Ontvangen 27 juni 2023
Inhoud |
blz. |
|
I. |
ALGEMEEN DEEL |
2 |
1. |
Aanleiding |
5 |
2. |
Duurzaam toekomstperspectief: stabiel en wendbaar opvangstelsel |
12 |
3. |
Actuele ontwikkelingen; bestuurlijke afspraken |
18 |
4. |
Hoofdlijnen wetsvoorstel |
18 |
4.1 Uitgangspunten wetsvoorstel |
22 |
|
4.2 Werkwijze totstandkoming gemeentelijke taak |
22 |
|
4.3 Taak gemeenten |
33 |
|
4.4 Taak COA |
35 |
|
4.5 Taak Minister van Justitie en Veiligheid |
37 |
|
4.6 Interbestuurlijk toezicht op de taak van de gemeente |
38 |
|
4.7 Verhouding monitoring, meldplicht en interbestuurlijk toezicht |
39 |
|
4.8 Financiële uitkering bij realiseren taak |
40 |
|
5. |
Verhouding Rijk – decentrale overheden |
45 |
6. |
Verhouding tot andere wet- en regelgeving |
50 |
7. |
Verhouding tot internationaal recht |
50 |
De positie van kwetsbare personen |
52 |
|
8. |
Uitvoeringsgevolgen |
54 |
8.1 Capaciteitsraming en nationale inbreng |
56 |
|
8.2 Provinciale opvangopgave en indicatieve verdeling per gemeente |
60 |
|
8.3 Verdeelbesluit |
61 |
|
8.4 Realisatie opvangvoorzieningen |
64 |
|
8.5 Beloningssystematiek |
67 |
|
8.6 Interbestuurlijk toezicht |
68 |
|
9. |
Financiële gevolgen |
68 |
10. |
Advies en internetconsultatie |
72 |
10.1 Verdeelsystematiek |
74 |
|
10.2 Beloningssystematiek |
75 |
|
10.3 Termijnen |
76 |
|
10.4 Kleinschalige asielopvang |
77 |
|
10.5 Kwaliteit van de asielopvang |
79 |
|
10.6 Exploitatie van een opvangvoorziening door een gemeente |
81 |
|
II. |
ARTIKELSGEWIJS |
81 |
Artikel 2. Capaciteitsraming |
81 |
|
Artikel 4. Overleg en verslag |
81 |
|
Artikel 5. Verdeelbesluit per provincie |
82 |
|
Artikel 7. Invulling taak |
83 |
|
Artikel 9. Specifieke uitkering |
84 |
|
Artikel 10. Wijzigingen Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers |
84 |
|
Artikel 14. Inwerkingtreding |
85 |
|
III. |
OVERIG |
85 |
AMvB |
85 |
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid met betrekking tot het wetsvoorstel inzake een wettelijke taak van gemeenten om opvangvoorzieningen voor asielzoekers mogelijk te maken, de zogenoemde Spreidingswet. Hieronder beantwoord ik de gestelde vragen. De antwoorden op de vragen van de bij het verslag betrokken fracties zijn in volgorde van het verslag in cursieve tekst beantwoord en van een nummering voorzien.
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het voorstel van wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen in verband met de spreiding van asielopvang (hierna: het wetsvoorstel).
De leden van de VVD-fractie constateren dat het afgelopen jaar zich een asielcrisis afspeelt in Nederland. De opvang is niet meer toereikend en dit brengt gemeenten, provincies en het centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) in een lastig parket. Het afgelopen jaar is door middel van tijdelijke crisis noodopvanglocaties door alle betrokken partijen voor iedere asielzoeker een plek getracht te vinden. Deze situatie is echter niet houdbaar of duurzaam, deze crisis moet beëindigd worden. Om deze crisis het hoofd te bieden achten deze leden het van essentieel belang dat de asielinstroom omlaag gebracht wordt. Daarnaast dienen voldoende duurzame opvanglocaties gefaciliteerd te worden op basis van vrijwilligheid door gemeenten. Echter, indien er door vrijwilligheid niet genoeg opvanglocaties worden voorzien, krijgt de Minister de bevoegdheid opvangplekken te realiseren. Er dienen ten hoogste 40.000 opvangplekken gevonden te worden. Deze leden hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en stellen de regering nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het van groot belang dat zij die vluchten voor oorlog en geweld op een humane manier worden opgevangen en zijn van mening dat een eerlijke spreiding van deze opvang over Nederland veel voordelen heeft. Zij hebben nog enkele vragen over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de het wetsvoorstel en hebben hier nog enkele vragen over. Deze leden achten het goed dat deze wet de solidariteit tussen gemeenten versterkt in de gezamenlijke gemeentelijke verantwoordelijkheid om het COA in staat te stellen op voldoende plekken opvangvoorzieningen voor asielzoekers te realiseren. Hiermee worden asielzoekers verspreid over het land opgevangen zodat niet een beperkt aantal gemeenten de zwaarste lasten dragen. Daarnaast krijgen de gemeenten de kans hun eigen verantwoordelijkheid te nemen of meer plekken aan te bieden wanneer gemeenten hier mogelijkheden toe zien.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben met belangstelling en met de nodige zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel waarin, kort gezegd, gemeenten een wettelijke taak krijgen in het realiseren van duurzame asielopvang. Deze leden betreuren de vertraging waarmee het kabinet het wetsvoorstel en de aanvullende stukken met de Kamer heeft gedeeld. Tegelijkertijd constateren deze leden dat het wetsvoorstel een stelselwijziging is en dus niet moet worden ingezet of behandeld als een noodwet. Uit de inbreng tijdens de consultatiefase en uit de inmiddels gevoerde gesprekken met uitvoerende organisaties en andere betrokken partijen blijken serieuze zorgen over de complexiteit en de uitvoerbaarheid van deze wet. Het aan de Kamer gestuurde wetsvoorstel verschilt weinig van de consultatieversie en dat roept de vraag op in hoeverre de zorgen van medeoverheden, asielketenpartners en de Raad van State serieus zijn meegenomen in het uiteindelijke wetsvoorstel.
1 en 2.
Waaruit blijkt precies dat de regering alle betrokken belangen zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen en alle, bij de uitvoering van de uiteindelijke wet, partijen zijn betrokken bij het uitwerken van een uitvoerbare, uitlegbare en toekomstbestendige aanpak? Kan, tegen deze achtergrond, de regering een nadere analyse geven of het doel van het wetsvoorstel, te weten een duurzaam en stabiel opvanglandschap, uitgaande van solidariteit tussen gemeenten en eerlijke en evenwichtige spreiding over het land, gehaald wordt en als dat niet het geval is, hoe de wet zou moeten worden aangepast?
Een duurzaam en stabiel opvanglandschap, solidariteit tussen gemeenten en eerlijke en evenwichtige spreiding over het land zijn uitdrukkelijk uitgangpunten van dit wetsvoorstel. Ingezet wordt op voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het zoveel mogelijk opbouwen van een zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om snel mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang zoveel mogelijk voorkomen. De regering heeft er vertrouwen in dat de beoogde doelen zullen worden bereikt. Indien dat onverhoopt in onvoldoende mate het geval is zal dit ongetwijfeld blijken uit de evaluatie van de wet die uiterlijk vier jaar na inwerkingtreding aan de Staten-Generaal zal worden verzonden. Nu vooruitlopen op de wijze waarop de wet eventueel zou kunnen worden aangepast is dan ook prematuur en kan de succesvolle implementatie ondergraven.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken op dat uit de vele consultatieadviezen blijkt dat betrokken (uitvoerings-)organisaties zoals het COA, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) grote twijfels hebben bij de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Er is een groot publiek en bestuurlijk draagvlak voor afdwingbare asielopvangvoorzieningen: een eerlijker verdeling van asielopvang over álle gemeenten is noodzakelijk, zo lijkt de gemeenschappelijke opvatting. Deze leden hebben daarom de nodige vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak om een wettelijke taak in te voeren die regelt dat alle gemeenten een verantwoordelijkheid krijgen voor de opvang van asielzoekers en die er bovendien aan bijdraagt dat er een stabiel opvangsysteem voor asielzoekers in Nederland ingericht wordt. Hiermee dienen situaties waarin er plotseling grote tekorten in opvangplaatsen kunnen ontstaan en mensen zelfs buiten hebben moeten slapen, voortaan voorkomen te worden. Deze leden begrijpen dat in dit wetsvoorstel daarbij een evenwicht is gezocht tussen vrijwillige deelname door gemeenten en een verplichtend karakter van de wettelijke taak.
3.
Deze leden zouden de regering willen vragen of zij nog mogelijkheden ziet dit evenwicht met een meer eenvoudige systematiek in dit wetsvoorstel te verankeren.
Het wetsvoorstel is de uitkomst van politieke besprekingen waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot stand te laten komen. Daarom is vastgehouden aan de in het wetsvoorstel uitgewerkte systematiek.
De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat het huidige asielsysteem onhoudbaar is en dat er gewerkt moet worden aan een fundamenteel andere asielaanpak. Wat hen betreft dient het optuigen van een structuurwijziging ten aanzien van asielopvang samen te gaan met ander beleid aan «de voordeur», zodat gemeenten niet structureel met enorme opvangproblemen worden opgezadeld afhankelijk van de grillen van de instroomcijfers. Er moet ruimte komen voor een eerlijke en evenredige verdeling van asielzoekers met oog voor de uitvoerbaarheid en goede bestuurlijke verhoudingen tussen medeoverheden. Over het wetsvoorstel hebben deze leden daarom nog een aantal vragen.
De leden van de Volt-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Deze leden maken zich grote zorgen over de uitvoerbaarheid van de wet als gevolg van de verdeelsystematiek in twee tranches, die perverse prikkels bevat die de interbestuurlijke verhoudingen van de medeoverheden als uitvoeringsorganisaties onder druk zouden kunnen zetten. Deze leden benadrukken daarbij ook de zorgen over de verdeelsystematiek waarbij gemeenten twee keer zouden moeten leveren, ook als zij al hun verplichting hebben voldaan in de eerste (vrijwillige) ronde, en het té korte tijdsbestek voor onderhandelingen en het opzetten van opvangplekken en de logistieke uitdagingen die daarbij komen kijken. Verder constateren deze leden dat het huidige voorstel kleinschalige opvang niet stimuleert, door de formulering van duurzame opvangplekken als opvangplekken van ten minste 100 plekken voor ten minste vijf jaar. De toevoeging van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) waarin staat dat plekken verspreid over gemeenten mogen worden opgezet, komt maar deels tegemoet aan deze zorg, gezien de extra kosten en tijd voor het toetsen door het COA. Daar komt bij dat het in het geval van bijzondere opvangplekken, spreiding alleen kan via een ministeriële regeling, die op dit moment nog niet beschikbaar is en waardoor er niet ingeschat kan worden of deze systematiek haalbaar is. Daarnaast missen deze leden in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen en kwaliteitseisen en de afdwingbaarheid. Zo wordt in de AMvB verwezen naar het opstellen van regels via ministeriële regeling ten aanzien van eisen die voortvloeien uit de Opvangrichtlijn. Deze leden constateren dat er daarom onduidelijkheid is over het volledig moeten voldoen aan de Opvangrichtlijn. Door het opnemen van afgeleide regels in een ministeriële regeling, wordt de suggestie gewekt dat de eisen uit de Opvangrichtlijn niet één op één zullen gelden voor de kwaliteit van de opvang in gemeenten. Deze leden constateren verder dat ook het toezicht en de afdwingbaarheid van de kwaliteitskaders en wettelijke waarborgen ontbreken in de wet. Dit is problematisch, juist omdat het gebrek daaraan kan leiden tot het niet voldoen aan menswaardige opvang, zoals we nu zien in de crisis- en noodopvang. Deze leden zijn dan ook van mening dat deze waarborgen in de wet moeten worden opgenomen. Zij hebben daarom nog vragen over het wetsvoorstel.
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van alle documenten en brieven omtrent de voorgenomen wet gemeentelijke taak asielopvangvoorzieningen (spreidingswet). Dit lid heeft hier nog een aantal vragen over.
In de huidige situatie zien de leden van de D66-fractie dat veel gemeenten eisen stellen aan welke mensen zij wel en niet willen opvangen. Wat deze leden betreft is dat niet alleen moreel onwenselijk, maar werkt het ook het doel, iedereen goede opvang bieden, niet in de hand.
4.
Kan de regering bevestigen dat het binnen deze wet niet mogelijk is om dergelijke doelgroep-eisen te stellen, zo vragen deze leden.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat het COA plaatsingsbevoegd is en dus bepaalt wie er komen te wonen op een opvangvoorziening (zie het nieuwe artikel 3a, eerst lid). Dat impliceert ook dat doelgroepbeperkingen niet aan de orde zijn. Het is aan het COA doelgroepbeperkingen niet (meer) op te nemen in bestuursovereenkomsten die zij met gemeenten sluiten.
5.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie de regering toe te lichten op welke wijze de systematiek in dit wetsvoorstel zal leiden tot een stabiel opvanglandschap.
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om snel mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang zoveel mogelijk voorkomen.
De leden van de CDA-fractie hechten waarde aan het creëren van een stabiele asielopvang om te voorkomen dat er constant (crisis-)noodopvanglocaties opgetuigd moeten worden. Er wordt een groot beroep gedaan op de solidariteit en vrijwilligheid van de gemeenten voor opvangplaatsen.
6.
Deze leden vragen de regering met welke prognose de regering verwacht dat de duurzame opvangplekken toenemen en de crisis- en noodopvanglocaties slechts een uitzondering zijn.
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter worden opgevangen.
De leden van de CDA-fractie hechten belang aan het krijgen van grip op migratie. Het wetsvoorstel zorgt voor een druk op de gemeenten om asielzoekers op te vangen. Wanneer de instroom dusdanig hoog blijft zal het draagkracht voor opvangplaatsen creëren in de lokale samenleving en onder lokale politici en lokale bestuurders ook verminderen.
7.
Daarom vragen deze leden de regering wanneer de heroriëntatie of andere maatregelen gaan leiden tot meer grip krijgen zodat de druk op de gemeenten voor de opvangplaatsen niet onhoudbaar wordt.
Momenteel wordt gewerkt aan de heroriëntatie. Zolang deze nog niet gereed is, is evenmin te zeggen wanneer deze tot effect gaat leiden. Ik informeer uw Kamer zodra hierover nieuwe informatie is.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zien met de regering dat de huidige situatie rond asielopvang onhoudbaar is. De toestand is schrijnend voor asielzoekers voor wie geen tijdige fatsoenlijke opvang kan worden geregeld, zeker voor minderjarigen, en de situatie is nijpend voor een beperkt aantal gemeenten, waaronder Westerwolde, dat bovenmatig veel last heeft van het feit dat zij veel meer opvangplekken hebben dan gemiddeld binnen hun grenzen. Deze gemeenten zijn in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd en kunnen nauwelijks nog menswaardige opvang en de hierbij behorende diensten leveren, terwijl andere gemeenten niet of nauwelijks opvang bieden. De situatie lijkt nog lang voort te gaan duren omdat er op het internationale vlak op korte termijn geen einde lijkt te komen aan de groei van vluchtelingenstromen in het algemeen en de instroom in Nederland in het bijzonder, ondanks beloftes van de premier in die richting.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat naast de stijgende aantallen asielaanvragen, de huidige crisis vooral een gevolg is van inkrimping van opvangcapaciteit na de piek van 2015/16 en de enorme achterstanden bij de onderbezette Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met het verwerken van asielaanvragen. Ook het uitblijven van maatregelen door -naar het schijnt- bestuurlijke verlamming als gevolg van onenigheid binnen de coalitie verdient geen schoonheidsprijs, zeker niet wanneer men bedenkt dat de consultatieperiode voor deze wet juist bijzonder kort is geweest, waarover onder andere IPO en VNG zich beklagen. Deze leden erkennen echter dat het wijzen op de grote fouten die deze en voorgaande kabinetten op dit gebied hebben gemaakt, geen directe oplossing biedt voor de huidige problematiek, al zou ervan geleerd moeten worden voor de toekomst.
8.
Deze leden zouden de regering willen vragen te reflecteren op het proces van het tot stand komen van dit wetsvoorstel, inclusief het negeren van de vrijwel eenstemmige kritiek van Raad van State, ketenpartners en andere organisaties, puur uit overwegingen van politieke opportuniteit.
Zoals ook in het nader rapport is opgemerkt is van het allergrootste belang dat er snel een oplossing wordt gevonden voor de huidige crisis in de asielopvang. De regering streeft er dan ook naar dit wetsvoorstel zo snel als mogelijk in werking te laten treden. Dit vanwege de grote druk op het COA, de mogelijke tekorten aan opvangplaatsen en de noodzaak om de vaste voorraad van het COA op de zo kortst mogelijke termijn te vergroten. Deze omstandigheden maken een afwijking van de gebruikelijke termijnen en de gebruikelijke gang van zaken in het wetgevingsproces helaas noodzakelijk.
Begin mei 2022 is gestart met een werkgroep om te komen tot juridisch instrumentarium voor asielopvang. In deze werkgroep namen naast vertegenwoordigers van het Ministerie van JenV en het Ministerie van BZK ook vertegenwoordigers van het COA, de VNG en het IPO deel. Van de vorderingen van deze werkgroep is uw Kamer op de hoogte gebracht middels twee brieven1. Eind september is een conceptwetsvoorstel opgesteld waarna politieke besprekingen zijn gestart. Deze hebben geresulteerd in het concept wetsvoorstel zoals aan uw Kamer toegezonden in november 2022. Gelijktijdig is het wetsvoorstel in consultatie gegaan en zijn er uitvoerings- en financiële toetsen gedaan door betrokkenen. De Raad van State heeft vervolgens een advies uitgebracht.
Het wetsvoorstel zoals ingediend bij uw Kamer is de uitkomst van politieke besprekingen, waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als mogelijk te houden en asielopvang zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot stand te laten komen. Daarom is vastgehouden aan de in het wetsvoorstel uitgewerkte systematiek.
De leden van de SP-fractie erkennen in essentie de noodzaak van een spreidingswet, aangezien de nood voor aanvullende opvangplekken hoog is, en teveel gemeenten niet actief meewerken met het vinden van de benodigde plekken. Deze leden zijn ervan overtuigd dat het draagvlak voor opvang valt en staat met een eerlijke verdeling, zowel geografisch als naar draagkracht. Ook zijn deze leden van mening dat het veel eerder mogelijk maken van kleinschaligere vormen van opvang, wat vaak een specifieke wens is van gemeenten, het draagvlak en daarmee ook de animo onder gemeenten waarschijnlijk zou hebben vergroot. Deze leden vinden het overzicht dat de Staatssecretaris heeft gestuurd over de benodigde verhoging van het aantal opvangplekken ten opzichte van het huidige aantal per provincie veelzeggend: waar er in de provincie Groningen de komende jaren nog 70 opvangplekken moeten worden gecreëerd, zijn dat er in Zuid-Holland 16.193. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de verschillen in bevolkingsomvang blijkt dat de huidige verdeling van de opvangplekken over het land, net als binnen provincies, zeer scheef is.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken op dat regering in de memorie van toelichting terecht stelt dat deze wet tot een ingrijpende verandering in het opvanglandschap zal leiden. Deze leden onderschrijven het doel van dit wetsvoorstel om een expliciete wettelijke taak voor gemeenten te creëren om de opvang van asielzoekers door het COA in gemeenten mogelijk te maken en te komen tot een evenwichtigere verdeling van asielzoekers over gemeenten. Ook de uitgangspunten (solidariteit tussen gemeenten, een eerlijke en evenwichtige spreiding over het land en het voorkomen van crisisnoodopvang) worden door deze leden onderschreven. Over de inzet op maximale vrijwillige medewerking van decentrale overheden hebben deze leden de nodige vragen.
9, 10, 11 en 12.
Gaat deze inzet niet ten koste van de efficiëntie van de wet? En stimuleert het wetsvoorstel niet juist calculerend gedrag door de combinatie van bonussen, de twee inbrengfasen en het gebruik van één uniforme verdeelsleutel met inbegrip van zelfs de meest bereidwillige gemeenten, waardoor de inzet op vrijwilligheid uiteindelijk een perverse prikkel blijkt om als gemeente zo lang mogelijk aan de zijlijn te blijven staan? Welke garanties biedt de regering om de perverse prikkel te voorkomen en om de beloofde evenwichtige verdeling van asielopvang over alle Nederlandse gemeenten te stimuleren? Kan de regering bijvoorbeeld geconcretiseerd aangeven hoe zij succesvol freerider-gedrag van weigerachtige gemeenten in verdeelbesluiten tot een minimum zal beperken?
Het kabinet gaat uit van wederzijds vertrouwen en verwacht niet dat gemeenten puur uit winstbejag opvangplaatsen gaan sluiten en opnieuw openen. De twee fasen zijn de uitkomst van politieke besprekingen en de balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en vrijwilligheid anderzijds. De uitvoering van de wet wordt gemonitord en de resultaten daarvan kunnen worden meegenomen bij mogelijke aanpassingen. Overigens kunnen de uitkeringen worden verstrekt voor zowel bestaande als nieuwe opvangvoorzieningen. Het verstrekken van uitkeringen zal continu gemonitord worden; mochten er signalen zijn dat hier ongewenste effecten van uitgaan, zal de betreffende lagere regelgeving waar mogelijk worden aangepast. De uitkeringen kunnen telkens conform de geldende criteria worden aangevraagd. Zo wordt het door COA signaleerde risico geminimaliseerd.
13.
Erkent de regering dat er nog steeds sprake kan zijn van (crisis-)noodopvang als in de vrijwillige fase niet voldoende duurzame plekken worden aangeboden door gemeenten?
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om snel mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang zoveel mogelijk voorkomen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie geven aan dat, naast onvoldoende opvangplekken voor asielzoekers, een ander jarenlang probleem is, dat er slechts één aanmeldcentrum is in Nederland, in Ter Apel. De regering heeft tevens tot doel om te komen tot (minstens) vier middelgrote proceslocaties, evenwichtig verspreid over het land.
14.
Waarom is er niet voor gekozen om dat voorstel ook mee te nemen in het wetsvoorstel?
Zoals deze leden aangeven acht de regering het inderdaad zeer gewenst dat er vier middelgrote proceslocaties komen. Het bepalen van deze proceslocaties is niet meegenomen bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Dit om de processen rond de totstandkoming van deze locaties niet te verstoren of te vertragen, maar ook omdat het overbodig is. Zodra deze locaties er zijn, kunnen ze worden ingepast in de systematiek van de wet.
Het wetsvoorstel werkt met een verdeelsleutel op basis van inwoneraantal om te komen tot de provinciale opgave en de indicatieve verdeling per gemeente. Het inpassen van vier regionale middelgrote proceslocaties past niet in die systematiek. Wel wordt met de capaciteitsraming bekend gemaakt aan welke (bijzondere) opvangmodaliteiten behoefte is, denk bijvoorbeeld ook aan de intensief begeleide opvang. Daarnaast is er een additionele uitkering voorzien voor de gemeente die in deze bijzondere opvanglocatie voorziet.
De leden van de SGP-fractie vragen naar het bredere kader van asielbeleid waarin dit wetsvoorstel staat. Zij lezen dat het kabinet zich steeds zal blijven inzetten voor maatregelen om grip te krijgen op migratie. Echter, in de praktijk is het kabinet al maandenlang in overleg over grip krijgen op migratie, zonder concreet resultaat.
15.
In hoeverre wordt serieus ingezet op flankerend beleid door middel van instroombeperking? Deze leden vinden het van cruciaal belang dat gemeenten niet door middel van deze structuurwijziging structureel worden opgezadeld met falend asielbeleid, en willen daarom dat er, voordat wordt besloten over dit wetsvoorstel, helderheid is over aanvullende maatregelen ten aanzien van grip op migratie.
16.
Wanneer kan de Kamer dat maatregelenpakket tegemoet zien?
Het kabinet zet zich al geruime tijd in voor meer grip op de aankomsten, zowel binnen als buiten de EU. Op het terrein van de nieuwe Europese asielwetgeving zijn onlangs goede stappen gezet middels de aanname van Raadsposities op o.a. de Screeningsverordening en de Asielprocedureverordening. Een kernstuk van die wetgeving betreft screening aan de grens en verplichte grensprocedures. Beide elementen moeten registratie aan de grens verbeteren en zorgen voor een snelle beoordeling en onderscheid tussen «kansarme» en «kansrijke» asielaanvragen. Doel hiervan is om meer zicht te krijgen op wie binnenkomt, om secundaire migratie tegen te gaan en snelle terugkeer van asielzoekers zonder recht op bescherming te bewerkstelligen. De volgende fase in het wetgevende proces is de onderhandelingen met het Europees Parlement in de zogenoemde triloog. Maar ook de tussentijds is resultaat nodig. Op de Europese Raad van februari jl. zijn hiertoe een aantal Europese acties geformuleerd, zoals het versterken van de buitengrenzen met meer geld, naleven van de huidige Dublinregels en intensivering migratiepartnerschappen. Tot slot worden ook nationale maatregelen en scenario’s uitgewerkt. Dat gaat niet alleen om asiel, maar ook om arbeidsmigratie, studiemigratie en kennismigratie. Dat proces is nog niet afgerond.
De leden van de Volt-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting schrijft dat dit wetsvoorstel verandering beoogt te brengen in de huidige situatie waar het COA afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van gemeenten voor het vrijmaken van opvang.
17.
Waarom kiest de regering dan toch voor een systeem dat in grote mate gebaseerd is op vrijwillige medewerking van gemeenten, waarvan we dus kunnen constateren dat het niet werkt?
Er is binnen het kabinet gestreefd naar het vinden van een balans tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak, en anderzijds het streven naar zoveel mogelijk vrijwilligheid door gemeenten. Die balansoefening heeft geleid tot het huidige wetsvoorstel. Daartegenover staat dat gemeenten de wettelijke taak toebedeeld kunnen krijgen om opvang mogelijk te maken, wanneer zij in provincieverband niet komen tot een sluitende verdeling van opvangplaatsen. Op de nakoming van deze taak kan interbestuurlijk toezicht worden gehouden.
De leden van de Volt-fractie lezen ook dat de regering met dit wetsvoorstel wil komen tot een evenwichtiger verdeling van asielzoekers over gemeenten. Deze leden merken echter op dat gemeenten en provinciën door deze systematiek tegen elkaar uitgespeeld worden en dat de systematiek daardoor niet bijdraagt aan het verbeteren aan de interbestuurlijke verhoudingen, noch een evenwichtigere verdeling stimuleert.
18 en 19.
Hoe ziet de regering deze kritiek op het huidige wetsvoorstel, dat breed gedeeld wordt door alle uitvoeringsorganisaties, medeoverheden, Raad van State, Adviesraad van Migratie en het maatschappelijk middenveld? Hoe gaat de regering het wetsvoorstel aanpassen om aan deze kritiek tegemoet te komen?
Zoals hiervoor al is aangegeven is het wetsvoorstel de uitkomst van politieke besprekingen waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot stand te laten komen. Dit heeft geleid tot het verdelen van asielopvangplaatsen in twee fasen, die tot doel hebben om de mogelijkheid te geven aan gemeenten om op basis van vrijwilligheid duurzame opvangplaatsen in te brengen. De hogere financiële uitkeringen voor de duurzame opvangplaatsen in de vrijwillige fase beogen hiertoe een prikkel te geven. Daarnaast verplicht het wetsvoorstel de gemeenten om met elkaar om tafel te gaan om op provinciaal niveau de opvangopgave te realiseren.
De regering deelt dan ook niet het standpunt van de leden van de Volt-fractie dat gemeenten en provincies door deze systematiek tegen elkaar uitgespeeld worden, de interbestuurlijke verhoudingen niet worden verbeterd en een evenwichtigere verdeling niet wordt gestimuleerd. Ook nu staan gemeenten en provincies voor de lastige opgave om voldoende opvangplaatsen te creëren en ontstaan bestuurlijke spanningen tussen gemeenten en provincies die heel veel doen en gemeenten en provincies die te weinig of geen opvangplaatsen bieden. Gemeenten en provincies komen op dit moment niet tot het vrijwillig inbrengen van voldoende opvangplaatsen.
Het wetsvoorstel biedt als ultimum remedium de mogelijkheid om gemeenten die structureel niet of te weinig leveren te dwingen om opvangplaatsen te leveren door opname van deze gemeenten in het verdeelbesluit. Ook door de provinciale opvangopgave ontstaat een evenrediger spreiding over het land. Hierdoor moet het draagvlak voor opvang en de solidariteit tussen gemeenten en provincies juist toenemen. Tegelijkertijd geldt dat het wetsvoorstel grote ruimte biedt voor autonomie van gemeenten en provincies om de opvang zodanig te regelen dat deze passend is in de lokale context. Zowel door middel van vrijwillige landelijke inbreng als door middel van de gesprekken aan de Provinciale Regietafel kunnen gemeenten tot een oplossing komen die optimaal aansluit bij de lokale omstandigheden. Zo kan maatwerk worden verkregen waarbij gemeenten die al een grote bijdrage hebben geleverd bij bijvoorbeeld de opvang van Oekraïners of statushouders worden vrijgesteld van de opvang van asielzoekers.
De regering is dan ook niet voornemens het wetsvoorstel aan te passen. Wel geldt dat de wet steeds geëvalueerd zal worden en dat mogelijk nadelige effecten op het gebied van interbestuurlijke samenwerking uiteraard worden meegenomen in (eventuele) aanpassingen van de wet.
Deze leden merken daarbij op dat zij een voorstander zijn van het breed-gedragen standpunt om de systematiek van de Huisvestingswet toe te passen op de Spreidingswet, zodat er meer zekerheid komt voor de uitvoeringsorganisaties en tegelijkertijd een zekere mate van vrijwilligheid gewaarborgd blijft voor gemeenten. Deze leden benadrukken tevens dat dit ook een langer tijdsbestek biedt voor de uitvoering en daarmee.
Het lid van de BBB-fractie constateert dat we, nu deze spreidingswet voorligt, gaan acteren op de gigantisch hoge asielinstromen. Als de asielstroom behapbaar was gebleven, dan hadden we nu niet met dit probleem gezeten. Wanneer de asielstromen dus weer op een normaal niveau komen is dit machtsinstrument voor de Minister overbodig.
20.
Hoe staat de regering tegenover het idee om van deze wet een tijdelijke wet te maken totdat de asielstromen weer «normaal» zijn?
Met de wet wordt beoogd een structurele oplossing te bieden voor opvang van asielzoekers, uitgaande van de meergenoemde uitgangspunten: solidariteit tussen gemeenten, een eerlijke en evenwichtige spreiding en het zoveel mogelijk vrijwillig ter beschikking stellen van opvangplaatsen. Een belangrijk doel is in ieder geval dat crisisnoodopvang zoveel als mogelijk tot het verleden zal gaan behoren. Die doelen blijven relevant; ook als in de toekomst minder asielzoekers naar Nederland komen. Met toepassing van de in deze wet neergelegde systematiek zal dan in minder opvangplaatsen hoeven te worden voorzien. Aangezien met de wet een structurele oplossing wordt beoogd, is het niet passend om deze vorm te geven als een tijdelijke wet.
21.
En wat is voor de regering de definitie van «normaal»?
Het kabinet wil bescherming bieden aan degenen die dat nodig hebben en gelijktijdig zorgen dat migratie aansluit op de draagkracht en behoefte van de Nederlandse samenleving.
Het lid van de BBB-fractie ziet vaak dat hoge asielinstromen leiden tot hogere veiligheidsrisico’s en dat criminaliteit toeneemt. Dit legt beslag op de politie- en buitengewoon opsporingsambtenaar (boa)- capaciteit en kan dus voor sommige gemeenten hogere kosten tot gevolg hebben.
22.
Is de regering voornemens om dit te vergoeden aan gemeenten waar dit het geval is?
De lokale driehoek (burgemeester, politie en officier van justitie) is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid, handhaving van de wet en het vervolgen van wetsovertreders. De burgemeester is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en de inzet hierop door de politie (of BOA’s). Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Een gemeente die last heeft van overlast van asielzoekers, kan een beroep doen op de bestaande SPUK-regeling, om zo financieel gecompenseerd te worden voor maatregelen tegen overlast van asielzoekers. Ieder jaar stelt het Ministerie van JenV een budget beschikbaar voor de financiering van lokale (kleinschalige) maatregelen tegen overlast buiten de opvanglocaties. Deze regeling geeft gemeenten de mogelijkheid om zelf te bepalen welke aanpak het beste bij hun problematiek past. De maatregelen waarvoor dit budget wordt gebruikt verschillen per gemeente. Hierbij valt te denken aan de inzet van buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's), bodycams, extra cameratoezicht maar ook preventieve maatregelen zoals het organiseren van extra (sport)activiteiten.
De leden van de CDA-fractie zien het belang van kleinschalige opvang om asielzoekers ook qua locatie makkelijker te kunnen plaatsen binnen gemeenten. De regering geeft aan dat de Landelijke Regietafel Asiel en Integratie (LRT) beziet of kleinschaligere opvang mogelijk gemaakt kan worden. Deze leden krijgen signalen dat kleinschaligere locaties vaak niet aanvaard worden door het COA in verband met de voorzieningen die rondom een locatie moeten worden aangelegd voor doelmatigheid van het beleid en door personeelstekorten.
23.
Daarom vragen deze leden de regering of zij kleinschaligere opvanglocaties realiseerbaar acht en op welke termijn.
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken. Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij, evenals voor de migratieketenpartners. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. In het wetsvoorstel is nadrukkelijk ook de mogelijkheid opgenomen voor de gemeente om met derde partijen, bijvoorbeeld het Rode Kruis, opvang te exploiteren. Samen met gemeenten zal gericht gekeken moeten worden hoe deze kleinschalige opvang vorm te geven, ook met het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vinden het belangrijk dat de regering inzet op een duurzaam en stabiel opvanglandschap.
24 en 25.
Hoe past dit wetsvoorstel precies in de door de regering voorgestane Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen en wanneer zal naar verwachting van de regering sprake zijn van een evenwichtige spreiding van voldoende duurzame opvangplaatsen van asielzoekers? Deze leden vragen waarom in de Spreidingswet niet expliciet de samenhang met de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen is beschreven, omdat de opvang van asielzoekers niet los kan worden gezien van zaken als huisvesting, integratie, zorg, onderwijs, leefbaarheid in de wijken, draagvlak in de samenleving en de samenhang met de opvang van Oekraïense ontheemden?
Het is noodzakelijk om te komen tot een stabiel, wendbaar en duurzaam stelsel van asielopvang waarbij de asielopvang evenredig over het land is verdeeld. Om daar te komen vormt de Uitvoeringsagenda het uitgangspunt en dit wetsvoorstel is als middel ondersteunend. Een jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel dienen gemeenten volgens de systematiek van de wet asielopvangvoorzieningen mogelijk gemaakt te hebben.
26.
Hoe gaat dit wetsvoorstel concreet bijdragen aan de realisatie van de gewenste «ijzeren voorraad» asielopvangvoorzieningen en waarom is er niet voor gekozen om een bepaalde capaciteit aan «ijzeren voorraad» op te nemen in het wetsvoorstel?
Dit wetsvoorstel vormt één onderdeel van een pakket aan maatregelen om de opvang van asielzoekers te organiseren. Het wetsvoorstel beoogt te komen tot een duurzaam en stabiel opvanglandschap met afdoende opvangplaatsen door het creëren van een wettelijke taak voor gemeenten. De Minister maakt eens in de twee jaren bekend aan hoeveel opvangplaatsen voor asielzoekers in de daarop volgende twee jaren naar verwachting behoefte zal zijn. Deze hoeveelheid plaatsen wordt indicatief verdeeld. Met de in het wetsvoorstel gekozen systematiek wordt uitdrukkelijk beoogd dat voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit wordt gestimuleerd en gerealiseerd. Onder meer door het opbouwen van de zogeheten «vaste voorraad» – locaties beschikbaar voor vijf jaar of langer – moeten schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst kunnen worden opgevangen. Het COA zet in op een diverse vastgoedportefeuille (langlopende en korter lopende contracten) om zo een wendbaar opvanglandschap te creëren. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om, binnen aanvaardbare bandbreedtes, snel mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang zoveel mogelijk voorkomen. Hiermee wordt dus feitelijk in een «ijzeren voorraad» voorzien. Krimpscenario’s zijn geen onderdeel van het huidige wetsvoorstel. Indien nodig wordt een krimpscenario betrokken bij de evaluatie van het wetsvoorstel.
Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen over de inzet op kleinschalige asielopvangvoorzieningen.
27.
Hoe gaat de regering concreet invulling geven aan het streven om kleinschaliger opvang mogelijk te maken?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken. Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij en daarnaast ook voor de overige partners uit de migratieketen. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. De wet voorziet echter nadrukkelijk in de mogelijkheid voor gemeenten om met derde partijen een opvanglocatie te exploiteren. Samen met gemeenten zal daarom telkens gekeken worden naar wat haalbaar is, ook met het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure.
Daarbij geldt dat het COA langdurig gaat samenwerken met het Rode Kruis teneinde ondersteuning door het Rode Kruis bij de exploitatie van en de begeleiding op met name kleinere locaties (vanaf ongeveer 50 asielzoekers) beter mogelijk te maken. Het COA blijft verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opvang en dat de asielzoeker beschikbaar blijft voor het asielproces. In het kader van kleinschalige opvang wordt ook bezien of en hoe de crisisnoodopvanglocaties die na 1 juli 2023 doorgaan kunnen worden omgevormd tot dergelijke locaties. Voor aanmeldingen of vragen omtrent de inzet van kleine opvanglocaties kunnen gemeenten terecht bij het COA en Rode Kruis. Na aanmelding van een locatie wordt samen met het COA naar de concrete realisatie gekeken.
28 en 29.
Klopt het dat gemeenten, die volgens de eerste indicatieve verdeling een rekenkundige opgave van minder dan 100 plekken hebben, relatief méér opvangplekken moeten realiseren om een uitkering te ontvangen dan gemeenten, die volgens de eerste indicatieve verdeling een rekenkundige opgave van meer dan 100 plekken hebben?
Met andere woorden, klopt het dat kleinere gemeenten een relatief grotere inspanning moeten leveren voor een bonus dan grotere gemeenten?
Het klopt dat een gemeente een indicatief deel van minder dan 100 opvangplaatsen kan hebben. Het is aan die gemeente om de afweging te maken om al dan niet meer dan 100 opvangplaatsen (met een minimale beschikbaarheid van 5 jaar) te leveren om op die manier voor de specifieke uitkering voor duurzame opvangplaatsen met weinig inwoners in aanmerking te komen. Bij het realiseren van een asielopvang zijn vele factoren betrokken; het hoeft niet per definitie zo te zijn dat een gemeente met minder inwoners meer inspanning moet leveren voor het aanbieden van meer dan 100 opvangplaatsen. Zo kan in bepaalde kleine gemeenten bijvoorbeeld de ruimtelijke ordening juist gunstig zijn voor het realiseren van een asielopvangvoorziening. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat ook de andere specifieke uitkeringen, bijvoorbeeld voor het bieden van bijzondere opvangmodaliteiten, van toepassing kunnen zijn op hetgeen gemeenten met minder inwoners aan asielopvang van minder dan 100 opvangplaatsen beschikbaar stellen.
30.
Het wetsvoorstel bevordert en beloont grootschalige opvang, terwijl er een grote roep is van gemeenten voor kleinschaligheid. Waar kleinschalige opvang wel mogelijk is in het wetsvoorstel, waarom wordt er niet voor gekozen om juist dat te bevorderen?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken en zet juist ook daar op in. Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij, en daarnaast ook voor de overige partners uit de migratieketen. Samen met gemeenten moet daarom telkens gekeken worden naar wat haalbaar is, ook met het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure.
31.
Klopt ook de indruk van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties dat er alleen in de eerste fase van het onderhandelingsproces financiële vergoedingen worden toegekend aan gemeenten die via meerdere kleinschalige voorzieningen vrijwillig willen voldoen aan de indicatie?
Dat klopt niet. Er zijn uitkeringen voor opvangplaatsen van bijzondere aard (bijvoorbeeld voor amv’s (art. 9, tweede lid, onder a). Voor duurzame opvangplaatsen, in (1) de fase van (vrijwillige) nationale inbreng, en in (2) de fase van provinciaal overleg (art. 9, tweede lid, onder b). De hoogte van de uitkering kan verschillen. En, na ommekomst van de cyclus van 2 jaar kan een uitkering worden verstrekt voor opvangplaatsen waarmee 75% van de provinciale opgave is overschreden. Opvangplaatsen waarvoor al op verzoek van de gemeente een specifieke uitkering ís verstrekt (reguliere duurzame arbeidsplaatsen), tellen daarbij niet mee. Deze uitkering is te verdelen tussen provincie en (naar rato) gemeenten die hebben bijgedragen. (art. 9, derde lid). De uitkeringen zijn vrij besteedbaar; dat wil zeggen voor een ander doel te besteden dan uitvoering wet. (art. 9, tweede en derde lid).
32.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen waarom er voor gekozen is om duurzame locaties te definiëren als 5 jaar of langer. Waarom is hier niet voor een langere periode gekozen, zoals ook aangegeven door het COA?
De periode van vijf jaar geldt voor opvangplaatsen die onder voorwaarden in aanmerking komen voor een uitkering. Iedere twee jaar wordt deze uitkering opnieuw toegekend aan gemeenten die voor langer dan vijf jaar asielopvang bieden. Gemeenten worden daarmee gestimuleerd om de geboden opvang te verlengen.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de doelstelling om tot een stabiel en wendbaar opvangstelsel te komen volledig.
33.
Deze leden vragen daarbij wel of de omschrijving van een «vaste voorraad» als locaties die beschikbaar zijn voor vijf jaar of langer, wel vast genoeg is. Zou om van een duurzame opvangplekken te kunnen spreken niet eerder aan minimaal tien jaar beschikbaarheid gedacht moeten worden?
De periode van vijf jaar geldt voor opvangplaatsen die onder voorwaarden in aanmerking komen voor een uitkering. Om het ter beschikkingsstellen van opvangplaatsen voor langere tijd te stimuleren is dit een redelijke termijn geacht. Gemeenten kunnen altijd voor een langere termijn dan de vijf jaar kiezen of na verloop van tijd aangeven dat de opvangplaatsen langer beschikbaar zijn. Dit wordt gewaardeerd en ook gestimuleerd. Om bij de aanvang van een volgende cyclus in de eerste fase weer voor een uitkering in aanmerking te komen zullen de opvangplaatsen immers opnieuw voor minimaal vijf jaar beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt de gemeente gestimuleerd om de looptijd van de opvanglocatie te verlengen.
34.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de samenhang is van dit wetsvoorstel met de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen, waarin afspraken zijn gemaakt over betere samenwerking in de asielketen tussen gemeenten, provincies en Rijk.
Het is noodzakelijk om te komen tot een stabiel, wendbaar en duurzaam stelsel van asielopvang waarbij de asielopvang evenredig over het land is verdeeld. Om daar te komen vormt de Uitvoeringsagenda het uitgangspunt en dit wetsvoorstel is als middel ondersteunend.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op dit wetsvoorstel ten aanzien van de samenhang met de opvang-/huisvestingsopgaven die gemeenten realiseren met betrekking tot Oekraïense ontheemden, statushouders en arbeidsmigranten.
35.
Hoe verhoudt dat zich tot elkaar en welke mogelijkheden zijn er om de opvang van asielzoekers hiermee meer in samenhang te bezien?
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld.
36.
Hoe beziet de regering de uitvoerbaarheid voor gemeenten en provincies gelet op de uitvoeringscapaciteit die reeds wordt gestoken in de opvang van genoemde doelgroepen?
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners.
De leden van de SGP-fractie vinden het van belang dat bij opvang van asielzoekers wordt gekeken naar draagkracht en de reële mogelijkheden voor integratie in de geme van gemeenten. Daarbij moet er ook ruimte zijn voor kleinschalige opvanglocaties.
37.
Hoe wil de regering kleinschaliger opvang gaan realiseren, gezien het feit dat COA nu vooral inzet op omvangrijke opvanglocaties vanwege doelmatigheid?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken. Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. De wet voorziet echter nadrukkelijk ook in de mogelijkheid voor gemeenten om samen met een derde partij een asielopvang te exploiteren. Samen met gemeenten zal daarom telkens gekeken worden naar wat haalbaar is, ook met het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure voor de overige partners in de migratieketen.
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie aandacht voor de integratiemogelijkheden van de asielzoeker in relatie tot de plaatsing van de asielzoeker.
38.
Hoe wordt rekening gehouden met de achtergrond en capaciteiten van de asielzoeker bij de plaatsing van de asielzoekers, mede gelet op het belang van een succesvolle integratie? Een vluchteling die agrariër is, moet geplaatst worden op het platteland in plaats van in een azc in de stad.
Er wordt reeds nu rekening gehouden met de achtergrond en capaciteiten van de asielzoeker bij de plaatsing van de asielzoekers door middel van screening en matching.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat ingezet wordt op een wendbaar opvanglandschap met langlopende en korter lopende contracten. Deze leden vinden het van belang dat er een structurele voorraad komt met een flexibele schil.
39 en 40.
In hoeverre wordt ingezet op een vaste en flexibele voorraad, en wat is de optimale samenstelling van de voorraad in percentage? Hoe wordt daarop aangestuurd?
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om snel mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang zoveel mogelijk voorkomen. Daarbij is geen optimaal percentage aan te geven. Het streven is om de vaste voorraad van het COA op te hogen tot 41.000 opvangplaatsen.
De leden van de Volt-fractie lezen dat er wordt ingezet op een evenwichtige spreiding van duurzame opvangvoorzieningen over het land, waarbij er een vaste voorraad wordt opgebouwd. Deze leden kunnen zich echter niet vinden in de definitie van duurzame opvangplekken zoals voorgesteld in het wetsvoorstel en de AMvB. Daarover hebben zij de volgende vragen:
41.
Kan de regering aangeven waarom duurzame opvangplaatsen gedefinieerd worden in de memorie van toelichting als opvangplaatsen die voor vijf jaar of langer beschikbaar worden gesteld én uit meer dan 100 opvangplaatsen per gemeente bestaan?
De periode van 5 jaar of langer en meer dan honderd plekken gelden als voorwaarden om in aanmerking komen voor een uitkering. Doel is de vaste voorraad van het COA verder op te bouwen. Deze 100 plekken mogen echter binnen een gemeente verdeeld zijn over meerdere locaties. Iedere twee jaar wordt deze uitkering opnieuw toegekend aan gemeenten die voor langer dan vijf jaar asielopvang bieden. Gemeenten worden daarmee gestimuleerd om de geboden opvang te verlengen.
42.
Hoe verhoudt zich dit tot de ambitie om juist kleinschalige opvang (50 opvangplekken of minder) te stimuleren op gemeentelijk niveau?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken. Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. De wet voorziet echter nadrukkelijk in de mogelijkheid voor gemeenten om samen met een derde partij asielopvang te exploiteren. Samen met gemeenten zal telkens gekeken worden naar wat haalbaar is, ook met het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure voor de overige partners in de migratieketen. Het minimumvereiste om in aanmerking te komen voor de specifieke uitkering voor duurzame reguliere opvangplaatsen is 100 opvangplaatsen die voor minimaal vijf jaar beschikbaar zijn. Dit minimumaantal wordt gesteld per gemeente. Dit betekent dat een gemeente deze 100 opvangplaatsen kan verdelen tussen verschillende opvanglocaties binnen de grenzen van deze gemeente, op voorwaarde van uitvoerbaarheid.
43.
Hoe verhouden deze criteria zich tot het stimuleren van doelmatige exploitatie, waarbij er voorzien kan worden in een combinatie van opvang/woonvormen?
De definitie van duurzame opvangplaatsen hoeft daar niet aan in de weg te staan, gezien het feit dat deze plaatsen over meerdere locaties binnen een gemeente verspreid mogen worden.
44.
Waarom worden er bij de definitie van duurzame opvangplekken geen kwaliteitseisen toegevoegd, waarbij er waarborgen worden ingebouwd voor de kwaliteit van de opvang en het voldoen aan de Opvangrichtlijn?
Er bestaat reeds wet- en regelgeving met betrekking tot de kwaliteit, onder meer volgend uit de Opvangrichtlijn en de nationale implementatie daarvan in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën 2005. Ten behoeve van de uitvoering zal een kwaliteitskader geformuleerd en ontwikkeld worden voor zowel materiële als immateriële kwaliteitseisen waaraan opvangvoorzieningen moeten voldoen. Daarbij is de Opvangrichtlijn leidend. Daarnaast maakt het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 3c van de Wet COA het mogelijk om bij ministeriële regeling eisen aan opvangvoorzieningen te stellen.
45.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft om tevens te komen met een noodwet voor de huidige opvangcrisis.
Het staatsnoodrecht kan slechts worden ingezet als sprake is van buitengewone omstandigheden. In staatsnoodrechtelijke zin is van buitengewone omstandigheden geen sprake als het gaat om problemen van structurele aard, zoals de knelpunten in de reguliere opvang van vreemdelingen. Die moeten via de reguliere weg, desnoods met wijziging van wetgeving, worden aangepakt. Dit wetsvoorstel voorziet in de benodigde wijziging.
De leden van de SP-fractie hebben grote twijfels over de opzet van deze spreidingswet, zowel over de wenselijkheid als de uitvoerbaarheid ervan. Bovenal hebben deze leden twijfels over zowel de complexe structuur van verschillende momenten waarop opvang door gemeenten aangeboden kan worden, als het middel van specifieke uitkeringen om het vrijwillig aandragen van opvangplekken door gemeenten te bevorderen. Deze leden zijn er principieel tegen dat gemeenten een ongespecificeerde uitkering krijgen voor het uitvoeren van een wettelijke taak, of zelf het voor driekwart uitvoeren van een wettelijk taak, zoals zij in het wetsvoorstel lezen. Deze leden vinden ook het potentieel competitieve element dat de regering hiermee invoert tussen gemeenten zeer onwenselijk en niet bevorderlijk voor de gemeentelijke samenwerking waarvan de regering zelf beargumenteert dat die noodzakelijk is. Ook de VNG bijvoorbeeld noemt deze constructie «bestuurlijk onwenselijk» en stelt dat het «calculerend gedrag» aanmoedigt.
46, 47, 48 en 49.
De leden van de SP-fractie vragen welk effect de regering verwacht van dergelijke stimulering: is het de verwachting, of zelfs de bedoeling, dat juist relatief arme gemeenten gebruik gaan maken van de mogelijkheid om vrijwillig extra opvangplekken te realiseren omdat zij hiermee een financiële positie kunnen verbeteren? En is het niet nu al zo dat een disproportioneel deel van de bestaande opvang van asielzoekers neerkomt bij gemeenten die relatief weinig kapitaalkrachtig zijn? Ziet de regering in dat deze wetgeving dat effect nog zou kunnen versterken en vindt zij dat rechtvaardig? Vindt de regering het rechtvaardig als rijke gemeenten, die immers niet de noodzaak voelen te reageren op de financiële prikkels, niet of nauwelijks opvang zouden bieden? Het valt deze leden op dat in de rijkste (als in hoogste gemiddelde inkomen) gemeente van Nederland, Bloemendaal, onlangs een voorstel voor asielopvang werd uitgesteld na protesten van inwoners dat dit «niet passend in een villawijk» was, en dat in de gemeenteraad van de op een na rijkste gemeente, Blaricum, de tweede partij in omvang (VVD) heeft opgeroepen het lokale ziekenhuis snel te slopen om te voorkomen dat er asielzoekers komen. Deze leden zien dit als voorbeelden dat een deel van de inwoners en bestuurders in zeer welgestelde gemeenten er veel aan gelegen lijkt hun verantwoordelijkheid te ontlopen.
Het kabinet gaat uit van wederzijds vertrouwen en verwacht niet dat gemeenten puur uit winstbejag opvangplaatsen gaan sluiten en opnieuw openen. Overigens kunnen de uitkeringen worden verstrekt voor zowel bestaande als nieuwe opvangvoorzieningen.
Het verstrekken van uitkeringen zal continu gemonitord worden; mochten er toch signalen zijn dat hier ongewenste effecten vanuit gaan, zal de betreffende lagere regelgeving waar mogelijk worden aangepast. De uitkeringen kunnen telkens conform de geldende criteria worden aangevraagd, zo wordt het door COA signaleerde risico geminimaliseerd.
De leden van de SP-fractie merken verder op dat er ook zeker gemeenten zijn die nu al meer dan hun deel aan opvangplekken op zich nemen. De door de regering voorgestelde systematiek lijkt echter te betekenen dat beloning van «goed gedrag» in dezen alleen opgaat voor nieuw gecreëerde plekken en niet voor bestaande.
50.
Welk signaal denkt de regering dat er uitgaat van deze opzet voor vrijwillige inzet van gemeenten voor Rijksdoelen in algemene zin?
Gemeenten kunnen ook reeds bestaande opvangplaatsen inbrengen gedurende de cyclus en daarvoor de daarbij passende uitkeringen ontvangen indien aan de voorwaarden wordt voldaan.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de regering in haar reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van Statte (hierna: de Afdeling) stelt dat het wetsvoorstel een «uitkomst van een politieke balans is» waarbij aan de ene kant de wettelijke taak van gemeenten moet worden verankerd en aan de andere kant een mate van vrijwilligheid moet worden ingebouwd.
51.
Deelt de regering het standpunt van deze leden dat het hebben van een wettelijke taak en vrijwilligheid in de mate waarop die taak wordt uitgevoerd in hoge mate elkaar uitsluiten?
Er is binnen het kabinet gestreefd naar het vinden van een balans tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak, en anderzijds het streven naar zoveel mogelijk vrijwilligheid door gemeenten. Die balansoefening heeft geleid tot het huidige wetsvoorstel. Er bleek daarin geen ruimte om aanpassingen te doen.
52.
Kan de regering andere voorbeelden geven van een wettelijke taak voor lagere overheden waarbij het element van vrijwilligheid in de mate van uitvoering is verwerkt?
Anders dan de leden van de SP-fractie lijken te veronderstellen is er geen althans geen volledige vrijwilligheid in de mate van uitvoering. Van vrijwilligheid is sprake in de eerste fase van de cyclus. De eerste fase richt zich op vrijwillige inbreng van duurzame opvangplaatsen. De gemeenten die vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengen tonen daarmee hun solidariteit naar andere gemeenten, omdat dit zorgt voor een lager restant aan nog te verdelen opvangplaatsen. Indien er onvoldoende opvangplaatsen vrijwillig worden ingebracht, geeft het wetsvoorstel de gemeenten onder leiding van de commissaris van de Koning vervolgens de prikkel om op provinciaal niveau vrijwillig voldoende opvangplaatsen aan te dragen. Op basis van het overleg aan de provinciale tafels, en het door de commissaris van de Koning opgestelde verslag daarvan, neemt de Minister per provincie een verdeelbesluit. In dit verdeelbesluit wordt aan bepaalde gemeenten een taak opgelegd en aan deze taak moet worden voldaan. Zo wordt gewaarborgd dat de provinciale opvangopgave wordt vervuld. De verplichting uit het verdeelbesluit kan volledig aansluiten bij de vrijwillig ingebrachte plaatsen door gemeenten als vastgelegd in het verslag, dan wel – indien het verslag niet de hele provinciale opvangopgave behelst of niet volledig uitvoerbaar is – een verplichting tot het mogelijk maken van opvangplaatsen ook al hebben gemeenten niet vrijwillig plaatsen ingediend.
De leden van de SP-fractie lezen in de AMvB dat de specifieke uitkeringen voor het in een vroeg stadium realiseren van opvangplekken en daarna het leveren van plekken boven de 75% van de taakstelling respectievelijk 2500 en 1.500 euro per gerealiseerde plek zijn.
53.
Deze leden vragen waar deze bedragen op gebaseerd zijn.
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen.
54.
Ook zijn deze leden benieuwd waar de regering het idee vandaan heeft dat een financiële stimulans überhaupt effectief zou zijn om gemeenten te verleiden plekken beschikbaar te stellen. Denkt de regering werkelijk dat financiën het grootste struikelblok zijn voor gemeenten?
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Gemeenten kunnen deze financiële uitkeringen vrij besteden.
Dus ook aan een ander doel dan de opvang van asielzoekers. Het is een aanvulling op de reële compensatie van de extra kosten voor gemeenten voor het mogelijk maken van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers.
De Afdeling stelt dat het wetsvoorstel een prikkel inhoudt voor gemeenten om pas later in het traject plaatsen aan te bieden, wat vanuit het doel van de wet juist ongewenst is. Ook de VNG spreekt in dit verband van een «perverse prikkel».
55.
Hoe ziet de regering deze prikkel?
Het kabinet gaat ervan uit dat de noodzaak om zo snel als mogelijk te komen tot asielopvangplaatsen een gedeeld beeld is en vertrouwt erop dat gemeenten hiernaar handelen.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de Afdeling kritisch is over de inzet van een specifieke uitkering en noemt deze oneigenlijk. De regering stelt het oneens te zijn met het oordeel «oneigenlijk».
56.
Vervolgens wordt als argument gegeven dat er praktisch geen alternatieve vorm van uitkering mogelijk is binnen de door de regering ontworpen constructie, maar wijst het gebrek aan mogelijkheden om gemeenten voor (deels extra, deels reguliere) inzet binnen een wettelijke taak te financieren niet juist op de ongebruikelijkheid en ook op de onwenselijkheid van deze constructie, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie nemen met enige verbazing kennis van de reactie van de regering op de kritiek van de Afdeling met betrekking tot het gebruik van de Financiële-verhoudingswet en het daarin gebruikte begrip «bepaald openbaar belang». Voor zover de leden de redenering van de regering kunnen volgen, begrijpen zij dat de regering op het standpunt staat dat het artikel slechts vereist dat middelen voor het openbaar belang worden ingezet, waarbij zij voorbijgaan aan de betekenis van het woord «bepaald». Deze leden zijn van mening dat deze term wel degelijk een specifieke richting veronderstelt (zij wijzen bijvoorbeeld op de Van Dale uitleg: nauwkeurig aangewezen). Deze leden delen daarmee het standpunt van de Afdeling dat de regering het middel van specifieke uitkering gebruikt zonder de noodzakelijke beperking dan wel specificering van waar die uitgaven voor bestemd zijn.
De leden van de SP-fractie wijzen in dit kader ook op het advies van het College voor de rechten van de mens om de specifieke uitkering juist te richten op de doelstelling van duurzame en kleinschalige opvang.
Er zijn twee soorten kosten te onderscheiden: 1. de uitvoeringskosten voor gemeenten en provincies en 2. de bekostiging van de financiële uitkeringen.
Voor de uitvoeringskosten van de Spreidingswet voor gemeenten en provincies is een artikel 2 onderzoek uitgevoerd. Met het artikel 2 onderzoek zijn verschillende kostencomponenten in beeld gebracht voor zowel gemeenten als provincies.
In het nader rapport wordt opgemerkt dat voor het instrument van de specifieke uitkering is gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat de gemeenten door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren aan het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit vormt de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet mogelijk.
57.
Waarom heeft de regering niet voor een dergelijke invulling gekozen, ook omdat bovenstaande kritiek van de Afdeling dan zou komen te vervallen?
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Gemeenten kunnen deze financiële uitkeringen vrij besteden. Dus ook aan een ander doel dan de opvang van asielzoekers. Het is een aanvulling op de reële compensatie van de extra kosten voor gemeenten voor het mogelijk maken van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers.
In het nader rapport wordt hierover opgemerkt dat voor het instrument van de specifieke uitkering is gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat de gemeenten door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren aan het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit vormt de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet mogelijk.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie hoe flexibel de wet is bij voortdurende stijging van de instroom en/of plotselinge instroompieken, en de prognoses waarop de tweejaarlijkse cyclus is gebaseerd de prullenbak in kunnen.
58.
Wat als gemeenten het echt niet meer aankunnen, zelfs wanneer de spreiding evenwichtiger is?
Het kabinet wil het niet zover laten komen en werkt aan maatregelen om meer grip op migratie te krijgen.
De leden van de SGP-fractie vinden de verdeelsystematiek onnodig complex. Zo geven diverse uitvoerders aan dat zij de voorkeur geven aan een systeem met slechts één fase.
59.
Hoe beoordeelt de regering die suggestie, en welke consequenties heeft een dergelijke vereenvoudiging?
Er is binnen het kabinet gestreefd naar het vinden van een balans tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak, en anderzijds het streven naar zoveel mogelijk vrijwilligheid door gemeenten. Die balansoefening heeft geleid tot het huidige wetsvoorstel. Er bleek daarin geen ruimte om aanpassingen te doen.
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse de advisering van de Raad van State met betrekking tot de geschetste systematiek tot zich genomen. Zowel uit de advisering van de Raad van State als uit uitvoeringsscan VNG blijkt dat de uitgewerkte systematiek leidt tot ingewikkelde procedures. De Afdeling constateert daarnaast het directe verband met de financiële prikkel om gemeenten ertoe te bewegen vroegtijdig opvangplaatsen ter beschikking te stellen. De Afdeling schetst dat dit mogelijk aanleiding kan geven tot strategisch gedrag. Gemeenten die vroegtijdig bij de Minister plekken aanbieden, krijgen een aanvullende vergoeding in het vooruitzicht gesteld, maar kunnen daardoor minder of geheel niet bijdragen aan de provinciale taakstelling. Diverse organisaties hebben de vrees uitgesproken dat een gemeente die haar evenredige bijdrage levert in de landelijke fase, kan worden geconfronteerd met een aanvullende verplichting in de provinciale fase.
60 en 61.
Hoe zal worden gewaarborgd dat een gemeente die haar evenredige bijdrage heeft geleverd, niet aanvullend worden belast in de provinciale fase (tweede tranche)? Hoe blijkt deze waarborg uit de wettekst en memorie van toelichting?
Gemeenten die tijdens de vrijwillige landelijke inbreng in fase 1 opvangplekken hebben aangeboden zijn in ieder geval ook gesprekspartner aan de PRT waar over het voldoen aan de provinciale opvangopgave wordt gesproken. Het staat gemeenten uiteraard vrij in die fase een extra bijdrage te leveren.
De provinciale fase eindigt met een verslag van de CdK aan de Minister die vervolgens een verdeelbesluit zal nemen. In de memorie van toelichting valt immers te lezen dat de Minister zich bij het nemen van het verdeelbesluit zal laten leiden door het streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland, maar ook naar de duur van de eerder geboden opvang (maanden, jaren), de omvang van eerder geboden omvang (aantal opvangplaatsen) en de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten binnen de gemeenten.
Bij het opleggen van de taak kan voorts worden gedacht aan de omstandigheden die kunnen bijdragen aan een kansrijke realiseerbaarheid van een opvangvoorziening. Mede omdat de omstandigheden per provincie en per gemeente kunnen verschillen, zal de weging ten behoeve van besluitvorming per situatie verschillen. Hoewel het niet voor de hand ligt dat een gemeente die vrijwillig een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd later in de cyclus aanvullend wordt belast, kan het strikt juridisch gezien niet worden uitgesloten. In zijn algemeenheid kan wel worden opgemerkt dat het bijvoorbeeld voor een gemeente die veel opvangplaatsen heeft ingebracht in de landelijke inbrengfase en al jaren het evenredige deel van de opvangtaak op zich neemt, onwaarschijnlijk is dat deze wordt opgenomen in het verdeelbesluit. In alle gevallen geldt dat het verdeelbesluit voldoende draagkrachtig moet worden gemotiveerd. Of dit het geval is kan aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
De leden van de VVD-fractie stellen dat, wanneer gemeenten in specifieke provincies veel vrijwillig aanbieden in de landelijke fase en de overgebleven opgave in de provinciale fase evenredig over de overige gemeenten wordt verspreid, dit kan leiden tot een niet-evenredige verdeling over provincies.
62 en 63.
Hoe verhoudt zich dit tot de doelstelling van een evenredige spreiding? Ziet de regering mogelijkheden in de systematiek om dit te voorkomen?
Volgens de systematiek van de wet worden de opvangplaatsen die in de eerste fase worden ingebracht in mindering gebracht van het totale aantal benodigde opvangplaatsen. Het overgebleven aantal wordt over de provincies verdeeld en vormt de provinciale opvangopgave. Het gevolg hiervan kan zijn dat in een provincie in totaliteit meer asielzoekers worden opgevangen dan het op basis van het inwonersaantal verwachte deel. De gemeente die meer kan inbrengen dan wellicht gezien het inwoneraantal kan worden verwacht kan immers besluiten deze plaatsen aan het hele land ten goede te laten komen – en daarmee de vermindering van de gehele opgave te bewerkstelligen- waardoor alle gemeenten in Nederland minder opvang hoeven te realiseren en niet enkel de gemeenten in de provincie waarin de betreffende gemeente is gelegen.
Afgezien daarvan volgt de regering deze leden bovendien niet zonder meer in de kennelijke veronderstelling dat toepassing van de systematiek van het wetsvoorstel niet leidt tot een evenwichtige spreiding. Zoals blijkt uit het ontwerpbesluit gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen – de algemene maatregel van bestuur die een nadere uitwerking geeft aan het wetsvoorstel – is de regering voornemens de provinciale opvangopgave te bepalen op basis van het aantal inwoners in een gemeente. Hoewel dat een belangrijk en objectieve indicatie is aan de hand waarvan kan worden beoordeeld in hoeverre een gemeenschap de opvang van asielzoekers kan dragen, zal dit in de praktijk van veel meer factoren afhankelijk zijn. Om welke factoren het daarbij gaat zal per gemeente verschillen. Waar bij de ene gemeente bijvoorbeeld de oppervlakte relevant kan zijn, is dat bij een andere gemeente wellicht niet of in mindere mate het geval.
Een gemeente kan dit bij uitstek zélf goed inschatten. Indien door een gemeente in de eerste fase van de cyclus vrijwillig een groot aantal opvangplaatsen aanbiedt, mag er dus vanuit worden gegaan dat die gemeenschap dat kan dragen. Zoals meermaals aangegeven heeft de regering bij het opstellen van dit wetsvoorstel niet alleen een evenwichtige spreiding maar ook onderlinge solidariteit als uitgangspunten genomen. Indien een gemeente vrijwillig veel opvangplaatsen aanbiedt draagt het bij aan de onderlinge solidariteit tussen (alle) Nederlandse gemeenten indien dit het hele land en niet automatisch alleen de andere gemeenten in de betreffende provincie ten goede komt. De betreffende gemeente heeft hierin een keuzemogelijkheid waardoor deze ook aan de provinciale regietafel het gesprek kan voeren over de solidariteit van de omringende gemeenten op andere terreinen, bijvoorbeeld de huisvesting van statushouders.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van een evenredige verdeelsystematiek. In de memorie van toelichting staat dat «uitgaande van de duurzame voorraad van het COA nu ten hoogste 40.000 opvangplaatsen gevonden moeten worden».
64 en 65.
Kan de regering deze passage nader toelichten? Klopt het dat het te verdelen (verplichte) aantal dus niet meer dan 40.000 zal bedragen in de komende twee jaren en alle opvang die daarboven onverhoopt moet plaatsvinden dus op basis van vrijwilligheid zal geschieden?
In de Memorie van toelichting is ter illustratie een voorbeeld opgenomen van de werking van de wet als deze met ingang van het eerste kwartaal van 2023 in werking zou zijn getreden; uitgaande van de benodigde plekken en de beoogde opbouw van opvangplekken door het COA. Deze inschatting is geactualiseerd in de nota van toelichting bij het onlangs in consultatie gegeven ontwerpbesluit gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Daarbij is uitgegaan van inwerkingtreding met ingang van 2024.
Uiteraard starten we niet bij nul. Ook nu al is er een vaste voorraad met – deels – duurzame opvangplaatsen. Uitgaande van de thans bestaande opvangplaatsen, en de verwachting dat deze door gemeenten in de eerste fase van de cyclus zullen worden ingebracht, heeft de regering de verwachting dat er in de tweede fase van de cyclus – de fase waarin in het overleg aan de PRT wordt besproken hoe aan de provinciale opvangopgave kan worden voldaan – in niet meer dan in totaal 40.000 opvangplaatsen hoeft te worden voorzien.
Met het wetsvoorstel wordt beoogd dat aan de PRT op provinciaal niveau wordt gekomen tot een lokaal passende en sluitende verdeling van het aantal plaatsen als genoemd in de provinciale opgave. De Minister kan in het verdeelbesluit alle in het verslag van de cdK opgenomen vrijwillig ingebrachte plaatsen overnemen als de verdeling sluitend en uitvoerbaar is. Indien er geen sluitende en uitvoerbare verdeling is gevonden, zal de Minister over gaan tot het bepalen van de gemeenten die de opvangplaatsen moeten bieden. Slechts indien deze situatie zich voordoet zal voor de aangewezen gemeenten geen sprake zijn van vrijwilligheid. Indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen in het verdeelbesluit, of de opvangplaatsen nu vrijwillig aan de PRT zijn geboden of door de Minister zijn bepaald, kan interbestuurlijk toezicht en in het uiterste geval indeplaatsstelling plaatsvinden. Dat is echter een ultimum remedium. Er mag op worden vertrouwd dat gemeenten aan de gegeven taken voldoen.
66.
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat bij regionale afspraken over de opvang van asielzoekers gemeenten naast het huisvesten van statushouders ook de opvang van Oekraïners meewegen. Het gaat hier bijvoorbeeld om een situatie waarbij in een regio gemeente X relatief veel asielzoekers opvangt, gemeente Y relatief veel statushouders huisvest, en gemeente Z relatief veel Oekraïners opvangt.
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld.
67.
Indien dergelijke afspraken mogelijk zijn, waarom is dit niet expliciet in de memorie van toelichting vermeld?
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is, zoals hiervoor is toegelicht, uitgegaan van de mogelijkheid dat aan de PRT afspraken worden gemaakt tussen gemeenten. De uitruil met ontheemden uit Oekraïne, waarvoor het staatsnoodrecht was en is geactiveerd, is toen niet expliciet betrokken maar zoals hiervoor aangegeven wel mogelijk.
De leden van de VVD-fractie observeren dat in de wet en de memorie van toelichting niet wordt gesproken over doelgroepenbeleid.
68 en 69.
Hoeveel ruimte hebben gemeenten onder deze wet om afspraken te maken met het COA over de doelgroepen in de asielopvang? Indien gemeenten een voorkeur hebben om bepaalde doelgroepen niet op te vangen, kan de Minister deze gemeente hier dan toe dwingen? Zo ja, hoe werkt dit proces in de praktijk?
In het wetsvoorstel is opgenomen dat het COA plaatsingsbevoegd is en dus bepaalt wie er komen te wonen op een opvangvoorziening (zie het nieuwe artikel 3a, eerst lid). Dat impliceert ook dat doelgroepbeperkingen niet aan de orde zijn. Het is aan het COA doelgroepbeperkingen niet (meer) op te nemen in bestuursovereenkomsten die zij met gemeenten sluiten.
De leden van de D66-fractie geven aan dat in het wetsvoorstel een onderscheid wordt gemaakt tussen reguliere opvang en opvanglocaties van bijzondere aard.
70 en 71.
Kan de regering toelichten of aanmeldcentra hier ook onder vallen? En indien dit niet het geval is vragen deze leden op welke wijze het realiseren van aanmeldcentra wordt gestimuleerd.
Aanmeldcentra zijn centrale ontvangstlocaties en een bijzondere modaliteit. In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen reguliere opvangplaatsen en bijzondere opvangplaatsen. Bijzondere opvangplaatsen vergen een andere vorm van begeleiding en opvang vanwege de individuele kenmerken van de asielzoeker en/of de fase van het asiel- of vertrekproces. Door beleids- en politieke keuzes kunnen door de tijd heen soorten bijzondere opvangmodaliteiten ontstaan of komen te vervallen. Voor één type bijzondere opvangplaatsen, te weten de opvangplaatsen ten behoeve van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, geldt dat deze naast de reguliere opvangplaatsen indicatief over de gemeenten en provincies worden verdeeld. Voor alle overige bijzondere opvangplaatsen wordt alleen bekendgemaakt aan hoeveel opvangplaatsen er landelijk behoefte is.
72 en 73.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een update kan geven van de genoemde duurzame voorraad van 15.000 plekken bij het publiceren van deze memorie van toelichting. Daarnaast vragen deze leden of deze genoemde duurzame voorraad onder de dezelfde definitie is vastgesteld als de definitie in het wetsvoorstel voor duurzame opvanglocaties, te weten voor een duur van ten minste vijf jaar en ten minste 100 plekken per gemeente.
Het COA heeft op dit moment een vaste voorraad van 15.000 opvangplaatsen. Dit zijn opvangplaatsen met een lange looptijd. Een groot aantal van deze opvangplaatsen hebben een langere looptijd dan vijf jaar en zijn veelal ook gebundeld in ten minste 100 plekken in een gemeente. Het streven is deze duurzame voorraad verder op te bouwen zodat in een gemeente de faciliteiten en infrastructuur langjarig op orde kan worden gebracht.
74, met deelvragen 1 t/m 4).
De leden van de CDA-fractie vragen de regering helder en op basis van een aantal fictieve (reken)voorbeelden uiteen te zetten waarom gekozen is voor de aangebrachte fasering. Daarbij vragen de leden expliciet helderheid over:
1) Op welke wijze de bestaande duurzame voorraad (een bestaand asielzoekerscentrum in een gemeente) meetelt bij:
1. De indicatieve verdeling over gemeenten en provincies in fase 1
2. De indicatieve verdeling over gemeenten en provincies in fase 2
3. Het verdeelbesluit met daarin de verdeling van opvangplekken over gemeenten per provincie
Ook voor de opvangplaatsen in een bestaand asielzoekerscentrum geldt dat duurzame opvangplaatsen door de betreffende gemeente moeten worden ingebracht. Een gemeente die een dergelijke duurzame voorraad heeft, heeft dus de keuze om die duurzame plaatsen al dan niet in de eerste fase vrijwillig in te brengen. Dit is geen verplichting. Die gemeente kan er dus ook voor kiezen om die duurzame opvangplaatsen in de provinciale fase (dus aan de PRT) in te dienen. Alleen de plaatsen die worden ingebracht in de provinciale fase of door de Minister worden bepaald indien geen overeenstemming is bereikt aan de PRT komen in aanmerking voor opname in het verdeelbesluit. Hoe de bestaande duurzame voorraad meetelt bij de indicatieve verdeling is dus afhankelijk van de strategie van de betreffende gemeenten en op welk moment zij deze plaatsen indienen.
Rekenvoorbeeld 1: Indien een gemeente 1000 duurzame opvangplaatsen heeft en ervoor kiest om deze plekken in te brengen in de landelijke inbrengfase, dan komen deze plaatsen ten laste van de nationale opvangbehoefte. De resterende opvangbehoefte zal verdeeld worden over de provincies (provinciale opgave) en de bijbehorende indicatieve verdelingen per gemeente. Deze gemeente krijgt dus wederom een indicatieve opgave (lager dan de eerste) en kán – maar dat is afhankelijk van de uitkomst van de besprekingen aan de PRT of de invulling van het verdeelbesluit door de Minister indien aan de PRT geen overeenstemming wordt bereikt – voor een aantal plaatsen in het verdeelbesluit terechtkomen. Zoals in antwoord op de vragen 60 en 61 is toegelicht is dit echter niet erg waarschijnlijk.
Rekenvoorbeeld 2: Indien dezelfde gemeente slechts 400 opvangplaatsen aanbiedt in de landelijke inbrengfase, dan kan de gemeente de resterende 600 opvangplaatsen inbrengen aan de PRT. Deze 600 plaatsen komen voor deze gemeente dan ten laste van de provinciale opgave en kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit.
2) Of gemeenten die hun aandeel al leveren en/of dit in fase 1 toezeggen en/of dit in fase 2 doen conform de verdeelsystematiek niet extra kunnen worden verplicht tot een bijdrage bij het verdeelbesluit van de Minister;
Dit is afhankelijk van een scala aan aspecten. In de memorie van toelichting valt immers te lezen dat de Minister zich bij het nemen van het verdeelbesluit zal laten leiden door het streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland, maar ook naar de duur van de eerder geboden opvang (maanden, jaren), de omvang van eerder geboden omvang (aantal opvangplaatsen) en de aanwezigheid van speciale opvangmodaliteiten binnen de gemeenten. Bij het opleggen van de taak kan voorts worden gedacht aan de omstandigheden die kunnen bijdragen aan een kansrijke realiseerbaarheid van een opvangvoorziening. Mede omdat de omstandigheden per provincie en per gemeente kunnen verschillen, zal de weging ten behoeve van besluitvorming per situatie verschillen. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat het bijvoorbeeld voor een kleine gemeente die veel opvangplaatsen heeft ingebracht in de landelijke inbrengfase en niets in de provinciale inbrengfase niet erg voor de hand ligt dat deze wordt opgenomen in het verdeelbesluit. Indien een hele grote gemeente een gelijke inbreng heeft gedaan, is het mogelijk dat deze nog wel zal worden opgenomen in het verdeelbesluit. In alle gevallen geldt dat het verdeelbesluit voldoende draagkrachtig moet worden gemotiveerd. Of dit het geval is kan aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
3) Of de door de Afdeling en door uitvoeringspartijen zoals VNG, IPO, G40, Veiligheidsberaad en COA genoemde kritiek dat voorliggend voorstel allerhande strategisch gedrag uitlokt waarmee gemeenten die niet willen juist door dit voorstel worden gefaciliteerd;
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld.
4) Het door het COA genoemde punt dat gemeenten door voorliggend voorstel worden aangezet tot (tijdelijke) afbouw van plekken, om zo de totale eigen provinciale opgave te doen dalen.
Het wetsvoorstel gaat uit van onderling vertrouwen tussen Rijk, gemeenten en COA. Het afbouwen van opvangplaatsen om strategische redenen, lijkt vanuit dat oogpunt dan ook niet reëel. Bovendien hebben gemeenten altijd de keuzemogelijkheid om hun bestaande duurzame opvangplaatsen in te dienen in de landelijke inbrengfase, dan wel de provinciale inbrengfase.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben een groot aantal vragen over de wijze waarop de regering in het wetsvoorstel naar de vaststelling van de uiteindelijke gemeentelijke taakstelling toewerkt. Het komt uiteindelijk neer op een zeer gecompliceerde set aan keuzes. Als deze leden het goed begrijpen, dan dienen gemeenten in de eerste fase (de zogenaamde landelijke fase) de keuze te maken of opvangplekken vrijwillig worden ingebracht om in aanmerking te komen voor de (hoogste) bonus, of dat ervoor gekozen wordt om in de tweede fase (de zogenaamde provinciale fase) het aantal asielopvangplaatsen uit te onderhandelen in combinatie met een breder aantal onderwerpen (bijvoorbeeld over de opvangplaatsen voor statushouders).
75 en 76.
Is het, zo vragen deze leden, niet veel overzichtelijker en efficiënter om, in navolging van het voorstel van de VNG en het IPO, deze procedure om te draaien en om éérst iedere provincie een bindende opgave op te leggen, waarna betrokken gemeenten aan de hand van hun indicatie kunnen overleggen over het vrijwillig te realiseren aantal opvangplekken? Deze leden vragen de regering om een precieze analyse van het VNG-IPO-model en welke voor- en nadelen dit naar het oordeel van de regering heeft ten opzichte van het model in het wetsvoorstel.
Zoals in antwoord op de vragen 62 en 63 is toegelicht is gekozen voor een systematiek waarin het opvangvraagstuk evenredig over alle gemeenten wordt verdeeld. In de situatie dat een bepaalde gemeente in staat en bereid is een groter aantal opvangplaatsen te bieden dan wellicht op grond van het inwoneraantal zou mogen worden verwacht, kan dit in de gekozen systematiek ook aan het hele land ten goede komen en niet automatisch enkel aan de betreffende buurgemeenten en provincie. Gemeenten die meer kunnen doen dan op basis van het inwoneraantal mag worden verwacht, krijgen daarmee de maximale keuzemogelijkheid hoe zij hiermee om willen gaan: ofwel deze nationaal ten goede laten komen ofwel provinciaal inbrengen waarbij zij in gesprek kunnen gaan met hun buurgemeenten over een mogelijke samenwerking op andere terreinen, bijvoorbeeld de huisvesting van statushouders.
77.
En kan de regering nog eens beredeneren waarom in het wetsvoorstel niet kan worden aangesloten bij het advies van de Afdeling, die er voor pleitte een verdeelstructuur te hanteren analoog aan de huisvesting van statushouders?
In het nader rapport wordt hierover opgemerkt dat het, anders dan bij de huisvesting van statushouders, bij het opvangen van asielzoekers ongewenst is om in alle 342 gemeenten één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben omdat dit tot gevolg heeft dat er in kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen gerealiseerd moeten worden. Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare situatie voor het COA alsmede de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of er in het wetsvoorstel rekening wordt gehouden met gemeenten die nu reeds asielzoekers opvangen.
78.
Klopt het dat gemeenten die al aan hun wettelijke taakstelling voldoen, alsnog in de tweede fase kunnen worden opgedragen om extra asielzoekers op te nemen? Met andere woorden, kan de regering uitsluiten dat welwillende gemeenten die vrijwillig voldoende plekken aanbieden niet alsnog in een latere fase meer plekken krijgen opgelegd?
Het wetsvoorstel sluit niet uit dat gemeenten die reeds opvangplaatsen indienen in fase 1 en/of fase 2 kunnen worden verplicht tot een bijdrage in het verdeelbesluit van de Minister.
Echter, in de memorie van toelichting valt te lezen dat de Minister zich bij het nemen van het verdeelbesluit zal laten leiden door het streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland, maar ook door de duur van de eerder geboden opvang (maanden, jaren), de omvang van eerder geboden opvang (aantal opvangplaatsen) en de aanwezigheid van speciale opvangmodaliteiten binnen de gemeenten. Bij het opleggen van de taak kan voorts worden gedacht aan de omstandigheden die kunnen bijdragen aan een kansrijke realiseerbaarheid van een opvangvoorziening. Mede omdat de omstandigheden per provincie en per gemeente kunnen verschillen, zal de weging ten behoeve van besluitvorming per situatie verschillen.
De leden van de GroenLinks en PvdA-fractie hebben daarnaast vragen over de wijze waarop opvangplaatsen van bijzondere aard moeten worden gerealiseerd. Het gaat hier om kwetsbare groepen waarvoor beschikbaarheid van kwalitatieve opvangvoorzieningen met bijbehorende expertise gewaarborgd moet zijn.
79.
Moet hiervoor niet een afzonderlijke taakstelling voor worden geïntroduceerd omdat anders totstandkoming wordt overgelaten aan de uitkomsten van een breder onderhandelingsproces?
In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen reguliere opvangplaatsen en bijzondere opvangplaatsen. Bijzondere opvangplaatsen vergen een andere vorm van begeleiding en opvang vanwege de individuele kenmerken van de asielzoeker en/of de fase van het asiel- of vertrekproces. Door beleids- en politieke keuzes kunnen door de tijd heen soorten bijzondere opvangmodaliteiten ontstaan of komen te vervallen. Voor één type bijzondere opvangplaatsen, te weten de opvangplaatsen ten behoeve van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, geldt dat deze naast de reguliere opvangplaatsen indicatief over de gemeenten en provincies worden verdeeld. Voor alle overige bijzondere opvangplaatsen wordt alleen bekendgemaakt aan hoeveel opvangplaatsen er landelijk behoefte is. Reden hiervoor is dat deze niet op basis van een verdeelsleutel over de provincies te verdelen zijn, zo is er op dit moment slechts een handhaving- en toezichtlocatie. Mochten er onverhoopt onvoldoende bijzondere opvangplaatsen mogelijk worden gemaakt dan worden ook deze via het verdeelbesluit gerealiseerd.
80.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om eens in de twee jaar, en niet jaarlijks, een verdeelbesluit te nemen.
De tweejaarlijkse cyclus beoogt het bereiken van een stabiel opvanglandschap met voldoende duurzame opvangplaatsen op een manier die voor alle betrokken partijen uitvoerbaar is.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te onderbouwen hoe is gekomen tot een verdeling op basis van het inwoneraantal van gemeenten.
81.
Waarom is gekozen voor inwoneraantal en niet voor een ander criterium, zoals grondoppervlak van een gemeente of een combinatie van beide bijvoorbeeld?
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen.
82.
Wat zijn daarvan de consequenties?
De verdeling naar inwoneraantal is indicatief.
83.
En in hoeverre zijn in deze afweging ook de grote opgaven op huisvestingsgebied met name in stedelijk gebied betrokken?
Dit is meegewogen in de politieke besprekingen.
84.
De leden van de SGP-fractie horen graag waarom is gekozen voor een systematiek van twee aanmeldperioden.
De verdeling van asielopvangplaatsen in twee fasen is de uitkomst van politieke besprekingen waarin een balans moest worden gevonden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak en anderzijds de wens om deze wettelijke taak zo beperkt mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid te realiseren. De uitwerking in de praktijk wordt nauwkeurig gemonitord en betrokken bij de evaluatie.
85.
Hoe verhoudt dat zich tot de wens bij gemeenten van vroegtijdige duidelijkheid en eenduidigheid voor gemeenten?
Op basis van de capaciteitsraming en op basis van de provinciale opgave wordt een indicatieve verdeling van het aantal opvangplaatsen per gemeente gecommuniceerd. Mede op grond daarvan kan een gemeente bepalen hoeveel opvangplaatsen ze beschikbaar wil stellen.
86 en 87.
De leden van de SGP-fractie vragen te reflecteren op de vraag hoe de voorgestelde systematiek zich verhoudt tot een alternatieve systematiek vergelijkbaar met de systematiek van plaatsing van statushouders op basis van de Huisvestingswet. Welke consequenties en mogelijkheden ziet de regering bij keuze voor dit alternatief?
Anders dan bij de huisvesting van statushouders, is het bij het opvangen van asielzoekers ongewenst om in alle 342 gemeenten één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben. Dit zou tot gevolg hebben dat er in kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen gerealiseerd moeten worden. Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare situatie voor het COA en de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V. Evenwel volgt het huidige wetsvoorstel de gedachte achter de Huisvestingswet – een zo evenredig mogelijke spreiding – wel zoveel als mogelijk.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat de regering in de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de gemeentelijke taak stelt dat dit voorstel aansluit bij de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. In de Uitvoeringsagenda wordt ook uitvoerig ingegaan op het aanleggen van een ijzeren voorraad. Daarin wordt door deze wet echter niet voorzien. Deze leden benadrukken dat het inbouwen van buffercapaciteit essentieel is voor het mogelijk maken van flexibiliteit in het asielsysteem en opvanglandschap.
88.
Is de regering bereid de wet aan te passen, zodat ook voorzien wordt in een buffercapaciteit?
Met de in het wetsvoorstel gekozen systematiek wordt uitdrukkelijk beoogd dat voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit wordt gerealiseerd. Onder meer door het stimuleren van het beschikbaar stellen van duurzame opvangplaatsen die in ieder geval beschikbaar zijn voor vijf jaar of langer. Bij iedere cyclus bouwt de vaste voorraad naar verwachting dus op. Zo kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst naar verwachting voldoende worden opgevangen. De regering ziet op dit moment dan ook geen reden het wetsvoorstel aan te passen.
Het is de leden van de Volt-fractie niet geheel duidelijk welke rol in deze wet toebedeeld zal worden aan de Commissarissen van de Koning (CdK’s) en welke rol de provincie zal innemen, ook met betrekking tot de latere rol als toezichthouder en de rol aan de Provinciale Regietafels (PRT’s).
89.
Kan de regering hier een schematisch overzicht van geven?
De commissarissen van de Koning hebben als rijksorgaan op grond van deze wet een taak in het organiseren en faciliteren van een gesprek tussen verschillende betrokken partijen aan de provinciale regietafel (hierna: PRT) (zie par. 4.2 van de memorie van toelichting). Hoewel ook gedeputeerde staten aan dit overleg deelnemen, is de verwachting van de regering op basis van de bestaande praktijk dat dit door een gedeputeerde namens het provinciebestuur zal worden gedaan. Daarnaast nemen de gemeenten in de desbetreffende provincie en het COA deel aan het overleg aan de PRT.
In een schematisch overzicht:
Tweejaarlijkse cyclus |
Taak PRT voorzitter: cdK |
Toezicht en sanctionering uitvoering gemeentelijke taak, eerste 4 jaar |
Toezicht en sanctionering uitvoering gemeentelijke taak na 4 jaar |
---|---|---|---|
Fase 1 |
– |
||
Fase 2 |
Overleg over de verdeling van de provinciale opgave Periode: 1 mei – 1 september Verslag aan MJenV door cdK |
||
Fase 3 |
– |
||
Fase 4 |
Monitoring van de uitvoering van het verdeelbesluit (fase 3) Periode: 6 maanden of langer |
MJenV: eerste vier jaar na inwerkingtreding van de wet, daarna wordt teruggevallen op de normale situatie o.g.v. de Gemeentewet |
Provincie (gedeputeerde staten); deze situatie kan tijdelijk zijn omdat deze afhankelijk is van het wetsvoorstel met de definitieve regeling van het toezicht |
De leden van de Volt-fractie constateren dat het in deze wet gaat om een stelselwijziging, maar dat cruciale elementen zoals de verdeelsystematiek, capaciteitsraming en financiële voorwaarden, exploitatie door gemeenten en kwaliteitskaders niet zijn opgenomen in het wetsvoorstel, maar geregeld worden in lagere regelgeving, zoals AMvB’s en ministeriële regelingen (MR). Deze elementen hebben echter een wezenlijke invloed op de vormgeving van de wet zelf en zouden daarom grotendeels moeten worden opgenomen in de wet. Dit zodat er democratisch toezicht kan zijn op aanpassingen van de wet.
90.
Is de regering bereid om deze essentiële elementen rechtstreeks in het wetsvoorstel op te nemen?
In het wetsvoorstel zijn de structurele elementen van de regeling opgenomen. Aangezien er sprake is van een stelselwijziging, is er behoefte aan flexibiliteit om te kunnen reageren op de uitkomsten van de mede in het wetsvoorstel opgenomen verplichting tot evaluatie van het systeem (artikel 12). Bij algemene maatregel van bestuur wordt een integrale materiële regeling tot stand gebracht die aanpasbaar is na evaluatie van de wet, voorzien vier jaar na inwerkingtreding van de wet.
De leden van de Volt-fractie merken op dat het IPO en de CdK’s hebben aangegeven dat de onderhandelingstermijn voor de provinciale opgave niet realistisch is. Deze leden merken daarbij op dat dit de algehele uitvoerbaarheid van de wet verder onder druk zet en ook niet bijdraagt aan goede interbestuurlijke verhoudingen tussen provincie en gemeente.
91.
Kan de regering hierop reflecteren?
De termijnen hangen samen met de terugkomende cyclus van twee jaar, waarbinnen ook de opvangplaatsen gerealiseerd moeten zijn. In de huidige praktijk is het reeds mogelijk om tot een uitruil van de taakstelling voor statushouders te komen en bezien de gemeenten ook de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne reeds in samenhang met de opvang van asielzoekers. De uitvoering van de wet wordt gemonitord en de resultaten daarvan kunnen worden meegenomen bij mogelijke aanpassingen, zo ook voor de genoemde termijnen.
92.
Hoe staat de regering tegenover het voorstel van het IPO en de VNG om de wet aan te passen en uitvoerbaarder te maken door de wet te baseren op de systematiek van de Huisvestingswet?
De leden van de Volt-fractie merken op dat er verschillende interpretaties zijn van de uitvoering van de verdeelsystematiek en de verschillende stappen in de fasen.
Anders dan bij de huisvesting van statushouders, is het bij het opvangen van asielzoekers ongewenst om in alle 342 gemeenten één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben. Dit zou tot gevolg hebben dat er in kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen gerealiseerd moeten worden. Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare situatie voor het COA en de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V. Evenwel volgt het huidige wetsvoorstel de gedachte achter de Huisvestingswet – een zo evenredig mogelijke spreiding – wel zoveel als mogelijk.
93.
Kan de regering daarom een schematische weergave geven van de verdeelsystematiek, waarbij ze gebruik maakt van een voorbeeld of casus? Neem bijvoorbeeld de verdeling van 40.000 opvangplaatsen in fase één, waarbij er zo’n 12.000 opvangplaatsen, waarvan zo’n vijf procent bijzondere opvangplaatsen voorzien worden. Wat betekent dit dan voor de verdeling van zowel reguliere als bijzondere opvangplaatsen in fase twee?
Voor een schematisch overzicht van de systematiek wordt naar de bijlage verwezen.
94.
De leden van de CDA-fractie vragen of in de genoemde verdeelsystematiek enkel het onderscheid zoals in de memorie van toelichting genoemd tussen reguliere opvang en opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen zal worden aangehouden of dat er ook nog een verdeling komt over de in de concept-regeling genoemde andere opvangmodalititeiten (centrale ontvangstlocatie (col) Intensief Begeleidende Opvang (ibo), Handhaving en toezichtlocatie (htl), Vrijheidsbeperkende locatie (vbl), procesbeschikbaarheidslocatie (PBL) en gezinslocatie (gl).
Het wetsvoorstel en de onderliggende lagere regelgeving maken onderscheid tussen reguliere opvang enerzijds en opvangplaatsen van bijzondere aard anderzijds. Zoals in de nota van toelichting van de concept-algemene maatregel van bestuur is opgenomen, zijn opvangplaatsen van bijzondere aard alle opvangplaatsen waarbij een bijzondere vorm van begeleiding en opvang noodzakelijk is vanwege de individuele kenmerken van de asielzoeker of de fase van het asiel- of vertrekproces. Dit onderscheid tussen reguliere opvangplaatsen en opvangplaatsen van bijzondere aard, is primair van belang omdat gemeenten die opvangplaatsen van bijzondere aard indienen, daarvoor een specifieke uitkering kunnen ontvangen. Bij zowel de capaciteitsraming als bij de bekendmaking van de provinciale opvangopgaves en de bijbehorende indicatieve verdelingen over de gemeenten, is opgenomen welk deel bestaat uit reguliere opvangplaatsen en welk deel uit opvangplaatsen voor alleenstaande minderjarigen. Daarnaast wordt op beide momenten een overzicht geboden van het aantal overige bijzondere opvangplaatsen waaraan behoefte is.
Er wordt in de indicatieve verdeling over gemeenten geen verdere indicatieve verdeling gemaakt over de overige bijzondere opvangmodaliteiten. Immers zullen die overige bijzondere opvangmodaliteiten – anders dan bij de AMV-opvangplaatsen het geval is – veelal bestaan uit locaties waarvan reeds op voorhand duidelijk is dat die een zekere minimale omvang zullen hebben. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat het in eerste instantie aan gemeenten zelf is om deze locaties onderling te verdelen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat gemeenten tussen de capaciteitsraming en 1 mei een vrijwillige inbreng aan duurzame opvangplekken kunnen indienen.
95.
Kunnen gemeenten ook zogenaamde niet-duurzame opvangplekken vóór 1 mei bij de Minister indienen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het indienen van niet-duurzame opvangplekken geschiedt in de provinciale inbrengfase. De landelijke inbrengfase beoogt een nationale inbreng van opvangplekken te realiseren op basis van vrijwilligheid. Binnen de beoogde systematiek van het wetsvoorstel moet het daarbij gaan om duurzame opvangplekken, om zo op de langere termijn te komen tot een vaste voorraad van duurzame opvangplekken en een stabiel opvanglandschap. Dit neemt niet weg dat gemeenten ook in de landelijke inbrengfase reeds met COA in gesprek kunnen over het aanbieden van niet-duurzame opvangplaatsen. Die opvangplaatsen kunnen vervolgens in de provinciale inbrengfase worden ingediend. Hierop geldt een uitzondering voor wat betreft de opvangplaatsen van bijzondere aard. Ook indien deze niet-duurzaam zijn, kunnen deze in de landelijke inbrengfase worden ingebracht en indien zij voldoen aan de vereisten, in aanmerking komen voor een specifieke uitkering. Daarbij geldt wel, gelet op artikel 2, derde lid van het wetsvoorstel, dat alleen de duurzame opvangplaatsen die in de landelijke inbrengfase zijn ingebracht kunnen worden afgehaald van de capaciteitsraming.
De leden van de van GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat het college van een aangewezen gemeente binnen de termijn van twee jaar zorg moet dragen voor het mogelijk maken van opvangvoorzieningen.
96.
Waarom is er gekozen voor een termijn van twee jaar, wanneer de opvangplekken al op 1 januari volgend op het verdeelbesluit nodig worden geacht?
Uit artikel 7, eerste lid, onder a, van het wetsvoorstel volgt dat het college van een aangewezen gemeente zorg draagt voor ter beschikkingstelling aan het COA van een locatie of accommodatie binnen zes maanden na bekendmaking van het verdeelbesluit of de in het verdeelbesluit opgenomen langere termijn. De termijn van twee jaar waarnaar deze leden vragen refereert enkel aan de termijn van de tweejaarlijkse cyclus waarbinnen het verdeelbesluit wordt genomen.
Daaropvolgend lezen de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie ook met verbazing over de specifieke uitkering aan provincies en gemeenten wanneer zij 75% van de provinciale opvangopgave hebben volbracht.
97 en 98.
Als provincies en gemeenten slechts 75% van de opvangplekken binnen twee jaar hoeven te realiseren om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering, wat is dan precies de wettelijke verplichting van het college van de aangewezen gemeente zoals gesteld in artikel 6 – «het kernartikel van dit wetsvoorstel» volgens de memorie van toelichting? Betekent dit dat gemeenten niet wettelijk verplicht zijn om 100% van de opvangplekken uit het verdeelbesluit binnen twee jaar te realiseren?
Uit artikel 6 en 7 van het wetsvoorstel volgt dat het college van een aangewezen gemeente zorg draagt voor het mogelijk maken van opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de gemeente overeenkomstig het verdeelbesluit. Gemeenten en provincie kunnen, indien zij voldoen aan de vereisten, in aanmerking komen voor een specifieke uitkering voor iedere opvangplaats waarmee 75% van het in artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel bedoelde aantal opvangplaatsen in de provincie is overschreden.
Dat betekent dus niet dat gemeenten slechts 75% van de opvangplaatsen hoeven te realiseren; zij zijn te allen tijde gehouden het aantal opvangplaatsen te realiseren zoals is neergelegd in het verdeelbesluit.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de uitvoerbaarheid van de wet. Zo is de tijdspanne tussen de verschillende deadlines relatief kort. Daarnaast is er sprake van een personeelstekort en komen er aanvullende taken als gevolg van deze wet op gemeenten af. Ook de ruimtelijke impact van de realisatie van opvanglocaties komt onvoldoende naar voren in het wetsvoorstel.
99.
Hoe reflecteert de regering op deze kritiek op de uitvoerbaarheid, en hoe wil de regering tegemoetkomen aan deze zorgen?
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners. Daarnaast is de uitvoerbaarheid expliciet onderdeel in de verdere uitwerking van de lagere regelgeving van deze wet. Ook wordt momenteel hard gewerkt aan het opzetten van een implementatietraject, waarin de uitvoerbaarheid voorop staat.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de ruimte voor democratische controle tijdens het proces door gemeenteraad of de provinciale staten. De wettelijke taak strekt zich immers ook tot de gemeenteraad uit en provinciale staten hebben hun rol in het controleren van gedeputeerde staten ten aanzien van toezicht en monitoring van de PRT.
100.
Hoe wil de regering in het voorstel ruimte bieden voor democratische controle gelet op de korte tijdspanne tussen de verschillende deadlines in de systematiek?
De gebruikelijke democratische controle op gemeente- en provincieniveau geldt. Daarbinnen geldt het grote belang van het tijdig leveren van voldoende opvangplaatsen. Binnen de systematiek van dit wetsvoorstel geldt een relatief korte tijdspanne om deze opvangplaatsen te kunnen leveren. Dat betekent dat de gemeente bij het aanbieden van opvangplaatsen ook democratisch de zaken op orde zal moeten hebben. Anders gezegd: de gemeenteraad zal reeds in dit stadium moeten worden betrokken. Dat vergt van het college dat ook alvast voor het aanbieden van asielopvangplaatsen in de volgende cyclus in een vroeg stadium afstemming met de gemeenteraad moet worden gezocht. De ervaringen en gevolgen op dit onderdeel van het wetsvoorstel zullen worden betrokken bij de evaluatie van deze wet.
101.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de verhouding tussen COA en gemeenten is vormgegeven ten aanzien van gezag of beslissingsbevoegdheid over de opvangvoorziening in dit voorstel.
Het uitgangspunt zal steeds zijn dat de Minister in lijn met het arrest Haqbin2 te allen tijde verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang. In de lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
De leden van de VVD-fractie erkennen dat als gemeenten meer opvang gaan bieden, dit uitdagingen voor de uitvoering in de asielketen met zich meebrengt. Zo moeten de IND en het COA er wel zicht op houden op waar een asielzoeker zich bevindt, ook wanneer dit een gemeentelijke opvanglocatie is.
102.
Welke uitvoeringsopgaven brengt dit met zich mee en hoe langt duurt het voor de asielketen om dit te implementeren?
De ministeriele regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt nog uitgewerkt. Daarmee zijn de uitvoeringsopgaven op dit moment nog niet volledig inzichtelijk noch hoe lang het duurt voor de asielketen om dit te implementeren.
103.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen wie bepaalt of de voorziening voldoet aan de wettelijke kaders voor de kwaliteit van opvang, als een gemeente ervoor kiest om zelf de opvangvoorziening te exploiteren.
Indien een gemeente ervoor kiest om zelf een opvangvoorziening te exploiteren zal zij een overeenkomst met het COA moeten sluiten. Een dergelijke overeenkomst stelt het COA in staat om zicht te houden op deze opvangvoorzieningen en om te waarborgen dat aan de wettelijke eisen met betrekking tot de kwaliteit van de opvang wordt voldaan. Zo nodig zal de overeenkomst specifieke afspraken met een gemeente kunnen bevatten, bijvoorbeeld over uitbesteding van werkzaamheden aan derde partijen. Tot uitbesteding van werkzaamheden aan derde partijen is het college van B&W bevoegd op grond van de Gemeentewet (artikel 160, eerste lid, onder d). Op grond van de Opvangrichtlijn zoals uitgelegd in het voornoemde arrest Haqbin geldt dat de Minister te allen tijde verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang.
104.
Welke (bij-)rol heeft het COA nog in het geval van exploitatie door de gemeente zelf?
De ministeriele regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt nog uitgewerkt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat voorgesteld wordt de bestaande bevoegdheid van het COA om een asielzoeker in een bepaalde soort opvangvoorziening op te vangen te verankeren in de Wet COA. Deze leden vragen om een nadere toelichting hierop.
105 en 106.
Wat is de argumentatie hiervoor en waarom is de huidige situatie niet toereikend? Hoe verhoudt dit zich tot het in positie brengen van gemeenten ten aanzien van de opvang van asielzoekers en welke rol is hierin weggelegd voor gemeenten?
In het wetsvoorstel is opgenomen dat het COA plaatsingsbevoegd is en dus bepaalt wie er komen te wonen op een opvangvoorziening (zie het nieuwe artikel 3a, eerst lid, van de Wet COA). Dat impliceert ook dat doelgroepbeperkingen niet aan de orde zijn. Het is aan het COA doelgroepbeperkingen niet (meer) op te nemen in bestuursovereenkomsten.
De leden van de SGP-fractie lezen in de concept-AMvB dat het uitgangspunt is – als er sprake is van meerdere locaties – dat dit uitvoerbaar moet zijn voor de verschillende uitvoeringspartijen binnen de migratieketen.
107.
Wat wordt hiermee bedoeld, en welke criteria worden gehanteerd ten aanzien van uitvoerbaarheid?
Voorop staat dat de taken zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 voor de uitvoeringsinstanties (de IND, DT&V, maar ook AVIM en de KMar) op een juiste en efficiënte wijze moeten kunnen worden uitgevoerd. Het wetsvoorstel biedt hiervoor geen juridisch bindende kaders, het is aan uitvoeringspartijen zelf om hier goede werkafspraken over te maken.
108.
En wat als blijkt dat dit niet uitvoerbaar is?
De uitvoerbaarheid is een randvoorwaarde bij het realiseren van een opvanglocatie.
109.
De leden van de VVD-fractie vragen graag een duidelijkere beschrijving van de rechtsmiddelen die gemeenten en provincies hebben om zich te keren tegen het verdeelbesluit over provincies of de taakstelling voor een gemeente. Op welk moment en hoe kunnen provincies en gemeenten een procedure starten?
Het verdeelbesluit is een juridisch bindend besluit waartegen de rechtsmiddelen uit de Awb open staan. Dit betekent dat een gemeente die in het verdeelbesluit wordt aangewezen om een bepaald aantal opvangplaatsen mogelijk te maken, en eventuele andere belanghebbenden in de zin van de Awb, bezwaar kunnen maken en (hoger) beroep kunnen instellen tegen het verdeelbesluit. De termijn voor het indienen van een bezwaar of beroepschrift bedraagt zes weken, na bekendmaking van het besluit. Hangende bezwaar of (hoger) beroep kan een verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend bij de bevoegde rechter om (onderdelen) van het verdeelbesluit te laten schorsen. Naast het verdeelbesluit – waarmee voor daarin aangewezen gemeenten de in medebewind opgedragen taak in juridische zin ontstaat – zijn er geen andere «taakstellingen» zoals de vraag suggereert.
110.
Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat enkel tegen de twaalf verdeelbesluiten van de Minister rechtsmiddelen open staan?
Ja, dat klopt.
111.
En zijn deze rechtsmiddelen dan enkel voor de betreffende provincie en de daarin gelegen gemeenten inzetbaar of kan een gemeente uit een andere provincies ook rechtsmiddelen inzetten tegen een verdeelbesluit v:an een andere provincie?
Zoals hiervoor beschreven, hangt het ervan af, of een gemeente of provincie als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb kan worden aangemerkt. Van de in het verdeelbesluit aangewezen gemeenten kan worden aangenomen dat hun belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken, zij krijgen een juridische verplichting opgelegd. Voor de niet in het verdeelbesluit aangewezen gemeenten of de provincies kunnen andere factoren maken dat hun belang rechtstreeks bij het verdeelbesluit betrokken is en zij een rechtsmiddel in de zin van de Awb kunnen inzetten. Of een beroep wordt ontvangen is uiteraard aan de rechter.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie zouden graag willen zien dat gemeenten die in de vrijwillige inbreng minstens het aantal opvangplekken aanbieden die zij in de eerste indicatieve verdeling krijgen toegewezen, niet opnieuw worden meegenomen in de tweede indicatieve verdeling.
112.
Kan de regering toelichten waarom zij heeft gekozen voor dezelfde verdeelsleutel bij de eerste en de tweede indicatieve verdeling?
Zowel bij de landelijke als de provinciale inbrengfase, is het indicatieve deel niet afdwingbaar. Het indicatieve deel biedt een handvat aan gemeenten en provincies in het komen tot een evenwichtige verdeling van de opvangplaatsen over Nederland. Het geeft ook richting aan gemeenten voor hun inzet tijdens de provinciale inbrengfase. De wettelijke taak, waarbij voor bepaalde gemeenten wordt bepaald hoeveel opvangplaatsen zij moeten realiseren, volgt bij het verdeelbesluit, waarbij het verslag van de cdK een belangrijke basis vormt. Wanneer een gemeente wordt opgenomen in het verdeelbesluit kan worden afgeweken van het indicatieve deel van de gemeente.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat de Minister zich bij het verdeelbesluit zal «laten leiden door het streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland».
113 en 114.
Betekent dit dat de Minister in verdeelbesluiten gemeenten kan ontzien van aanvullende opvangplekken, wanneer zij in de vrijwillige inbreng aan hun rekenkundige opgave, zoals vastgesteld in de eerste indicatieve verdeling, hebben voldaan? Zo ja, waarom heeft de regering ervoor gekozen dit niet expliciet in het wetsvoorstel noch in de AMvB vast te leggen?
Naar verwachting zal iedere situatie anders zijn. Het moet steeds mogelijk zijn om maatwerk te bieden. Flexibiliteit is dus noodzakelijk. De rechter zal uiteindelijk kunnen beoordelen of het verdeelbesluit voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
115.
De GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of de regering erin kan voorzien dat het interbestuurlijk toezicht binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet zal worden geëvalueerd op effectiviteit en efficiëntie, zoals het IPO als harde randvoorwaarde stelt.
Binnen twee jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal de Minister een verslag over de effecten van de wet in de praktijk aan de Tweede Kamer zenden (invoeringstoets) en na vier jaar een evaluatieverslag over de doeltreffendheid en effecten van de wet in de praktijk. In de Memorie van toelichting wordt opgemerkt dat dit «een brede evaluatie [zal] zijn waarbij de werking van een aantal onderdelen van de wet uitdrukkelijk tegen het licht zal worden gehouden» en dat daarbij ieder geval moet worden gedacht aan:
– het toezicht op de uitvoering van de op basis van deze wet te verrichten taak,
– de wijze waarop het aantal benodigde opvangplaatsen wordt vastgesteld en de verdeling van het deel daarvan dat beschikbaar moet worden gesteld over de provincies,
– het functioneren van de provinciale regietafels, en
– de verstrekking van specifieke uitkeringen om het ter beschikking stellen van opvangplaatsen te bevorderen.
De eerste vier jaar na inwerkingtreding van de wet wordt het interbestuurlijk toezicht op de wettelijke taak van gemeenten uitgeoefend door de Minister. Hiervoor is gekozen vanwege de actuele problematische situatie bij de opvang. Het gaat om de kwaliteit van de asielopvang. De expertise op dat terrein ligt bij de centrale overheid. Na vier jaar wordt teruggevallen op de reguliere systematiek van de Gemeentewet en gaat het toezicht over naar gedeputeerde staten. Deze situatie kan tijdelijk zijn omdat deze afhankelijk is van het wetsvoorstel met de definitieve regeling van het toezicht (artikel 12, derde lid).
De leden van de SGP-fractie lezen dat in de eerste vier jaar na inwerkingtreding van de wet de Staatssecretaris in de plaats kan treden van het college (daarna gedeputeerde staten), vanwege de actuele situatie.
116.
Kan de regering toelichten waarom hiervoor is gekozen?
Zie het antwoord op vraag 115.
De leden van de Volt-fractie vinden het positief dat gemeenten eventuele problemen voor het opzetten van opvang in hun gemeenten tijdig moeten doorgeven aan de toezichthouder.
117.
Deze leden vragen echter wat de regering verstaat onder «tijdig».
De uitvoering van de taken van de aangewezen gemeenten zal aan de provinciale regietafel worden gemonitord. Indien tijdige realisering onmogelijk blijkt, meldt de betreffende gemeende dit onverwijld aan de Minister, als toezichthouder en aan de PRT. Aldus kan worden bezien hoe er tijdig kan worden bijgestuurd.
118.
Acht de regering het bij dergelijke complicaties aannemelijk dat de opvangplaatsen alsnog binnen een half jaar of een jaar opgericht zijn?
Bij niet tijdige realisering van de opdracht in het verdeelbesluit kan – maar hoeft niet – taakverwaarlozing aan de orde zijn. Bij taakverwaarlozing is indeplaatsstelling mogelijk. Zo dat niet het geval is, kan aan de PRT worden bezien of de taak zou kunnen overgaan naar een andere gemeente die de taak wel tijdig zou kunnen realiseren. Dit vergt aanpassing van het desbetreffende verdeelbesluit.
119 en 120.
Wat betekent dit voor de termijn waarmee opvangplekken realistisch gezien gerealiseerd kunnen worden? En waarom zijn dergelijke termijnen niet expliciet opgenomen in de wet om duidelijkheid en zekerheid te bieden aan gemeenten over hun taak?
Een gemeente die in de landelijke inbrengfase vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengt, heeft op basis van artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel twaalf maanden om dit te doen. Het kabinet acht dit een realistische termijn op basis van wat in de praktijk wordt waargenomen. Voor de opvangplaatsen die in de provinciale fase worden ingebracht geldt dat gemeenten deze mogelijk moeten hebben gemaakt uiterlijk zes maanden na het nemen van het verdeelbesluit (of zoveel langer als in het verdeelbesluit is bepaald), op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Het kabinet heeft de verwachting dat gemeenten die aan de PRT bekend maken opvangplaatsen in te dienen, hiermee direct, of in ieder geval voor het nemen van het verdeelbesluit aan de slag gaan. De werkelijke termijn is daarmee dus langer dan zes maanden.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van een financiële uitkering die gemeenten kunnen ontvangen wanneer zij vrijwillig opvangplaatsen ter beschikking stellen. Dit past bij het uitgangspunt van vrijwilligheid bij het creëren van opvangplekken. Het in het vooruitzicht stellen van deze financiële uitkering of bonus beoogt een extra prikkel te geven aan gemeenten om in een vroeg stadium opvangplaatsen te leveren.
121.
Ziet de regering mogelijkheden om het bonussysteem te vereenvoudigen, bijvoorbeeld door de vrijwillig aangeboden plekken niet af te trekken van de evenredige opgave per gemeente bij het bepalen van de 75%-bonus?
Het systeem van specifieke uitkeringen is uitgewerkt in een ministeriële regeling die momenteel in consultatie is. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de lagere regelgeving wordt gemonitord hoe deze specifieke uitkeringen in de praktijk uitwerken en of een eventuele vereenvoudiging wenselijk en noodzakelijk is.
122.
Is de regering bereid het bedrag van de bonus zorgvuldig te monitoren, zodat het bedrag tijdig kan worden aangepast wanneer zou blijken dat de hoogte van het bedrag onvoldoende bijdraagt aan de beoogde prikkel voor gemeenten?
Ja, dit kan via aanpassing van de ministeriële regeling.
Deze leden vragen in het verlengde hiervan de regering ook te reflecteren op het volgende. Nu in artikel 9 van het wetsvoorstel enkel wordt gesproken over een specifieke uitkering, is het naar de inschatting van deze leden straks niet mogelijk om (daarnaast) een negatieve financiële prikkel te geven aan gemeenten die hun nieuwe gemeentelijke taak verwaarlozen in de vorm van een financiële malus. Alleen na grove taakverwaarlozing is op grond van het beleidskader interbestuurlijk toezicht mogelijk om in uitzonderlijke gevallen over te gaan tot indeplaatsstelling.
123.
Kan de regering toelichten waarom in specifieke gevallen niet kan worden gekozen voor een negatieve financiële prikkel voor gemeenten die niet hun minimale vastgestelde bijdrage leveren wat betreft het creëren van asielopvangvoorzieningen?
De Grondwet geeft de wetgever de opdracht een regeling te treffen voor de verwaarlozing van medebewindstaken waaraan in de Gemeentewet invulling is gegeven. Een negatieve financiële prikkel is geen bestaand instrument in het interbestuurlijk toezicht. Dit heeft naar de mening van de regering ook geen toegevoegde waarde, omdat op het moment dat een gemeentebestuur een wettelijke taak verwaarloost, indeplaatsstelling mogelijk is op grond van de Gemeentewet. Indeplaatsstelling leidt dan tot het daadwerkelijk realiseren van het vereiste resultaat en vindt bovendien plaats op kosten van de gemeente. Een negatieve financiële prikkel zou ook kunnen worden opgevat als een mogelijkheid een wettelijke taak af te kopen waarna het rijk de taak door een andere gemeente zou moeten laten uitvoeren.
124.
Deze leden vragen de regering bij het antwoord specifiek in te gaan op de huidige wettelijke mogelijkheden voor het Rijk om provincies of gemeenten middels negatieve financiële prikkels te bewegen om regels na te leven, zoals bijvoorbeeld in de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
De Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten (hierna: Nerpe) is een specifieke wet die de rijksoverheid instrumenten geeft om kort gezegd de naleving van Europeesrechtelijke regels door publieke entiteiten zoals bijvoorbeeld decentrale overheden zeker te stellen. Het is immers de staat die wordt aangesproken indien een publieke entiteit niet volgens deze regels opereert. Onder publieke entiteit vallen zeer uiteenlopende organisaties. Dat kunnen gemeenten en provincies zijn, maar ook andere bestuursorganen zoals Ministers en ZBO’s en andere organisaties die onder de aanbestedingsregels vallen.
De Wet Nerpe bevat bovendien anders dan de vraag suggereert geen negatieve financiële prikkels. De Wet Nerpe geeft de betreffende vakminister een aanwijzingsbevoegdheid richting publieke entiteiten ten aanzien van de naleving van Europeesrechtelijke regels. Wordt deze aanwijzing niet nageleefd, dan bevat de Wet Nerpe een algemene bevoegdheid tot indeplaatsstelling. Als sluitstuk bevat de Wet Nerpe een mogelijkheid tot verhaal wanneer de staat der Nederlanden de Europese Unie, de Europese Investeringsbank of een andere lidstaat van de Europese Unie aansprakelijk wordt gesteld voor het niet nakomen van bij of krachtens de Europese verdragen opgelegde verplichtingen en hier betalingsverplichtingen uit voortvloeien. De voornoemde instrumenten uit de wet zijn er echter nadrukkelijk op gericht die situatie te voorkomen.
125.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de financiële uitkering welke gegeven kan worden aan gemeenten indien zij vrijwillige opvangvoorzieningen mogelijk maken. De Afdeling geeft in haar advies aan dat het instrument van de specifieke uitkering oneigenlijk gebruikt wordt. Deze leden vragen de regering om een reactie hieromtrent.
Gegeven de taak die opgelegd wordt aan gemeenten en de voorwaarden die gesteld worden om in aanmerking te kunnen komen voor de uitkering, acht de regering de specifieke uitkering het best passende middel binnen dit wetsvoorstel. Volgens de regering wordt dit instrument niet op een oneigenlijke manier gebruikt. Het instrument van de specifieke uitkering is gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat de gemeenten door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren aan het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit vormt de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet mogelijk.
126.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer er duidelijkheid is over de financiële regeling voor de uitvoering van deze wet voor gemeenten en provincies.
Er zijn twee soorten kosten te onderscheiden: 1. de uitvoeringskosten voor gemeenten en provincies en 2. de bekostiging van de financiële uitkeringen.
Voor de uitvoeringskosten voor gemeenten en provincies geldt dat deze via de gebruikelijke kanalen (gemeentefonds en provinciefonds), de bekostiging van de financiële uitkering gaat via een specifieke uitkering en is nu gereed en in afwachting van besluitvorming.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat er een nogal complex stelsel aan specifieke uitkeringen wordt ontworpen om gemeenten maximaal te bewegen tot het vrijwillig realiseren van asielopvangplaatsen.
127, 128 en 129.
Hoe verhoudt de regering zich tot de opvatting van de VNG dat hiervan eigenlijk geen positief effect te verwachten is en dat deze beloningssystematiek eigenlijk ongepast is met het oog op de intergemeentelijke solidariteit en de mensenrechtelijke en maatschappelijke opdracht om in adequate asielopvang te voorzien? Deelt de regering de vrees van de Afdeling dat financiële beloningen vooral schadelijk zullen zijn voor de samenwerking tussen gemeenten en dat sprake is van een competitief element? Wat kunnen naar het oordeel van de regering negatieve effecten zijn van de voorgestelde beloningen en hoe denkt de regering deze ongewenste effecten te ondervangen?
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Dat er een specifieke uitkering mogelijk is, doet niet af aan de wettelijke taak die de gemeenten hebben onder dit wetsvoorstel. De specifieke uitkeringen hoeven geen negatieve gevolgen te hebben voor de intergemeentelijke solidariteit. De effecten van de specifieke uitkeringen worden meegenomen in de evaluatie; als blijkt dat er negatieve effecten optreden zal de regeling waar mogelijk hierop worden aangepast.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen bij de financiële stromen die bij dit wetsvoorstel komen kijken. Allereerst, ten aanzien van de reële compensatie van de extra kosten voor gemeenten voor het mogelijk maken van opvang vragen zij hoe de financiering is opgebouwd en hoe de compensatie zich verhoudt tot de daadwerkelijk gemaakte kosten.
130.
Hoe ziet de financiering eruit voor gemeenten die geen aanspraak (kunnen) maken op een «bonus» en is daarbij sprake van structurele en stabiele financiering?
Voor de uitvoeringskosten van de Spreidingswet voor gemeenten en provincies is een artikel 2 onderzoek uitgevoerd. Met het artikel 2 onderzoek zijn verschillende kostencomponenten in beeld gebracht voor zowel gemeenten als provincies.
Daarnaast geldt dat het faciliteitenbesluit onverminderd van toepassing zijn. Deze zien op een tegemoetkoming in kosten bij het realiseren van asielopvangvoorziening.
131.
Is ook overwogen een verdeelsleutel of staffel voor financiering te hanteren, verdeeld naar de omvang van de gemeente c.q. opvang om te stimuleren dat ook kleinere gemeenten een evenredig aandeel leveren?
Er is geen verdeelsleutel naar omvang van gemeenten overwogen. Wel is het zo dat het faciliteitenbesluit rekening houdt met de omvang van de asielopvangvoorziening(en).
132.
En hoe wordt omgegaan met scenario’s met een hogere of lagere instroom dan geraamd en de bijbehorende kosten van opvanglocaties voor gemeenten?
Dat verandert niet ten opzichte van de huidige situatie. Wanneer een lagere of met name hogere instroom een financieel effect heeft wordt dit conform het reguliere proces betrokken bij de begrotingsbesluitvorming.
133.
In hoeverre zijn gemeenten hiervoor verantwoordelijk, ook ten aanzien van bijkomende kosten voor facilitering?
Voor het bieden van opvang wordt uitgegaan van een gemiddeld tarief conform het tarief dat COA hanteert. Dit tarief is richtinggevend voor de vergoeding die aan derde partijen wordt verstrekt bij het bieden van opvang.
134.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat het voorstel daarnaast ook verschillende uitkeringen als beloning op verschillende momenten in de systematiek kent. Deze leden hebben vragen bij de inzet van de bonussen, aangezien daarmee competitie ontstaat in plaats van solidariteit en draagvlak. Hoe reageert de regering daarop?
Zie het antwoord op vragen 127, 128, 129.
135.
Ook hebben zij vragen bij de specifieke uitkering als bonus voor het creëren van duurzame opvangplaatsen, aangezien deze kan worden ingezet voor een ander doel dan de opvang van asielzoekers. Waarom is hiervoor gekozen en hoe beoordeelt de regering dit tegen de achtergrond van de criteria die de Financiële-verhoudingswet stelt aan deze uitkeringen?
Zoals in het nader rapport is vermeld, is het instrument van de specifieke uitkering gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat de gemeenten door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren aan het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit vormt de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet mogelijk.
136.
Provincies ontvangen een uitkering voor iedere gerealiseerde opvangplaats boven de 75 procent van de provinciale opgave. Kan de werking van deze specifieke uitkering en de gedachte hierachter worden toegelicht?
De uitkering is van toepassing op elke opvangplaats boven de 75% van de provinciale opgave. Alle opvangplaatsen die zijn opgenomen in het verdeelbesluit en daadwerkelijk worden gerealiseerd tellen mee in het behalen van de provinciale opgave. De uitkering bedraagt € 1.500,– per opvangplaats en wordt verdeeld tussen provincie (15%) en gemeenten (85%). Een opvangplaats waarvoor op verzoek van een gemeente al een uitkering is ontvangen voor het zijn van een duurzame opvangplaats, komt niet meer in aanmerking voor het ontvangen van een uitkering op grond van het behalen van meer dan 75% van de provinciale opgave. Deze uitkering beoogt een extra financiële prikkel te geven voor het behalen van de provinciale opgave, ook aan provincies.
De leden van de Volt-fractie sluiten zich aan bij de kritiek op de financiële uitkering, gegeven door de Afdeling, alsook medeoverheden VNG en IPO. Zij merken daarbij op dat zij het ongepast vinden dat mensenrechtelijke verplichtingen gekoppeld worden aan financiële beloningen. Daarnaast maakt dit het systeem nodeloos complex en verstoort dit de goede uitvoerbaarheid en effectiviteit van de wet. Daarbij is het voor deze leden onduidelijk wie wanneer, op welk moment en onder welke voorwaarden aanspraak kan maken op de specifieke uitkering, en hoe deze verdeeld wordt. Zo wordt bijvoorbeeld in de concept Regeling uiteengezet dat een gemeente maar één keer aanspraak kan maken op de gelden, maar wordt later gezegd dat zij ook een tweede keer aanspraak zouden kunnen maken op de provinciale uitkering. Uit de Regeling blijkt ook dat gemeenten die na het verdeelbesluit opvangplaatsen leveren nog steeds aanspraak kunnen maken op een specifieke uitkering.
137.
Kan de regering hier een schematische weergave van geven?
Een specifieke uitkering kan worden verstrekt:
• Voor opvangplaatsen van bijzondere aard (bijvoorbeeld amv) (art. 9, tweede lid, onder a)
• Voor duurzame opvangplaatsen, in (1) de fase van (vrijwillige) nationale inbreng, en in (2) de fase van provinciaal overleg (art. 9, tweede lid, onder b). De hoogte van de uitkering kan verschillen.
• Na ommekomst cyclus 2 jaar indien 75% provinciale opgave is behaald. Opvangplaatsen waarvoor al op verzoek van de gemeente een specifieke uitkering ís verstrekt (reguliere duurzame arbeidsplaatsen), tellen daarbij niet mee. Deze uitkering is te verdelen tussen provincie en (naar rato) gemeenten die hebben bijgedragen (art. 9, derde lid).
• De uitkeringen zijn vrij besteedbaar; dat wil zeggen voor een ander doel te besteden dan uitvoering wet (art. 9, tweede en derde lid).
138 en 139.
En hoe wordt dit geld verdeeld tussen gemeenten? Wordt dit in gezamenlijk overleg tussen gemeenten gedaan aan de PRT’s?
De gemeente die voldoet aan de vereisten voor de specifieke uitkering, is ontvanger van die uitkering. Er is geen sprake van een verdeling van de uitkering tussen gemeenten.
140.
Op welk moment wordt dit geld uitgekeerd en moeten gemeenten zich verantwoorden over hoe ze dit geld in gaan zetten?
De momenten waarop de verschillende specifieke uitkering worden uitgekeerd, is onderwerp van de ministeriële regeling waarin dit nader is uitgewerkt. Er is geen aanvullende verantwoording nodig voor de middelen die via de SPUK worden verkregen. Bij het toekennen van de middelen is de verantwoording reeds een feit. Volgens het concept van de ministeriële regeling worden de uitkeringen verstrekt indien aan de vereisten, bedoeld in artikel 4 van de ministeriële regeling, is voldaan. Zij kunnen, zoals in artikel 9 van de wet is bepaald, door provincie en gemeente worden besteed aan een ander doel dan de bij of krachtens de wet gevorderde uitvoering. Achteraf zullen gemeenten in de zogeheten SiSa-bijlage van de jaarrekening het aantal gerealiseerde opvangplaatsen en de andere vereisten verantwoorden, waarna het definitieve bedrag door de Minister van J&V vastgesteld wordt.
Terugvordering is mogelijk als op een later tijdstip blijkt dat niet aan de vereisten wordt voldaan, bijvoorbeeld in het geval dat duurzame opvangplaatsen al voor het aflopen van het vijfde jaar worden beëindigd.
141.
Wordt dit geld besteed aan het garanderen van de kwaliteit van de opvang?
De specifieke uitkering is vrij besteedbaar; dat wil zeggen voor een ander doel te besteden dan de uitvoering van de wet (artikel 9, tweede en derde lid, van de wet).
142.
Waaruit wordt dit gefinancierd en ten koste van welke kostenpost gaan deze gelden?
De financiering van de opvang zal worden bekostigd vanuit de middelen die voor opvang beschikbaar zijn. De middelen voor de uitkering staan nu nog op de aanvullende post en zal afhankelijke van interne keuzes op de begroting van artikel 37 worden toegevoegd.
143.
De leden van de VVD-fractie vragen of de taken en verantwoordelijkheden van de commissaris van de Koning in de rol als rijksorgaan, de commissaris van de Koning en de gedeputeerde staten nader kunnen worden toegelicht.
De commissaris van de Koning (hierna: cdK) heeft verschillende taken en bevoegdheden, neergelegd in de Provinciewet en in de Ambtsinstructie commissarissen van de Koning. De cdK is voorzitter en lid van het college van gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de provincie. Tevens is de cdK voorzitter van provinciale staten. In deze rollen ziet hij onder meer toe op de kwaliteit van het provinciale beleids- en besluitvormingsproces. Naast provincietaken heeft de cdK ook enkele rijkstaken. Deze kunnen hem op grond van de Grondwet bij wet worden opgedragen volgens een door de regering gegeven ambtsinstructie Met dit wetsvoorstel (artikel 4) komt er een rijkstaak bij: het voorzitterschap van het overleg met de colleges van BenW, gedeputeerde staten en het COA aan de provinciale regietafel over de verdeling van opvangplaatsen voor de twee daarop volgende kalenderjaren en het uitbrengen van een verslag van het gevoerde overleg aan de Minister (periode 1 mei – 1 september). Deze taak sluit aan bij de bestaande wettelijke taak in artikel 182, derde lid, onder a, van de Provinciewet. Op grond van die bepaling heeft de cdK de opdracht de samenwerking tussen de besturen van gemeenten en de in de provincie werkzame rijksambtenaren te bevorderen. De rijkstaken verricht de cdK volgens een ambtsinstructie; de op deze taak betrekking hebbende bepalingen zijn thans in voorbereiding. De verslagen van voornoemd overleg zijn overigens geen appellabele besluiten.
Naast de betrokkenheid van de CdK in zijn rol als Rijksorgaan zijn ook gedeputeerde staten betrokken bij het proces.
144.
Ziet de regering, net als de leden van de SP-fractie, potentiële problemen als de CdK in zijn rol als voorzitter van het college van gedeputeerde staten, vanuit dit college of vanuit provinciale staten, een opdracht krijgt die ingaat tegen de rol die hij heeft als Rijksorgaan?
De cdK heeft als rijksorgaan op grond van deze wet een taak in het organiseren en faciliteren van een gesprek tussen verschillende betrokken partijen (zie par. 4.2 van de memorie van toelichting). Hoewel ook gedeputeerde staten aan dit overleg deelnemen, is de verwachting van de regering op basis van de bestaande praktijk dat dit door een gedeputeerde namens het provinciebestuur zal worden gedaan. De uitkomsten van dit overleg zullen in de praktijk met name voor gemeenten en het COA van belang zijn. De provincie is zelf geen uitvoerder van het mogelijk maken van asielopvangvoorzieningen (zie artikelen 6 en 7). De kans dat de verschillende rollen van de cdK daardoor met elkaar interfereren, acht de regering daarom gering. De regering heeft er het volste vertrouwen in dat de CdK zijn verschillende rollen en hoedanigheden juist vanuit diens onafhankelijke en boven partijen staande positie met elkaar kan verenigen.
145.
Op welke wijze wordt een CdK geacht praktisch om te gaan met deze niet ondenkbare situatie? Deze leden denken bijvoorbeeld aan een aangenomen motie in de provinciale staten om geen medewerking te verlenen aan de provinciale regietafel. Ook wijzen deze leden in dit verband op de verwarring over de rol van de CdK van Flevoland bij de poging te komen tot een aanmeldcentrum in Bant.
Zoals hierboven aangegeven bevat het wetsvoorstel enerzijds een wettelijke taak voor de cdK als rijksorgaan om het provinciaal overleg voor te zitten en anderzijds een verplichting voor gemeentebesturen, gedeputeerde staten en het COA om samen te werken bij de uitvoering van deze wet en daartoe aan het provinciaal overleg deel te nemen. Nu dit wetsvoorstel deze beide taken expliciteert voor cdK en voor gedeputeerde staten, is de verwachting niet dat provinciale staten zullen oproepen daar geen invulling te geven. Er kan immers geen onduidelijkheid meer bestaan over de vraag óf cdK en gedeputeerde staten een rol hebben in het provinciaal overleg.
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd waarom er is gekozen om ook de betrokken provincie een uitkering toe te kennen wanneer binnen de twee jaar meer dan 75 procent van de gevraagde plekken is gerealiseerd.
146.
Welk doel dient deze uitkering precies? Het is immers niet de provincie die in de praktijk de plekken realiseert.
De provincie realiseert de opvangplaatsen niet, maar heeft wel een belangrijke taak aan de PRT. Het kabinet acht het wenselijk om ook voor de provincie een financiële prikkel in de systematiek van dit wetsvoorstel op te nemen.
147.
Welk gedrag meent de regering hiermee te moeten stimuleren dan wel belonen?
De regering beoogt met deze prikkel een stimulans te bieden in het behalen van de provinciale asielopgave.
De leden van de SP-fractie lezen dat gemeenten in bezwaar en beroep kunnen tegen het verdeelbesluit (pagina 12 van de memorie van toelichting).
148.
Schort een dergelijk bezwaar respectievelijk beroep het besluit op?
Zoals hierboven is geantwoord heeft het indienen van een bezwaar of (hoger) beroep geen schorsende werking maar kan hangende bezwaar of (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter worden ingediend waarin schorsing kan worden gevraagd.
149.
Zo ja, hoe wordt voorkomen dat eindeloos procederen (met alle kosten voor de belastingbetaler van dien) de opvang frustreert?
De regering verwacht niet dat er eindeloze procedures gaan ontstaan naar aanleiding van een verdeelbesluit of naar aanleiding van de inzet van het interbestuurlijk toezicht. Bij het verdeelbesluit houdt de Minister rekening met het door de cdK opgestelde verslag en streeft hij naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland (artikel 5, tweede lid). Als aan de PRT overeenstemming is bereikt én deze verdeling uitvoerbaar is, dan ligt het voor de hand dat de in het verslag van de cdK gegeven verdeling wordt neergelegd in het verdeelbesluit. Als er geen overeenstemming is bereikt in de provincie of het voorstel niet uitvoerbaar is, dan zal de Minister zelf tot een goede invulling van het verdeelbesluit moeten komen. De memorie van toelichting geeft daarvan een aantal indicaties, zoals de duur van de eerder geboden opvang, de omvang ervan (aantal plaatsen) en de aanwezigheid van bijzondere modaliteiten in gemeenten.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de consequentie van de medebewindstaak van gemeenten is dat zij het verdeelbesluit van de Minister hebben uit te voeren in de daaropvolgende twee jaar. Echter, ook een College van burgemeester en wethouders (B&W) dat uitvoering wil geven aan een verdeelbesluit kan voor de uitvoering afhankelijk zijn van een gemeenteraad, bijvoorbeeld voor het wijzigen van een bestemmingsplan.
150.
Wanneer een gemeenteraad zich op een dergelijke wijze verzet tegen realisatie, wat zijn dan volgens de regering de consequenties?
Het is juist dat gemeenten bij de realisering van de taak veelal afhankelijk zijn van andere partijen (particulieren, andere overheden), maar ook binnen een gemeente bestaan afhankelijkheden. De geschetste situatie heeft met de onderlinge verhoudingen in de gemeente te maken en met de lokale democratie. Daarom legt het wetsvoorstel niet alleen taken bij het college neer, maar ook bij de raad (artikel 7, tweede lid) om die besluiten te nemen waarvoor de raad bevoegd is en die noodzakelijk zijn voor het mogelijk maken van asielopvang in de betreffende gemeente. Indien het college op een veto van de gemeenteraad stuit, zal het college hier melding van moeten maken bij de Minister als toezichthouder én aan de PRT. Vervolgens kan worden bezien in hoeverre sprake is van taakverwaarlozing en indeplaatsstelling op grond van de Gemeentewet mogelijk is, of dat een andere gemeente de taak wel tijdig zou kunnen realiseren zodat het verdeelbesluit hierop aangepast kan worden.
De leden van de SP-fractie geven aan dat in de voorgestelde systematiek de PRT’s tussen 1 mei en 1 juli zouden moeten plaatsvinden en moeten leiden tot een verslag van de CdK voor de Minister. Deze leden vragen met zorg of deze, betrekkelijke korte periode, afdoende zal zijn om overeenstemming te verkrijgen over een dergelijk politiek gevoelig onderwerp, ook gezien het aantal gemeenten dat tot nu toe weinig enthousiast is om mee te werken aan het vergroten van de opvangcapaciteit. Deze leden denken dat dit proces nog complexer wordt wanneer gemeenten hierbij onderling onderhandelen over het uitruilen van bijvoorbeeld opvangplekken met taakstelling op het gebied van woonruimte voor statushouders en Oekraïners. Deze leden zijn niet tegen dergelijke uitruil waar dit tot snellere resultaten leidt, maar denken dat dergelijke complexe afwegingen moeilijk in een zo kort tijdsbestek en onder dergelijke druk te maken zijn.
151.
Kan de regering schetsen op welke gronden zij dit realistisch acht?
De termijnen hangen samen met de terugkomende cyclus van twee jaar, waarbinnen ook de opvangplaatsen gerealiseerd moeten zijn. In de huidige praktijk is het reeds mogelijk om tot een uitruil van de taakstelling voor statushouders te komen en bezien de gemeenten ook de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne reeds in samenhang met de opvang van asielzoekers. De uitvoering van de wet wordt gemonitord en de resultaten daarvan kunnen worden meegenomen bij mogelijke aanpassingen, zo ook voor de genoemde termijnen.
152.
Waarom denkt dat regering dat een maximum van twee maanden een afdoende termijn is om tot een uitkomst op provinciaal niveau te komen?
Het kabinet acht de termijn van twee maanden haalbaar. Dit zal nauwkeurig worden gemonitord en betrokken worden in de evaluatie.
153 en 154.
Wat zou de consequentie zijn indien uit het verslag van de CdK blijkt dat er geen overeenstemming mogelijk is over verdeling? Op welke gronden komt de Minister dan tot een verdeelbesluit?
Het uitgangspunt is dat het verslag van de cdK wordt overgenomen in het verdeelbesluit, mits daarin tot een sluitende én uitvoerbare verdeling is gekomen. Als dat niet het geval is, neemt de Minister het verdeelbesluit zelf. De factoren die daarin worden meegewogen worden momenteel uitgewerkt in een beleidskader. In ieder geval wordt gekeken naar het verslag van de cdK over de gesprekken aan de PRT, de duur van de eerder door gemeenten geboden asielopvang (maanden, jaren), eerder geboden omvang (aantal opvangplaatsen), de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten en de spreiding over gemeenten.
155.
Specifiek zouden de leden van de SP-fractie de regering willen vragen te reageren op de alternatieve voorstellen voor de wet van onder andere de VNG, specifiek het voorstel om al in fase 1 een duidelijke indicatieve verdeling te bieden over verdeling per provincie/regio/gemeente en deze niet te herverdelen. Nadat gemeenten ruim de tijd hebben gekregen om aan de PRT’s tot een verdeling te komen en een verslag is ingediend, kan dan vervolgens alsnog een bonus worden uitgekeerd, aldus de VNG.
Zie antwoord op vraag 75 en 76.
156.
Welke reden ziet de regering om deze aanbeveling, die door vrijwel elke instantie die betrokken is bij de uitvoering lijkt te worden ondersteund, niet alsnog over te nemen?
Zie antwoord op vraag 75 en 76.
157.
Deelt de regering de inschatting van deze leden dat het juist de uitvoerders zijn die het beste inzicht hebben op de uitvoerbaarheid van wetgeving?
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners. Daarnaast is de uitvoerbaarheid expliciet onderdeel in de verdere uitwerking van de lagere regelgeving van deze wet. Ook wordt momenteel gewerkt aan het opzetten van een implementatietraject.
158.
Hoe ziet de regering de signalen van uitvoerders en de Afdeling in het licht van de verschillende rapporten en waarschuwingen op dit gebied uit het verleden, bijvoorbeeld de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties?
Het kabinet neemt de signalen serieus en zal dit uitvoerig monitoren en betrekken bij de evaluatie.
De leden van de GroenLinks en PvdA-fractie geven aan dat dit wetsvoorstel beoogt alle gemeenten een taak toe te delen om asielopvang mogelijk te maken, zonder dat alle gemeenten daadwerkelijk asielzoekers zullen moeten opvangen.
159.
Is het denkbaar dat na inwerkingtreding van deze wet er nog steeds gemeenten zijn die jarenlang geen enkele opvangplekken hoeven te bieden aan asielzoekers?
Het kabinet zet erop in dat de verdeling van de asielopvangplaatsen evenwichtig over alle gemeenten plaatsvindt. Er zal dus ook van gemeenten die al jaren lang geen opvangplaatsen aanbieden, worden verlangd dat zij – indien opgenomen in het verdeelbesluit – uitvoering gaan geven aan de hen opgelegde wettelijke taak onder dit wetsvoorstel.
160.
De leden van de SGP-fractie vragen toelichting op de formele rol van provincies in dit wetsvoorstel. Wat behelst die wel en niet?
Anders dan gemeenten krijgen provincies geen medebewindstaak opgelegd, waarvan de nakoming met behulp van interbestuurlijk toezicht kan worden afgedwongen. De zogeheten provinciale opgave van artikel 3 is nadrukkelijk geen taak die op de provincie als orgaan rust. Wel krijgt de cdK een taak als rijksorgaan (voorzitterschap en verslag overleg provinciale regietafel). Ook nemen de colleges van gedeputeerde staten (en de gemeenten en het COA) verplicht deel aan overleg aan de provinciale regietafel over de verdeling van de opvangplaatsen voor de daarop volgende twee kalenderjaren. De cdK zit het overleg aan de PRT voor. Het overleg is erop gericht om de provinciale opvangopgave te vertalen in een taak voor bepaalde gemeenten die haalbaar en uitvoerbaar is. Voorts werken de colleges van B&W, gedeputeerde staten en het COA samen bij de uitvoering van de taken op grond van de wet, met name de uitvoering van het verdeelbesluit en het zoeken van oplossingen bij eventuele problemen. Deze overleg- en samenwerkverplichting zijn geregeld in artikel 4, eerste lid, van de wet.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de regering stelt op kritiek van de Afdeling dat een constructie als met statushouders via de Huisvestingswet een logischere route was geweest. De regering stelt deze optie onwenselijk te vinden, omdat anders elke individuele gemeente zou worden aangeslagen voor opvang, hetgeen zou leiden tot opvang lager dan de minimumcapaciteit van 100. Echter, zoals de regering zelf al stelt kunnen er ook bij statushouders gemeentelijke samenwerkingsverbanden plaatsvinden, waardoor de benodigde opschaling wel zou kunnen plaatsvinden.
161.
Waarom heeft de regering niet voor deze route gekozen?
Anders dan bij de huisvesting van statushouders, is het bij het opvangen van asielzoekers ongewenst om in alle 342 gemeenten één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben. Dit zou tot gevolg hebben dat er in kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen gerealiseerd moeten worden. Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare situatie voor het COA en de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V. Evenwel volgt het huidige wetsvoorstel de gedachte achter de Huisvestingswet – een zo evenredig mogelijke spreiding – wel zoveel als mogelijk.
Volgens de VNG zou het mogelijk moeten worden dat gemeenten opvangplekken, plekken voor Oekraïense vluchtelingen en huisvestingstaken voor statushouders onderling kunnen uitruilen binnen de verdelingssystematiek. Deze mogelijkheid wordt niet uitgesloten in het wetsvoorstel, maar wordt verder niet expliciet gemaakt in het wetsvoorstel.
162.
Wat is hiervan de reden?
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld. Zie ook de toelichting bij de antwoorden op de vragen 66 en 67.
De leden van de Volt-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de staat de verplichting heeft om menswaardige opvang te bieden en daarmee onder andere te voldoen aan de internationale wetgeving op dit vlak. Deze leden vragen echter hoe zich dit door vertaalt in de verplichting naar gemeenten toe bij het voorzien in opvang.
163 en 164.
Moeten gemeenten louter opvangplekken ter beschikking stellen, of moeten zij ook zorgen dat er op deze locaties voldaan wordt aan de internationale wetgeving, met name de Opvangrichtlijn en Procedurerichtlijn? Hoe verhoudt zich dit tot de taakstelling van gemeenten als in het wetsvoorstel omschreven?
Uit artikel 6, tweede lid, van het wetsvoorstel volgt dat opvangvoorzieningen op het moment van ingebruikneming aan de (eventuele) wettelijke vereisten op grond van de Wet COA (de kwaliteitseisen op grond van artikel 3c Wet COA) en de overige wettelijke vereisten (Bouwbesluit 2012, Drinkwaterbesluit en andere milieu- en volksgezondheidseisen) moeten voldoen. Aan de ministeriële regeling op grond van artikel 3c Wet COA wordt gewerkt. Artikel 7 van het wetsvoorstel beschrijft de wettelijke taak van gemeenten (ter beschikking stellen aan het COA van een locatie of accommodatie, verlening van voor ingebruikneming noodzakelijke gemeentelijke vergunningen en/of zorgdragen voor ruimtelijke inpassing).
165.
Wie controleert en dwingt de kwaliteit van de opvangvoorzieningen af?
De Minister houdt toezicht op de kwaliteit van de geboden opvang. In artikel 11, onderdeel A, van de wet is geregeld dat de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers wordt toegevoegd aan de bijlage bij artikel 124b van de gemeentewet. In die bijlage zijn de wetten opgenomen waarvoor geldt dat interbestuurlijk toezicht niet wordt uitgeoefend door de provincie maar door de verantwoordelijk Minister. Dat is hier aangewezen. Het gaat immers om de kwaliteit van de asielopvang. De expertise op dat terrein ligt bij de centrale overheid.
166.
Wie draagt hier de verantwoordelijkheid voor en hoe zijn deze standaarden afdwingbaar?
Gelet op het arrest Haqbin3 is de Minister te allen tijde verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang. In de lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
167 en 168.
Waarom heeft de regering deze standaarden niet expliciet opgenomen in het wetsvoorstel? Is de regering alsnog bereid om deze standaarden expliciet op te nemen in het wetsvoorstel?
Het gaat hier om reeds bestaande wet- en regelgeving, onder meer volgend uit de Opvangrichtlijn en de nationale implementatie daarvan in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën 2005. Ten behoeve van de uitvoering zal een kwaliteitskader geformuleerd en ontwikkeld worden voor zowel materiële als immateriële kwaliteitseisen waaraan opvangvoorzieningen moeten voldoen. Daarbij is de Opvangrichtlijn leidend. Daarnaast maakt het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 3c van de Wet COA het mogelijk om bij ministeriële regeling eisen aan opvangvoorzieningen te stellen.
De leden van de Volt-fractie merken op dat de regering niet ingaat op de verhoudingen tussen de spreidingswet en de Europese wetgeving voor een gemeenschappelijk Europees asielbeleid.
169.
Kan de regering reflecteren op de verhoudingen tussen de spreidingswet en de (verwachte) Europese wetgeving omtrent een gemeenschappelijk Europees asielbeleid? Hoe werkt nieuwe wetgeving straks door in de Spreidingswet?
De Europese Commissie kwam in september 2020 tot verschillende (wetgevings-)voorstellen binnen het zogenoemde asiel- en migratiepact. De onderhandelingen hierover zijn gaande. Tijdens de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ Raad) van 8 juni jl. zijn de EU-Ministers posities overeengekomen op twee van deze voorstellen, die onder meer zien op een verplichte asielgrensprocedure en de vaststelling van verantwoordelijk voor behandeling van asielverzoeken, inclusief een solidariteitsmechanisme. De Raad zal nu verder onderhandelen met het Europees Parlement om uiteindelijk gezamenlijk te komen tot vaststelling hiervan. Ook op de andere onderdelen wordt voortgang geboekt om uiteindelijk te komen tot vaststelling van het gehele asiel- en migratiepact. Ook onder de concept nieuwe regelgeving blijven de lidstaten verplicht opvang te bieden aan asielzoekers voor wiens asielverzoek zij verantwoordelijk zijn. Voor de zogenoemde Dublinclaimanten gelden evenwel andere normen, hoewel ook ten aanzien van hen in een vorm van onderdak moet worden voorzien. Het is momenteel niet te voorspellen hoe deze Europese wetgeving zal doorwerken in deze wet.
170 en 171.
Welke impact heeft het huidige Raadsvoorstel voor Europese herverdeling op de inschatting van de instroomgetallen voor Nederland? Welk effect zal dit hebben op de opvangopgave voor gemeenten?
Daar is op dit moment nog geen uitspraak over te doen.
De positie van kwetsbare personen
De leden van de Volt-fractie merken op dat in de huidige opvangopgave vaak kwetsbare groepen niet voldoende toegang hebben tot individuele zorg of bijzondere opvangfaciliteiten. Zeker in crisis- en noodopvang is hier weinig mogelijkheid toe. Dit wetsvoorstel voorziet echter in een structurele oplossing voor de opvangproblematiek en zou volgens deze leden ook moeten inspelen op de huidige tekortkomingen in de opvang. Bijzondere opvang voor kwetsbare asielzoekers, zoals alleenstaande minderjarige vluchtelingen (amv’ers) of LHBTI’ers zijn daarom broodnodig. In het wetsvoorstel is dit echter alleen als mogelijkheid opgenomen.
172, 173 en 174.
Hoe gaat dit wetsvoorstel garanderen dat er voldoende bijzondere opvang voorzien wordt? Worden deze bijzondere opvangvoorziening ook verplicht? Hoe voorziet de verdeelsystematiek hierin?
Onderdeel van de capaciteitsraming is de behoefte aan bijzondere opvangplaatsen. Als gemeenten die onvoldoende op vrijwillige basis beschikbaar stellen dan wel onderling verdelen, biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid dat de Minister deze bijzondere opvangplaatsen in het verdeelbesluit toebedeeld aan (een) aangewezen gemeente(n).
175.
En wordt er in het wetsvoorstel voorzien in voldoende compensatie voor het opzetten van dergelijke opvangfaciliteiten?
Het wetsvoorstel voorziet in een specifieke uitkering voor bijzondere opvangmodaliteiten.
De opvangfaciliteiten worden volgens de reguliere bekostigingssystematiek vergoed. Primair is de verwachting dat COA de opvangfaciliteiten zal exploiteren. Bekostiging van derde partijen dient nog nader te worden uitgewerkt. Deze vergoeding zal zoals is opgenomen vergelijkbaar zijn als de vergoeding aan het COA.
De leden van de Volt-fractie concluderen dat het voorkomen van overplaatsingen tussen opvanglocaties onvoldoende is meegenomen in het wetsvoorstel. Het veelvuldig verhuizen tussen opvanglocaties is schadelijk voor de ontwikkeling van vluchtelingenkinderen. Het is van belang dat alle kinderen gedurende de gehele asielprocedure zoveel als mogelijk op dezelfde plek kunnen verblijven en er daarmee sprake is van continuïteit in hun verblijfssituatie. Dit is ook opgenomen in de Opvangrichtlijn.
176.
Deelt de regering de mening dat het voorkomen van veelvuldige verhuizingen voorop moet staan in de uitvoering van het wetsvoorstel?
Het voorkomen van veelvuldige verhuizingen is onderdeel van de onderliggende uitgangspunten van dit wetsvoorstel.
177.
Kan de regering toelichten welke stappen momenteel worden ondernomen om veelvuldige verhuizingen te voorkomen?
Hoewel in het asielproces enkele verhuizingen onvermijdelijk zijn, is de inzet van het COA erop gericht om waar mogelijk het aantal verhuisbewegingen van kinderen, zoals in gezinnen of alleenstaande minderjarige vreemdelingen, te minimaliseren. Deze doelstelling wordt, naast de huidige druk op de opvangcapaciteit, verder gecompliceerd doordat gemeenten doelgroepbeperkingen stellen, waarbij alleen gezinnen met kinderen op de tijdelijke crisisnoodopvang locatie geplaatst mogen worden. Dit terwijl het merendeel van de instroom uit alleenstaande mannen bestaat, hetgeen leidt tot meer verhuisbewegingen. Het kabinet doet dan ook een dringende oproep aan gemeenten om geen doelgroepbeperkingen meer te stellen.
Wanneer locaties sluiten, worden verhuizingen waar mogelijk gepland in de schoolvakantie. In gevallen waarin gezinnen met minderjarige kinderen moeten verhuizen wordt, mits haalbaar in de tijd, altijd gebruik gemaakt van een verhuischecklist door het COA. De verhuischecklist helpt om een goede afweging te maken bij besluitvorming rond het verhuizen van gezinnen met kinderen. Eén van de belangrijke acties bij het inzetten van deze checklist betreft: contact onderhouden en afstemmen met betrokken instanties inzake de voorgenomen verhuizing (zoals contact met IND, DT&V, GCA, de school van het kind, de medische professionals rond het gezin, en andere hulpverleners). Voorts is ook een stappenplan uitgewerkt voor medewerkers als een verhuizing onvermijdelijk is. Binnen het COA wordt de verhuischecklist periodiek ook onder de aandacht gebracht bij de contactpersonen kind op locaties.
178.
Is de regering bereid dit ook expliciet op te nemen in de wet?
De betreffende bepaling uit de opvangrichtlijn (artikel 18, zesde lid) was reeds geïmplementeerd in artikel 11 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005; een ministeriële regeling. In het tweede lid worden twee gevallen genoemd waarin overplaatsing in ieder geval noodzakelijk is. Deze regels worden nu opgenomen in het nieuwe artikel 3a, tweede lid, Wet COA en worden dus op wetsniveau neergelegd. Uit deze regels mag volgens de regering worden afgeleid dat overplaatsing alleen aan de orde is als dit noodzakelijk is.
De regering streeft met dit wetsvoorstel naar het opbouwen van een structurele duurzame voorraad. Daarmee moeten verhuisbewegingen in de toekomst zoveel als mogelijk worden voorkomen.
De leden van de Volt-fractie lezen in de AMvB dat, behalve plekken voor amv’ers, bijzondere opvangvoorzieningen niet vooraf verdeeld worden over gemeenten. Op het moment van het verdeelbesluit hebben gemeenten echter nog maar zes maanden om te voorzien in opvangplekken, waaronder het regelen van voorzieningen, vergunningen en het aanpassen van bestemmingsplan. Bovendien moet het COA op zoek naar partners voor de uitvoering en voldoende personeel aanwerven voor de ondersteuning in de opvang. Dit is volgens deze leden geen realistische uitvoeringstermijn.
179.
Kan de regering hierop reflecteren?
Een gemeente die in de landelijke inbrengfase vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengt, heeft op basis van artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel twaalf maanden om dit te doen. Het kabinet acht dit een realistische termijn op basis van wat in de praktijk wordt waargenomen. Voor de opvangplaatsen die in de provinciale fase worden ingebracht geldt dat gemeenten deze mogelijk moeten hebben gemaakt uiterlijk zes maanden na het nemen van het verdeelbesluit (of zoveel langer als in het verdeelbesluit is bepaald), op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Het kabinet heeft de verwachting dat gemeenten die aan de PRT bekend maken opvangplaatsen in te dienen, hiermee direct, of in ieder geval voor het nemen van het verdeelbesluit aan de slag gaan. De werkelijke termijn is daarmee dus langer dan zes maanden. Het kabinet neemt de geuite zorgen over de realisatietermijnen serieus. Dit zal dan ook nadrukkelijk worden gemonitord en worden betrokken bij de evaluatie.
180.
Is de regering bereid om bij het bekendmaken van de indicatieve verdeling ook al een indicatieve verdeling van de opgave voor bijzondere opvangvoorzieningen te publiceren? Dit zorgt er bovendien voor dat gemeenten niet aan «cherry-picking» gaan doen bij het vrijwillig inbrengen van opvangplekken in de landelijke inbrengfase.
Ja, zie het antwoord op vraag 94.
181.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een reactie op de geuite zorg dat de systematiek van twee fasen «onwerkbaar» zou zijn.
Zoals eerder is opgemerkt, is het wetsvoorstel de uitkomst van politieke besprekingen waarin een balans moest worden gevonden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak en anderzijds de wens om deze wettelijke taak zo beperkt mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid te realiseren.
182.
Daarnaast vragen zij de regering nader toe te lichten hoe de gekozen systematiek in dit wetsvoorstel bijdraagt aan solidariteit tussen gemeenten.
Zoals in het nader rapport is vermeld heeft de regering bij het opstellen van dit wetsvoorstel onderlinge solidariteit en een evenwichtige spreiding als uitgangspunten genomen en zal zich daar ook als de wet in werking is getreden is, te allen tijde volledig voor blijven inzetten. Onderlinge solidariteit en samenwerking zijn essentieel in het realiseren van een robuuste en duurzame voorraad aan asielopvangplaatsen. De eerste fase richt zich op vrijwillige inbreng van duurzame opvangplaatsen. De gemeenten die vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengen tonen daarmee hun solidariteit naar andere gemeenten, omdat dit zorgt voor een lager restant aan nog te verdelen opvangplaatsen. Deze gemeenten ontvangen daarvoor dan ook een hogere financiële uitkering. Indien er onvoldoende opvangplaatsen vrijwillig worden ingebracht, geeft het wetsvoorstel de gemeenten onder leiding van de commissaris van de Koning vervolgens de prikkel om op provinciaal niveau vrijwillig voldoende opvangplaatsen aan te dragen. Daarbij wordt de resterende provinciale opvangopgave gecommuniceerd met een indicatieve verdeling naar gemeenten op basis van een verdeelsleutel naar inwoneraantal. Op basis van het overleg aan de provinciale tafels, en het door de commissaris van de Koning opgestelde verslag daarvan, neemt de Minister per provincie een verdeelbesluit. Hierbij zal de Minister streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling van opvangplaatsen over het Nederlandse grondgebied, maar ook oog hebben voor de duur van de aangeboden opvang en omvang van de opvang, en de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten binnen gemeenten.
De memorie van toelichting geeft aan dat de uitvoering leidt tot veel extra werkzaamheden voor alle betrokkenen.
183.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de haalbaarheid van de uitvoering wordt gemonitord voor de invoeringstoets binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet.
De uitvoerbaarheid – voor medeoverheden, COA en ketenpartners – wordt betrokken bij de invoeringstoets.
De leden van de SP-fractie lezen op pagina 11 van de memorie van toelichting dat de verdeling over de twaalf provincies naar rato van inwonersaantal wordt gemaakt.
184.
Waarom staat dat niet in het wetsvoorstel?
De Memorie van toelichting gaf voor de provinciale opvangopgave een richting aan, die nadere uitwerking en wetstechnische vertaling behoefde. Dit is in de concept-algemene maatregel van bestuur gebeurd (artikelen 2.2 en 2.3).
185 en 186.
Is overwogen om andere criteria mee te laten wegen, zoals sociaaleconomische draagkracht of bevolkingsdichtheid? Wat zijn de overwegingen geweest om daar niet voor te kiezen?
Zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 62 en 63 wordt het aantal inwoners in een gemeente gezien als een belangrijk en objectieve indicatie aan de hand waarvan kan worden beoordeeld in hoeverre een gemeenschap de opvang van asielzoekers kan dragen. Niettemin zal dit in de praktijk van veel meer factoren afhankelijk zijn. Om welke factoren het daarbij gaat zal per gemeente verschillen. Waar bij de ene gemeente bijvoorbeeld de oppervlakte relevant kan zijn, is dat bij een andere gemeente wellicht niet of in mindere mate het geval. Een gemeente kan dit bij uitstek zélf goed inschatten.
187.
Is er een analyse gemaakt van de gevolgen van afschaling in bepaalde provincies en opschaling in andere (met name Noord- en Zuid-Holland)? Zo ja kan de regering die delen? zo nee, kunt u die alsnog maken?
Een dergelijke analyse is niet gemaakt en de regering is dat ook niet voornemens.
De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat het ministerie «rekening houdt met spreiding» (pagina 12 van de memorie van toelichting) in de voorbereiding van het verdeelbesluit.
188.
Wat betekent dit concreet? In hoeverre ondermijnt die weer eventueel het werk van de PRT’s?
Het uitgangspunt is dat het verslag van de cdK wordt overgenomen in het verdeelbesluit, mits daarin tot een sluitende en uitvoerbare verdeling is gekomen. Als dat niet het geval is, neemt de Minister het verdeelbesluit zelf. De factoren die daarin worden meegewogen worden momenteel uitgewerkt in een beleidskader. In ieder geval wordt gekeken naar de duur van de eerder door gemeenten geboden asielopvang (maanden, jaren), eerder geboden omvang (aantal opvangplaatsen), de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten en de spreiding over gemeenten.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie betreuren het zeer dat ervoor gekozen is om te volstaan met een uitvoeringsscan en niet, zoals bij een majeure stelselvoorziening zoals dit wetsvoorstel behelst, te voorzien in een reguliere uitvoeringstoets. Uit alle informatie die deze leden inmiddels hebben gekregen blijken verontrustend veel onduidelijkheden over de systematiek van de wet.
189.
Ziet de regering kans om het grote aantal onduidelijkheden in de vermoedelijke uitvoering van deze wet zo snel mogelijk weg te nemen?
Een goede uitvoerbaarheid staat voorop en is randvoorwaardelijk in het implementatietraject.
De leden van de D66-fractie constateren dat er veel onduidelijkheid bestaat over de cyclus voortkomend uit dit wetsvoorstel.
190.
Zij vragen daarom of de regering bereid is schematisch uiteen te zetten hoe de cyclus werkt op basis van het voorliggende wetsvoorstel en de concept-AMvB.
Voor een schematisch overzicht wordt naar de bijlage verwezen.
191.
Voorts vragen deze leden of de regering daarbij, op basis van een rekenvoorbeeld, kan bevestigen dat het niet zo kan zijn dat een extra inzet bij de nationale inbreng uiteindelijk kan leiden tot een nog hogere opvangopgave dan dat.
De uiteindelijke opvangopgave (de wettelijke taak) wordt bepaald in het verdeelbesluit. Een gemeente heeft de keuze om in de landelijke inbrengfase vrijwillig – met de optie van het ontvangen van een specifieke uitkering – duurzame opvangplaatsen in te dienen. Iedere gemeente, dus ook de gemeente die vrijwillig opvangplaatsen heeft ingediend, zal bij de provinciale opvangopgave een indicatief deel krijgen. Die indicatieve verdeling is niet bindend. Aan de PRT’s zal vervolgens een gesprek plaatsvinden over de verdeling van de opvangplaatsen, waarbij het voor de hand ligt dat reeds in dat stadium rekening wordt gehouden met gemeenten die in de landelijke inbrengfase vrijwillig opvangplaatsen hebben ingediend. Bij het nemen van het verdeelbesluit en het aanwijzen van de gemeenten die een wettelijke opvangtaak krijgen, betrekt de Minister meerdere factoren; het feit dat een gemeente reeds in de landelijke inbrengfase vrijwillig opvangplaatsen heeft geleverd, zal hierbij zwaar meewegen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie van hebben vragen over de voorgenomen evenredige verdeling over het land.
192.
Werkt de voorgestelde systematiek niet juist voortzetting van de huidige situatie in de hand; dat met name armlastige gemeenten in aanmerking willen/moeten komen voor de in het vooruitzicht gestelde bonus en dus rijkere gemeenten het kunnen laten aankomen op de in latere instantie opgelegde capaciteitsbeslissing?
De wijze waarop de systematiek van het wetsvoorstel en de specifieke uitkeringen in de praktijk uitpakken, zal scherp worden gemonitord en worden betrokken bij de evaluatie.
193.
Hoe voorkomt de regering precies dat asielopvang zich zal blijven concentreren in de relatief armere regio’s van het land?
Een evenwichtige spreiding van de asielopvangplaatsen is uitgangspunt van dit wetsvoorstel. De Minister betrekt dit expliciet bij het nemen van het verdeelbesluit.
194.
De GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of de regering onderschrijft dat het huidige wetsvoorstel weigergemeenten niet aanpakt en dat alles (nog steeds) valt of staat met medewerking van bereidwillige gemeenten.
De Minister kan in het verdeelbesluit rekening houden met gemeenten die niet of onvoldoende vrijwillig meewerken aan het realiseren van asielopvang, en die gemeenten een wettelijke taak toebedelen.
Deze leden vragen hoe precies de capaciteitsraming wordt vastgesteld. Zij begrijpen dat eerst wordt vastgesteld hoeveel capaciteit er beschikbaar is bij het COA.
195.
Is de capaciteitsraming op basis waarvan het rekenkundig gemiddelde per gemeente wordt vastgesteld inclusief of exclusief de capaciteit die het COA al heeft op dat moment?
De verdeling van de opvangplaatsen start met de capaciteitsraming. De duurzame voorraad van het COA wordt niet afgehaald van de capaciteitsraming. Volgens de systematiek van het wetsvoorstel kunnen de duurzame opvangplaatsen vrijwillig door een gemeente worden ingebracht. Een gemeente die (een deel van de) duurzame voorraad heeft, heeft dus de keuze om die duurzame plaatsen al dan niet in de eerste fase vrijwillig in te brengen. Dit is geen verplichting. Die gemeente kan er dus ook voor kiezen om die duurzame opvangplaatsen in de provinciale fase (dus aan de PRT) in te dienen.
196.
De leden van de GroenLinks- en PvdA- fractie vragen de regering bij het tot stand brengen van de capaciteitsraming óók de verwachtingen en kennis vanuit de uitvoering, waaronder het COA, mee te nemen. Uit de wetstekst noch de onderliggende regelgeving blijkt naar het oordeel van deze leden niet hoe deze wezenlijke inbreng zal worden meegenomen. Deze leden vinden het zéér gewenst dat in het verlengde daarvan onderzocht wordt hoe kan worden gekomen tot een helder proces, zodat gemeenten weten wat hun opgave is bij een tussentijds bijgestelde capaciteitsbehoefte. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering hierop.
De capaciteitsraming wordt gepubliceerd aan het begin van elke cyclus. De capaciteitsraming geeft de verwachte landelijke behoefte aan opvangplaatsen waaraan in de twee volgende jaren behoefte zal zijn. De capaciteitsraming wordt vastgesteld op basis van de Meerjaren Productie Prognose (MPP) en het capaciteitsbesluit van het COA. De capaciteitsraming geeft inzicht in de behoefte aan asielopvang, waarbij voldoende flexibiliteit en stabiliteit in ogenschouw genomen wordt. Tussentijdse bijstelling van de raming is mogelijk. Het wetsvoorstel voorziet daar expliciet in. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn na tussentijdse wijziging van de capaciteitsraming in het geval van uitzonderlijke omstandigheden, zoals een oorlog of natuurramp.
197.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe rekening gehouden zal worden in de voorziene tweejaarlijkse cyclus met grote veranderingen die op kunnen treden in het aantal asielzoekers dat daadwerkelijk naar Nederland komt tijdens deze cyclus.
Het capaciteitsbesluit is gebaseerd op de Meerjaren Productie Prognose (MPP) die het Ministerie van Justitie en Veiligheid samen met ketenpartners maakt. De MPP neemt de cijfers, trends en ervaring uit de achterliggende periode en op verwachtingen en scenario’s op basis van onder meer geopolitieke ontwikkelingen, beleidsontwikkelingen en trends. Op basis daarvan ontstaat een beeld van:
– het mogelijke aantal asielzoekers dat Nederland binnenkomt,
– de doorrekening van de effecten op het ketenproces van Politie, IND, COA, DT&V, Raad voor de rechtspraak en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, en
– de uitstroom van vergunninghouders die een woning krijgen in de gemeenten en van asielzoekers die terug moeten naar het land van herkomst
198.
Zij vragen de regering ook of, of wanneer, de benodigde ICT voor het bijhouden van de hoeveelheid opvangplaatsen is gerealiseerd.
Hierop kan geen concrete datum worden genoemd. Dit is onderdeel van het implementatietraject dat momenteel gaande is.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Staatssecretaris in februari een capaciteitsraming maakt op basis waarvan bepaald wordt hoeveel opvangplekken worden gezocht.
199 en 200.
Gaat het hier om een definitieve raming voor twee jaar? De achterliggende jaren hebben duidelijk gemaakt dat de daadwerkelijke instroomaantallen fors kunnen afwijken van de prognoses. Hoe wordt omgegaan met fluctuaties in de asielinstroom? Is bijstelling mogelijk in de loop van het jaar, naar boven (of beneden), en hoe wordt omgegaan met deze tussentijdse extra opvangopgave?
Tussentijdse bijstelling van de raming is mogelijk. Het wetsvoorstel voorziet daar expliciet in. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn na tussentijdse wijziging van de capaciteitsraming in het geval van uitzonderlijke omstandigheden, zoals een oorlog of natuurramp.
De leden van de Volt-fractie constateren dat in de afgelopen jaren de ramingen van opvangplekken consequent te laag zijn ingeschat en tussentijds aangepast moeten worden. Een tweejaarlijkse cyclus baart deze leden daarom zorgen. Tussentijdse aanpassingen zijn mogelijk, maar zorgen niet voor een duurzaam systeem, waar gemeenten zekerheid hebben over het aantal te voorziene opvangplekken op de langere termijn.
201.
Is de regering daarom van plan om niet tweejarig, maar jaarlijks een raming te maken?
De systematiek van het wetsvoorstel, inclusief de termijnen om asielopvang te realiseren, gaat uit van twee jaar. Een jaarlijkse raming zou een te korte realisatietermijn tot gevolg hebben.
202.
En wordt daarbij ook voorzien in het vastleggen van overcapaciteit, zodat er lucht en voorspelbaarheid in het systeem ingebouwd wordt?
Zoals in het nader rapport is vermeld wordt met de in het wetsvoorstel gekozen systematiek uitdrukkelijk beoogd dat voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit wordt gerealiseerd. Onder meer door het stimuleren van het beschikbaar stellen van duurzame opvangplaatsen – beschikbaar voor vijf jaar of langer én bestaande uit meer dan 100 opvangplaatsen per gemeente – kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst worden opgevangen. Alle opvangplaatsen die op een duurzame wijze worden georganiseerd, maken vervolgens onderdeel uit van de vaste voorraad van het COA. Bij de volgende cyclus geldt dan dat er meer duurzame opvangplaatsen beschikbaar zijn die op de totaal te verdelen opvangplaatsen in mindering kunnen worden gebracht. Bij iedere cyclus bouwt de vaste voorraad naar verwachting dus op. De inzet van het kabinet is dat daardoor steeds meer opvangplaatsen voortkomen uit een vrijwillig ter beschikking gestelde duurzame vaste voorraad en minder opvangplaatsen tot stand hoeven te komen via toebedeling van een taak op grond van deze wet.
203.
Kan de regering ingaan op de zorgen van bestuurders over het korte tijdsbestek van deze fase, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Zie het antwoord op vraag 179 over de termijnen in de verschillende fasen van de cyclus.
204.
Zij vragen tevens welke hulp en begeleiding het Rijk kan bieden bij het zo soepel mogelijk laten verlopen van de gesprekken in deze fase.
Zoals gemeld in de brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening aan de medeoverheden op 16 mei jl. (waarvan de Tweede Kamer een afschrift heeft ontvangen) wordt momenteel een voorstel uitgewerkt voor de versterking van de provinciale regietafels. Een van de doelstellingen van dit versterkingstraject is om de PRT´s voor te bereiden op de inwerkingtreding van de Spreidingswet. Dit doet het kabinet in nauwe samenwerking met de partners aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie. Vooruitlopend op deze versterking is inmiddels aan iedere PRT een accounthouder toegewezen die, samen met het COA, een verbindende en voorlichtende rol speelt tussen Rijk en medeoverheden. Tevens heeft het Rijk ook aan iedere PRT aangeboden om hoogambtelijk deel te nemen aan de PRT»»s.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of de in het wetsvoorstel gekozen systematiek wel werkbaar is. In de AMvB staat aangegeven dat het wetsvoorstel inzet op de autonomie van gemeenten en het vrijwillig aanbieden van plaatsen. De gemeenten zijn volgens de AMvB vrij om in onderling overleg te komen tot een uitvoerbare verdeling die aansluit bij de lokale omstandigheden in de provincie en de wensen per gemeente. Het probleem is dat gemeenten bij de start van fase 1 niet weten wat hun opgave gaat worden en dat gemeenten vanaf de start van fase 2 slechts twee maanden de tijd krijgen voor overleg en het aanbieden van plekken binnen het kader van de PRT’s.
205.
Kunnen gemeenten volgens de regering binnen twee maanden tot een goede verdeling van opvangplekken en het daadwerkelijk benoemen van locaties komen? Eerder dan fase 2 kunnen gemeenten hier niet mee aan de slag, omdat niet bekend is wat de uiteindelijke opgave gaat worden, zo veronderstellen deze leden.
Het klopt dat pas na afloop van de landelijke inbrengfase bekend is hoeveel opvangplaatsen er vrijwillig zijn ingediend en wat het resterend aantal opvangplaatsen is dat verdeeld wordt over de provincies. Daarbij geldt dat de provinciale opgave gelijk blijft aan, of kleiner wordt dan de landelijke opgave. Gemeenten kunnen op basis daarvan al plannen maken.
206.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe bij de indicatieve verdeling per gemeente rekening wordt gehouden met al nationaal ingebrachte opvangplaatsen door een gemeente.
Zie het antwoord op vraag 191.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de verslagen van de PRT’s voor de Staatssecretaris niet bindend zijn.
207.
Waarom is er niet voor gekozen de Staatssecretaris alleen de mogelijkheid te geven af te wijken van het verslag in geval er geen sprake is van een sluitende verdeling in een provincie?
Aangezien het om een sluitende en uitvoerbare verdeling van opvangplaatsen gaat, waarbij met name de uitvoerbaarheid een beoordeling van de Minister vraagt, is deze optie niet overwogen.
In de AMvB en de memorie van toelichting lezen de leden van de Volt-fractie dat het ministerie zowel de landelijke als provinciale opgave berekent aan de hand van dezelfde verdeelsleutel, gebaseerd op het inwoneraantal per gemeente. Dit heeft tot gevolg dat gemeenten die in de landelijke inbrengfase vrijwillig plekken inbrengen in de provinciale inbrengfase nog een keer plekken moeten inbrengen. Hun inbreng wordt namelijk afgetrokken van de landelijke, niet van de provinciale of gemeentelijke opgave, waarna er opnieuw een provinciale verdeling plaats zal vinden. Hiermee wordt het huidige systeem in stand gehouden waarin sommige gemeentes meer lasten dragen dan andere gemeentes en er dus geen evenredige verdeling over heel Nederland zal plaatsvinden.
208.
Kan de regering hierop reflecteren?
Zie het antwoord op vraag 191.
209.
Is zij bereid dit aan te passen in de wet?
De verdeling van asielopvangplaatsen in twee fasen is de uitkomst van politieke besprekingen waarin een balans moest worden gevonden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak en anderzijds de wens om deze wettelijke taak zo beperkt mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid te realiseren. De uitwerking in de praktijk wordt nauwkeurig gemonitord en betrokken bij de evaluatie.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat gemeenten en eventuele andere belanghebbenden in bezwaar en beroep kunnen tegen het verdeelbesluit.
210.
Indien een gemeente in beroep zal gaan en in het gelijk gesteld wordt, wat gebeurt er dan met de overgebleven opvangplekken waarin niet voorzien zal worden?
Indien de bestuursrechter zou oordelen dat het verdeelbesluit een bepaalde gemeente ten onrechte aanwijst om een aantal plaatsen te realiseren, ontstaat een situatie waarin niet wordt voorzien – of niet tijdig wordt voorzien – in het totaal aantal vereiste plaatsen in de desbetreffende provincie. Het verdeelbesluit zal dan moeten worden aangepast om een of meer andere gemeenten in de desbetreffende provincie aan te wijzen (artikel 5, derde lid).
211.
En op welke termijn zal hier alsnog in voorzien moeten worden door een andere gemeente?
De wet schrijft niet voor op welke termijn een andere gemeente hier dan alsnog in dient te voorzien. De termijn zal in het gewijzigde verdeelbesluit worden opgenomen (artikel 7, eerste lid, onder a).
De leden van de Volt-fractie merken verder op dat de regering stelt dat de periode voor het voorzien van opvangplekken, inclusief de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te gaan, maximaal zes maanden is.
212.
Hoeveel vertraging zou een bezwaar- en beroepsprocedure kunnen opleveren voor het voorzien in opvangplekken?
Op voorhand valt niet in te schatten of en in hoeverre bezwaar- en beroepsprocedures voor vertraging gaan zorgen. Dat hangt zeer van de omstandigheden per provincie af. In een provincie waarin het verdeelbesluit overeenkomstig het verslag van de cdK wordt vastgesteld door de Minister, zal dit mogelijk niet spelen.
213.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitvoerbaarheid en het opstellen van bestemmingsplannen en verkrijgen van vergunningen, die immers tijd kosten?
De termijn van zes maanden of zoveel langer als in het verdeelbesluit wordt bepaald, is binnen de cyclus van twee jaar een redelijke termijn. Daarbij komt dat gemeenten op de langere duur – de cyclus herhaalt zich iedere twee jaar – beter kunnen anticiperen op het realiseren van een evenredig deel in het mogelijk maken van de opvang van asielzoekers.
214.
En hoe realistisch is deze termijn, gezien het feit dat bezwaar- en beroepsprocedures tijd kosten?
De regering heeft hierin een keuze gemaakt, rekening houdend met enerzijds de gewenste voortvarendheid en anderzijds de mogelijkheid van een langere termijn dan zes maanden in het verdeelbesluit, indien op voorhand duidelijk is dat een gemeente voor het realiseren van een aantal plaatsen meer tijd nodig heeft.
215.
Gezien deze praktische bezwaren, wat zorgt ervoor dat er duidelijkheid is over de opgaven voor gemeenten en provinciën en over de termijn waarin gemeenten in opvangplekken moeten voorzien? Is dit praktisch gezien te realiseren?
De duidelijkheid zit vooral in de eerste twee fasen van de cyclus waarin op twee momenten (vóór 1 februari en vervolgens vóór 1 mei) door middel van een (indicatieve) verdeling van het totaal aantal benodigde plaatsen over alle gemeenten zichtbaar wordt gemaakt wat het evenredige indicatieve aandeel van elk van de gemeenten is. Vervolgens wordt een beroep gedaan op de decentrale overheden om met inzet op vrijwilligheid tot een eerlijke en evenwichtige verdeling te komen, op basis van onderlinge solidariteit. Als eenmaal het verdeelbesluit is genomen, komt het aan op de uitvoering ervan door de aangewezen gemeenten. Indien blijkt dat de realisatie binnen de gestelde termijn onverhoopt niet mogelijk is, zal de desbetreffende gemeente daarvan aan de Minister, als toezichthouder, onverwijld melding moeten maken (artikel 8). Ook geldt een bestuurlijk aan de PRT afgesproken meldplicht zodat in gezamenlijkheid naar oplossingen kan worden gezocht.
216.
En hoe is dit in het wetsvoorstel gewaarborgd?
Het tweejaarlijkse verdeelbesluit zal een sluitende en uitvoerbare verdeling van de benodigde opvangplaatsen over de gemeenten in een bepaalde provincie bevatten. De uitvoering van de taken van de aangewezen gemeenten zal aan de provinciale regietafel worden gemonitord. Indien tijdige realisering onmogelijk blijkt, meldt de betreffende gemeende dit onverwijld aan de Minister, als toezichthouder en aan de PRT. Aldus kan worden bezien hoe er tijdig kan worden bijgestuurd. In het uiterste geval kan – wanneer een taak overgaat naar een andere gemeente -een tussentijdse wijziging van het desbetreffende verdeelbesluit tot stand komen om toch tijdig voldoende opvangplaatsen te realiseren.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorgestelde wetsartikel 6 waarin wordt gesproken dat het College van een aangewezen gemeente zorg draagt binnen de termijn van twee jaar voor het mogelijk maken van de opvangvoorziening voor asielzoekers overeenkomstig het verdeelbesluit. Echter bij de realisatie van opvangvoorzieningen in de toelichting wordt gesproken over een maximale termijn van twaalf maanden voor de realisatie van de nationaal ingebrachte opvangplaatsen en voor de provinciaal omgebrachte opvangplaatsen is een maximale termijn gesteld van zes maanden of de in de verdeelbesluit opgenomen langere termijn (artikel 7). Gemeenten hebben al aangegeven dat deze termijn te kort is voor de realisatie.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorgestelde wetsartikel 6 waarin wordt gesproken dat het College van een aangewezen gemeente zorg draagt binnen de termijn van twee jaar voor het mogelijk maken van de opvangvoorziening voor asielzoekers overeenkomstig het verdeelbesluit. Echter bij de realisatie van opvangvoorzieningen in de toelichting wordt gesproken over een maximale termijn van twaalf maanden voor de realisatie van de nationaal ingebrachte opvangplaatsen en voor de provinciaal omgebrachte opvangplaatsen is een maximale termijn gesteld van zes maanden of de in de verdeelbesluit opgenomen langere termijn (artikel 7). Gemeenten hebben al aangegeven dat deze termijn te kort is voor de realisatie.
217.
Kan de regering nader toelichten welke termijn gehanteerd wordt voor de ingebrachte plekken (zowel nationaal als provinciaal), en welke overwegingen een rol spelen bij de lengte van deze termijnen?
Zie het antwoord op vraag 179.
218.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten op welke manier kleinschalige opvanglocaties mogelijk worden gemaakt in het voorliggende wetsvoorstel en daarbij ook in te gaan op de verschillende opmerkingen in zowel wetsvoorstel als concept-AMvB over de uitvoerbaarheid van kleine opvanglocaties.
Het ruimte bieden aan kleinschalige opvanglocaties is betrokken bij dit wetsvoorstel. Dit komt onder meer tot uiting in de definitie van duurzame opvangplaatsen; er moeten minimaal 100 opvangplaatsen in een gemeente zijn die voor langer dan vijf jaar beschikbaar zijn, om deze opvangplaatsen als duurzaam aan te merken, maar deze opvangplaatsen mogen over meerdere locaties verspreid worden. Daardoor kan dus ook kleinschalige opvang als duurzaam worden gekenmerkt, mits het totaal aan duurzame opvanglocaties binnen die gemeente optelt tot minimaal 100 opvangplaatsen. Een goede uitvoerbaarheid voor de uitvoeringsinstanties is randvoorwaardelijk bij het realiseren van kleinschalige opvang. Hierover zullen gemeenten, COA, IND en DT&V dus continue over in gesprek moeten blijven.
219.
Is de regering het met deze leden eens dat hoewel kleinschaligheid geen doel op zich is, wel alles in werking moet worden gesteld om dit mogelijk te maken, zo vragen zij.
Ja.
220.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of de regering daarnaast nog mogelijkheden ziet, binnen dit wetsvoorstel of in flankerend beleid, om opvanglocaties met een gebruiksperiode van langer dan vijf jaar te stimuleren, aangezien dit op termijn bijdraagt aan draagvlak en financieel voordeliger is.
Gemeenten kunnen elke cyclus opnieuw aanspraak maken op de financiële regelingen. Dat betekent dat een gemeente die een opvangvoorziening langer dan vijf jaar mogelijk maakt ook meermaals in aanmerking komt voor de financiële uitkering, zo worden gemeenten ook gestimuleerd om langer dan vijf jaar opvang mogelijk te maken.
221.
Waar komt de termijn van vijf jaar vandaan, zo vragen deze leden.
De periode van vijf jaar geldt voor opvangplaatsen die onder voorwaarden in aanmerking komen voor een uitkering. Om het ter beschikkingsstellen van opvangplaatsen voor langere tijd te stimuleren is dit een redelijke termijn geacht. Gemeenten kunnen altijd voor een langere termijn dan de vijf jaar kiezen of na verloop van tijd aangeven dat de opvangplaatsen langer beschikbaar zijn. Dit wordt gewaardeerd en ook gestimuleerd. Om bij de aanvang van een volgende cyclus in de eerste fase weer voor een uitkering in aanmerking te komen zullen de opvangplaatsen immers opnieuw voor minimaal vijf jaar beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt de gemeente gestimuleerd om de looptijd van de opvanglocatie te verlengen.
222.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of in de wet voldoende is geregeld dat alle opvang – dus ook de opvang die door het College wordt geëxploiteerd – voldoet aan de kwaliteitsstandaarden voor het COA.
Ja, het uitgangspunt zal steeds zijn dat de Minister in lijn met het arrest Haqbin4 te allen tijde verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang. In de lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
223.
En zijn hier ook de standaarden vanuit het VN-Kinderrechtenverdrag geborgd, zo vragen deze leden.
De Opvangrichtlijn heeft ook bepalingen die specifiek over de opvang van minderjarigen en niet-begeleide minderjarigen gaan. Aangenomen mag worden dat deze richtlijn in lijn is met de rechten van kinderen uit het Verdrag voor de rechten van het kind en ander hoger recht.
224.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de kritiek van de Afdeling op de verschillen realisatietermijnen in artikel 6 en 7 en daarbij een onderbouwing en ratio te geven van de verschillende realisatietermijnen van opvangvoorzieningen die in de wet en memorie van toelichting zijn opgenomen, te weten; 12 maanden, 6 maanden en 2 jaar.
Zie het antwoord op vraag 179.
225.
Daarnaast vragen deze leden, in lijn met de opmerking van de Afdeling, hoe de realisatietermijn van artikel 6 zich verhoudt tot taakverwaarlozing waartegen interbestuurlijk toezicht kan worden ingezet.
Bij de inzet van regulier interbestuurlijk toezicht wordt de gebruikelijke interventieladder zoals opgenomen in het algemeen beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing gehanteerd. Ook tijdens de realisatieperiode kunnen stappen gezet worden op deze interventieladder.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de verantwoordelijkheid voor de exploitatie door of onder verantwoordelijkheid van het College mogelijk wordt gemaakt. Verschillende organisaties in de asielketen geven aan zorgen te hebben over de impact hiervan op de asielprocedure. Zo zou ook de informatiedeling en coördinatie complexer worden terwijl de organisaties in de migratieketen al tegen hun grenzen aanlopen.
226.
Deze leden vragen in hoeverre de regering de zorgen van deze organisaties erkent en of dit de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel niet belemmert.
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners. Daarnaast is de uitvoerbaarheid expliciet onderdeel in de verdere uitwerking van de lagere regelgeving van deze wet. Ook wordt momenteel hard gewerkt aan het opzetten van een implementatietraject, waarin de uitvoerbaarheid voorop staat.
227.
Daarnaast vragen deze leden van of de regering deze kleinschaligere voorzieningen ook geschikt acht voor alle opvangmodaliteiten, zoals genoemd in de concept-regeling of dat er ook modaliteiten zijn die enkel vanuit het COA uitgevoerd kunnen worden.
Niet alle modaliteiten zijn vermoedelijk geschikt voor exploitatie door gemeenten, daarom is opgenomen dat in de ministeriële regeling die ziet op exploitatie door gemeenten bepaalde opvangmodaliteiten kunnen worden uitgesloten van exploitatie door gemeenten. Te denken valt aan:
– Modaliteiten behorende bij de aanmeldfase van de asielprocedure omdat tijdens de aanmeldfase een aantal stappen moet worden doorlopen waarbij het voor de hand ligt dat de asielzoeker verblijft in de omgeving waar dit plaatsvindt;
– modaliteiten die expliciet gericht zijn op terugkeer, de zogeheten onderdaklocaties; of
– modaliteiten gericht op bijzondere opvang en begeleiding, bijvoorbeeld vanwege psychische problematiek of overlastgevend gedrag.
De ministeriële regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt op dit moment uitgewerkt.
De leden van de Volt-fractie vinden het positief om te lezen dat de regering de intentie heeft de spreidingswet aan te laten sluiten bij de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Toch hebben deze leden een aantal zorgen met de aansluiting van de wet in haar huidige vorm ten opzichte van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. De laatste zet voornamelijk in op kleinschalige opvangplekken, waarbij op- en afschalen mogelijk wordt gemaakt door onder andere het opbouwen van een ijzeren voorraad. Deze leden hebben echter de zorg dat de wet in de huidige hoedanigheid kleinschalige opvang niet stimuleert. Het COA gaf daarbij in het rondetafelgesprek ook aan dat de tweejaarlijkse cyclus verder niet bijdraagt aan het opbouwen van een ijzeren voorraad, maar eerder juist tot jaarlijkse tekorten zou leiden. Dit beperkt sterk de mate van flexibiliteit, beoogd in de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen.
228.
Kan de regering hierop reflecteren en uitleggen hoe zij dit gaat ondervangen in de wet?
Het wetsvoorstel geeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. In het wetsvoorstel is nadrukkelijk ook de mogelijkheid opgenomen voor de gemeente om onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders met derde partijen, bijvoorbeeld het Rode Kruis, de kleinschalige opvangvoorziening te exploiteren.
Met de in het wetsvoorstel gekozen systematiek wordt daarnaast uitdrukkelijk beoogd dat voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit wordt gerealiseerd. Onder meer door het stimuleren van het beschikbaar stellen van duurzame opvangplaatsen die in ieder geval beschikbaar zijn voor vijf jaar of langer. Bij iedere cyclus bouwt de vaste voorraad naar verwachting dus op. Zo kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst naar verwachting voldoende worden opgevangen. De regering ziet op dit moment dan ook geen reden het wetsvoorstel aan te passen.
229.
Is zij bereid de wet aan te passen, zodat het aantal opvangplekken jaarlijks en niet tweejaarlijks vastgesteld zal worden?
Zie het antwoord op vraag 201.
230.
Is de regering bereid het stimuleren van kleinschalige opvang sterker in de wet te verankeren, door deze op te nemen in de definitie van duurzame opvang?
Ook kleinschalig opvang kan duurzaam zijn. Hier is reeds rekening mee gehouden. Zie ook het antwoord op vraag 218.
De leden van de Volt-fractie maken zich daarnaast ook zorgen over de brede welvaartscapaciteit van gemeenten en de daarmee samenhangende opvangstandaarden. Deze uitdagingen worden ook uitvoering besproken in de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen.
231, 232 en 233
Deze leden vragen daarom hoe achterliggende uitdagingen, zoals huisvesting, integratie, zorg, onderwijs, leefbaarheid in de wijken en draagvlak in de samenleving door deze wet zijn meegenomen. Waarom heeft de regering de keuze gemaakt deze elementen niet op te nemen in de wet? Is de regering bereid dit alsnog te doen?
Deze wet gaat alleen over verdeling van plaatsen voor asielopvang. Voor de genoemde onderwerpen bestaan aparte wettelijke kaders of zijn – zodra daar een noodzaak voor bestaat – nieuwe in voorbereiding zoals de Wet tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen in het onderwijs.
234
Is de regering tevens bereid hier ook de benodigde financiële steun voor vrij te maken?
Ja, die toezegging is gedaan en alles is geregeld, inclusief gesteld bedrag.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie begrijpen dat er drie verschillende specifieke uitkeringen in het vooruitzicht worden gesteld, die naar eigen inzicht van de gemeenten mogen worden aangewend.
235.
Waarom is er überhaupt voor gekozen om bonussen in te zetten nadat uit de consultatie al bleek dat dit geen motivatie is voor gemeenten.
Er is gekozen voor het aanbieden van een aantal financiële prikkels om de bereidwilligheid tot het vrijwillig aanbieden van asielopvangplaatsen te vergroten.
236.
En betrekking tot de handhaving van bonussen: waarom wordt er niet ingezet om de kwaliteit van asielopvang te garanderen, of te besteden aan publieke voorzieningen waar zowel asielzoekers als andere inwoners van de gemeente gebruik van kunnen maken?
Zie het antwoord op vraag 125.
De leden van de Volt-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering met de specifieke uitkering de intentie heeft gemeenten te stimuleren vrijwillig opvangplaatsen aan te bieden. Het overgrote merendeel van gemeenten, alsook de VNG als vertegenwoordiger van alle gemeenten, geven echter aan dat de verdeel- en beloningssystematiek problematisch is en dragen zelf aan dat zij de opvang zouden willen regelen op een gelijkaardige manier als de taakstelling huisvesting statushouders in de Huisvestingswet is geregeld. Zij roepen dan ook specifiek op om deze systematiek te herzien en niet op te nemen in de wet.
237.
Deze leden delen deze positie en vragen de regering daarom hoe zij de vrijwilligheid bij gemeenten denkt te stimuleren met deze maatregelen, als de gemeenten zelf aangeven deze maatregel liever niet te willen en aandringen op een gelijkaardige wettelijke basis als bij de Huisvestingswet?
Zie het antwoord op vraag 235. De effecten van de specifieke uitkeringen worden betrokken bij de evaluatie.
238.
Wat is de reden dat de regering niet tegemoet gekomen is aan de wens van de gemeenten, die de wet immers moeten uitvoeren?
Zie het antwoord op vraag 181.
239.
De leden van de VVD-fractie vragen of toegelicht kan worden hoe er vorm wordt gegeven aan het interbestuurlijk toezicht van de Minister op de uitvoering van de taak van gemeenten.
De eerste vier jaar na inwerkingtreding voorziet inderdaad niet de provincie maar de Minister in het interbestuurlijk toezicht (zie de artikelen 11, 12 en 15, tweede lid). Hiervoor is gekozen vanwege de actuele problematische situatie bij de opvang. Na vier jaar wordt teruggevallen op de normale situatie op grond van de Gemeentewet (toezicht door (gedeputeerde staten van de) provincie).
Als gemeenten niet voldoen aan de opdracht in het verdeelbesluit kan indeplaatsstelling aan de orde zijn. Dat is het gebruikelijk interbestuurlijk toezicht. De stappen in het interbestuurlijk toezicht bij taakverwaarlozing zijn signaleren, informatie opvragen en valideren, actief toezicht, vooraankondiging juridische interventie, besluit tot indeplaatsstelling en uitvoeren (interventieladder). Tegen het besluit tot indeplaatsstelling staat bezwaar en beroep open.
240.
Kan er daarnaast toegelicht worden waarom bij medebewind nu gekozen is voor de Minister en niet direct voor de gedeputeerde staten?
Zoals al aangegeven is dat vanwege de actuele problematische situatie bij de opvang.
De leden van de SP-fractie vragen naar de begrotingstechnische gevolgen van de specifieke uitkeringen aan gemeenten.
241.
Vallen de meerkosten onder categorie «eerstejaars asielopvang» en gaan deze dus ten koste van het Official Development Assistance (ODA)-budget?
De uitgaven van de specifieke uitkering komen niet ten laste van het ODA-budget. De middelen voor de Spreidingswet zijn nu beschikbaar gesteld op de aanvullende post vanuit de algemene middelen.
De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel een grotere focus op meer kleinschalige opvang en juichen deze ontwikkeling toe. Dit wordt echter in de memorie van toelichting geclausuleerd door «doelmatige exploitatie».
242.
Wordt hiermee bedoeld dat een opvangplaats niet duurder mag zijn dan het voorgestelde dagtarief van 71 euro?
De richtlijn is dat een tarief voor andere organisaties die opvang bieden dan COA vergelijkbaar is met hetgeen bij aan COA betaald wordt. Afhankelijk van het type opvang of modaliteit kunnen de prijzen per bed variëren. Een exacte regeling hiervoor moet nog worden opgesteld.
In de memorie van toelichting wordt verwezen naar een «separaat traject», hetgeen suggereert dat duurdere opvang niet is uitgesloten.
243.
Zien deze leden dit juist?
Hiermee wordt bedoeld dat de omvang van een opvangvoorziening geen onderdeel is van de wet. De wet regelt de verdeling van opvangplaatsen over Nederland, niet de omvang per opvangvoorziening. Kleinschalige opvang behoort nu ook al tot de mogelijkheden. Echter door het ontbreken van heldere randvoorwaarden en kaders blijft realisatie achter. In het separate traject waarnaar in de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel wordt verwezen, wordt met inbreng van derden door het COA gewerkt aan een aantal modellen voor kleinschaligheid inclusief kaders en richtlijnen. Het resultaat van dit traject zal als handreiking gebruikt worden bij het realiseren van kleinschalige opvang.
244.
Hoe flexibel is het dagtarief als er bijvoorbeeld wordt gekozen voor meer zelfwerkzaamheid van bewoners of als medische voorzieningen anders worden georganiseerd, waardoor kosten zouden dalen?
Het dagtarief is enkel richtinggevend en is gebaseerd op kosten zoals de reguliere opvang nu is vorm gegeven. Wanneer hier een andere invulling voor wordt gekozen zal het tarief ook veranderen.
245.
Waarom is er niet voor gekozen om nadere kwaliteitseisen aan opvang te stellen in de wet of de onderliggende AMvB?
Er wordt een separate ministeriële regeling opgesteld over de kwaliteitseisen aan de opvangvoorzieningen.
246.
Bepaalt het COA of aangedragen plekken acceptabel zijn, gegeven de in de AMvB gestelde voorwaarden?
Het COA beoordeelt de beschikbaar gestelde opvangplaatsen op uitvoerbaarheid. De opvangplaatsen dienen te voldoen aan de kwaliteitseisen zoals die worden gesteld in de nog te publiceren ministeriële regeling. Toezicht op de kwaliteit van opvangvoorzieningen wordt uitgevoerd door de Inspectie van Justitie en Veiligheid. De Minister blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang. In de lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
247.
Is er op dit gebied nog een ministeriële regeling in de maak?
Er is een ministeriële regeling in de maak met daarin de kwaliteitseisen aan opvangvoorzieningen en ook wordt er een ministeriele regeling opgesteld over het toezicht.
248.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor een minimum van 100 opvangplekken per gemeente.
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen. Met dit aantal wordt gestreefd naar het verhogen van de vaste voorraad van het COA.
249.
Heeft de regering nota genomen van de roep van de VNG om meer kleinschalige opvang mogelijk te maken?
Ja, de regering heeft nota genomen van de roep van de VNG om meer kleinschalige opvang mogelijk te maken.
250.
Is er een minimum gesteld aan het aantal plekken per opvanglocatie?
Er is geen minimum gesteld aan het aantal niet-duurzame opvangplaatsen. Voor de duurzame reguliere opvangplaatsen is er een minimum gesteld van honderd (100) opvangplaatsen per gemeente. Deze opvangplaatsen mogen over meerdere opvanglocaties binnen de grenzen van een gemeente worden verdeeld. Er is geen minimum gesteld aan het aantal opvangplaatsen per locatie. Wel moet rekening gehouden worden met de uitvoerbaarheid. Voor duurzame bijzondere opvangplaatsen wordt er in de lagere regelgeving per modaliteit een minimum gesteld, behalve voor amv-opvangplaatsen, daarvoor geldt geen minimum.
De leden van de SP-fractie lezen dat de verwachte meerkosten voor coördinatievraagstukken geraamd worden op 25 miljoen euro structureel.
251.
Wat maakt dit bedrag zo hoog?
Middels een artikel 2-onderzoek is in beeld gebracht wat de verwachte extra kosten voor medeoverheden zijn. De inschatting op basis van het onderzoek is dat deze extra kosten uiteenlopen van 11 tot 19 mln. per jaar. De hoogste kosten worden gemaakt in een jaar waarin een verdeelbesluit genomen wordt. Daarnaast zijn er ook uitvoeringskosten noodzakelijk voor de voorbereiding van het verdeelbesluit.
De leden van de Volt-fractie begrijpen uit het wetsvoorstel dat de specifieke uitkering wordt gezien als bonus, bovenop de compensatie van de te maken kosten voor het voorzien en opzetten van opvangplekken bij gemeenten en provinciën.
252.
Uit welke gelden worden zowel de specifieke uitkeringen als de compensatiekosten gefinancierd?
In de Rijksbegroting is op dit moment een bedrag van 190 mln. gereserveerd dat elke twee jaar beschikbaar is voor het uitbetalen van deze specifieke uitkeringen. De compensatiekosten zijn de kosten die een organisatie maakt voor het verzorgen van opvang. Deze worden nu ook aan het COA betaald.
253.
Hoe wordt er gegarandeerd dat het hier gaat om een langjarige financieringspost, waarbij gemeenten en provinciën voldoende standaard extra financiering ontvangen ter compensatie van de extra taakstelling waarin hier voorzien wordt?
Dit is onderzocht middels een artikel 2-onderzoek. Waarbij het van belang is dat de wet periodiek geëvalueerd wordt ter beoordeling van de daadwerkelijke situatie. Op de aanvullende post bij Financiën zijn de benodigde middelen ook structureel beschikbaar.
254.
Hoe wordt er daarbij op toegezien dat de gelden worden ingezet van het voorzien in de kwaliteitsstandaarden van de opvang, waaraan opvang moet voldoen onder de Opvangrichtlijn?
De specifieke uitkeringen zijn vrij besteedbaar en kunnen naar eigen inzicht van een gemeente worden uitgegeven. De opvangvoorzieningen worden georganiseerd binnen bestaande kaders en gefinancierd vanuit de middelen die beschikbaar zijn voor het bieden van opvang. Tevens kunnen bestaande regelingen zoals het Faciliteitenbesluit worden ingezet.
255.
Welke garanties biedt deze wet dat gemeenten het geld – al dan niet deels -zullen gebruiken voor het garanderen van de kwaliteit van de opvang, maar ook het voorzien in andere kwaliteitsvoorwaarden, zoals voldoende onderwijs, toegang tot medische zorg?
Zie het antwoord op vraag 254.
256.
Ligt deze taak bij de gemeente of bij het COA?
Zie het antwoord op vraag 254.
257.
Hoe vertaalt dit zich naar de financiële compensatie?
De financiële compensatie is dat de opvangplaatsen die worden gecreëerd, ook worden betaald door het Rijk. Onafhankelijk wie de opvangplaats exploiteert – de gemeente zelf of het COA – zal de gemiddelde kostprijs van het COA per opvangmodaliteit als richtinggevend bedrag per opvangplaats wordt gehanteerd.
258.
Welke gelden worden aan het COA toegekend voor de extra fte die nodig zijn voor de exploitatie van opvangvoorzieningen door heel Nederland?
De middelen voor exploitatie van opvangvoorzieningen zijn opgenomen in de begroting. Op basis van huidige kostprijs wordt er een kostendekkend tarief betaald waarmee COA ook nieuwe locaties kan exploiteren inclusief het benodigde personeel.
259.
Is daarbij nagedacht over de al jaren blijvende tekorten bij het COA na de bezuinigingen van 2018?
Het tekort aan opvangplaatsen staat los van deze wet en heeft diverse oorzaken. Dit wetsvoorstel moet daar wel bij helpen. Daarnaast is bij de Voorjaarsnota besloten tot het ophogen van de stabiele capaciteit van het COA. Op dit moment heeft het COA een vaste voorraad van 15.000 opvangplaatsen, deze wordt verhoogd tot een vaste voorraad van 41.000 opvangplaatsen.
260.
Hoe verhoudt deze stijging zich tot de extra werkdruk van het COA onder deze spreidingswet?
Het COA bereid zich voor op een groei wat betreft (vaste en flexibele) capaciteit. Het COA heeft recentelijk afspraken gemaakt met onder andere het Rode Kruis over welke rol het Rode Kruis kan vervullen waar het betreft het bieden van noodhulp en ondersteuning bij de opvang van asielzoekers.
Daarnaast maken de leden van de Volt-fractie zich grote zorgen over de financiering van dergelijke kosten uit het ODA-budget, dat daardoor niet ingezet kan worden voor het aanpakken van de grondoorzaken van migratie, waardoor de instroom juist zou kunnen dalen. Dit is dweilen met de kraan open, waarbij er steeds minder geld beschikbaar wordt om de problemen aan de voorkant aan te pakken.
261.
Kan de regering hierop reflecteren?
De Spreidingswet wordt niet bekostigd uit ODA-middelen.
De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat de regering voorstelt meer en kleinschaligere opvang te creëren voor amv’s. Deze leden maken zich ernstig zorgen over de kwaliteit van deze opvang specifiek voor deze groep en ook over de veiligheid daarvan. Zij wijzen in dit verband ook op de diverse brandbrieven die verschillende inspecties specifiek over de positie van minderjarigen in de asielketen hebben gestuurd. Moeizame omstandigheden treffen niet alleen amv’s, maar ook kinderen in gezinnen met één of meerdere ouders aanwezig.
262.
Op welke wijze is de regering van plan de positie van deze groep te verbeteren?
Er is een specifieke uitkering beschikbaar per amv-opvangplaats. Ook is er in de lagere conceptregelgeving geen minimum gesteld aan het aantal amv-opvangplaatsen per opvanglocatie.
Het lid van de BBB-fractie leest dat de VNG zorgen heeft geuit over de machtpositie van de Minister. De VNG is van mening dat de Minister te veel beslisruimte krijgt, zonder in overleg te hoeven treden met decentrale overheden.
263.
Is de regering dit met de VNG eens en zou de regering hier een reflectie op kunnen geven?
De Minister neemt het verdeelbesluit. Het uitgangspunt daarbij is dat het verslag van de CdK wordt overgenomen, mits daarin tot een sluitende en uitvoerbare verdeling van de provinciale opvangopgave is gekomen. Indien dat niet het geval is dan bepaalt de Minister de verdeling. De factoren die daarin worden meegewogen worden uitgewerkt in een beleidskader. In ieder geval daarbij wordt gekeken naar de duur en omvang van eerder geboden asielopvang, de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten, de spreiding over gemeenten, en het verslag van de CdK over de gesprekken aan de PRT.
Daarnaast is de VNG van mening dat de beloningssystematiek veel te complex is. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft dit ook aan.
264.
Is de regering bereid dit te vereenvoudigen en wat stelt de regering dan voor?
Nee, de regering is niet bereid het wetsvoorstel aan te passen.
Het lid van de BBB-fractie constateert dat de Afdeling een advies heeft gegeven over het wetsvoorstel. Hier heeft het adviesorgaan nogal wat kritiekpunten.
265.
Hoe staat de regering tegenover al deze kritiekpunten en hoe gaat de regering deze kritiekpunten oplossen?
Het werstvoorstel is niet aangepast naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.
266.
Eén van die kritiekpunten is dat de perverse financiële prikkel leidt tot competitief gedrag tussen gemeenten, de Afdeling acht dit onwenselijk. Hoe staat de regering hierin?
Er is zowel voor vrijwillig ingebrachte opvangplaatsen als voor opvangplaatsen die in het verdeelbesluit zijn opgenomen een specifieke uitkering beschikbaar. De uitkeringssystematiek is de uitkomst van politieke bespreking en de balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en vrijwilligheid anderzijds.
267.
Om verder te gaan op de financiële prikkel: de regering gaat tussen de 1.500 euro en de 2.500 euro bieden aan gemeenten die meer doen dan opgedragen. Is dit bedrag eenmalig, maandelijks of jaarlijks?
Per cyclus wordt gekeken of gemeenten voldoen aan de voorwaarden voor de specifieke uitkeringen. De uitkeringen worden eenmaal per cyclus, dus elke twee jaar, uitgekeerd.
Het lid van de BBB-fractie hoorde dat tijdens het rondetafelgesprek van 1 juni 2023 duidelijk naar voren kwam dat alle betrokken organisaties de tijdspanne van uitvoering veel te kort vinden. Tussen de besluitvorming en de uiteindelijke uitvoering zit maar twee maanden. Volgens alle betrokken organisaties is dit dus veel te kort en dus roepen zij op om eerder een besluit te nemen zodat zij meer tijd hebben voor de uitvoering.
268.
Hoe staat de regering hierin en is zij voornemens gehoor te geven aan deze oproep?
De gestelde termijnen hangen samen met de wetcyclus van twee jaar, waarbinnen de opvangplaatsen gerealiseerd moeten zijn. De regering is niet voornemens gehoor te geven aan deze oproep.
De leden van de CDA-fractie verwijzen voor vragen van uitvoeringspartijen ten aanzien van de fasering naar de daarover gestelde vragen bij 4.2 gemeentelijke taak in dit verslag.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat de regering «bij het inrichten van een verdeelsystematiek in twee fases, heeft (...) gestreefd naar het zoveel als mogelijk voorkomen van een situatie waarin een gemeente wordt gedwongen om asielopvangvoorzieningen mogelijk te maken.» De regering schrijft dat «door gemeenten allereerst de mogelijkheid te bieden vrijwillig opvangplaatsen aan te bieden ten behoeve van een nationale voorraad wordt hieraan voldaan.» Gemeenten en provincies hebben via verschillende gremia aangegeven dat de huidige systematiek vrijwillige inbreng juist tegenwerkt en free rider-gedrag faciliteert.
269.
Is de regering het oneens met de analyse van de gemeenten en provincies?
Ja, de regering is het oneens met de analyse van de gemeenten en provincies.
270.
De leden van de ChristenUnie-fractie zouden willen weten of de zorg reëel is dat gemeenten die in de eerste fase al voldoende plaatsen beschikbaar hebben gesteld, in de tweede fase nog meer opvangplekken opgedragen krijgen.
De inbreng van opvangplaatsen in de eerste fase vindt op vrijwillige basis plaats. De provinciale opgave wordt aan het begin van de tweede fase gepubliceerd. Op basis van de provinciale opgave wordt een indicatieve verdeling naar inwoneraantal per gemeente gemaakt. Het resultaat van de tweede fase is het verdeelbesluit. In het verdeelbesluit staat de verdeling van het aantal opvangplaatsen volgens de provinciale opgave per gemeente.
De leden van de Volt-fractie hebben geconstateerd dat zowel de Afdeling als de uitvoeringsorganisaties zelf aangeven hebben deze verdelingssystematiek onwerkbaar te vinden en dat daarmee de wet onnodig complex gemaakt is. Dit zit de uitvoerbaarheid van de wet in de weg.
271.
Deelt de regering deze mening?
Nee, de regering deelt deze mening niet.
272.
Waarom heeft zij er na uitvoerige, goed-onderbouwde kritiek van de uitvoeringsorganisaties en de Afdeling en uitvoeringsorganisaties alsnog voor gekozen om deze systematiek onaangepast op te nemen in het wetsvoorstel?
In het nader rapport wordt hierover opgemerkt dat het wetsvoorstel de uitkomst is van politieke besprekingen waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot stand te laten komen. Daarom is vastgehouden aan de in het wetsvoorstel uitgewerkte systematiek.
De leden van de Volt-fractie zijn positief over het voorstel van onder andere de Afdeling als de VNG om de systematiek van de Huisvestingswet te volgen als uitgangspunt voor de spreidingswet. Hierdoor komt er meteen duidelijkheid over de verantwoordelijkheid van medeoverheden en het tijdsbestek waarin opvangplekken moeten worden gerealiseerd. Dit heeft een positief effect op de uitvoerbaarheid van de wet. Daarnaast is het mogelijk – zoals de Afdeling ook al aangeeft – om de Huisvestingswet zo aan te passen dat ook mede effect kan worden gegeven aan de rol van het COA. Deze leden merken tevens op dat deze wet het voordeel heeft dat in de balans voor verdeling ook kan worden gekeken naar draagkracht van gemeenten met betrekking tot sociale voorzieningen, zorg en onderwijs.
273.
Deze leden begrijpen de zorg van de regering dat dit door een te grote versnippering niet haalbaar is, maar hieraan zou tegenmoet gekomen kunnen worden door de bespreking in de PRT’s. Is de regering bereid om de wet zo te amenderen dat er wordt uitgegaan van de systematiek van de Huisvestigingswet voor de verdeling van opvangplekken over gemeenten?
Nee, de regering is niet bereid het wetsvoorstel aan te passen.
De leden van de CDA-fractie merken dat er veel vragen zijn over de impact van de beloningssystematiek op strategische overwegingen van gemeenten om wel of geen plekken te leveren.
274.
Deze leden vragen de regering om duidelijk uiteen te zetten wat de impact kan zijn op de interbestuurlijke verhoudingen en samenwerking tussen gemeenten.
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Gemeenten worden via het wetsvoorstel gestimuleerd om onder leiding van de CdK de naar verwachting benodigde opvangplaatsen onderling te verdelen. Deze verdeling van kunnen gemeenten, mits uitvoerbaar, naar eigen inzicht maken. Deze werkwijze zou de intergemeentelijke samenwerking moeten bevorderen.
275.
Daarnaast vragen deze leden wat de verwachte impact van de beloningssystematiek is op de bereidheid van gemeenten om duurzame opvangplekken te bieden.
De specifieke uitkeringen geven een financiële prikkel aan gemeenten om duurzame opvangplaatsen te realiseren.
De leden van de Volt-fractie hebben geconstateerd dat de gemeenten zelf aangeven dat deze stimulering van vrijwilligheid in de verdelingssystematiek voor perverse prikkels zorgt, die niet wenselijk is. Deze leden vragen zelf om een duidelijke taakstelling, met een vooraf opgestelde verplichte verdeling.
276.
Waarom dringt de regering dan toch aan op de vrijwilligheid van gemeenten voor het regelen van opvangplaatsen?
Om een balans te creëren tussen enerzijds vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie en anderzijds verplichtingen op basis van een wettelijke taak.
De leden van de Volt-fractie lezen dat de regering in de AMvB schrijft dat de Minister de capaciteitsraming doet waarin wordt uitgegaan van de behoefte aan opvangplaatsen op 1 januari in het opvolgende jaar. De verdeling wordt echter maar eens in de twee jaar gedaan. Het COA gaf daarover aan dat er jaarlijks sprake is van een stijgende instroom en dat door de tekorten op dit moment geen ijzeren voorraad beschikbaar is. Deze leden zijn daarom van mening dat het doen van een capaciteitsraming voor 1 januari van het opvolgende jaar zal bijdragen aan een gebrek aan opvangplekken over het tweede jaar, dat tevens niet opgevangen zal kunnen worden door een eventuele ijzeren voorraad. Het jaarlijks uitvoeren van een capaciteitsraming en verdeelbesluit zorgt ervoor dat er een nauwkeurigere inschatting kan worden gemaakt van het benodigde aantal opvangplekken. Deze leden merken daarover op dat dit kan bijdragen aan het verkleinen van de druk op gemeenten, omdat zij jaarlijks een minder grote opgave zullen hebben. Het draagt verder bij aan de voorspelbaarheid van de opgave, omdat er geen constante tussentijdse aanpassingen moeten plaatsvinden bij een onverwachts hogere instroom. In de plaats daarvan zijn er vaste momenten waar gemeenten op kunnen inspelen.
277.
Is de regering daarom bereid het wetsvoorstel aan te passen om jaarlijks een capaciteitsraming en verdeelbesluit door te voeren?
Nee, de regering is niet bereid om het wetsvoorstel aan te passen. Er is in het wetsvoorstel gekozen voor een tweejaarlijkse ramings- en verdeelsystematiek. Het wetsvoorstel beoogt immers een meer duurzame en stabiele voorraad van opvangplaatsen te realiseren, juist ook om tussentijdse schommelingen op te kunnen vangen. Het tussentijds bijstellen van de capaciteitsraming en het aanpassen van de vraag aan gemeenten, zou tot praktische problemen leiden in de verdeelsystematiek, ook gezien de tijd die een gemeente gegeven moet worden voor de realisatie van de opvangplaatsen.
De leden van de Volt-fractie merken op, zoals al eerder aangegeven, dat de periode tussen het uiteindelijke verdeelbesluit – het moment dat gemeenten pas officieel weten wat hun opgave is – en de deadline voor het realiseren van opvangplekken te kort is om in de praktijk te kunnen werken. Dit neemt niet weg dat zij begrijpen dat een zo kort mogelijke termijn wenselijk is, gezien de noodzaak voor het realiseren van duurzame opvangplekken voor asielzoekers. Dit zou opgelost kunnen worden door het twee-tranchesysteem te herzien, zoals ook al eerder aangegeven, waarbij het verdeelbesluit meteen gecommuniceerd wordt en gemeenten daarna in overleg kunnen met elkaar en de provincie in de PRT’s over hoe deze opgave samen vorm te geven.
278.
Is de regering bereid om de wet als zodanig aan te passen om hierin te voorzien?
Nee, zoals hiervoor al is toegelicht is het wetsvoorstel de uitkomst van politieke besprekingen waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot stand te laten komen. Dit heeft geleid tot het verdelen van asielopvangplaatsen in twee fasen, die tot doel hebben om de mogelijkheid te geven aan gemeenten om op basis van vrijwilligheid duurzame opvangplaatsen in te brengen. De suggestie van de leden van de Volt-fractie doorbreekt deze systematiek en het daarmee beoogde doel, en wordt dan ook niet gevolgd.
279.
Zo niet, acht de regering deze termijn echt haalbaar?
Ja, de regering acht deze termijnen haalbaar.
280.
Mocht dit in de praktijk geen realistische termijn blijken, wat zijn dan de consequenties met betrekking tot de opvangsopgave?
Binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet komt er een invoeringstoets waarbij de effecten in de praktijk worden getoetst. Binnen vier jaar na inwerkingtreding komt er een evaluatie waarin de doeltreffendheid en effecten in de praktijk worden geëvalueerd.
281.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader uiteen kan zetten hoe het COA straks per locatie gaat bepalen of de kleinschalige voorziening doelmatig is.
Het COA beoordeelt of een kleinschalige voorziening uitvoerbaar is.
282.
Wat gebeurt er in geval van conflicten, waarbij de gemeente een kleinschalige voorziening doelmatig vindt maar het COA niet?
De Minister heeft daarbij een doorslaggevende stem in het verdeelbesluit.
De leden de CDA-fractie hechten zeer aan het mogelijk maken van kleinschaligere opvanglocaties die passend zijn bij de schaal van de lokale gemeenschap en ook een directe verbinding kunnen leggen met inburgering en integratie.
283.
Deze leden vragen de regering aan te geven in hoeverre de exacte gemeentegrenzen gehanteerd dienen te worden bij de bepaling dat enkel 100 opvangplekken per gemeente kwalificerend zijn als duurzame opvangplekken.
Reguliere opvangplaatsen worden alleen als duurzaam gekwalificeerd indien er binnen de grenzen van één gemeente minimaal 100 opvangplaatsen aanwezig zijn voor een minimale periode van vijf jaar. Voor bijzondere opvangplaatsen gelden andere voorwaarden.
284.
Hoe kunnen kleinschaligere opvanglocaties verspreid over meerdere gemeenten die samenwerken beter gefaciliteerd worden middels dit wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel geeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. In het wetsvoorstel is nadrukkelijk ook de mogelijkheid opgenomen voor de gemeente om onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders met derde partijen, bijvoorbeeld het Rode Kruis, de kleinschalige opvangvoorziening te exploiteren.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie zijn van oordeel dat de spreidingswet kleinschalige opvang van asielzoekers mogelijk moet maken. Dit wordt ook met zoveel woorden in de memorie van toelichting beleden.
285.
Klopt de indruk van deze leden dat in dit wetsvoorstel elementen zitten die juist feitelijk kleinschalige opvang hinderen? Deze leden noemen als voorbeeld het feit dat er in één gemeente meerdere kleinschalige locaties kunnen zijn die samen optellen tot tenminste honderd duurzame plaatsen, maar dat meerdere gemeenten zo’n afspraak niet samen kunnen maken.
Nee, de minimale omvang van het aantal opvangplaatsen binnen een gemeente is alleen relevant om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering.
286.
Daarnaast valt deze leden in de lagere regelgeving op dat aangegeven staat dat een totaal van minder dan honderd opvangplekken binnen een gemeente enkel als niet-duurzaam kan worden aangemerkt, ook als deze voorzieningen voor langer dan vijf jaar kunnen worden gebruikt. Alleen voor duurzame plekken is een uitkering beschikbaar, zo lezen deze leden.
Voor reguliere opvangplaatsen is alleen een specifieke uitkering beschikbaar indien er minimaal 100 opvangplaatsen zijn voor minimaal 5 jaar binnen de grenzen van één gemeente. Aan bijzondere opvangplaatsen worden er in de lagere regelgeving per opvangmodaliteit eisen gesteld aan de minimale omvang. Er geldt op basis van de conceptregelingen geen minimumomvang voor amv-opvangplaatsen om in aanmerking te komen voor de specifieke uitkering.
287.
Graag een toelichting of, en zo ja hoe, kleinschalige opvang als wettelijk uitgangspunt in dit wetsvoorstel wordt verankerd en
In dit wetsvoorstel zijn de mogelijkheden voor kleinschalige opvang meegenomen. Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij.
288.
Hoe kleinschalige opvang in het voorgestelde bonusstelsel wordt verdisconteerd.
Zie 286.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat kleinschalige opvang dermate veel voordelen heeft, dat die de nadelen van mogelijke mindere doelmatigheid van meer kleine opvangcentra verre overtreffen. In de financiering van dergelijke kleinere opvangcentra wordt in dit wetsvoorstel ook helemaal niet voorzien.
289.
Is de regering het deze leden eens dat ook kleine centra van groot belang kunnen zijn voor een duurzame voorraad opvangplekken?
Alle opvangplaatsen die voor langere tijd beschikbaar zijn, zijn van belang voor het opbouwen en behouden van een vaste voorraad aan opvangplaatsen.
290.
Is de regering bereid de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over de bekostiging van deze plekken in het kader van de implementatie van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen?
De financiering van kleinschalige opvang dient opgevangen te worden binnen de reguliere bekostiging van het COA.
291.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom gekozen is voor de ondergrens van 100 opvangplaatsen als het gaat om duurzame opvangplaatsen.
Zie het antwoord op vraag 248. Dit is de uitkomst van politieke besprekingen. Met dit aantal wordt gestreefd naar het verhogen van de vaste voorraad van het COA.
292.
Wat zijn de consequenties als wordt gekozen voor een ondergrens van bijvoorbeeld 75 of 50 personen? Deze leden vinden het van belang dat kleine kernen ook de mogelijkheid krijgen hun bijdrage te leveren middels kleinschalige opvang, bijvoorbeeld door middel van satellietlocaties. Ook met kleinere opvangvoorzieningen kan een duurzame bijdrage worden geleverd aan de opvang asielzoekers.
Het minimumvereiste om in aanmerking te komen voor de specifieke uitkering voor duurzame reguliere opvangplaatsen is 100 opvangplaatsen die voor minimaal vijf jaar beschikbaar zijn. Dit minimumaantal wordt gesteld per gemeente. Dit betekent dat een gemeente deze 100 opvangplaatsen kan verdelen tussen verschillende opvanglocaties binnen de grenzen van deze gemeente, op voorwaarde van uitvoerbaarheid.
De leden van de CDA-fractie begrijpen de wens om te komen tot een kwaliteitskader temeer daar straks mogelijk ook opvangvoorzieningen door gemeenten aangeboden gaan worden.
293.
Is de regering voornemens dit kader te borgen middels de ministeriële regeling conform artikel 3c van de Wet COA?
Ten behoeve van de uitvoering zal een kwaliteitskader geformuleerd en ontwikkeld worden voor zowel materiële als immateriële kwaliteitseisen waaraan opvangvoorzieningen moeten voldoen. Daarbij is de Opvangrichtlijn leidend. Daarnaast maakt het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 3c van de Wet COA het mogelijk om bij ministeriële regeling eisen aan opvangvoorzieningen te stellen. Aan deze ministeriële regeling wordt gewerkt.
294.
Deze leden vragen de regering om duidelijk uiteen te zetten op welke wijze een dergelijk kader juridische verankerd is.
In het wetsvoorstel is een delegatiegrondslag opgenomen ten aanzien van eisen waaraan opvangvoorzieningen moeten voldoen (het nieuwe artikel 3c Wet COA). Het kwaliteitskader wordt uitgewerkt in een ministeriële regeling. Bij de uitwerking van het kwaliteitskader is de Opvangrichtlijn vanzelfsprekend steeds leidend.
295.
Is dit een kader dat de kwaliteit borgt ter plaatse op een opvangvoorziening of is dit ook een juridisch opeisbaar recht door een individuele bewoner van een opvangvoorziening en/of maatschappelijke organisatie, zo vragen deze leden.
Zoals hiervoor al is geantwoord in reactie op vragen van de leden van de Volt-fractie worden de internationaalrechtelijke verplichtingen waaraan Nederland moet voldoen beschreven in paragraaf 7 van de memorie van toelichting. De regering gaat ervan uit dat met dit wetsvoorstel, de Wet COA, de relevante onderliggende regelgeving en kwaliteitskaders naar behoren in de opvang kan worden voorzien. Of in een individueel geval aan de geldende vereisten wordt voldaan kan bij de bestuursrechter aan de orde worden gesteld.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie missen in het wetsvoorstel en de lagere regelgeving kwaliteitscriteria voor de gevraagde uiteenlopende vormen van asielopvang.
296.
Hoe wil de regering bij het ontbreken van dergelijke wettelijke criteria naleving van de Opvangrichtlijn garanderen?
Zie het antwoord op vraag 293.
De leden van de Volt-fractie constateren dat een kwaliteitskader voor de opvang en begeleiding van (alleenreizende) kinderen niet is opgenomen in de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Vluchtelingenkinderen zijn een groep met specifieke noden en behoeften. Het is van groot belang dat kwaliteitsnormen voor fysieke, sociale en mentale veiligheid voor kinderen worden verankerd in de wet en dat wordt opgenomen dat kinderen altijd in aanmerking komen voor opvanglocaties die specifiek op hun noden en behoeften zijn ingericht. Landelijk vastgelegde kwaliteitsnormen scheppen een duidelijk kader voor het aandragen van geschikte locaties door gemeenten en voorkomen grote verschillen tussen COA-locaties en locatie die andere partijen exploiteren.
297.
Is de regering bereidt om te pleiten voor het verankeren van een kwaliteitskader in het wetsvoorstel?
Zie het antwoord op vraag 294. Zoals hiervoor aangegeven zal het kwaliteitskader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Juist om steeds een adequaat niveau van bescherming te kunnen bieden is flexibiliteit noodzakelijk en gewenst.
De leden van de Volt-fractie zijn positief over de ruimte die de Staatssecretaris creëert in het wetsvoorstel over de mogelijkheid tot doelmatige exploitatie en ziet hierin mogelijkheden om de Spreidingswet dichter te laten aansluiten bij de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asiel en kleinschalige opvang te stimuleren. Tegelijkertijd blijft het onduidelijk hoe de capaciteit en kwaliteit van opvang voldoende gewaarborgd blijft indien de exploitatie volledig overgeheveld wordt naar het college.
298.
Welke rol neemt het COA in dit scenario in, en hoe wordt er toegezien op voldoende ondersteuning voor asielzoekers, zoals dagbesteding, rechtsbijstand, psychosociale hulp en onderwijs voor kinderen?
De ministeriële regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt momenteel uitgewerkt.
299.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering, zoals zij ook in hun inleiding aangegeven hebben, of een periode van vijf jaar voldoende is om een opvangplaats als duurzaam te beschouwen.
Ja, de regering beschouwt een opvangplaats die voor vijf jaar beschikbaar is als een duurzame opvangplaats.
300.
Zou die periode niet ten minste tien jaar moeten zijn om te kunnen spreken van een duurzame opvangplaats?
Zie het antwoord op vraag 299.
301.
Hoe is de regering op een minimum van vijf jaar uitgekomen?
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen.
302.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat artikel 4 verwijst naar de overleggen van Colleges van B&W, gedeputeerde staten en het COA over de verdeling van opvangplaatsen als bedoeld in artikel 3 aan de PRT’s.
Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend.
303.
Waarom is niet gekozen deze provinciale regietafels expliciet in het wetsvoorstel op te nemen?
De bedoeling is om aan te sluiten bij de met Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen gecreëerde werkwijze, die aansluit bij bestaande rollen en taken van de deelnemers op grond van bestaande wetten en dit wetsvoorstel. Er is geen noodzaak of behoefte om deze relatief jonge werkwijze te institutionaliseren door een nieuw orgaan op te richten. Om die reden voorziet het wetsvoorstel daar ook niet in.
304.
Wordt bij het overleg over de verdeling van opvangplaatsen ook betrokken wat gemeenten al doen voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne en voor het huisvesten van statushouders?
Ja. Aan de PRT kunnen gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel.
305.
De leden van de VVD-fractie vragen ook of er naast een beschrijving van het overleg een expliciet overeenstemmingsvereiste kan worden opgenomen in artikel 4. In diverse wetten die bijvoorbeeld zien op allerlei soorten onderhandelingen binnen de overheid, bijvoorbeeld over het bereiken van een arbeidsvoorwaardenakkoord of CAO, zijn er overeenstemmingsvereisten in de wet opgenomen, voordat besluiten kunnen worden genomen en als er geen overeenstemming kan worden bereikt, kunnen beide partijen een arbitrage starten.
De wetten waaraan wordt gerefereerd betreffen het ambtenarenecht (o.a. Politiewet 2012, Militaire Ambtenarenwet, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren). Over de in die wetten benoemde rechtspositionele aangelegenheden dient door de overheidswerkgever overeenstemming te worden bereikt met vakorganisaties van overheidspersoneel. Hierbij bestaan al decennialang mogelijkheden zoals arbitrage. De verdeling van opvangplaatsen voor asielzoekers over gemeenten is niet goed vergelijkbaar met deze regelgeving en COA-afspraken. Het betreft bij asielopvang van kwetsbare personen veeleer een maatschappelijk vraagstuk waarbij een eerlijke en evenwichtige spreiding en solidariteit tussen gemeenten belangrijke uitgangspunten zijn.
306.
Is overwogen om soortgelijke bepalingen op te nemen in artikel 4?
Dit is niet overwogen om de hiervoor genoemde reden.
Het lid van de BBB-fractie merkt op dat artikel 5 lid 2 als volgt luidt: «Bij het verdeelbesluit slaat Onze Minister acht op het verslag, bedoeld in artikel 4, tweede lid, en streeft hij naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland». Dit lid maakt zich grote zorgen over dit artikel. Dit artikel schetst dat de Minister mensen gaat spreiden op basis van landoppervlakte.
307.
Wat bedoelt de regering precies met «een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland»? Voor dit lid klinkt dit namelijk dat plattelandsgemeenten, die dus veel ruimte hebben, veel vluchtelingen moeten opnemen. Dit lid vindt dit zeer zorgelijk omdat plattelandsgemeenten dan weer door de zure appel moeten heen bijten.
Het wetsvoorstel geeft een indicatieve verdeling van opvangplaatsen naar inwonersaantal per gemeente. Het is aan de colleges van burgemeesters en wethouders, de gedeputeerde staten, en het COA om tot een sluitende en uitvoerbare verdeling te komen van het benodigde aantal opvangplaatsen in hun provincie.
In het verdeelbesluit wordt de door gemeenten voorgestelde verdeling overgenomen die blijkt uit het verslag van de CdK, tenzij deze verdeling niet sluitend en/of niet uitvoerbaar is. Indien de verdeling niet sluitend en/of uitvoerbaar is, dan komt de Minister zelf tot een verdeling. Daarbij is een evenwichtige verdeling over het grondgebied van Nederland evenals de verdeelsleutel naar inwoneraantal één van de uitgangspunten.
308.
Hoe ziet de regering dit en is de regering dat met dit lid eens?
Zie het antwoord op vraag 305.
309.
Dit lid wil dat vluchtelingen gespreid worden op basis van het inwonersaantal van een gemeente. Is de regering bereid hiernaar te kijken?
De indicatieve verdeling van het aantal benodigde opvangplaatsen tijdens de landelijke inbrengfase en de provinciale inbrengfase wordt berekend op basis van het inwonersaantal van een gemeente. Indien er onvoldoende opvangplaatsen op deze wijze worden aangeboden, dan gaat de Minister andere factoren betrekken bij het nemen van het verdeelbesluit.
310.
En hoe denkt de regering te voorkomen dat gemeenten met een grote stad ervoor kiezen om de asielopvang buiten hun bebouwde kom te plaatsen, in het buitengebied bij dorpen en buurtschappen?
Het is aan een gemeente om te bepalen waar de opvangvoorziening binnen de eigen gemeentegrenzen wordt gerealiseerd.
311.
Het lid van de BBB-fractie vraagt daarbij of de regering de Caribische gebieden ook in ogenschouw neemt. Worden op de BES-eilanden (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) ook vluchtelingen opgevangen?
Ook op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden asielzoekers opgevangen. Deze asielzoekers komen meestal uit Zuid-Amerikaanse landen. Dit wetsvoorstel gaat niet over de verdeling van opvangplaatsen over de BES-eilanden.
Het lid van de BBB-fractie leest dat artikel 7, lid 2 stelt dat gemeenteraden zorg moeten dragen voor het wijzigen van het bestemmingsplan of de beheersverordening indien dit noodzakelijk is voor ingebruikneming van de opvangvoorziening. Dit lid voorziet hier problemen. Gemeenteraden die niet welwillend tegenover de verplichte taakstelling staan, kunnen het wijzigen van de bestemmingsplannen of beheersverordeningen blokkeren. Provincies zullen hierop kunnen ingrijpen, maar dit zet de verhoudingen tussen gemeenten en provincies op scherp.
312.
Is de regering het met dit lid eens dat dit een onwenselijke situatie is en dat hier iets anders op bedacht moet worden?
Gemeenten die een wettelijke taak krijgen op basis van het verdeelbesluit moeten deze wettelijke taak uitvoeren. Indien zij geen uitvoering geven aan hun wettelijke taak wordt het juridisch instrument interbestuurlijk toezicht toegepast. De regering onderkent dat een situatie zoals hier geschetst zich in de praktijk kan voordoen, zij het dat de toezichthouder de eerste vier jaar niet de provincie is, maar de Minister. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, zal het college van burgemeester en wethouders melding van het niet-meewerken door de gemeenteraad moeten maken bij de Minister als toezichthouder én aan de PRT. Vervolgens kan worden bezien of er sprake van taakverwaarlozing is en zo niet welke andere gemeente de taak tijdig zou kunnen realiseren. In het laatste geval zal en kan het verdeelbesluit hierop aangepast worden.
313.
Welke oplossingen heeft de regering hiervoor al overwogen en wat waren de argumenten voor en tegen?
In het bestaande institutionele kader (Grondwet, Gemeentewet) is het interbestuurlijk toezicht het gebruikelijke instrument indien een gemeentebestuur zijn taak verwaarloost. Daarnaast heeft de regering in de memorie van toelichting beschreven hoe in situaties waarin het college niet aan haar verplichting kán voldoen, in uiterste gevallen de taak naar een andere gemeente moet overgaan en het verdeelbesluit hierop aangepast wordt om toch tijdig voldoende opvangplaatsen te realiseren.
314.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom in artikel 9 lid 1 gekozen is voor een kan-bepaling. Deze leden gaan er vanuit dat het geen keuze is aan de regering om gemeenten te bekostigen om deze wet uit te voeren.
Artikel 9 betreft de specifieke uitkeringen aan gemeenten die opvangplaatsen beschikbaar stellen. Deze specifieke uitkeringen worden verstrekt boven op de vergoeding van de kosten van de opvang en dit geld kunnen gemeenten naar eigen inzicht besteden. Dus ook aan niet opvang-gerelateerde zaken. Het klopt dat het geen keuze is aan de regering om gemeente te bekostigen om deze wet uit te voeren. In het wetsvoorstel is zekerheidshalve opgenomen – om daarover geen misverstand te laten bestaan – dat een specifieke uitkering kán worden verstrekt ter bekostiging van de kosten die voortvloeien uit de uitvoering van deze wet. Dit om te voorkomen dat de andere leden van artikel 9 onbedoeld de indruk zouden wekken dat dit niet het geval is. De bekostiging van de kosten loopt echter niet via specifieke uitkeringen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de mogelijkheid wordt gecreëerd een opvangvoorziening door of onder verantwoordelijkheid van het College van B&W te exploiteren. Dit vergt overleg met COA en een overeenkomst tussen het COA en het College van B&W. Er kunnen ook regels worden gesteld aan de inzet van derde partijen in geval van uitbesteding van de exploitatie.
315.
Hoe is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en COA op dit punt, en wie heeft de uiteindelijke beslisbevoegdheid?
De wet maakt mogelijk dat het college van burgemeester en wethouders in overleg met het COA verantwoordelijk kan worden voor het exploiteren van een opvangvoorziening. Bij AMvB kunnen regels gesteld worden over de exploitatie. Indien een gemeente zelf beoogt een opvangvoorziening te exploiteren zal zij een overeenkomst met het COA moeten aangaan. Een dergelijke overeenkomst stelt het COA in staat om zicht te houden op deze opvangvoorzieningen en om te waarborgen dat aan de wettelijke eisen met betrekking tot de kwaliteit van de opvang wordt voldaan. Zo nodig zal de overeenkomst specifieke afspraken met een gemeente kunnen bevatten, bijvoorbeeld over uitbesteding van werkzaamheden aan derde partijen. Tot uitbesteding van werkzaamheden aan derde partijen is het college van B&W bevoegd op grond van de Gemeentewet (artikel 160, eerste lid, onder d). Op grond van de Opvangrichtlijn zoals uitgelegd in het arrest van het HvJEU van 12 november 2019 in de zaak Haqbin5 geldt dat de Minister te allen tijde verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang. Het is om die reden dat het COA elk voornemen van het college tot exploitatie door derde partijen – alvorens het COA met een gemeente een overeenkomst kan sluiten die (ook) de inzet van derde partijen betreft – ter instemming moet voorleggen aan de Minister. In de nota van toelichting bij de concept-AMvB is vermeld dat de Minister hiervoor een toetsingskader opstelt.
316.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Afdeling aangeeft dat het wetsvoorstel niet op korte termijn in werking kan treden. Deze leden vragen op welke termijn de regering denkt dat de wet in werking kan gaan treden.
Het streven is om de wet zo snel als mogelijk in werking te laten treden.
317.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben de AMvB met interesse ontvangen en merken op dat het de consultatieversie betreft. Kan de regering toelichten wat de precieze status van de AMvB is, wanneer de consultatieperiode eindigt en of de regering voornemens is de AMvB aan te passen op basis van de feedback van geconsulteerde partijen?
De status van de algemene maatregel van bestuur is dat het hier een concept betreft. De consultatieperiode is gestart op 26 mei 2023 en eindigt op 21 juli 2023. Na afloop van de consultatieperiode zullen de consultatiereacties zorgvuldig worden bestudeerd. Op basis van de uitkomsten van de consulatie bepaalt de regering of en zo ja hoe de AMvB wordt aangepast.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken bovendien op dat artikel 2.1, lid 3, en artikel 2.2 enige gelijkenissen vertonen.
318 en 319.
Ten eerste, kan de regering aangeven waarom zij er niet voor heeft gekozen om de indicatieve verdeling van opvangplaatsen in het wetsvoorstel op te nemen? Ten tweede, kan de regering formeel bevestigen dat de Minister de indicatieve verdeling gelijktijdig met de capaciteitsraming zal publiceren, zoals aangestipt in artikel 2.1, lid 3, maar niet in artikel 2.2?
Artikel 2.1 en 2.2 vertonen inderdaad gelijkenis omdat zij uitgaan van dezelfde verdelingssystematiek. Het verschil zit in het aantal te verdelen opvangplaatsen. Bij artikel 2.1 wordt uitgegaan van alle benodigde opvangplaatsen en bij artikel 2.2 van de benodigde opvangplaatsen minus alle in de landelijke fase vrijwillig ingebrachte duurzame opvangplaatsen.
Hoewel de wet de bekendmaking als bedoeld in artikel 2.1 niet voorschrijft, is hiervoor gekozen om in een vroeg stadium duidelijkheid te geven over de maximale indicatieve verdeling die aan gemeenten wordt opgelegd bij aanvang van de provinciale fase. Gemeenten kunnen vanaf dat moment aanvangen met het bepalen van een strategie en eventuele voorbereidingen als het aanpassen van bestemmingsplannen.
Artikel 2.2 regelt de indicatieve verdeling van de benodigde opvangplaatsen op basis van de provinciale opgave, omdat in deze verdeling wordt gerekend met de benodigde opvangplaatsen minus alle landelijk ingebrachte duurzame opvangplaatsen. Hoewel gebaseerd op dezelfde verdeelsystematiek (naar inwoneraantal) komt hier dezelfde of een lagere indicatieve verdeling per gemeente uit.
De indicatieve verdeling per gemeente in artikel 2.2 (en provinciale opvangopgave) als bedoeld in artikel 3 van de wet gaat niet vergezeld met een nieuwe capaciteitsraming. Het aantal opvangplaatsen waarmee wordt gerekend is immers de capaciteitsraming (artikel 2, eerste lid, van de wet) minus de in de landelijke fase ingebrachte duurzame plaatsen (artikel 2, derde lid, van de wet).
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat reguliere duurzame opvangvoorziening een minimum omvang van 100 opvangplaatsen hebben, «waarbij de opvangplaatsen, bedoeld in het eerste lid, ook meetellen».
320.
Bedoelt de regering hiermee dat wanneer gemeenten na het verdeelbesluit van de Minister een opgave van meer dan 100 opvangplekken hebben, deze vervolgens voor vijf jaar lang aanbieden, en de opvangplekken binnen zes maanden na bekendmaking van het verdeelbesluit beschikbaar stellen, recht hebben op de financiële bonus?
De eisen die worden gesteld aan de minimale omvang van duurzame opvangplaatsen hebben zowel betrekking op de kwalificatie als duurzame opvangplaats (artikel 3.1) als op de verkrijging van de bonus (artikel 3.2). Vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid voor de migratieketen is bepaald dat een minimale omvang van 100 opvangplaatsen voor reguliere voorzieningen noodzakelijk is. Wanneer door een gemeente in de landelijke fase reeds reguliere voorzieningen zijn aangeboden (met een minimumaantal van 100 opvangplaatsen, omdat zij anders niet worden aangemerkt als duurzame plaatsen) kunnen in de provinciale inbrengfase lagere aantallen dan 100 opvangplaatsen worden ingebracht om in aanmerking te komen voor de specifieke uitkering. In een voorbeeld: als de gemeente 100 duurzame reguliere opvang plaatsen indient in de landelijke inbrengfase en 40 duurzame reguliere opvangplaatsen worden opgenomen in het verdeelbesluit (de provinciale fase), dan worden alle 140 plaatsen aangemerkt als duurzame voorziening die in aanmerking komen voor een specifieke uitkering.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken op dat de voorwaarde van beschikbaarstelling van duurzame opvangplekken op verschillende wijzen in het wetsvoorstel en de AMvB is gedefinieerd. In het wetsvoorstel staat dat duurzame opvangplekken binnen twaalf maanden na de vrijwillige inbreng beschikbaar moeten worden gesteld. Dat wordt bevestigd in artikel 3.1, lid 1, van de AMvB. In artikel 3.1, lid 2, van de AMvB, schrijft de regering dat de duurzame opvangplaats binnen zes maanden na bekendmaking van het verdeelbesluit beschikbaar moet zijn.
321.
Kan de regering precies toelichten waarom zij onderscheid maakt tussen verschillende termijnen?
In artikel 3.1, eerste lid, zijn de voorwaarden opgenomen voor duurzame opvangplaatsen die worden ingebracht in de landelijke inbrengfase. De wet regelt in artikel 2, derde lid, dat deze plaatsen binnen 12 maanden beschikbaar moeten worden gesteld. In artikel 3.1, tweede lid, zijn de voorwaarden opgenomen voor duurzame opvangplaatsen die worden ingebracht in de provinciale inbrengfase. De wet regelt in artikel 7, eerste lid, onder a, dat deze opvangplaatsen binnen 6 maanden na het verdeelbesluit ter beschikking moeten worden gesteld (of een langere termijn indien opgenomen in het verdeelbesluit).
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de Nota van Toelichting dat de Minister in beginsel de verdeling uit het verslag van de CdK in het verdeelbesluit overneemt, als dat verslag een volledige invulling van de provinciale opvangopgave bevat «die ook voor de ketenpartners in de migratieketen uitvoerbaar is».
322.
Kan de regering precies toelichten wat zij hiermee bedoelt?
Dat de taken die ketenpartners zoals de IND en DT&V moeten uitvoeren op basis van de Vreemdelingenwet 2000 ook kunnen uitvoeren voor de asielzoekers in de opvanglocaties uit het verdeelbesluit.
323.
Welke gevolgen heeft deze voorwaarde voor de wens van gemeenten en provincies om kleinschalige opvang te faciliteren?
Bij de beoordeling van uitvoerbaarheid moeten verschillende lokale factoren worden meegewogen. Te denken valt bijvoorbeeld aan bereikbaarheid, nabijheid van andere grote locaties en type opvang. In het kader van deze lokale omstandigheden moet worden beoordeeld of de door de gemeenten voorgestelde plaatsen uitvoerbaar zijn voor de keten. In sommige gevallen zal dat kleinschaliger kunnen dan in andere gevallen. Indien aan de provinciale regietafel (waar ook o.a. het COA aanwezig is) wordt gekomen tot een volledige en uitvoerbare invulling van de provinciale opgave, neemt de Minister deze in beginsel over. Een niet uitvoerbaar voorstel kan door de Minister niet worden overgenomen. In dat geval zal de Minister in het verdeelbesluit afwijken van het voorstel in het verslag.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg