaat mag worden uitgekeerd in de vorm van dividend, dient uiteraard wel kritisch te worden gekeken of dit niet leidt tot oneigenlijke bevoordeling of belangenverstrengeling. Om die reden heb ik ook in mijn publieke uitlatingen op de berichtgeving van omroep Gelderland gezegd dat er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats moet zijn. Het is in eerste instantie aan het toezichthoudend orgaan van de betreffende zorgaanbieder om te beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten. Ik ben van mening dat hier echt een grote verantwoordelijkheid ligt voor interne toezichthouders en ik roep hen ook op hier zeer kritisch op te zijn. In de agenda Goed Bestuur wordt ook grote nadruk gelegd om met behulp van een hernieuwde governancecode voor de zorg de aandacht voor steviger checks and balances te vergroten. Daarbij hoort ook dat de externe toezichthouders de normen uit de governancecode integreren in het reguliere toezicht op de zorg. Tevens wordt er stevig ingezet op het verder professionaliseren van de rol van intern toezichthouder in de vorm van accreditatie.
Er ligt daarnaast uiteraard ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de partijen die de zorg inkopen, of het nu gemeenten, zorgkantoren of verzekeraars zijn. Zij dienen hun contracten goed tegen het licht te houden zodat ze weten met wie ze wel en geen zaken doen en daarbij kritisch te kijken naar de voorwaarden die worden afgesproken. Het is aan de inkopende partijen om de tarieven die zorgaanbieders in rekening brengen kritisch tegen het licht te houden en te vergelijken met alternatieven.
Navraag bij enkele belangrijke inkopende gemeenten en bij het grootste zorgkantoor in de regio geeft mij ook de indruk dat deze inkooprol serieus wordt genomen. Zorgkantoor Menzis in Enschede, dat een groot deel van de WLZ-zorg voor de provincie Gelderland inkoopt, heeft mij laten weten goed te kijken naar de exploitatiecijfers van de zorginstellingen waar zorg wordt ingekocht. Er moet daarbij oog zijn voor de verhouding tussen eventuele dividenduitkeringen en de eigen risicodragende investeringen die zijn gedaan. Bij een aantal zorginstellingen wordt door cliënten zorg met een eigen budget ingekocht (PGB). Voor een aantal van de genoemde instellingen geldt op grond van materiële controles ook verscherpte aandacht van het zorgkantoor. Daarbij gaat het zowel om Zorg in Natura als PGB-zorg. De controles betreffen de omvang almede de rechtmatigheid van zorgdeclaraties.
Daarnaast heeft ook een aantal grotere gemeenten (Arnhem, Tiel, Nijmegen en Ede) op mijn verzoek aangegeven aan de hand van de jaarcijfers in gesprek te zijn met zorginstellingen. Sommige gemeenten hanteren daarbij ook eisen ten aanzien van de salariëring van bestuurders. Ook wijzen de gemeenten erop dat de gegevens van de professoren J. Sluis en H. Verbon gebaseerd zijn op het jaar voorafgaande aan de grote transities in de zorg. Zorginstellingen bereidden zich al vast voor op ingrijpende veranderingen en hebben daarvoor ook extra reserves opgebouwd. Gemeenten hebben vanaf 2015 vaak tegen gereduceerde tarieven zorg ingekocht. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten lichtzinnig omgaan met hun rol als inkoper van zorg en ondersteuning.
Zoals de betreffende hoogleraren ook aangeven, kunnen er verschillende verklaringen bestaan voor de in hun onderzoek geconstateerde zaken. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, is hun optreden in het belang van patiënten en verzekerden. Indien dit gebeurt doordat zorginstellingen de wet- en regelgeving overtreden, dan vind ik dat onacceptabel. In dergelijke gevallen is het aan de partijen in de handhavingsketen om op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders en bijzondere opsporingsdiensten. De recente berichtgeving over onderzoeken door de Inspectie SZW laat zien dat er waar nodig ook strafrechtelijk wordt gehandhaafd.3
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor H. Verbon van Openbare Financiën van de Tilburg University: «Ter vergelijking: een goed commercieel bedrijf doet het al heel goed bij 5 procent winst. Dit zijn gewoon mensen die geld zien in een zorg-bv en dat is natuurlijk niet de bedoeling van overheidsgeld»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van Plus Home uit Arnhem, waarvan de twee directeuren samen ruim 100.000 euro verdienen, en daarnaast nog een winst hebben gemaakt van 400.000 euro, waarvan meer dan de helft via dividend werd uitgekeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor J. Sluis en professor H. Verbon die het volgende aangeven: «Hier faalt marktwerking. Of ze werken heel efficiënt en maken winsten die niet meer maatschappelijk te verantwoorden zijn, of ze strijken meer op door meer zorg te declareren dan ze leveren»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat 1/3 van de erkende zorgbedrijven al jarenlang geen jaarrekeningen inlevert? Waarom wordt er geen controle uitgeoefend of de jaarrekeningen worden ingediend, en of de cijfers van de ingediende jaarrekeningen deugen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor alle instellingen die vallen onder reikwijdte van de regeling verslaggeving WTZi geldt dat zij gehouden zijn een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, te deponeren bij het CIBG. De accountant gaat bij het opstellen van de jaarrekening na of wet- en regelgeving is nageleefd, ook voor wat betreft het maken van winst. Zorgaanbieders moeten tegelijk met de jaarrekening ook de controle, samenstelling- of beoordelingsverklaring van deze accountant deponeren.
In het verslagjaar 2015 waren er in totaal 3.253 zorginstellingen die over een toelating in de zin van de WTZi beschikten. Voor een substantieel deel daarvan, te weten: 894 instellingen, geldt dat zij een beperkte verantwoording kunnen aanleveren. Dit zijn instellingen die in een verslagjaar geen zorg hebben geleverd, die dat alleen in onderaannemerschap hebben gedaan of alleen pgb-zorg hebben geleverd. De betreffende instellingen zijn weldegelijk bij de toezichthouders in beeld, maar hoeven zich niet volledig te verantwoorden om daarmee onnodige administratieve lasten te voorkomen. Indien zorginstellingen wel een volledige jaarrekening moeten indienen en dat om wat voor reden dan ook niet doen, treedt de IGZ handhavend op. Zo heeft de IGZ voor het boekjaar 2014 nog 57 instellingen die hun jaarrekening nog moeten indienen. Doen zij dat niet dan riskeren zij een last onder dwangsom.
Het klopt dus dat ongeveer een derde van de zorgbedrijven een beperkte verantwoording aan mag leveren. Dit is echter in overeenstemming met de geldende regels op grond van de WTZi.
Hoe gaat u zorgbedrijven controleren die geen erkenning hebben? Wat vindt u ervan dat, indien sprake is van een omzet tot 12 miljoen euro, maar heel beperkt verantwoorden nodig is via de Kamer van Koophandel? Kunt u aangeven wie deze zorgorganisaties gaat controleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) gelden er – afhankelijk van de grootte van een onderneming – verschillende vereisten ten aanzien van het deponeren van het jaarverslag bij de Kamer van Koophandel. Deze regels gelden voor alle ondernemingen en dus ook voor zorginstellingen. Kort gezegd komt de regeling van het BW erop neer dat kleine ondernemingen minder gegevens hoeven op te nemen in hun jaarrekening. Controle geschiedt door een accountant op basis van artikel 393 boek 2 BW.
Waarom vindt er geen controle plaats op zorgorganisaties die winst maken? Hoe heeft u dit kunnen missen in uw visie op goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uitgangspunt van de agenda goed bestuur is dat zorgaanbieders zelf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de zorg en hun bedrijfsvoering. Daarmee is niet gezegd dat er geen eisen zijn aan winstuitkering of aan de bedrijfsvoering van instellingen. Toegelaten instellingen dienen te allen tijde te voldoen aan de transparantie-eisen uit de WTZi. Die eisen gaan over de bedrijfsvoering, het verbod op uitkeren van winst voor intramurale zorg en de onafhankelijkheid van de Raad van Toezicht. De IGZ ziet toe op de naleving van deze eisen.
Het is in eerste instantie aan de Raad van Toezicht om te beoordelen of het bestuur op verantwoorde wijze omgaat met uitkeren van winst. Dit is ook zo vastgelegd in de Zorgbrede Governancecode. Zo is in de code vastgelegd dat de Raad van Toezicht het besluit om winst uit te keren moet goedkeuren. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over een dergelijk toezichthoudend orgaan. Het uitkeren van rendement mag nooit ten koste gaan van de kwaliteit van de zorg. Het is aan inkopers van zorg om hier scherpe afspraken over te maken bij de zorginkoop. Daarnaast grijpt de inspectie in als de kwaliteit door de bodem zakt. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak van professor H. Verbon die schat dat de overheid 1 miljard euro hiermee kan besparen op een totaal bedrag van 31 miljard euro aan zorggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Professor H. Verbon maakt een schatting op basis van een beperkte groep zorginstellingen in een specifiek jaar. Dit maakt het lastig om iets van deze schatting te vinden en deze te extrapoleren. Het is de taak van zorgverzekeraars, gemeenten en Wlz-uitvoerders om hun inkooprol goed uit voeren. Daarbij hoort ook dat zij kritisch kijken naar de prijs die zij betalen voor de ingekochte zorg. Zoals ik eerder heb aangegeven heb ik alle partijen opgeroepen om goed te kijken naar hun contracten om zo goed te weten met wie ze wel en geen zaken moeten doen en om kritisch te kijken naar de voorwaarden die zij afspreken.
Kunt u in het kader van de opsporing van pgb-fraude alsnog uitzoeken hoeveel fte alle betrokken partijen inzetten voor het opsporen en aanpakken van pgb-fraude?2
Formeel juridisch gezien heeft alleen de Inspectie SZW als bijzondere opsporingsdienst de taak om fraude met het pgb op te sporen. Dit doet de Inspectie SZW onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Over de capaciteit van deze partijen bent u reeds eerder geïnformeerd.5
Voor de NZa geldt dat zij als toezichthouder belast is met het bestuursrechtelijke toezicht en de handhaving in de zorg. De totale capaciteit van de NZa is op dit moment bijna 100 fte. Een groot deel van deze capaciteit wordt ingezet voor het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg door respectievelijk zorgverzekeraars en zorgkantoren. Daar valt ook het toezicht op de wijze waarop zorgverzekeraars en zorgkantoren controles uitvoeren op de rechtmatige besteding van het Zvw- en het Wlz-pgb onder. De inzet van capaciteit wisselt in relatie tot de accenten die de NZa jaarlijks in het toezicht legt.
Voor zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten zijn de gevraagde cijfers niet beschikbaar.
Ook zie ik het, mede gelet op de bestuurlijke verhoudingen, niet als mijn taak om periodiek bij gemeenten en zorgverzekeraars uit te vragen hoeveel menskracht zij inzetten in het kader van de rechtmatigheid. Bij wijze van uitzondering is bij Zorgverzekeraars Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) nagevraagd of zij informatie hebben over de aantallen medewerkers die hun leden inzetten in het kader van de aanpak van fouten en fraude in de zorg.
Zorgverzekeraars Nederland heeft aangegeven geen administratie bij te houden van de aantallen medewerkers die bij de verschillende zorgverzekeraars en zorgkantoren zijn belast met het uitvoeren van controles en (fraude)onderzoeken. Alle zorgverzekeraars en zorgkantoren stellen hier capaciteit voor beschikbaar, maar door verschillen in zowel de functies van medewerkers als in de inrichting van de processen voor controle en fraudebeheersing binnen de organisatie, is een uniform overzicht niet op te stellen.
Ook voor gemeenten geldt dat VNG geen administratie bijhoudt van het aantal fte’s dat bij verschillende gemeenten wordt ingezet voor het toezicht en de handhaving op het terrein van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet.
Kunt u uitleggen wat er nog over is van de Wet Normering Topinkomens als er gewoon winst uitgekeerd kan worden aan directeuren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de WTZi is bepaald voor welke vormen van zorg het is toegestaan om een winstoogmerk te hebben. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang. Bovendien zijn bestuurders gehouden hun taak behoorlijk te vervullen. Indien bestuurders hun taak onbehoorlijk vervullen, kunnen zij hiervoor aansprakelijk worden gesteld, zowel jegens de rechtspersoon als jegens derden. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over een toezichthoudend orgaan.
Deelt u de mening dat winstuitkeringen in de hele zorg direct een halt toe geroepen moet worden? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo neen, waarom helpt u deze criminelen met het stelen van geld bedoeld voor zorg?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat er een vergunningsplicht zou moeten komen voor zorgorganisaties die zorg willen verlenen? Zo ja, gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Er is al een vergunningsplicht. Om zorg te mogen verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge de Zorgverzekeringswet of ingevolge de Wet langdurige zorg moet een instelling in het bezit zijn van een toelating op grond van de WTZi.
Deelt u de mening dat gestopt moet worden met de bv-constructie die nu in de zorg aanwezig is? Zo ja, bent u bereid de Wet marktordening gezondheidszorg hierop aan te passen? Zo neen, waarom niet?
Ik vind het niet wenselijk in te grijpen in de vrijheid van organisaties om hun eigen bedrijfsvorm te bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het volstrekt verwerpelijk is dat bestuurders miljoenen euro's winst maken over de rug van kwetsbare cliënten? Zo ja, welke onmiddellijke maatregelen gaat u nemen om zorgorganisaties die winst maken aan te pakken? Zo neen, waarom verzaakt u in te grijpen?
Zoals ik heb aangegeven, moet er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats zijn. Ik roep alle partijen dan ook op kritisch te kijken naar de contracten die ze aangaan zodat er niet meer wordt betaald dan nodig is.
Het bericht ‘Velpse zorginstelling Boriz fraudeerde; zorggeld ging in eigen zak in plaats van naar cliënten' |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Velpse zorginstelling Boriz fraudeerde; zorggeld ging in eigen zak in plaats van naar cliënten»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat zorgfraude keihard aangepakt moet worden?
Ja. Zorgfraude is een ernstige zaak en ik ben – met de Kamer – van mening dat hier streng tegen opgetreden moet worden.
Bent u het ermee eens dat de budgethouder, die afhankelijk is van de zorgverlener, niet dubbel slachtoffer mag worden, doordat verkeerde bestedingen van de zorgverlener daar worden verhaald?
Ik vind het in de eerste plaats van belang dat een budgethouder de zorg ontvangt die nodig is. Een budgethouder en een zorgaanbieder maken afspraken over de zorgverlening en leggen die vast in een zorgovereenkomst. De budgethouder is in principe zelf verantwoordelijk voor de juiste besteding en verantwoording van het pgb, al dan niet met hulp van een vertegenwoordiger. Verantwoordelijk zijn betekent dat de budgethouder moet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het pgb en aansprakelijk is voor eventuele financiële gevolgen.
Eind vorig jaar heb ik met zorgkantoren afgesproken hoe om te gaan met budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld, maar slachtoffer zijn van een fraudeur. De basis van de afspraak is dat de zorgkantoren de betreffende budgethouder snel rust geven en de frauderende derde aanpakken door de vordering op deze derde te verhalen. De vermoedelijke frauderende derde wordt door de zorgkantoren op civielrechtelijke wijze aangesproken tot terugbetaling.
Daarnaast is er altijd de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie en de Inspectie SZW om bij serieuze vermoedens van fraude een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en – indien er voldoende bewijs is – over te gaan tot strafrechtelijke vervolging.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn om de daders, indien schuldig, in dit geval aan te pakken en te straffen? Kunt u aangeven of het mogelijk is de daders een beroepsverbod op te leggen? Zo ja, door wie, en in welk geval kan dat verbod worden opgelegd? Zo nee, bent u bereid met spoed een voorstel uit te werken waardoor deze mogelijkheid er komt?
Zorgverzekeraar Menzis onderzoekt op dit moment nog of er in dit geval sprake is van fraude. Als Menzis inderdaad fraude vaststelt, kan hij civielrechtelijke maatregelen nemen. Bijvoorbeeld het beëindigen of niet verlengen van een overeenkomst of het terugvorderen van onrechtmatig verkregen bedragen. Ook kan het Openbaar Ministerie in dat geval besluiten om de betrokken instelling strafrechtelijk te vervolgen. Als dat leidt tot een veroordeling, kan de rechter op grond van het Wetboek van Strafrecht (Sw) besluiten om de veroordeelde persoon uit zijn beroep te ontzetten. Het is aan de rechter om dat te beoordelen.
Iedere bestuurder is op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden aan een behoorlijke vervulling van zijn taak en is voor het geheel aansprakelijk ingeval van onbehoorlijk bestuur. Het is aan de Raad van Toezicht of aan het bestuur om daar een beroep op te doen. Daarnaast kan een bestuurder ook extern, dus door cliënten of medewerkers, aansprakelijk worden gesteld op grond van een onrechtmatige daad.
Ik vind het van belang dat raden van toezicht zich vergewissen van wie zij als bestuurder in de zorg benoemen. Dit wordt ook expliciet onderdeel van de Zorgbrede Governancecode, zo heb ik van de Brancheorganisaties Zorg begrepen.
Als werkgever van de bestuurder is het eveneens de taak van de raad van toezicht om het functioneren van de bestuurder te beoordelen. Een belangrijk hulpmiddel voor die beoordeling is de accreditatie die de Nederlandse Vereniging van bestuurders in de Zorg (NVZD) heeft ontwikkeld. Hiermee wordt gekeken hoe bestuurders invulling geven aan hun vakontwikkeling en zelfreflectie.
Binnenkort krijgt de honderdste bestuurder een accreditatie uitgereikt. In de loop van dit jaar komt de NVZD ook met een register van bestuurders naar buiten. Zo krijgen raden van toezicht meer middelen in handen om zich vooraf beter te vergewissen van de kwaliteiten van een bestuurder. Ik roep raden van toezicht dan ook op om met hun bestuurder in gesprek te gaan over de mogelijkheid van accreditatie, zodat zij nog beter in staat zijn hun rol van werkgever goed in te vullen.
Ik ben van mening dat hiermee voldoende instrumenten ontwikkeld zijn om juist goede bestuurders te benoemen.
Heeft u signalen dat deze vorm van fraude ook op andere plaatsen speelt? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, bent u bereidt met gemeenten en zorgkantoren in gesprek te gaan om signalen over deze vorm van fraude boven tafel te krijgen?
Het is de verantwoordelijkheid van de handhavingspartijen in de zorgfraudeketen om concrete signalen van fraude af te handelen. De samenwerking tussen de handhavingspartijen heeft vorm gekregen binnen het convenant en Bestuurlijk Overleg Taskforce Integriteit Zorgsector (BO TIZ). Ook Zorgverzekeraars Nederland (namens verzekeraars en zorgkantoren) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (namens gemeenten) maken deel van uit van dit samenwerkingsverband.
Hoe staat het met het beloofde waarschuwingsregister voor de zorgsector, naar aanleiding van de motie Potters-Van Dijk2, zodat organisaties die een publiekrechtelijke taak uitvoeren in het zorgstelsel informatie over vastgestelde fraude kunnen uitwisselen?
Met ZN en de VNG werk ik momenteel de juridische protocollering en een programma van eisen voor het register verder uit, waarbij de juridische aspecten van de gegevensuitwisseling belangrijke aandachtspunten zijn. Daarnaast voert de VNG een impactanalyse uit naar uitvoeringsvraagstukken voor gemeenten. Ik zal uw Kamer dit najaar, via de vijfde voortgangsrapportage Rechtmatige Zorg, verder informeren over het waarschuwingsregister.
Het bericht dat de politie in Istanbul leden van de Gay Pride-organisatie heeft gearresteerd |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie in Istanbul arresteert leden van Gay Pride-organisatie»?1
In hoeverre is het u bekend wat de officiële verklaring is voor het arresteren van de leden van de Gay Pride organisatie? Is het u bekend in hoeverre het persbericht dat de organisatie heeft uitgebracht, waarin zij het afblazen van de mars hebben veroordeeld, de aanleiding voor de arrestatie is geweest? Zijn er bij u signalen bekend dat de Turkse overheid deze mensen heeft gearresteerd vanwege geïnstitutionaliseerde homohaat bij de Turkse overheid? Zo nee, waarom niet?
De Turkse politie heeft op 26 juni jl. in totaal 29 personen opgepakt op verschillende locaties in Istanbul. Een aantal van hen is lid van de Gay Pride organisatie. De Turkse autoriteiten hebben geen officiële verklaring gegeven waarom deze mensen korte tijd zijn vastgezet.
Het kabinet deelt uw mening in die zin dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride op zichzelf bijdraagt aan de emancipatie van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen (LHBTI’s). Gelijke rechten voor LHBTI’s zijn voor Nederland één van de prioriteiten in het mensenrechten en -emancipatiebeleid. Te vaak zien LHBTI’s zich wereldwijd gesteld voor ernstige bedreigingen aan hun adres en zijn er problemen bij het organiseren van dergelijke events. Het kabinet heeft dan ook voorafgaand aan de geplande Gay Pride in Istanbul een verklaring afgegeven waarin de Turkse autoriteiten werden opgeroepen een waardig verloop van deze events mogelijk te maken, en zich maximaal in te spannen voor de veiligheid van alle deelnemers.
Het kabinet betreurt dat de Gay Pride in Istanbul dit jaar geen doorgang kon vinden, maar kan zich voorstellen dat er reële veiligheidsoverwegingen hebben meegespeeld bij deze beslissing, mede gezien de serie terreuraanslagen die het afgelopen jaar in Turkije zijn gepleegd. Het kabinet zal er bij de Turkse autoriteiten op aandringen dat de Gay Pride in 2017 wel kan plaatsvinden, indien de veiligheidssituatie dat toelaat.
Deelt u de mening dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride bijdraagt aan de emancipatie van LHBT-groepen2 en dat het dus van groot belang is dat dergelijke marsen doorgang vinden, ondanks de verhoogde terreurdreiging die de Turkse staat als reden aanhaalt om de mars af te gelasten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u voornemens bent de positie van de LHBT-minderheden in Turkije te versterken, nu het hen door de Turkse staat wordt bemoeilijkt zich te emanciperen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich al lange tijd in voor de versterking van de positie van LHBTI’s in Turkije. Via het MATRA-fonds en het Mensenrechtenfonds steunen de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul momenteel drie projecten waarmee de LHBTI-gemeenschap in Turkije wordt versterkt. Deze projecten richten zich op het verankeren van de rechten van LHBTI’s, onder meer door het bestrijden van discriminatie op de werkvloer, het verlenen van maatschappelijke en psychologische hulp en het trainen van activisten. In eerdere jaren zijn tal van andere projecten voor de LHBTI-gemeenschap in Turkije ondersteund. Hiermee zal ook in de toekomst onverminderd worden doorgegaan.
Daarnaast besteden de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul jaarlijks aandacht aan de International Day Against Homophobia and Transphobia en aan de Prideweek met verschillende activiteiten. Ook zet Nederland zich binnen de Raad van Europa in om de positie van LHBTI’s in de lidstaten (waaronder Turkije) te verbeteren, onder meer door het ondersteunen van de Sexual Orientation and Gender Identity Unit.
Dat Turkije in de huidige omstandigheden niet voldoet aan de criteria voor EU-toetreding is evident. Het kabinet benadrukt dat toetredingsonderhandelingen de beste manier blijven vormen om hervormingen in kandidaatlidstaten te bevorderen, inclusief de positie van de LHBTI-gemeenschap.
Bent u bereid de Turkse staat aan te spreken op het arresteren van leden van de Gay Pride-organisatie in Istanbul, en uw bezorgdheid uit te spreken over de staat van LHBT-rechten in Turkije? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke maatregelen u heeft getroffen, of gaat treffen, om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Gaat u gebruik maken van de lopende onderhandelingen tussen de EU en Turkije over een mogelijk Turks lidmaatschap van de EU om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat miljoenen euro’s in zakken van zorgdirecteuren verdwijnen?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving over de analyse die de professoren J. Sluis en H. Verbon hebben gedaan over een aantal jaarverslagen van Gelderse zorgaanbieders. Hoewel het om een beperkte analyse gaat, laat deze wel zien dat een aantal kleinere zorgaanbieders in 2014 in staat is geweest een zeer positief bedrijfsresultaat neer te zetten. Op zichzelf is dat niet verkeerd. Elke organisatie, ook die in de zorg, moet een positief exploitatieresultaat behalen om voort te kunnen bestaan. Een positief bedrijfsresultaat kan op verschillende manieren aangewend worden, waarvan het toevoegen aan de reserves om de continuïteit te waarborgen, het doen van investeringen in bijvoorbeeld innovatie of uitkeren van dividend aan de aandeelhouders de meest gebruikelijke zijn.
Het uitkeren van een positief bedrijfsresultaat in de vorm van dividend kent in de zorg wel beperkingen. Zo is bepaald in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Daarbij kan de vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering (het uitkeren van positief bedrijfsresultaat) is verboden voor intramurale zorg en is toegestaan voor extramurale zorg.3 Aangezien het winstverbod is neergelegd in de WTZi geldt dit niet voor instellingen die niet-verzekerde zorg leveren en bijvoorbeeld ook voor aanbieders die louter maatschappelijke ondersteuning leveren.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. In dat kader verricht de IGZ ook onderzoek naar enkele gevallen die in de recente berichtgeving naar voren zijn gekomen. De onderzoeken van de IGZ hiernaar lopen op dit moment en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten ervan. Indien het verbod wordt overtreden zal handhavend worden opgetreden.
Daar waar een positief bedrijfsresultaat mag worden uitgekeerd in de vorm van dividend, dient uiteraard wel kritisch te worden gekeken of dit niet leidt tot oneigenlijke bevoordeling of belangenverstrengeling. Om die reden heb ik ook in mijn publieke uitlatingen op de berichtgeving van omroep Gelderland gezegd dat er voor woekerwinsten in de zorg geen plaats moet zijn. Het is in eerste instantie aan het toezichthoudend orgaan van de betreffende zorgaanbieder om te beoordelen of het uitkeren van dividend in het belang is van de continuïteit van de aanbieder en de zorgverlening aan patiënten. Ik ben van mening dat hier echt een grote verantwoordelijkheid ligt voor interne toezichthouders en ik roep hen ook op hier zeer kritisch op te zijn. In de agenda Goed Bestuur wordt ook grote nadruk gelegd om met behulp van een hernieuwde governancecode voor de zorg de aandacht voor steviger checks and balances te vergroten. Daarbij hoort ook dat de externe toezichthouders de normen uit de governancecode integreren in het reguliere toezicht op de zorg. Tevens wordt er stevig ingezet op het verder professionaliseren van de rol van intern toezichthouder in de vorm van accreditatie.
Er ligt daarnaast uiteraard ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de partijen die de zorg inkopen, of het nu gemeenten, zorgkantoren of verzekeraars zijn. Zij dienen hun contracten goed tegen het licht te houden zodat ze weten met wie ze wel en geen zaken doen en daarbij kritisch te kijken naar de voorwaarden die worden afgesproken. Het is aan de inkopende partijen om de tarieven die zorgaanbieders in rekening brengen kritisch tegen het licht te houden en te vergelijken met alternatieven.
Navraag bij enkele grotere inkopende gemeenten en bij het grootste zorgkantoor in de regio geeft mij ook de indruk dat deze inkooprol serieus wordt genomen. Zorgkantoor Menzis in Enschede, dat een groot deel van de WLZ-zorg voor de provincie Gelderland inkoopt, heeft mij laten weten goed te kijken naar de exploitatiecijfers van de zorginstellingen waar zorg wordt ingekocht. Er moet daarbij oog zijn voor de verhouding tussen eventuele dividenduitkeringen en de eigen risicodragende investeringen die zijn gedaan. Bij een aantal zorginstellingen wordt door cliënten zorg met een eigen budget ingekocht (PGB). Voor een aantal van de genoemde instellingen geldt op grond van materiële controles ook een verscherpte aandacht van het zorgkantoor. Daarbij gaat het zowel om Zorg in Natura als PGB-zorg. De controles betreffen de omvang almede de rechtmatigheid van zorgdeclaraties.
Daarnaast heeft ook een aantal grotere gemeenten (Arnhem, Tiel, Nijmegen en Ede) op mijn verzoek aangegeven aan de hand van de jaarcijfers in gesprek te zijn met zorginstellingen. Sommige gemeenten hanteren daarbij ook eisen ten aanzien van de salariëring van bestuurders. Ook wijzen de gemeenten erop dat de gegevens van de professoren J. Sluis en H. Verbon gebaseerd zijn op het jaar voorafgaande aan de grote transities in de zorg. Zorginstellingen bereidden zich al vast voor op ingrijpende veranderingen en hebben daarvoor ook extra reserves opgebouwd. Gemeenten hebben vanaf 2015 vaak tegen gereduceerde tarieven zorg ingekocht. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat gemeenten lichtzinnig met hun rol als inkoper van zorg omgaan.
Zoals de betreffende hoogleraren ook aangeven, kunnen er verschillende verklaringen bestaan voor de in hun onderzoek geconstateerde zaken. Indien zorginstellingen goede resultaten boeken doordat zij bijvoorbeeld efficiënt werken en goede zorg leveren, is hun optreden in het belang van patiënten en verzekerden. Indien dit gebeurt doordat zorginstellingen de wet- en regelgeving overtreden, dan vind ik dat onacceptabel. In dergelijke gevallen is het aan de partijen in de handhavingsketen om op te treden. De problematiek van fraude door – onder andere – zorgbestuurders heeft de volle aandacht van de toezichthouders en bijzondere opsporingsdiensten. De recente berichtgeving over onderzoeken door de Inspectie SZW laat zien dat er waar nodig ook strafrechtelijk wordt gehandhaafd.4
Kunt u reageren op het onderzoek van de hoogleraren Jeroen Suijs en Harrie Verbon van Openbare Financiën van de Tilburg University dat zij in opdracht van Omroep Gelderland hebben uitgevoerd?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er grote bedragen publiek geld worden uitgekeerd aan zorgbestuurders dat voor zorg bedoeld is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van dergelijk gedrag van zorgdirecteuren, terwijl er tegelijk door veel zorgorganisaties geageerd wordt tegen de veranderingen in de zorg die dit kabinet inzet, en de mogelijke effecten of zorgverlening en personeel op de vloer?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke constructies binnen wet- en regelgeving het mogelijk maken dat er dividend wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren in zowel de langdurige zorg als de curatieve zorg, en zo publiek zorggeld als winst wordt uitgekeerd aan zorgdirecteuren?
De regels omtrent het uitkeren van dividend in de zorg zijn vastgelegd in de WTZi en het uitvoeringsbesluit WTZi. Daarin is vastgelegd voor welke vormen van zorg het is toegestaan om een winstoogmerk te hebben en dividend uit te keren. Indien dit niet expliciet wordt toegestaan, is uitkering verboden. Daarnaast regelt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) wat de maximale bezoldiging is voor een bestuurder. Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Indien het gaat om ontvangen dividend op aandelen is daarvan in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband.
Het is in het bedrijfsleven een gebruikelijke constructie dat een bestuurder tevens enig of grootaandeelhouder van de organisatie is. Ook in de zorg komt deze constructie voor. Het is voor een zorginstelling juridisch toegestaan om de instelling dividend uit te laten keren aan de aandeelhouder. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven in zowel de langdurige als de curatieve zorg die op deze wijze zorggeld als dividend uitkeren, en om welke bedragen het gaat?
Nee, dergelijke overzichten worden niet bijgehouden.
Kunt u reageren op de uitspraken van professor Verbon dat de onderzochte bedrijven «of heel efficiënt werken, of meer opstrijken door meer zorg te declareren dan ze leveren», en dat de onderzoekers zich zorgen maken over de winsten, vooral doordat de controle ontbreekt en dat een derde van soortgelijke bedrijven helemaal geen jaarrekening indient?
Zoals de uitspraak duidelijk maakt, valt er geen eenduidige verklaring te geven voor de door de onderzoekers geconstateerde cijfers. Indien het maken van winst een gevolg zou zijn van fraude, dan is dat onacceptabel.
Dat de controle op de bedrijfsvoering van zorginstellingen ontbreekt klopt niet. Er bestaan verschillende manieren waarop deze wordt gecontroleerd. Ten eerste is het aan de Raad van Toezicht of de Raad van commissarissen om toezicht te houden op de Raad van Bestuur en de interne bedrijfsvoering. Ook moet een Raad van Toezicht op grond van zorgbrede governancecode goedkeuring geven aan een besluit om winst uit te keren. De WTZi schrijft voor dat alle toegelaten instellingen moeten beschikken over dergelijk toezichthoudend orgaan. Ten tweede controleren zorgverzekeraars en zorgkantoren de ingediende declaraties van zorginstellingen. Zoals hierboven ook aangegeven is er voor deze partijen een belangrijke rol weggelegd om kritisch te kijken naar hun inkoopafspraken. Indien er sprake is van een hoge winst kan dit een reden zijn het gesprek aan te gaan.
Voor alle instellingen die vallen onder reikwijdte van de regeling verslaggeving WTZi geldt dat zij gehouden zijn een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, te deponeren bij het CIBG. De accountant gaat bij het opstellen van de jaarrekening na of wet- en regelgeving is nageleefd, ook voor wat betreft het maken van winst. Zorgaanbieders moeten tegelijk met de jaarrekening ook de controle, samenstelling- of beoordelingsverklaring van deze accountant deponeren.
In het verslagjaar 2015 waren er in totaal 3.253 zorginstellingen die over een toelating in de zin van de WTZi beschikten. Voor een substantieel deel daarvan, te weten: 894 instellingen, geldt dat zij een beperkte verantwoording kunnen aanleveren. Dit zijn instellingen die in een verslagjaar geen zorg hebben geleverd, die dat alleen in onderaannemerschap hebben gedaan of alleen pgb-zorg hebben geleverd. De betreffende instellingen zijn weldegelijk bij de toezichthouders in beeld, maar hoeven zich niet volledig te verantwoorden om daarmee onnodige administratieve lasten te voorkomen. Indien zorginstellingen wel een volledige jaarrekening moeten indienen en dat om wat voor reden dan ook niet doen, treedt de IGZ handhavend op. Zo heeft de IGZ voor het boekjaar 2014 nog 57 instellingen die hun jaarrekening nog moeten indienen. Doen zij dat niet dan riskeren zij een last onder dwangsom.
Het klopt dus dat ongeveer een derde van de zorgbedrijven een beperkte verantwoording aan mag leveren. Dit is echter in overeenstemming met de geldende regels op grond van de WTZi.
Hebben cliënten in de onderzochte instellingen in de regio Gelderland voldoende en de juiste zorg en ondersteuning ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is. De IGZ heeft de laatste jaren een aantal van de genoemde instellingen bezocht, hier was het niet nodig handhavende maatregelen in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 t/m 4 heb aangegeven heb ik van de grootste inkopende partijen (zorgkantoor en gemeenten) begrepen dat zij goed kijken naar de prestaties van de verschillende zorgaanbieders in relatie tot de ingezette middelen.
Kunt u een overzicht geven van de zorgorganisaties en zorgbedrijven die geen jaarrekening ingediend hebben over 2014, en aangeven hoe de huidige stand van zaken is qua indiening voor 2015?
De IGZ houdt toezicht of de zorgaanbieders die vallen onder de regeling verslaggeving WTZi een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording, inclusief jaarrekening, hebben gedeponeerd bij het CIBG. Op dit moment zijn er 57 invorderingsbeschikkingen verstuurd aan zorginstellingen die over 2014 niet voldaan hebben aan hun aanleverplicht. Hier zitten de GGZ instellingen nog niet bij, omdat deze sector generiek uitstel heeft gekregen.
Welke acties gaat u ondernemen om te zorgen dat elke zorgorganisatie in Nederland jaarlijks een jaarrekening indient?
Zie mijn antwoorden op de vragen 7 en 9.
Welke preventieve en repressieve maatregelen kunnen er genomen worden om dergelijke winstuitkering, zowel in de langdurige als de curatieve zorg, te voorkomen?
In mijn antwoorden op de vragen 1 t/m 5 heb ik toegelicht welke waarborgen er in de wet- en regelgeving zijn om misstanden tegen te gaan. Ik ben van mening dat deze waarborgen in combinatie met de zorgbrede governancecode, een kritische houding van interne toezichthouders en een kritische houding bij de inkoop van zorg voldoende zijn om misstanden te voorkomen.
Is er voldoende opsporingscapaciteit bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om (mogelijk) oneigenlijk gebruik van zorggeld op te sporen? Waaruit blijkt dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik verhelderen dat de NZa geen bijzondere opsporingsdienst is, maar als toezichthouder verantwoordelijk is voor bestuursrechtelijk toezicht en handhaving in de zorg. De NZa ziet er onder andere op toe dat zorgaanbieders op een correcte wijze declareren. Sinds 2014 ontvangt de NZa structureel extra middelen (jaarlijks € 5,3 miljoen) om het toezicht op correct declareren in verschillende sectoren van de zorg te versterken. De capaciteit voor toezicht en handhaving is met deze middelen uitgebreid. De NZa heeft aangegeven dat de huidige capaciteit voor toezicht op rechtmatigheid op dit moment toereikend is.
Gaat u het onderzoek dat de Tilburg University nu specifiek voor de regio Gelderland heeft uitgevoerd zorgbreed uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zorginstellingen zijn private organisaties en daarmee zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering, maar moeten zich wel aan de geldende wet- en regelgeving houden. Zoals ik in antwoord op vraag 7 heb omschreven wordt er voldoende controle uitgeoefend op de bedrijfsvoering van deze instellingen. Ik zie dan ook geen reden om dit nader te onderzoeken.
Bent u bereid dergelijke constructies, waarmee feitelijk de Wet Normering Topinkomens wordt omzeild, te verbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Winstdelingen worden op grond van de WNT tot de bezoldiging gerekend indien het gaat om een winstdeling die wordt uitgekeerd in het kader van een dienstverband als topfunctionaris. Daarvan is bij de uitkering van dividend aan de aandeelhouders in beginsel geen sprake. Dividend ontvangt men immers als eigenaar van aandelen, niet uit hoofde van een functie als topfunctionaris. De uitkering van dividend is van een andere aard dan de bezoldiging die voortvloeit uit een dienstverband. Dividend is een beloning voor het beschikbaar stellen van risicodragend kapitaal, terwijl bezoldiging voortvloeit uit een dienstverband. Binnen het privaatrecht is het mogelijk dat een bestuurder loon uit dienstverband ontvangt alsmede een rendement op beschikbaar gesteld risicodragend kapitaal kan ontvangen. Het is aan de interne toezichthouders er op toe te zien dat er geen strijdigheid optreedt tussen persoonlijk belang en bedrijfsbelang.
Bent u bereid in de langdurige zorg tot maximering van winst, overhead en reserves te komen, en wet- en regelgeving te ontwikkelen die constructies, waarbij publiek zorggeld als winst of dividend wordt uitgekeerd, onmogelijk maakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De huidige wet- en regelgeving in combinatie met de zorgbrede governancecode biedt naar mijn oordeel voldoende waarborgen om misstanden te voorkomen.
De bijdrage van Nederland aan politietrainingen op Papua |
|
Harry van Bommel , Raymond de Roon (PVV), Michiel Servaes (PvdA), Raymond Knops (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de radiouitzending «Nederlandse politietraining in Papua»?1
Ja.
Waarom wordt er in de beantwoording van Kamervragen eerdere vragen over Papua’s van 26 april 20162 in het antwoord op vraag 4 niet over de politietraining gesproken, maar in de Kamervragen antwoorden op vragen van 10 december 2014 wel?3
In de brief van april 2016 wordt ingegaan op de vraag op welke wijze Nederland de situatie van de Papoea’s onder de aandacht heeft gebracht van de Indonesische autoriteiten, terwijl in de brief van december 2014 wordt ingegaan op de vraag of het Kabinet nieuwe mogelijkheden ziet waarmee Nederland kan bijdragen aan het verbeteren van de situatie. Daarom gaat de brief van december 2014 in op het programma dat Nederland ondersteunt, en de brief van april 2016 op de gesprekken in bilateraal en multilateraal verband waar de Nederlandse autoriteiten deze situatie aan de orde hebben gesteld.
Kunt u de externe evaluatie, waarover wordt gesproken in de schriftelijke verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de radiouitzending van 12 mei, naar de Kamer sturen? Zo niet, kunt u de Kamer dan een overzicht sturen van de methode en resultaten van de politietraining tot nu toe?
De Nederlandse ambassade in Jakarta heeft op 12 juli jl. een Mid Term Evaluation rapport ontvangen van het Community Policing Programme. Een volledig evaluatierapport zal later worden afgerond. Het programma wordt uitgevoerd door de International Organisation of Migration (IOM). In de bijgevoegde infographic heeft IOM op basis van de Mid Term Evaluation een overzicht gemaakt van de gebruikte methoden en de belangrijkste resultaten van het programma4. Uit de resultaten kan een aantal conclusies worden getrokken. Het programma heeft als uitgangspunt dat politie, gemeenschap en lokale overheid gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de lokale veiligheid. Het beoogt door training en consultatie deze gedeelde verantwoordelijkheid te stimuleren. Voor een langdurig resultaat is niettemin een cultuuromslag nodig, en dat vergt tijd. Dat werd ook bevestigd in de Mid Term Evaluation. Het programma heeft tot dusver diverse positieve resultaten geboekt op het terrein van training voor politiefunctionarissen, zowel op nationaal als op provinciaal niveau. In de evaluatie kwam naar voren dat lokale gemeenschappen hen nu zelf ook vaker betrekt bij problemen. Politie en gemeenschap lijken problemen meer gezamenlijk ter hand te nemen, ook al stellen lokale gemeenschappen dat nog niet bij alle agenten sprake is van een verandering in gedrag. Een speciaal ontworpen mensenrechtenmodule is inmiddels een vast onderdeel geworden van het curriculum van de training die ook toekomstige politiefunctionarissen zullen volgen. Om de gemeenschap op provincie-, district-, sub-district- en dorpsniveau te betrekken zijn daarnaast Community Policing Forums (CPFs) opgericht. Hierbij komen vertegenwoordigers van NGO’s, lokale gemeenschappen en de politie regelmatig bijeen om ontwikkelingen in de buurt te bespreken. Doel is om vertrouwen te scheppen en de relatie tussen de politie en de gemeenschap te verbeteren. Hierdoor kan gezamenlijk worden geanticipeerd op mogelijke spanningen en incidenten zodat de lokale veiligheid wordt versterkt. Omdat de CPFs in de laatste fase van het programma zijn ingesteld, is verdere implementatie nodig en zijn hier nog geen concrete resultaten van bekend. Er is meer tijd nodig om deze activiteiten te voltooien, de impact hiervan te vergroten en toekomstige financiering zeker te stellen. Op dit moment wordt daarom bekeken hoe het programma kan worden verlengd met een beperkte tijd.
Op welke manier kan Nederland monitoren wat de Indonesische veiligheidsdiensten in Papua doen?
Medewerkers van de Nederlandse ambassade in Jakarta bezoeken de provincie regelmatig. Door middel van gesprekken met vertegenwoordigers van lokale overheid, politie, mensenrechtenactivisten, NGOs en religieuze organisaties krijgen zij inzicht in de huidige situatie in Papoea, inclusief het optreden van leden van het veiligheidsapparaat. Deze gesprekken gebruikt Nederland ook om misstanden aan de orde te stellen en het belang te benadrukken van het investeren in de relatie met de burgerbevolking.
Op welke manier kan Nederland garanderen dat Indonesische politieagenten die door dit programma zijn getraind, niet actief zijn geweest in de schendingen van mensenrechten door de Indonesische politie in de afgelopen jaren?
In totaal zijn 3.687 politieagenten in de provincies Papua en West Papua getraind binnen het Community Policing Pogramme. Er kan geen garantie worden gegeven dat getrainde agenten niet hebben deelgenomen aan het schenden van mensenrechten. Het gaat om een lange termijn inzet waarbij een cultuuromslag noodzakelijk is zoals ook in de Mid Term Evaluation wordt gesteld. De leiding van de provinciale politie in Papua heeft bij diverse gelegenheden gesteld het belang te erkennen van het winnen van het vertrouwen van de lokale gemeenschappen om lokale spanningen en incidenten te verminderen en daarmee de veiligheidssituatie te verbeteren.
Welke andere organisaties zijn bij de politietraining betrokken naast de Organisation for Migration?4 Wat is of was de rol van de Universiteit van Maastricht?5
De politietraining is door IOM samen met de Indonesische Nationale Politie en Japan International Cooperation Agency (JICA) opgezet. De Universiteit Maastricht speelt in deze trainingen geen rol.
Bij het tot stand brengen van en participatie in de Community Policing Forums (CPFs) zijn tevens lokale groeperingen, zoals religieuze en culturele organisaties, betrokken.
Heeft u in het besluit deze training destijds te starten de conclusies meegenomen van de autoriteiten van Nieuw-Zeeland, die hun politietraining daar in 2010 juist is hebben gestopt?
Het Nederlandse trainingsprogramma heeft een andere insteek dan het tot 2010 door Nieuw-Zeeland gesteunde programma. Het Nieuw-Zeelandse programma richtte zich op het strategische niveau met de detachering van twee senior expat politie staf. Het Nederlandse programma richt zich op het trainen van Community Policing Officers door nationaal gerekruteerde politietrainers en het opzetten van CPFs waarin wordt ingezet op de verbetering van de relatie tussen politie en lokale gemeenschappen en beoogt daarmee een meer duurzaam en lokaal gedragen resultaat te bereiken.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Nieuw-Zeelandse Kamerlid parlementslid Catherina Delahunty die stelt dat zolang het politieke regime niet verandert, het geven van politietrainingen voor de mensenrechtensituatie niets zal opleveren?
Om tot een duurzame oplossing te komen is het belangrijk dat de centrale autoriteiten en de lokale bevolking gezamenlijk de problemen ter hand nemen en ontwikkeling in de provincies bevorderen. Het Community Policing Pogramme draagt bij aan de dialoog tussen lokale autoriteiten en de burgerbevolking. Door het programma heeft de lokale politie beter inzicht in wat er binnen de gemeenschap speelt en wordt het getraind in een andere benadering van burgers. Ook zien zowel politie, provinciale- als lokale overheden beter het belang van de preventie van lokale onlusten zoals het oplaaien van spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Voor een goed functionerende rechtsstaat is het van belang dat burgers vertrouwen hebben in handhavingsmaatregelen en diensten. Met de financiering van het programma zet het kabinet in op een bijdrage aan het verbeteren van deze situatie in Papoea.
Heeft u tijdens uw ambtsbezoek aan Indonesië in maart deze politietraining bezocht?
Mijn bezoek aan Indonesië in maart bestond uit een programma op Bali en Java. Een bezoek aan het Community Policing Programme op Papoea maakte dan ook geen onderdeel uit van de reis.
Wat vonden de Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhu Panjaitan van de Nederlandse politietrainingen, toen u hen sprak over de mensenrechtensituatie in Papoea tijdens uw bezoek in maart?6
Gedurende mijn bezoek aan Indonesië in maart heb ik met de Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en toenmalig coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhut Panjaitan de mensenrechtensituatie, waaronder de situatie in Papoea, besproken. Het Community Policing Pogramme is tijdens deze gesprekken niet specifiek aan de orde gekomen.
De screening van asielzoekers in 2015 naar aanleiding van een enquête onder 800 politieagenten in Europa door de Europese Politievakbond |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de enquête onder 800 politieagenten in Europa over de screening van asielzoekers?1
Ja
Aangezien u eerder de Kamer informeerde over het V&J-Inspectierapport d.d. 11 november 2015, onderschrijft u dan dus ook de door de politieagenten gesignaleerde gebreken in de screening van de binnengekomen asielzoekers in 2015?2 Bent u inmiddels in gesprek geweest met de politie over de uitkomst van deze enquête?
De Kamer is in 2015 geïnformeerd over de verhoogde instroom van asielzoekers.4 Hierbij heb ik stilgestaan bij het feit dat de sterk verhoogde instroom een zware belasting voor het proces van registratie van de asielzoekers door de politie betekent. Ik heb de Kamer destijds geïnformeerd over de onwenselijke situatie, waarbij een gedeelte van de asielzoekers die met de verhoogde instroom binnenkwamen zonder registratie moesten worden opgevangen en waarbij sprake was van een achterstand in de identificatie en registratie bij de politie.
Ook heb ik aangegeven dat er in alle gevallen een startregistratie is uitgevoerd en dat de politie stappen heeft gezet om de achterstand zo snel mogelijk in te lopen. De achterstand is onder meer ingelopen doordat er door heel Nederland extra locaties geopend werden waar asielzoekers zijn geïdentificeerd door de politie. Daarbij is met de politie afgesproken dat flexibel extra capaciteit kon worden ingezet. De achterstand is vervolgens in november 2015 weggewerkt.
Voor de genomen maatregelen ten aanzien van deze groep verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 en 6 en de beleidsreactie op het rapport van de Inspectie dat op 18 mei naar de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstuk 19 637, nr. 2187).
Kunt u bevestigen dat deze gebreken van toepassing zijn (geweest) op (een deel van) de circa 58.000 eerste asielaanvragen?
Zie antwoord vraag 2.
Aangezien u op 26 mei jl. tijdens een algemeen overleg aangaf dat in 2015 slechts een «basale intake» heeft plaatsgevonden3, zijn dan nu wel de in 2016 aanscherpte controles (de check van bagage, telefoons en documenten ter identificatie) op alle in 2015 binnenkomen 58.000 mensen toegepast in de zin dat de daadwerkelijke personalia zijn verzameld, biometrische gegevens zijn opgeslagen en telefoons of andere informatiedragers zijn uitgelezen? Zo nee, waarom niet en bij hoeveel niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn alle gegevens inmiddels uitgewisseld tussen de verschillende diensten zoals de politie (Afdeling Vreemdelingen Identificatie Mensenhandel), Immigratie- en Naturalisatiedienst, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel, en inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Zijn alle gegevens beoordeeld? Zo ja, tot welke informatie heeft dat geleid en hoe is daarop geacteerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u heb bericht in mijn brief van 18 mei jl. heeft de politie de gehele asielinstroom uit 2015, begin 2016 algemeen en ook nog gericht (op basis van relevante criteria) gecontroleerd op mogelijke gevaren voor de nationale veiligheid. Alle namen die in de ID-straten zijn geregistreerd zijn tegen de informatie in de (contraterrorisme)
politiesystemen aangehouden. Hier zijn geen bijzonderheden uit naar voren gekomen. Hoewel de Nederlandse overheid zeer alert is op signalen, kan misbruik van de Nederlandse asielprocedure nooit volledig worden uitgesloten.
Welke risico’s heeft deze beperkte intake en registratie met zich meegebracht volgens u ten opzichte van de in 2016 ingevoerde aanscherpte controles op binnenkomst in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven ten aanzien van deze 58.000 personen, waar al deze mensen nu verblijven in Nederland? Heeft u zicht op de verblijfsplaats van een ieder van hen en voorts op hun status in de asielprocedure? Zo nee, van hoeveel dan niet en waarom niet?
Hierbij wil ik nogmaals opmerken dat de ruim 58.000 vreemdelingen die in 2015 in Nederland tot de asielinstroom behoorden, allen zijn geregistreerd. Vanuit het identificatie- en registratieproces hebben zij een uniek v-nummer ontvangen en stroomden vervolgens de asielprocedure in. Tijdens de behandeling van de asielaanvraag hebben COA en IND inzage in de locatie waar deze asielzoekers zijn opgevangen en in welke fase van het asielproces de aanvraag zich bevindt. Dit geldt ook voor het vervolg van het asielproces: het vertrekproces en de eerste verblijfplaats van een vergunninghouder na verhuizing uit de COA-opvang. Tijdens het asielproces zijn asielzoekers vrij om te gaan en te staan waar ze willen. Men kan er voor kiezen om op eigen initiatief de opvang te verlaten en te vertrekken. Dit kan ook gebeuren zonder opgaaf van nieuwe verblijfplaats (binnen of buiten Nederland). De uitvoerende organisaties in de vreemdelingenketen registreren dit als een «vertrek zonder toezicht».
Het is niet eenvoudig in beeld te brengen van hoeveel van de ruim 58.000 asielzoekers in de systemen van de vreemdelingenketen een verblijfplaats in Nederland bekend is omdat deze groep niet als een groep wordt gevolgd (cohortbenadering). Wel is het aantal asielzoekers geregistreerd dat in 2015 zonder toezicht uit de opvang is vertrokken. Dat waren er 4.730. Dit zijn niet noodzakelijkerwijs asielzoekers die tot de ruim 58.000 behoorden. Zij kunnen ook eerder dan 1 januari 2015 zijn ingestroomd. In 2014 ging het om 3.830 asielzoekers die zonder toezicht uit de opvang vertrokken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en vóór het Algemeen overleg JBZ-raad (onderwerpen op het terrein van migratie- en vreemdelingenbeleid) op 6 juli aanstaande beantwoorden?
Ja
Het bericht dat Turkije Syrische vluchtelingen niet laat uitreizen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Turkije 52 Syrische vluchtelingen met een Duits visum niet laat uitreizen?1 Is dit waar en wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Kortheidshalve verwijs ik u naar de geannoteerde agenda van de informele JBZ-Raad2 waar ik op deze kwestie ben ingegaan zoals door uw Kamer verzocht in de Regeling van werkzaamheden van 22 juni jl.
Kunt u bij uw Duitse en Turkse collega’s nagaan wat de reden was voor het niet verstrekken van een uitreisvisum?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat er nu gebeuren met deze vluchtelingen met Duits visum die niet mogen uitreizen?
Vooralsnog blijven deze personen en hun gezin in Turkije. Duitsland en Turkije voeren hierover bilaterale gesprekken.
Kunt u, zonder tot de persoon herleidbare gegevens te verstrekken, inzicht bieden in het type personen dat de uitreis geweigerd is? Waren dit bijvoorbeeld ingenieurs, artsen of geschoolde werknemers?
Nee, ik beschik niet over dergelijke gedetailleerde gegevens over de Duitse zaken. Hoe dan ook, in alle contacten tussen de EU en Turkije wordt benadrukt dat het opleidingsniveau van hervestigingskandidaten geen rol mag spelen in de uiteindelijke beslissing die tot hervestiging kan leiden.
Hoeveel inreisvisa aan Syrische vluchtelingen in Turkije zijn reeds door Europa verstrekt? Kunt u ook van hen – geanonimiseerd – opleidingsniveau en medische status verstrekken?
In de periode 4 april tot 27 juni jl. zijn op basis van de EU-Turkije Verklaring 796 Syrische vluchtelingen vanuit Turkije naar de EU hervestigd. EU lidstaten hebben daarnaast al ingestemd met de hervestiging van ca. 370 Syrische vluchtelingen. De hervestiging van deze groep moet nog plaatsvinden. Het is niet mogelijk om een overzicht met de verzochte gegevens te overhandigen. Deze worden niet zodanig centraal geregistreerd.
Hoeveel inreisvisa heeft Nederland reeds verstrekt in het kader van de Turkijedeal? Kunt u ook van hen – geanonimiseerd – opleidingsniveau en medische status verstrekken?
In de periode 4 april tot 27 juni jl. zijn op basis van de EU-Turkije Verklaring 52 Syrische vluchtelingen vanuit Turkije naar Nederland hervestigd. Nederland heeft daarnaast reeds ingestemd met de hervestiging van ca. 130 Syrische vluchtelingen. De selectie vindt mede plaats op grond van de UNHCR hervestigingscategorieën, waar medische zaken onderdeel van uitmaken. Tot nu toe is bij de hervestigde en geselecteerde Syrische vluchtelingen sprake van een uiteenlopend opleidingsniveau en is ook sprake van medische omstandigheden.
Hoeveel Syrische vluchtelingen uit Turkije gaat Nederland in totaal opnemen? In welk tijdspad zal dit plaatsvinden? Indien nog niet duidelijk, wat is de inzet van het kabinet op dit punt?
In het kader van de EU-Turkije verklaring is afgesproken dat de EU tot maximaal 72.000 Syrische vluchtelingen zal hervestigen vanuit Turkije. Nederland zal op basis daarvan de komende jaren circa 4.000 Syrische vluchtelingen hervestigen. In dat verband worden voorbereidingen getroffen om elke maand een groep van circa 100 Syrische vluchtelingen vanuit Turkije te hervestigen. Eerste Nederlandse selectiemissies hebben in dit verband al plaatsgevonden.
Hierbij wordt wel opgemerkt dat dit mede afhankelijk is van de wijze waarop de toestroom naar de EU en in het bijzonder Nederland zich de rest van het jaar ontwikkelt en de afspraken tussen de EU en Turkije verder worden uitgevoerd.
Op basis van welke criteria worden Syrische vluchtelingen die vanuit Turkije naar de Europese Unie mogen komen geselecteerd?
Hervestiging vanuit Turkije in dit kader vindt plaats op basis van gestandaardiseerde werkmethoden (Standard Operating Procedures). De door UNHCR opgestelde en wereldwijd gehanteerde criteria voor hervestiging maken hier onderdeel van uit, evenals de toets of iemand op grond van het in een lidstaat geldende nationale asielbeleid in aanmerking komt voor internationale bescherming.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat er slechts laaggeschoolde vluchtelingen of vluchtelingen in een medische noodsituatie naar de Europese Unie komen? 2 Zo nee, waarom niet? Hoe zijn hierover de meningen van de verschillende lidstaten en hoe gaan hierover de onderhandelingen met Turkije?
Deze mening deel ik. Zoals ik ook in de geannoteerde agenda van de informele JBZ-Raad en hierboven (vraag 4) heb aangegeven wordt in alle contacten tussen de EU en Turkije over en weer benadrukt dat de EU en Turkije niet mogen selecteren op basis van het opleidingsniveau van hervestigingskandidaten. Daarnaast is het uitgangspunt van de bovengenoemde werkmethoden, die de Lidstaten, UNHCR en de Turkse autoriteiten volgen, dat de groep personen die wordt hervestigd, op een gebalanceerde manier is samengesteld en dus bijvoorbeeld niet uitsluitend bestaat uit personen met een ernstige medische problematiek. Deze uitgangspunten worden door alle lidstaten en de Europese Commissie gedeeld. Dit is ook de inzet in de onderhandelingen met Turkije over nieuwe gestandaardiseerde werkmethoden die worden opgesteld ter voorbereiding op een mogelijke inwerkingtreding van het vrijwillige humanitaire toelatingsprogramma (VHAS), zoals op 15 december 2015 door de Commissie aanbevolen.4
Het verlagen van de maximumvergoeding voor sociale advocatuur naar 900 punten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u, na verschillende enquêtes onder de sociale advocatuur1 en de geuite kritiek tijdens een rondetafelgesprek over het rapport van de commissie-Wolfsen d.d. 22 juni 2016, nog steeds van plan om de maximumvergoeding naar 900 punten bij te stellen? Zo ja, waarom?
Ja. Ik zal een wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voorstellen die het mogelijk maakt het aantal punten waarvoor een rechtsbijstandverlener kan worden toegevoegd te beperken tot 900 punten (bij reguliere zaken) onderscheidenlijk 1.520 punten (bij bewerkelijke zaken). De raad voor rechtsbijstand kan hierbij door middel van uitzonderingen maatwerk bieden. Zoals in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen is beschreven, zal ik over de uitwerking en de consequenties voor de praktijk in overleg treden met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten.2 Ik ben van mening dat deze begrenzing vanuit het belang van het stelsel en de rechtzoekende een toegevoegde waarde heeft en kan worden gerealiseerd zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod van voldoende gekwalificeerde rechtsbijstandverleners. Ik licht dat bij vraag 2 verder toe.
Wat is volgens u de meerwaarde én de noodzaak om de huidige maximumvergoeding van 2.000 punten fors te verlagen naar 900 punten?
Op dit moment geldt geen maximumvergoeding van 2.000 punten. Wel geeft de Wrb in artikel 15 de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om het aantal zaken waarvoor een advocaat wordt toegevoegd te beperken. In zijn inschrijvingsvoorwaarden heeft de raad bepaald dat aan een advocaat niet meer dan 250 toevoegingen3 op jaarbasis worden verleend. Wanneer een rechtsbijstandverlener binnen een jaar meer dan 2.000 punten declareert wordt het maximale aantal toevoegingen het opvolgende jaar naar beneden bijgesteld (na uitmiddeling over twee jaren). In zoverre is er dus een indirect effect van het declareren van meer dan 2.000 punten. Een rechtsbijstandverlener die (meerdere) bewerkelijke zaken behandelt komt meestal niet aan de 250 toevoegingen, zodat deze jaarlijks meer dan 2.000 punten kan declareren zonder dat dit consequenties heeft. Dit verklaart ook de cijfers op pagina 77 van het rapport van de commissie-Wolfsen, waaruit onder meer blijkt dat een advocaat over de jaren 2012–2014 meer dan € 1.500.000,- aan vergoedingen heeft ontvangen4. Ik vind dit een ongewenste situatie omdat een dergelijk hoge vergoeding niet past bij de publieke herkomst van de gelden en vooral omdat de kwaliteit bij dit volume aan declarabele uren in het gedrang kan komen. Niet voor niets hanteren veel advocatenkantoren een target van 1.200 tot 1.300 declarabele uren5. Zeker met het oog op andere werkzaamheden van een advocaat, zoals acquisitie en scholing, is een hoger target niet realistisch of kan ten koste gaan van de kwaliteit.
Om het genoemde kwaliteitsrisico weg te nemen en te waarborgen dat de vergoeding aan individuele rechtsbijstandverleners de grenzen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is niet overschrijdt, wil ik de Wrb zodanig aanpassen dat niet alleen het aantal zaken kan worden beperkt maar ook het aantal punten. Daarnaast wil ik het aantal punten beperken tot 900, en daarbij het aantal eenheden verlagen, omdat ik het voeren van een gemengde praktijk vanuit het oogpunt van een gezonde bedrijfsvoering een wenselijke situatie vind. Wanneer rechtsbijstandverleners in het stelsel ook andere rechtzoekenden bedienen zijn zij niet volledig afhankelijk van toevoegingen. Bij een verminderd beroep op tweedelijns rechtsbijstand zijn zij in hun bedrijfsvoering flexibeler en kunnen zij meer inzetten op een commerciële praktijk. Daarnaast kan een gemengde praktijk een kwaliteitsimpuls brengen, doordat bij een gemengde praktijk de rechtsvragen waar de rechtsbijstandverlener (binnen zijn specialisatie(s) mee te maken heeft diverser van aard kunnen zijn.
Conform het advies van de commissie-Wolfsen sta ik daarom een gemengde praktijk voor. Daarbij volg ik het advies van de commissie dat een gezonde praktijk tenminste 25% van de omzet met reguliere klanten verwerft. Uitgaande van 1.200 declarabele uren op jaarbasis brengt dit een maximaal aantal subsidiabele uren van 900 met zich mee. Dit kan ook bijdragen aan het eerlijker verdelen van het werk. Nu gaat 24% van de subsidie naar 5% van de bij de raad voor rechtsbijstand ingeschreven advocaten. Een betere spreiding van het subsidiebudget is daarom niet alleen eerlijker, maar ook goed voor het stelsel. Bijvoorbeeld als er zo meer advocaten komen die ervaring hebben met complexe strafzaken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Wolfsen6 is beschreven dat er uitzonderingen op het subsidieplafond mogelijk zijn. Voor het behandelen van zaken met veel extra uren zal een hoger plafond worden gehanteerd, te weten van 1.520 punten. Daarnaast kan de raad voor rechtsbijstand uitzonderingen maken voor situaties waarin het vasthouden aan het subsidieplafond niet in het belang is van de rechtzoekende. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Hoeveel advocaten overschrijden jaarlijks de grens van 2.000 punten? Hoe wordt daarmee omgegaan?
In 2015 hebben 58 rechtsbijstandverleners de grens van 2.000 punten overschreden. Over de jaren 2014 en 2015 is voor 42 advocaten het aantal toevoegingen neerwaarts bijgesteld. De deken van de orde van advocaten van het arrondissement waar de advocaat werkzaam is krijgt van de bijstelling bericht, net als van het bereiken van het maximum aantal toevoegingen.
Hoe realistisch acht u de aanname van de commissie-Wolfsen dat een sociaal advocaat 36 uur per week werkt voor zijn of haar cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de berekening van het punttarief is de commissie-Wolfsen uitgegaan van een 36-urige werkweek om de vergelijking met een ambtelijke schaal 12 te maken. Om met de rijksoverheid vergelijkbare arbeidsvoorwaarden te creëren moet met een werkweek van 36 uur een inkomen dat vergelijkbaar is met een ambtelijke schaal 12 kunnen worden bereikt. Daarnaast is de commissie-Wolfsen bij het bepalen van het aantal declarabele uren op 1.200 op jaarbasis uitgegaan van een 36-urige werkweek.
Op welke wijze is bij het verlagen van de maximumvergoeding tevens rekening gehouden met het feit dat dit niet ook betekent dat het aantal cliënten dat recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand zal dalen en een advocaat daar dus geen invloed op heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het maximeren van het aantal punten is een kwaliteitsmaatregel. Het doel hiervan is niet de vraag naar gesubsidieerde rechtsbijstand te laten afnemen. Een rechtzoekende zal, wanneer de eerst door hem benaderde rechtsbijstandverlener reeds het subsidieplafond heeft bereikt, een andere rechtsbijstandverlener moeten zoeken. Dit zal in de regel geen problemen opleveren omdat er in het stelsel een ruim aanbod is van rechtsbijstandverleners.7 Dit blijkt ook uit het gegeven dat momenteel slechts 12% van de ingeschreven rechtsbijstandverleners meer dan 900 uren declareren. De commissie-Wolfsen heeft becijferd dat bij een subsidieplafond van 900 uur er in het stelsel op basis van volume werk is voor ca. 3.570 rechtsbijstandverleners. Dit terwijl er in 2015 8.206 rechtsbijstandverleners waren ingeschreven bij de raad voor rechtsbijstand. Er is dus meer dan voldoende aanbod van rechtsbijstandverleners in het stelsel en meer dan voldoende absorptievermogen voor het subsidieplafond. Ik wil daarbij gelijk de kanttekening maken dat dit niet betekent dat voor alle specialisaties of regio’s hetzelfde geldt. Daarom krijgt de raad voor rechtsbijstand de mogelijkheid om vanuit het belang van de toegankelijkheid van het recht en het stelsel uitzonderingen te maken op het subsidieplafond. Als er sprake is van een continue of vergelijkbare situatie kan een dergelijke uitzondering ook voor een langere periode of voor een grote groep rechtsbijstandverleners worden gemaakt.
Het subsidieplafond kan leiden tot een vermindering van het aantal vastgestelde uren bij bewerkelijke zaken. Straks kan een rechtsbijstandverlener die voltijds bewerkelijke zaken behandelt niet meer dan 1.520 uren declareren. De meerdere uren die hij maakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Er zal zich wellicht ook een lichte uitval voordoen omdat een rechtsbijstandverlener die het subsidieplafond heeft bereikt geen acquisitieprikkel meer heeft. Ik ga daarom uit van lagere uitgaven ter grootte van circa € 2 miljoen. Overigens zal de maatregel waarschijnlijk zorgen voor een lichte stijging van de uitvoeringskosten aan de zijde van de raad voor rechtsbijstand voor het beslissen omtrent verzoeken om uitzondering te maken op het subsidieplafond.
Hoe realistisch is het voor zeer gespecialiseerde sociaal advocaten en voor sociaal advocaten, van wie de clientèle doorgaans in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand (bijvoorbeeld strafrecht en asiel), om 25% van de tijd te besteden aan commerciële zaken? Welke gevolgen heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling van de zaken als dit bijvoorbeeld betekent dat er minder tijd kan worden besteed aan toevoegingen en dus aan de verschillende specialismes, ook binnen een rechtsgebied?
Ik onderken dat het niet binnen alle specialisaties mogelijk is om voldoende klanten aan te trekken die niet onder het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vallen. De meeste advocaten zijn echter werkzaam binnen meerdere specialisaties. Ik ben er dan ook van overtuigd dat het de meerderheid van de 12% van de bij de raad ingeschreven advocaten die nu meer dan 900 uren op jaarbasis declareren zal lukken om ook betalende klanten aan te trekken. Een beperkte combinatie van rechtsgebieden zal namelijk mogelijk blijven. Voor die gevallen waarin conformiteit niet mogelijk is en de toegankelijkheid van het recht dat vereist, kan de raad voor rechtsbijstand mede in overleg met de Nederlandse orde van advocaten uitzonderingen maken.
Wat gebeurt er als een advocaat aan de 900 puntengrens zit, met name waar het gaat om de specialisaties? Wordt dan verwacht dat deze zijn of haar cliënten doorverwijst naar een ander en dus de behandeling van de zaak per direct stillegt? Welke consequenties heeft dit voor de kwaliteit van de behandeling en voor het belang van een rechtzoekende?
Het subsidieplafond moet nog nader worden uitgewerkt. Dit zal in overleg met de raad voor rechtsbijstand en de Nederlandse orde van advocaten gebeuren. Vanuit het oogpunt van de kwaliteit van de behandeling vind ik het ongewenst dat een rechtzoekende lopende een toevoeging of procedure een andere rechtsbijstandverlener dient te zoeken wanneer gedurende de procedure de 900-puntengrens wordt bereikt.
In hoeverre is bij het bepalen van de maximumvergoeding en de werkverdeling 25% – 75% rekening gehouden met het daadwerkelijke inkomen van een sociaal advocaat? Kunt u daarbij aangeven wat volgens u de omzet is en wat het inkomen?
De commissie-Wolfsen komt op basis van haar onderzoek tot een punttarief van € 102,50 en 1.200 declarabele uren per jaar. Dit levert een omzet op waarvan, na aftrek van diverse kostenposten, een netto inkomen overblijft dat vergelijkbaar is met een netto inkomen op basis van een ambtelijke schaal 12. De in de vraag genoemde posten zijn hierbij meegenomen, met uitzondering van de vervoerskosten.8 Hiervoor wordt namelijk een aanvullende vergoeding verstrekt.
Gelet op het subsidieplafond van 900 uren zal het met schaal 12 vergelijkbare inkomen niet enkel met gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen worden behaald. Wanneer een rechtsbijstandverlener de 900 uren aanvult met commerciële zaken, die 300 declarabele uren vertegenwoordigen met een uurtarief dat overeenkomt met het punttarief, is dat inkomen realiseerbaar.
Kunt u reageren op de stellingname van verschillende sociaal advocaten dat bij een maximumvergoeding van 900 punten onvoldoende of zelfs geen rekening is gehouden met de nog van de omzet af te trekken kantoorkosten, jaarlijkse verplichte opleidingskosten, accountantskosten, vervoerskosten, verzekeringskosten, pensioenkosten, kosten voor tuchtrecht en toezicht en contributies bij specialisatieverenigingen en de Advocatenorde, etcetera? Kunt u uw antwoord tevens cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom bent u van mening dat een sociaal advocaat hetzelfde moet verdienen als een ambtenaar in schaal 12, terwijl een ambtenaar in schaal 12 geen rekening hoeft te houden met de aftrek van de kosten zoals genoemd in vraag 9?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het bedrag dat u verwacht te kunnen besparen door de verlaging van de maximumvergoeding? Kunt u uw antwoord cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een lagere maximumvergoeding uiteindelijk meer zal kosten dan dat het eventueel op zou moeten leveren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een voorziening voor advocaten, voor wie 900 punten niet toereikend is, alleen maar zal leiden tot meer onnodige administratieve rompslomp voor zowel betreffende advocaat als de Raad voor Rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol ziet u voor uzelf en uw collega’s van andere ministeries gezien de consequenties voor het aantal rechtszaken over de nieuwe jeugdwet, WMO en participatiewet waaruit blijkt dat de overheid een belangrijke bron is voor procedures?2
De sociale regelingen die ons land kent om burgers van een sociaal en bestaansminimum te verzekeren, leiden regelmatig tot procedures. Hierin bepaalt de overheid de rechten en plichten van burgers. Voor dit onderwerp bestaat binnen het kabinet onverminderde aandacht. Wanneer een toename van het beroep op de rechterlijke macht dan wel de gesubsidieerde rechtsbijstand door de uitvoering van voorgenomen wetgeving wordt verwacht, zullen afspraken moeten worden gemaakt met mijn ministerie over de financiering daarvan.
Bent u gezien voorgaande vragen bereid om de verlaging van de maximumvergoeding naar 900 punten te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het voorgaande is toegelicht, ben ik van oordeel dat de maatregel bijdraagt aan de kwaliteit die rechtsbijstandverleners in het stelsel bieden en een eerlijkere verdeling van het werk binnen het stelsel.
Bent u bereid om alle vragen afzonderlijk en vóór het Algemeen overleg over de gesubsidieerde rechtsbijstand te beantwoorden?
Ja dat ben ik.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over rookruimtes in de horeca?1
Met mijn tabaksontmoedigingsbeleid streef ik ernaar op termijn een rookvrije samenleving te bereiken, zoals aangegeven in reactie op uw eerdere Kamervragen over rookruimtes in de horeca. In een rookvrije samenleving is vanzelfsprekend geen ruimte voor rookruimtes. Met het pakket aan maatregelen dat op 20 mei 2016 is aangenomen is weer een stap vooruit gezet in het ontmoedigen van het gebruik van tabaksproducten.
Ik houd de gevolgen van mijn beleid in de gaten en zo ook de aanwezigheid van rookruimtes. De Intravalcijfers laten zien dat het aantal rookruimtes de laatste jaren in de cafés en discotheken is toegenomen. Tegelijkertijd tonen de cijfers een verhoging van de naleving.
Een toename in het aantal rookruimtes betekent echter niet zonder meer dat het tabaksontmoedigingsbeleid niet aanslaat. Er kunnen meerdere redenen zijn voor een rookruimte, zoals het verplaatsen van roken voor de ingang van de discotheek naar een ruimte in de discotheek om zo omwonenden te ontzien van overlast.
Aan een rookruimte worden geen technische eisen gesteld, behalve dat deze afsluitbaar is. Evenmin is het inrichten van een rookruimte verplicht. Ik zie ook dat veel horeca vrijwillig afziet van het inrichten van een rookruimte, terwijl ze daar mogelijk wel de ruimte voor hebben. Van oneerlijke concurrentie tussen horeca met en zonder rookruimte, zoals benoemd in het onderzoek «Cafés in opstand», is naar mijn mening geen sprake.
Waarop is de aanname dat «het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat er voor rookruimtes geen plek is in een rookvrije samenleving? Kunt u duidelijk maken hoe het monitoren van de aanwezigheid van rookruimtes zal bijdragen aan een rookvrije samenleving?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het uiteindelijke resultaat, geen rookruimtes en een rookvrije samenleving, niet bereikt zal worden als het aantal rookruimtes blijft toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het onderzoek «Cafés in opstand: Een rechtssociologische studie naar de naleving van het rookverbod door caféhouders» van Willem Bantema?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, naar aanleiding van dit onderzoek, uw visie op oneigenlijke concurrentie door rookruimtes aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Rookvrije generatie nog lang niet in zicht»?3
Ik heb kennis genomen van het artikel van de jongerenorganisatie van de ChristenUnie, PerspectieF. Ik ben ermee bekend dat ondernemers aangeven het lastig te vinden het rookverbod te handhaven, omdat jongeren achter hun rug om tabaksproducten aansteken in de horeca-inrichting. Dit ontslaat de ondernemer echter niet van zijn verplichting het rookverbod te handhaven. De NVWA houdt daarom scherp toezicht op deze situaties en legt de ondernemer een boete op als in zijn horeca-inrichting wordt gerookt en de ondernemer niet onmiddellijk ingrijpt.
De NVWA heeft de samenwerking met gemeenten opgezocht. Zowel om inzicht te krijgen in de bedrijven waar nog steeds gerookt wordt als om gezamenlijk inspecties uit te voeren waar gemeentelijke toezichthouders toezien op naleving van bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de NVWA toeziet op naleving van het rookverbod. Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of gemeenten ook toezicht zouden kunnen houden op naleving van het rookverbod, voordat de evaluatie van de Drank- en Horecawet is afgerond.
Herkent u het beeld dat roken vaak wordt gedoogd in uitgaansgelegenheden? Kunt u in percentages uitdrukken om hoeveel horecaplekken het gaat?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de toezegging, gedaan tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet, met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om hen te betrekken bij het handhaven van de Tabakswet?4 Hoe staat het hiermee? Acht u het denkbaar dat de handhaving op enig moment door gemeenten wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kent u het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin»?5
Ik heb kennis genomen van het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin». Ik steun het initiatief van de Longfonds om speeltuinen rookvrij te maken. Op die manier worden jongeren, in het bijzonder kinderen, beschermd tegen de gezondheidsschade door meeroken. Ook kan een rookvrije speeltuin bijdragen aan het voorkomen dat roken als normaal wordt gezien en dat jongeren later zelf gaan roken. Ik ben verheugd te zien dat steeds meer gemeenten nadenken over de mogelijkheden om binnen hun gemeente het gebruik van tabak te ontmoedigen, zoals de gemeente Amsterdam doet met het Tabaksontmoedigingsbeleid 2016–2019. Ook constateer ik dat het stappenplan van het Longfonds voor rookvrije speeltuinen wordt gedeeld op de gemeentewebsite www.gemeente.nu.
Gemeenten spelen een belangrijke rol als het gaat om tabaksontmoediging op lokaal niveau. Daarom stimuleer ik gemeenten lokale middelen in te zitten voor het tabaksontmoedigingsbeleid, bijvoorbeeld via de Landelijke gezondheidsnota of de inzet van het Trimbos Instituut. Zo heeft Trimbos op 8 juni jl. een Studiedag voor gemeenten georganiseerd over lokaal tabaksontmoedigingsbeleid. Op deze studiedag is onder meer aandacht besteed aan het stappenplan voor rookvrije speeltuinen.
Bent u bereid het stappenplan voor rookvrije speeltuinen breed onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Zie antwoord vraag 10.
Het behandelvoorbehoud op het EU-voorstel inzake bedrijfspensioenfondsen |
|
Henk Krol (50PLUS), Pieter Omtzigt (CDA), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de tweede voorwaarde waaronder het behandelvoorbehoud op het EU-voorstel inzake bedrijfspensioenfondsen COM(2014) 167 op 24 juni 2014 is opgeheven, luidende «het conceptstandpunt van de Raad wordt voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Tweede Kamer toegezonden.»?1
Ja.
Op welk moment zult u de Kamer in alle openheid een tekst voorleggen, waarop de Kamer kan besluiten of zij akkoord gaat met het voorstel en of zij dus de regering een instructie tot stemgedrag wil meegeven?
Met de Kamerbrief van 24 juni jl. (Kamerstukken II 2015/2016, 33 931 nr. 14) is, conform de afspraken, uw Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd over het resultaat van de onderhandelingen tussen het Europees parlement, de Raad (onder voorzitterschap van Nederland) en de Europese Commissie over de herziening van de IORP-richtlijn. De geconsolideerde tekst van het onderhandelingsresultaat zal worden voorgelegd aan COREPER (het voorportaal van de Raad) op 30 juni en is vanaf vandaag beschikbaar en door uw Kamer in te zien via het Extranet van de Raad van de EU. Ter volledigheid heb ik dit document, wat de afgeronde onderhandelingen weergeeft, ook bij deze brief gevoegd.2 In het onderhandelingsresultaat is aan de zorgen van de Tweede Kamer en het kabinet tegemoet gekomen en aan de moties invulling gegeven.
Wat is de uiterste datum dat de Kamer u een verzoek/instructie tot voor of tegenstemmen kan geven in het proces?
Uw Kamer heeft de gelegenheid haar opvatting over het richtlijnvoorstel kenbaar te maken voorafgaand aan het moment waarop het voorstel voor een herziene richtlijn voorligt in COREPER of de Raad. Het voorstel wordt behandeld in COREPER van 30 juni en er wordt beslist op basis van gekwalificeerde meerderheid. De verwachting is dat de lidstaten akkoord kunnen gaan met het voorstel en dat het voorstel als hamerstuk op een eerstvolgende Raad op de agenda zal komen. Mocht er toch een blokkerende minderheid zijn van lidstaten die bezwaar hebben dan kan het voorzitterschap het voorstel agenderen als bespreekpunt voor een volgende de ECOFIN Raad.
Kunt u deze vragen per ommegaande (binnen een dag, dus voor dinsdagavond 28 juni) beantwoorden, omdat het voorstel al op donderdag 30 juni in de COREPER behandeld wordt?2
Ja.
Kent u de bovenstaande berichten?1 2 Wat vindt u van deze berichten? Wat vindt u van een mogelijke fusie tussen de London Stock Exchange en Deutsche Börse?
Ja, ik ken bovenstaande berichten. Ik heb kennis genomen van de voorgenomen fusie tussen Deutsche Börse en de London Stock Exchange. Realisatie hiervan zal een (zeer) grote speler in het Europese beurzenlandschap opleveren. Een fusie kan kostenvoordelen opleveren voor de fuserende ondernemingen zelf en de eindgebruikers, zoals in dit geval onder meer investeerders en de bedrijven die financiering aantrekken via een beursgang. Een fusie kan evenwel ook leiden tot een situatie waarbij de interne markt en concurrentie schade kunnen ondervinden. De Europese Commissie beoordeelt in grensoverschrijdende grote fusies of sprake is van een fusie die leidt tot nadelige gevolgen op de betreffende markt, waaronder verminderde concurrentie. De Europese Commissie kan aan een goedkeuring voorwaarden verbinden die de nadelige effecten van verminderde concurrentie opheffen of beperken. Na een dergelijke voorwaardelijke goedkeuring blijft de Europese Commissie erop toezien dat de voorwaarden worden vervuld en kan zij ingrijpen als dat niet het geval blijkt te zijn.
De Europese Commissie zal gaan onderzoeken of, en in welke mate, sprake zal zijn van verminderde concurrentie als gevolg van de aangekondigde fusie tussen Deutsche Börse en London Stock Exchange, of deze doorgang kan vinden en of hier voorwaarden aan moeten worden gesteld. In dat onderzoek zal ook acht worden geslagen op de gevolgen voor de financiële sector in de betreffende markt, dus ook op de gevolgen voor bedrijven en investeerders in lidstaten waar de gefuseerde entiteit geen vestiging heeft, zoals Nederland.
Wat kunnen de gevolgen zijn van de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse voor de financiële sector in Nederland en de aantrekkingskracht van Nederland? Wat kunnen de gevolgen zijn voor de financieringsmogelijkheden voor Nederlandse bedrijven? Wat kunnen de gevolgen zijn voor Euronext?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de Franse Minister van Financiën zich duidelijk heeft uitgesproken over de fusie en de gevolgen daarvan? Bent u bereid om zich hierover ook duidelijk uit te spreken? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse een bedreiging voor de competitie en Europese economie zoals de Franse Minister aangeeft?
De zorgen die de Franse Minister van Financiën heeft geuit zullen meegenomen worden in het onderzoek van de Europese Commissie. Op dat moment zal blijken of, en in welke mate, de aangekondigde fusie een bedreiging vormt voor de competitie en welke consequenties hieraan verbonden moeten worden.
Is de uitspraak «it could create an operator that is too big to fail» van de de president van de Franse centrale bank juist? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de president van de Franse centrale bank ziet op het ontstaan van een grote centrale tegenpartij (central counterparty; CCP). CCP’s verzorgen de clearing van effectentransacties. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt samen met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op CCP’s die gevestigd zijn in Nederland. Verder is DNB samen met de andere relevante buitenlandse toezichthouders verantwoordelijk voor het toezicht op buitenlandse CCP’s die in Nederland actief zijn. DNB zal de eventuele gevolgen van de fusie van Deutsche Börse en London Stock Exchange voor de financiële stabiliteit in Nederland en de CCP’s onder haar toezicht monitoren. Tot slot wordt er in FSB- en EU-verband gewerkt aan een raamwerk voor herstel en afwikkeling van CCP's, dat zorgt voor de mogelijkheid om grote CCP's die in problemen komen uiteindelijk op ordentelijke wijze te kunnen afwikkelen.
In hoeverre klopt het dat u eerder heeft gezegd: «Euronext, for example, is a shining example of the pan European capital market. It’s crucial for financing companies and this is what the Capital Markets Union is all about»? Waarom vindt u Euronext een «shining example»?
De Kapitaalmarktunie beoogt de groeipotentie van Europa te versterken door financieringsbronnen voor Europese ondernemingen te versterken en te diversifiëren. Het is in dat kader van belang dat naast bankfinanciering ondernemingen ook toegang hebben tot de kapitaalmarkt voor het ophalen van kapitaal. Euronext heeft beurzen in meerdere landen in de EU die opereren onder een vergaand geharmoniseerd model, zoals bijvoorbeeld een single rule book. Op deze wijze draagt Euronext bij aan grensoverschrijdende financiering, één van de doelstellingen van de Kapitaalmarktunie.
Wat heeft u tot nu toe gedaan in dit dossier? Wat zijn de mogelijke acties die u kunt en gaat ondernemen?
De aandeelhouders van Deutsche Börse moeten nog stemmen over de voorgenomen fusie en de melding van de aangekondigde fusie bij de Commissie is nog niet gedaan. Daarnaast geldt dat de fusie is aangekondigd voordat de uitkomst van het Brexit referendum bekend werd en dat niet valt uit te sluiten dat de fusieplannen nog wijzigen. De fusie is derhalve nog niet definitief. Bovendien gaat het hier om een aangekondigde grensoverschrijdende fusie van twee ondernemingen die niet gevestigd zijn in Nederland, zodat er, anders dan weergegeven in het antwoord op vraag 4, geen bevoegdheden zijn voor de Nederlandse toezichthouders. De Europese Commissie zal een oordeel vellen over de fusie en de mogelijke gevolgen daarvan.
Wat is de verwachting als het gaat om het mogelijke besluit over de fusie van Directorate-General for Competition, dat de eerdere mogelijke fusie van Deutsche Börse en NYSE Euronext heeft tegengehouden, en wat is de planning van de besluitvorming?
De Europese Commissie zal onderzoek moeten verrichten naar de gevolgen van de aangekondigde fusie en op basis van dat onderzoek een beslissing nemen. Ten aanzien van de planning geldt dat de termijn voor beslissing begint op het moment dat de fuserende ondernemingen de voorgenomen fusie melden bij de Europese Commissie. Na deze melding heeft de Commissie 25 werkdagen voor een analyse van de fusie. Na afloop van deze fase kan de Commissie de fusie onvoorwaardelijk goedkeuren. De Commissie kan ook voorwaarden ten aanzien van de goedkeuring opleggen die moeten bewerkstelligen dat de competitie op de betreffende markt kan continueren als voorheen. Als de Commissie na deze eerste fase van oordeel is dat de competitie gehinderd kan worden door de voorgenomen fusie, kan zij een diepgaandere analyse verrichten van de effecten van de fusie. Hiervoor heeft de Commissie 90 werkdagen. Deze termijn kan worden verlengd. Het voorgaande betekent dat op dit moment niet concreet kan worden aangegeven wanneer de besluitvorming kan worden verwacht.
Het bericht ‘Flessenhals A4 levensgevaarlijk’ |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Flessenhals A4 Levensgevaarlijk» inzake de toename van het aantal ongelukken op de A4 bij Leiden en Leiderdorp?1
Ja
Kunt u een verklaring geven voor de toename van het aantal ongevallen zoals geconstateerd door de Stichting Incident Management Nederland (Stichting IMN)?
De stijging is te verklaren doordat de hoeveelheid verkeer, en daarmee de filezwaarte met name in de spits, verder is toegenomen. Dit leidt tot meer remmanoeuvres en rijstrookwisselingen met als gevolg dat het aantal ongevallen is toegenomen.
Zijn de cijfers van de Stichting IMN vergelijkbaar met uw eigen cijfers Zo, nee, kunt u de verschillen verklaren?
Ja, de cijfers van Stichting IMN zijn vergelijkbaar met die van Rijkswaterstaat.
Zijn deze cijfers aanleiding om sneller dan gepland oplossingen te realiseren voor de gevaarlijke situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In maart 2016 heb ik de Kamer geïnformeerd over de maatregelen die genomen gaan worden om de doorstroming te verbeteren en het aantal ongevallen terug te dringen (Kamerstuk 34 300-A, nr. 61). Er zijn maatregelen gepland zoals beperkte verschuiving van de afstreping van 3 naar 2 stroken op de hoofdrijbaan van Amsterdam naar Den Haag, het aanpassen van bebording en belijning en het plaatsen van incidentmanagementcamera’s.
In aanvulling hierop heb ik tijdens het AO MIRT toegezegd dat ik aan de slag ga met het vinden van een oplossing, in aanvulling op de extra maatregelen die al worden voorbereid. Ik heb conform de aangenomen motie Visser/Hoogland (Kamerstuk 34 300-A, nr. 75) opdracht gegeven voor de verkeerstudie naar de effectiviteit van een derde rijstrook. Ik verwacht de resultaten in de zomer van 2017 en zal u informeren over de vervolgstappen.
Voor het toevoegen van extra capaciteit op de hoofdrijbaan moet de tracéwetprocedure doorlopen worden. Ik ben voornemens deze zo snel mogelijk te starten en reserveer hiervoor alvast de benodigde middelen.
Wat vindt u van het in het bericht opgenomen citaat van de Stichting IMN dat de gekozen versmalling bij het aquaduct een foute keus was: «iedereen weet dat je problemen creëert. Niet alleen levert invoegen op zo’n drukke snelweg gigantische opstoppingen op, maar het brengt ook veel ongelukken met zich mee. Dat weet iedere verkeersdeskundige, alleen bij Rijkswaterstaat hebben ze daar kennelijk geen boodschap aan.»?
Met de gekozen parallel- en hoofdstructuur kan het lokale verkeer veilig in- en uitvoegen. De ongevallen zijn ontstaan op diverse plekken op het traject waarbij meerdere factoren een rol spelen zoals rijstrookwisselingen, drukte bij de rijbaan versmalling, onverwachte manoeuvres, en grote drukte tijdens de spits in het algemeen. De ongevallen zijn niet enkel te relateren aan de versmalling van de rijbaan zoals vanuit de Bergingscentrale Bollenstreek wordt aangegeven.