Het bericht 'Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief' |
|
André Flach (SGP), Glimina Chakor (GL), Michiel van Nispen |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief»?1
Ja.
Waarom heeft u de motie-Chakor/Van Nispen (Kamerstuk 36 600 B, nr. 12) niet uitgevoerd en heeft er geen afstemming plaatsgevonden met de decentrale overheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties?
Er is in de periode november 2024 tot februari 2025 zowel bestuurlijk als ambtelijk gesproken met de medeoverheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties. In die gesprekken werd duidelijk dat het kabinet en de medeoverheden op een aantal punten een andere zienswijze hebben bij de financiële situatie in 2026. Dit verschil in perspectief hebben de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doen besluiten de brief enkel ter informatie met de decentrale overheden te delen.
De voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze zijn besproken in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 6 maart jl. Er is gesproken over het definitieve vaststellingsmoment van het prijs-bbp voor het lopende jaar. Dat gebeurt nu in het voorjaar van het lopende jaar, conform de rest van de Rijksbegroting, op basis van CPB-cijfers. Ook is gesproken over de normering van teruggedraaide kortingen op het gemeentefonds en provinciefonds. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart aanstaande.
Wat was de reden dat het Ministerie van Financiën geen afvaardiging heeft gezonden naar de recente technische briefing in de Tweede Kamer op 18 februari jongstleden, terwijl dit ministerie de eerste ondertekenaar is van de brief over de berekeningswijze van de normeringssystematiek?
Voor een adequate technische briefing achtte de Minister van Financiën het van belang eerst uitvoering te geven aan de motie Chakor/Nispen. Op het moment van de technische briefing was de brief hierover («Berekeningswijze van normeringssystematiek o.b.v. bruto binnenlands product (bbp)»)2 nog niet af.
Zijn de fondsbeheerders gezamenlijk verantwoordelijk voor het opstellen, uitwerken en toepassen van de normeringssystematiek? Zo nee, hoe zijn de taken en verantwoordelijkheden dan precies verdeeld?
De fondsbeheerder, de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane zijn op basis van de Financiële-verhoudingswet verantwoordelijk voor de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Zij dragen daarbij zorg voor een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds. Tevens zorgen zij voor een adequate uitbetaling en vaststelling van de algemene uitkering, de integratie-uitkeringen en decentralisatie-uitkeringen aan de verschillende gemeenten. De normeringssystematiek bepaalt voor een belangrijk deel de ontwikkeling van de omvang van de fondsen over de tijd en is en valt onder de verantwoordelijkheid van de fondsbeheerders.
Kunt u aangeven op welke momenten er contact is geweest tussen de fondsbeheerders en VNG en IPO in het kader van afdoening van deze motie? Op welk exact moment is besloten af te zien van het betrekken van VNG en IPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen precies ten grondslag aan het besluit om de VNG en het IPO niet te betrekken bij dit proces, ondanks de duidelijke impact van de nieuwe berekeningswijze op gemeenten en provincies?
Zie het antwoord op vraag 2. Bij Voorjaarsnota 2024 is in samenspraak met de VNG en IPO besloten om de oploop van de opschalingskorting te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek vanaf 2024. Er is een akkoord bereikt aan de hand van budgettaire tabellen, die ook zijn opgenomen in de Voorjaarsnota 2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode 2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en 44 miljoen euro voor provincies. Daarnaast ontvangen gemeenten aanvullende middelen (bovenop bbp) voor de uitgavenstijging bij de Wmo.
Bent u zich bewust van de zorgen binnen de decentrale overheden over de financiële gevolgen van de nieuwe normeringssystematiek, met name met het oog op het verwachte ravijnjaar? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De fondsbeheerders zijn bekend met deze zorgen. In het BOFv van 6 maart hebben zij samen met de koepels opnieuw stilgestaan bij de zorgen die medeoverheden bij de systematiek hebben. Zoals ook in de brief aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden. In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is erkend dat de balans onder druk staat. Het gesprek hierover is vervolgd in het Overhedenoverleg in maart 2025.
Kunt u uitleggen waarom er bij het kabinet geen herkenning lijkt te zijn voor het feit dat gemeenten vanaf 2026 veel minder middelen beschikbaar hebben voor het uitvoeren van belangrijke taken en het in stand houden van belangrijke voorzieningen? Is het kabinet van mening dat gemeenten de zorgen overdrijven? Zo ja, waarom?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft het kabinet een ander perspectief dan de medeoverheden. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden en wordt het gesprek hierover in maart vervolgd.
Kunt u in een overzichtelijk schema nauwkeurig schetsen waar het verschil in perspectief zit tussen dat van het kabinet en de VNG en het IPO over het financiële ravijn, zodat de Kamer kan doorgronden waar het verschil – zoals dat in de belisnota wordt genoemd – precies zit?
De Kamerbrief toont de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds sinds de start van Rutte IV, het moment dat vanaf 2026 is afgestapt van de normeringssystematiek »trap op trap af». Gemeenten en provincies hebben in alle jaren extra middelen ontvangen en vooral in de jaren 2022–2025 meegedeeld in de relatief hoge intensiveringen vanuit het Rijk.
De VNG en het IPO wijzen op het verschil tussen huidige begrotingsstanden (op basis van de ontwikkeling van het bbp) en de situatie waarin de normeringssystematiek nog gekoppeld zou zijn aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven («trap op trap af»). Zoals in de brief aangegeven hadden, gemeenten en provincies in 2026 meer gekregen als ook in 2026 de ontwikkeling van de Rijksuitgaven was gevolgd. Dit is de terugval in inkomsten waar gemeenten en provincies over spreken.
Welke stappen bent u bereid te nemen om alsnog in overleg te treden met de VNG en het IPO om de gevolgen van deze nieuwe berekeningswijze gezamenlijk inzichtelijk te maken en daarmee de aangenomen Kamermotie uit te voeren?
De berekeningswijze van de normeringssystematiek is besproken in het BOFv van 6 maart. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart.
Kunt u toezeggen dat toekomstige wijzigingen met directe financiële gevolgen voor gemeenten en provincies in nauwere samenspraak met de betreffende overheden zullen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan toezeggen dat het kabinet in gesprek is en blijft over de maatschappelijke opgaven, inclusief eventuele financiële gevolgen. Deze opgaven kunnen alleen gezamenlijk worden ingevuld. In maart is daarom weer een BOFv geweest en heeft– naast de reguliere contacten over specifieke beleidsthema’s – opnieuw een Overhedenoverleg plaatsgevonden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Financiën decentrale overheden op 26 maart 2025?
Ja.
Het artikel “Weer meer wethouders gestopt in 2024, roep om uitbreiding van colleges” |
|
Wijen-Nass |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het NOS-artikel «Weer meer wethouders gestopt in 2024, roep om uitbreiding van colleges»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel van deze terugtredingen plaatsvonden in kleine en middelgrote gemeenten?
Op basis van de gegevens, die mij in het kader van de tweejaarlijkse trendrapportage «Staat van het Bestuur» ter beschikking staan, zijn in 2024 in totaal 24 wethouders voortijdig teruggetreden in 20 kleine gemeenten (tot 20.000 inwoners). In middelgrote gemeenten (20.000 tot 100.000 inwoners) gaat het om een aantal van 83 wethouders in 58 verschillende gemeenten.
Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat volgens mijn informatie in 2024 in totaal 157 wethouders tussentijds zijn vertrokken. Dat aantal verschilt van het aantal van 225 wethouders dat genoemd is in het onderzoek in opdracht van het blad Binnenlands Bestuur. Dit verschil wordt in belangrijke mate verklaard doordat bij het onderzoek in opdracht van Binnenlands Bestuur ook tijdelijk teruggetreden wethouders en teruggetreden interim-wethouders zijn meegerekend.
Welke maatregelen worden overwogen om de werkdruk voor wethouders, met name in kleine gemeenten, te verlagen?
In het commissiedebat over bestuurlijke inrichting en democratie van 12 februari jl. heb ik toegezegd Uw Kamer voor het zomerreces nader te zullen informeren omtrent de aantrekkelijkheid van het ambt van volksvertegenwoordigers en bestuurders. Bij die gelegenheid zal ik nader ingaan op eventuele maatregelen om de werkdruk van wethouders te verlagen.
In het artikel wordt gepleit voor uitbreiding van het aantal wethouders in colleges om de werkdruk te verminderen. Hoe staat u tegenover dit voorstel?
Recent heb ik in antwoord op de vragen van het lid Inge van Dijk (CDA) over de noodklok van de Wethoudersvereniging over onuitvoerbaar beleid (ingezonden 21 november 2024) herbevestigd dat zal worden bezien of de wettelijke bepaling omtrent het maximumaantal wethouders en gedeputeerden aanpassing behoeft.2 Zoals ik bij die gelegenheid heb aangegeven ga ik daarbij eveneens in op het fenomeen van deeltijd-wethouders. In het commissiedebat over bestuurlijke inrichting en democratie van 12 februari jl. heb ik toegezegd deze vraagstukken te betrekken bij de brief die ik heb aangekondigd over de aantrekkelijkheid van het ambt van volksvertegenwoordigers en bestuurders waarvan ik voornemens ben deze voor het zomerreces aan Uw Kamer toe te zenden.
Welke stappen kunnen worden genomen om een dergelijke uitbreiding te faciliteren?
Een eventuele ophoging van het wettelijk maximum aantal wethouders per gemeente, dan wel het afschaffen van het wettelijk maximum (en daarmee gemeenteraden de vrijheid laten om zelf het aantal wethouders te bepalen) vergt wijziging van artikel 36 van de Gemeentewet. Deze bepaling normeert immers momenteel het maximum aantal wethouders per gemeente.
Zijn er financiële ondersteuningsmaatregelen in overweging om kleine en middelgrote gemeenten te helpen bij het uitbreiden van hun colleges?
Nee. Aangezien het maximum aantal wethouders wettelijk is bepaald en uitbreiding van de colleges van burgemeester en wethouders niet zonder wetswijziging mogelijk is, zijn dergelijke maatregelen nu niet opportuun.
Welke ondersteuning en begeleiding worden momenteel geboden aan wethouders om hen te helpen omgaan met de hoge werkdruk en de complexiteit van hun functie?
Voor wethouders bestaan momenteel verschillende vormen van ondersteuning. Ten eerste biedt de Wethoudersvereniging ondersteuning en begeleiding door onder anderen belangenbehartiging, onderzoeken en ontwikkeling.3 Voorbeelden van dat laatste zijn de basistraining wethoudersambt, verdiepende leergangen en intervisiegroepen. Daarnaast biedt de vereniging ondersteuning en advies op maat en vervult daarmee een vertrouwensfunctie voor wethouders. Ook voor het omgaan met hoge werkdruk en de complexiteit van hun functie kunnen wethouders bij de vereniging terecht. Vanuit mijn ministerie bieden we hiervoor financiële ondersteuning.
Ten tweede verzorgen landelijke politieke partijen voor wethouders van deze partijen trainingen, advies en ondersteuning op maat. Voor wethouders van lokale partijen wordt training en ondersteuning vanuit het Kennispunt lokale politieke partijen aangeboden.
Ten slotte bieden grotere gemeenten ook eigen ondersteuning en training aan hun wethouders.
Zijn er specifieke programma's of initiatieven gericht op wethouders in kleine gemeenten en regionale gebieden?
Ja. Wethouders van kleine en middelgrote gemeenten maken gebruik van het aanbod van de Wethoudersvereniging. De Wethoudersvereniging heeft leden door het hele land en ook in de regio’s. Ook heeft de vereniging regio-ambassadeurs en organiseert de vereniging met hen regelmatig regionale bijeenkomsten.
Vanuit mijn ministerie bestaan verschillende initiatieven waarmee specifiek kleine gemeenten worden ondersteund en waarbij vaak wethouders betrokken zijn. Sinds enkele jaren zijn zogeheten Town Deals gesloten met een aantal kleinere gemeenten.4 Hierbij werken ministeries, provincies, kennisinstellingen en adviesbureaus op locatie bij gemeenten aan nieuwe oplossingen voor specifieke vraagstukken. Verder maakt het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur sinds 2022 een ronde langs alle gemeenteraden en colleges om de collectieve bewustwording van en over agressie, intimidatie en bedreiging te bevorderen.5 Kleine en middelgrote gemeenten vragen vaker om deze vorm van ondersteuning en worden begeleid bij de follow-up. Tenslotte noem ik de financiële ondersteuning die alle provincies recent hebben ontvangen om de slagkracht van kleinere gemeenten tegen oneigenlijke druk te vergroten, bijvoorbeeld ten behoeve van juridische ondersteuning en Bibob-zaken.
Hoeveel van de wethouders die zijn gestopt hadden naast hun wethouderschap nog een andere baan? Ofwel: hoeveel wethouders hadden én de taak van wethouder én daarnaast nog een parttime baan?
Het onderzoek van De Collegetafel in opdracht van het blad Binnenlands Bestuur bevat geen informatie daarover. Mijn ministerie beschikt evenmin over dergelijke specifieke gegevens. Overigens wijs ik erop dat, afgezien van de mogelijkheid naast het wethouderschap een parttime baan te vervullen, ook diverse wethouders qualitate qua bestuurlijke nevenfuncties vervullen die tijd en aandacht vragen.
Het puntensysteem dat de gemeente Utrecht hanteert bij de afhandeling van Woo-verzoeken en in strijd is met de wet. |
|
van Waveren |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het artikel «Puntensysteem Woo-verzoeken Utrecht in strijd met de wet»?1
Ja.
Was u al eerder op de hoogte van deze werkwijze bij de gemeente Utrecht? Heeft hier overleg over plaatsgevonden met het ministerie?
Nee, ik was niet eerder op de hoogte van deze werkwijze bij de gemeente Utrecht. Gemeenten en andere bestuursorganen dragen er zelf zorg voor dat zij een goede werkwijze vinden voor het zo doelmatig en doeltreffend overeenkomstig de wet behandelen van Woo-verzoeken.
Hoe beoordeelt u dit soort prioritering/triage in het kader van de Woo?
Allereerst wijs ik erop dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht reeds heeft gereageerd op het betreffende artikel.2 Uit de betreffende brief maak ik op dat de gemeente Utrecht erin slaagt 85% van de Woo-verzoeken binnen de wettelijke termijn af te handelen. Dit is een prijzenswaardig hoog percentage. Ook vind ik het positief om te zien dat de gemeente Utrecht bij de afhandeling van Woo-verzoeken inzet op goed contact met verzoekers.
In algemene zin begrijp ik dat bestuursorganen, waaronder de gemeente Utrecht, naar werkwijzen zoeken om (omvangrijke) verzoeken zo goed en tijdig mogelijk af te handelen. Bestuursorganen moeten immers hun beschikbare capaciteit inzetten voor het afhandelen van verschillende verzoeken. Dit kan er in de praktijk toe leiden dat er keuzes gemaakt moeten worden over hoe deze capaciteit wordt verdeeld over de verschillende verzoeken en dat er aanleiding kan zijn om hierin te prioriteren. Zolang dit binnen de kaders van de Woo wordt gedaan, hebben bestuursorganen hier ook de ruimte toe. Het is van belang dat bestuursorganen open en transparant zijn over de keuzes die zij hierbij maken. Zoals in het regeerprogramma aangekondigd, denkt ook het kabinet na over maatregelen om omvangrijke verzoeken sneller af te kunnen handelen, zoals het eerst verstrekken van de meest relevante documenten.3
De ervaringen die bestuursorganen momenteel opdoen met experimenten en pilots voor werkwijzen voor de afhandeling van (omvangrijke) Woo-verzoeken, waaronder die van de gemeente Utrecht, neem ik graag mee in het proces van het opstellen van de algemene maatregel van bestuur (AMvB). Deze AMvB zal nader te bepalen bestuursorganen verplichten om een procesbeschrijving te maken en publiceren over het afhandelen van Woo-verzoeken. Hiermee wordt het Woo-proces meer navolgbaar en responsiever.
Vindt in het algemeen over deze werkwijze van (decentrale) overheidsorganisaties in het kader van Woo-verzoeken afstemming plaats tussen het ministerie en andere (overheids)instanties? Zo ja, heeft het ministerie dan een standpunt ingenomen over deze werkwijze en welke dan?
Nee, voorafgaand aan publicatie van dit artikel heeft geen overleg plaatsgevonden met andere (overheids)organisaties over deze werkwijze.
Hoe beoordeelt u het feit dat burgers puntenaftrek krijgen indien zij meerdere Woo-verzoeken per jaar indienen?
Deelt u de mening dat het principieel niet aan de overheidsinstantie zelf is om het belang of de prioriteit van een Woo-verzoek te beoordelen en dat dit systeem dus een onwenselijk onderscheid maakt tussen «gewone» burgers en journalisten, vanwege het feit dat journalisten geen puntenaftrek krijgen? Zo nee, waarom vindt u dit onderscheid gerechtvaardigd?
Bent u van mening dat het beoordelen van het «belang» van een verzoek een objectief en juridisch houdbaar criterium is? Zo ja, op welke juridische grondslagen baseert u deze beoordeling en, zo nee, heeft u de gemeente Utrecht erop gewezen dat dit in strijd is met de wettelijke grondslagen in de Woo?
Zijn er bij het ministerie meer voorbeelden van overheidsorganisaties, naast de gemeente Utrecht, bekend die een puntensysteem voor de afhandeling van Woo-verzoeken hanteren? Wordt er door ministeries geprioriteerd met het afhandelen van Woo-verzoeken, zo ja, hoe?
Nee, bij mijn ministerie zijn op dit moment geen andere voorbeelden bekend van andere overheidsorganisaties die een dergelijk puntensysteem hanteren.
Op welke wijze waarborgt het ministerie dat er bij de afhandeling van Woo-verzoeken bij (decentrale) overheden wettelijke criteria worden gehanteerd, zonder daarbij ongeoorloofd onderscheid te maken tussen verzoekers?
Het is aan ieder bestuursorgaan zelf om Woo-verzoeken binnen de wettelijke kaders van de Woo af te handelen. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid probeer ik een goede uitvoering van de Woo wel te stimuleren en te ondersteunen, zoals door het ontwikkelen van ondersteunende (beleids)producten zoals de Rijksbrede Woo-instructie.4
Is er toezicht op de afhandeling van Woo-verzoeken van decentrale overheden en, zo ja, welke instantie is hiervoor verantwoordelijk?
Nee, er is geen instantie die toezicht houdt op de afhandeling van Woo-verzoeken van decentrale overheden. Indien een verzoeker het niet eens is met de (wijze of tijdigheid van de) afhandeling van een Woo-verzoek dan heeft hij de mogelijkheid om een bezwaar in te dienen bij het bestuursorgaan en vervolgens een beroep in te dienen bij een rechtbank.
In het regeerprogramma is vermeld dat de wetsevaluatie van de Woo naar voren wordt gehaald, waarbij onder andere wordt bezien of de overheid de letter en de geest van de Woo naleeft. Wanneer kan de Kamer deze wetsevaluatie verwachten? Is de uitvoering door decentrale overheden, zoals de werkwijze van de gemeente Utrecht, onderdeel van deze evaluatie?
Aan het einde van dit jaar wordt gestart met de wetsevaluatie van de Woo. Naar verwachting zal de wetsevaluatie medio 2026 worden opgeleverd. De precieze invulling van deze wetsevaluatie moet nog worden uitgewerkt, maar daarbij zal uiteraard ook (de uitvoering van de Woo door) medeoverheden en andere bestuursorganen betrokken worden.
Kunt u deze vragen een voor een binnen drie weken beantwoorden?
De afstemming van de antwoorden vergde helaas meer tijd, waardoor het niet gelukt is deze vragen binnen drie weken te beantwoorden.
De verplichte jaarlijkse WOZ-waardebepaling door gemeenten |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft het kabinet al een reactie gegeven of kunt u een reactie geven op de aangenomen motie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten om een tweejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde te overwegen?
Het kabinet heeft via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten («VNG») kennisgenomen van deze aangenomen motie die tijdens de ledenvergadering van 26 juni 2024 door gemeenten Katwijk en Gouda is ingediend. De VNG heeft ter opvolging van de motie het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen Lokale Overheden («ESBL») de opdracht gegund om onderzoek te doen naar de gevolgen van een tweejaarlijkse (her)waardering. De Ministeries van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst zijn vertegenwoordigd in de klankbordgroep van het onderzoek. Naast ambtelijke vertegenwoordiging, bestaat de klankbordgroep ook uit belangenverenigingen, zoals Vereniging Eigen Huis. Zolang het onderzoek loopt ziet het kabinet zelf nog geen aanleiding om tweejaarlijkse waardering van WOZ-objecten nader te verkennen of afzonderlijk contact op te nemen met de gemeenten Katwijk en Gouda. Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek kan wel worden opgemerkt dat een tweejaarlijkse waardering niet in lijn is met de huidige beleidslijn om bij belastingheffing waar mogelijk te heffen op basis van actualiteit. Dat neemt niet weg dat het kabinet met belangstelling uitkijkt naar de uitkomsten van het onderzoek. Gezien het naar aanleiding van de motie opgestarte onderzoek, waar het Rijk ook bij betrokken is, zou een reactie vanuit het kabinet op een tweejaarlijkse (her)waardering op dit moment prematuur zijn.
Heeft het kabinet contact opgenomen met de initiatief nemende gemeenten Katwijk, Gouda of andere partijen om deze optie verder te onderzoeken? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Is nog steeds de verwachting dat er medio maart 2025 een onderzoek uitgevoerd door prof. mr. dr. Schep en de heer Kastelein LL.M. en zal aan de hand daarvan een kabinetsreactie komen die concreet in zal gaan op het voorstel om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Het kabinet wacht met belangstelling de uitkomsten van het onderzoek af en de eventuele vervolgstappen van de VNG. Als de onderzoeksresultaten aan het kabinet worden aangeboden, zal een kabinetsreactie volgen.
Overweegt het kabinet ook om gemeenten zelf te laten bepalen met welke frequentie zij de WOZ-waarden van de objecten in hun eigen gemeenten bepalen?
Gelet op het uitgangspunt van de Wet waardering onroerende zaken («Wet WOZ») om te zorgen voor een landelijke, uniforme waardering ziet het kabinet geen mogelijkheid om gemeenten zelf deze frequentie te laten bepalen. Een dergelijke beleidsruimte kan leiden tot rechtsongelijkheid tussen belanghebbenden, waardoor het voor belanghebbenden uitmaakt in welke gemeente de onroerende zaak ligt. Dit terwijl het waardegegeven (de WOZ-waarde) niet alleen voor lokale toepassingen wordt gebruikt (zoals bepaalde lokale belastingen), maar ook voor toepassingen door het Rijk (onder meer voor verscheidene rijksbelastingen, maar ook bijvoorbeeld voor het woningwaarderingsstelsel). Een stelsel waarbij gemeenten zelf de frequentie van waardering kunnen bepalen zou daarnaast aanzienlijke budgettaire- en uitvoeringstechnische impact kunnen hebben voor de afnemers van WOZ-gegevens.
In hoeveel andere ontwikkelde landen is er sprake van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed door de overheid ten behoeve van belastingheffing?
Het kabinet is niet op de hoogte van een uitputtende lijst van landen (of jurisdicties) waar sprake is van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed ten behoeve van belastingheffing. De Council on State Taxation («COST»)1 en het International Property Tax Institute («IPTI»)2 hebben in 2019 wel een «Scorecard» gemaakt waarin de transparantie, consistentie en procedurele rechtvaardigheid van de waarderingssystemen van onroerend goed in 77 jurisdicties wordt vergeleken.3 In deze Scorecard wordt onder andere vermeld hoe vaak onroerend goed in de onderzochte jurisdicties4 wordt gewaardeerd. Overigens spreekt de International Association of Assessing Officers («IAAO») daarnaast in het door haar in 2020 gepubliceerde Standard on Property Tax Policy een voorkeur uit voor jaarlijkse waardering van onroerend goed.5
Kunt u overzicht geven van de ontwikkeling van de uitvoeringskosten die gepaard gaan met de uitvoering van de WOZ door gemeenten, in totaal, in percentage van de totale ozb-opbrengst en gemiddeld per object over de afgelopen tien jaar?
Het onderstaande overzicht toont de gevraagde gegevens. Voor de volledigheid zijn de uitbetaalde bedragen aan proceskostenvergoedingen apart weergegeven, maar deze kosten maken onderdeel uit van de post uitvoeringskosten. (Bron: CBS en WK6)
Periode
2014
2015
2016
2017
2018*
2019
2020
2021
2022
2023
Totaal OZB (in mln euro)
3.542
3.690
3.776
3.873
3.985
4.165
4.399
4.658
4.881
5.262
Uitvoeringskosten WOZ1
(in mln euro)
155
150
150
153
141
161
171
177
194
233
Uitvoeringskosten WOZ als
% OZB
4,4%
4,1%
4%
4%
3,5%
3,9%
3,9%
3,8%
4%
4,4%
Uitbetaalde proceskostenvergoedingen (in mln euro)
6,6
6,8
6,4
7,3
9,7
12
17
18
20
41
Uitvoeringskosten per object
(in euro)
17
16,5
16,9
17,3
15,75
17,8
18,8
19,33
20,94
24,99
In 2018 systeemwijziging overhead; cijfers 2017 en eerder is uitgegaan hoogste bedrag.
Door de uitvoeringskosten alleen af te zetten tegen de OZB-opbrengst ontstaat geen volledig beeld van de uitvoeringskosten in relatie tot de belastingopbrengst gebaseerd op de WOZ-waarde, gezien de WOZ-waarde ook wordt gebruikt als basis voor verscheidene rijksbelastingen en andere lokale heffingen.7
Zijn er cijfers beschikbaar over het deel van de uitvoeringskosten dat verband houdt met het feit dat de waardebepaling van de WOZ verplicht jaarlijks gebeurt?
Op dit moment zijn dergelijke cijfers niet beschikbaar. Verder bestaat er door minder frequente waardering een groot risico op belastingderving doordat waardestijgingen een jaar later pas in aanmerking worden genomen voor de (rijks)belastingen waarbij de WOZ-waarde als uitgangspunt wordt genomen. In het VNG/ESBL onderzoek zal generiek aan de daarbij betrokken uitvoeringsorganisaties worden gevraagd naar hun inschatting van het effect van een tweejaarlijkse waardering op de uitvoeringskosten.
Is het mogelijk om de optie om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen op te nemen in de Ombuigingslijst?
De Ombuigingslijst bevat ambtelijk geïnventariseerde besparingsmogelijkheden om de rijksbegroting aan te passen, waarbij ernaar gestreefd wordt om voor een breed politiek spectrum opties in beeld te brengen. Ik zal mijn departement vragen om de voorgestelde maatregel in ogenschouw te nemen bij het actualiseren van de Ombuigingslijst, die tijdens Prinsjesdag 2025 wordt gepubliceerd. Daarbij wordt ook bezien of de maatregel leidt tot een besparing op de Rijksbegroting.
Bestaan er schattingen welke besparingen in uitvoeringskosten (op termijn) gerealiseerd zouden kunnen worden indien overgestapt wordt op een tweejaarlijkse of driejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde?
Zie antwoord vraag 7.
Is er contact geweest met verzekeraars, banken en/of andere private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling welke effecten het afstappen van de verplichte jaarlijkse waardebepaling voor hun bedrijfsvoering zou hebben?
Eén van de onderzoeksvragen van het VNG/ESBL onderzoek ziet op de gevolgen voor derden die bevoegd zijn gebruik te maken van de WOZ-waarde, waaronder verzekeraars en banken. Ik verwijs ook naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Om die reden heeft het kabinet ook geen contact gehad met verzekeraars, banken en/of andere private partijen.
Zou het mogelijk zijn om private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling, zoals verzekeraars en banken, een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten van de WOZ bij gemeenten?
De kosten voor de uitvoering van de Wet WOZ worden op dit moment gedragen door de afnemers, te weten het Rijk, de waterschappen en gemeenten. Verzekeraars en banken zijn enkel bevoegd de WOZ-waarde te gebruiken voor specifieke publieke doeleinden, namelijk bij een vermoeden van vastgoedfraude en in het kader van de onderzoeks- en meldingsplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.
In de Wet WOZ is een delegatiegrondslag8 opgenomen om de WOZ-waarde als open data en in bulk-verstrekking (onder andere aan derden) mogelijk te maken voor geautomatiseerde verwerking en daarvoor kosten in rekening te brengen. In die zin bestaat de potentiële mogelijkheid om private partijen een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten. Op dit moment is (nog) geen invulling gegeven aan deze delegatiegrondslag en staat de Wet WOZ dergelijke verstrekkingen dus niet toe. Bij vervolgstappen in de verkenning naar de wenselijkheid van vormgeving van verdere openbaarheid en breder gebruik van de WOZ-waarde wordt invulling van deze delegatiebepaling in ogenschouw genomen.9
De stijgende kosten voor huiseigenaren en bedrijven als gevolg van het ravijnjaar voor gemeenten |
|
Joost Sneller (D66), Pieter Grinwis (CU) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren betalen fors meer ozb door gemeentelijke tekorten»?1
Wat vindt u ervan dat de kosten voor veel inwoners en bedrijven in gemeenten fors oplopen doordat gemeenten zich door onvoldoende financiering vanuit het rijk genoodzaakt voelen om de onroerendezaakbelasting (ozb) te verhogen?
Kunt u een overzicht geven van actuele en aangekondigde ozb-tarieven? Kunt u daarbij ook de relatieve prijsstijging inzichtelijk maken ten opzichte van 2024?
Heeft u al met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesproken over de stijgende ozb-tarieven? Zo ja, hoe liepen deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel wethouders en colleges hebben zich al bij u gemeld over dit onderwerp?
Met hoeveel van hen bent u in gesprek gegaan? Hoe liepen deze gesprekken? Als u niet met hen in gesprek bent gegaan, waarom niet? Hoe verliep en verloopt het overleg met de VNG over de ontwikkeling van de gemeentefinanciën?
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend in de koopkrachtcijfers van de Miljoenennota? Klopt het dat de stijgende ozb daar niet in verwerkt zit?
Bent u het ermee eens dat dit een vertekend beeld geeft van de lasten en koopkracht waar mensen mee te maken hebben?
Kunt u een inschatting geven wat de effecten zijn van de stijgende ozb op de koopkracht van verschillende groepen? Bent u bereid om bijvoorbeeld het Centraal Planbureau (CPB) te vragen om de effecten door te rekenen zodat het eerlijke en volledige beeld qua koopkracht inzichtelijk wordt?
Kunt u een inschatting geven van de impact van de oplopende ozb op de kosten en winstgevendheid van bedrijven?
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de inflatieraming? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de inflatie?
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de armoedecijfers? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de armoedecijfers?
Bent u van plan de stijging van de ozb te voorkomen door gemeenten van meer financiering te voorzien?
Het bericht 'Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief' |
|
André Flach (SGP), Glimina Chakor (GL), Michiel van Nispen |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief»?1
Ja.
Waarom heeft u de motie-Chakor/Van Nispen (Kamerstuk 36 600 B, nr. 12) niet uitgevoerd en heeft er geen afstemming plaatsgevonden met de decentrale overheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties?
Er is in de periode november 2024 tot februari 2025 zowel bestuurlijk als ambtelijk gesproken met de medeoverheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties. In die gesprekken werd duidelijk dat het kabinet en de medeoverheden op een aantal punten een andere zienswijze hebben bij de financiële situatie in 2026. Dit verschil in perspectief hebben de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doen besluiten de brief enkel ter informatie met de decentrale overheden te delen.
De voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze zijn besproken in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 6 maart jl. Er is gesproken over het definitieve vaststellingsmoment van het prijs-bbp voor het lopende jaar. Dat gebeurt nu in het voorjaar van het lopende jaar, conform de rest van de Rijksbegroting, op basis van CPB-cijfers. Ook is gesproken over de normering van teruggedraaide kortingen op het gemeentefonds en provinciefonds. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart aanstaande.
Wat was de reden dat het Ministerie van Financiën geen afvaardiging heeft gezonden naar de recente technische briefing in de Tweede Kamer op 18 februari jongstleden, terwijl dit ministerie de eerste ondertekenaar is van de brief over de berekeningswijze van de normeringssystematiek?
Voor een adequate technische briefing achtte de Minister van Financiën het van belang eerst uitvoering te geven aan de motie Chakor/Nispen. Op het moment van de technische briefing was de brief hierover («Berekeningswijze van normeringssystematiek o.b.v. bruto binnenlands product (bbp)»)2 nog niet af.
Zijn de fondsbeheerders gezamenlijk verantwoordelijk voor het opstellen, uitwerken en toepassen van de normeringssystematiek? Zo nee, hoe zijn de taken en verantwoordelijkheden dan precies verdeeld?
De fondsbeheerder, de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane zijn op basis van de Financiële-verhoudingswet verantwoordelijk voor de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Zij dragen daarbij zorg voor een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds. Tevens zorgen zij voor een adequate uitbetaling en vaststelling van de algemene uitkering, de integratie-uitkeringen en decentralisatie-uitkeringen aan de verschillende gemeenten. De normeringssystematiek bepaalt voor een belangrijk deel de ontwikkeling van de omvang van de fondsen over de tijd en is en valt onder de verantwoordelijkheid van de fondsbeheerders.
Kunt u aangeven op welke momenten er contact is geweest tussen de fondsbeheerders en VNG en IPO in het kader van afdoening van deze motie? Op welk exact moment is besloten af te zien van het betrekken van VNG en IPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen precies ten grondslag aan het besluit om de VNG en het IPO niet te betrekken bij dit proces, ondanks de duidelijke impact van de nieuwe berekeningswijze op gemeenten en provincies?
Zie het antwoord op vraag 2. Bij Voorjaarsnota 2024 is in samenspraak met de VNG en IPO besloten om de oploop van de opschalingskorting te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek vanaf 2024. Er is een akkoord bereikt aan de hand van budgettaire tabellen, die ook zijn opgenomen in de Voorjaarsnota 2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode 2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en 44 miljoen euro voor provincies. Daarnaast ontvangen gemeenten aanvullende middelen (bovenop bbp) voor de uitgavenstijging bij de Wmo.
Bent u zich bewust van de zorgen binnen de decentrale overheden over de financiële gevolgen van de nieuwe normeringssystematiek, met name met het oog op het verwachte ravijnjaar? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De fondsbeheerders zijn bekend met deze zorgen. In het BOFv van 6 maart hebben zij samen met de koepels opnieuw stilgestaan bij de zorgen die medeoverheden bij de systematiek hebben. Zoals ook in de brief aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden. In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is erkend dat de balans onder druk staat. Het gesprek hierover is vervolgd in het Overhedenoverleg in maart 2025.
Kunt u uitleggen waarom er bij het kabinet geen herkenning lijkt te zijn voor het feit dat gemeenten vanaf 2026 veel minder middelen beschikbaar hebben voor het uitvoeren van belangrijke taken en het in stand houden van belangrijke voorzieningen? Is het kabinet van mening dat gemeenten de zorgen overdrijven? Zo ja, waarom?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft het kabinet een ander perspectief dan de medeoverheden. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden en wordt het gesprek hierover in maart vervolgd.
Kunt u in een overzichtelijk schema nauwkeurig schetsen waar het verschil in perspectief zit tussen dat van het kabinet en de VNG en het IPO over het financiële ravijn, zodat de Kamer kan doorgronden waar het verschil – zoals dat in de belisnota wordt genoemd – precies zit?
De Kamerbrief toont de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds sinds de start van Rutte IV, het moment dat vanaf 2026 is afgestapt van de normeringssystematiek »trap op trap af». Gemeenten en provincies hebben in alle jaren extra middelen ontvangen en vooral in de jaren 2022–2025 meegedeeld in de relatief hoge intensiveringen vanuit het Rijk.
De VNG en het IPO wijzen op het verschil tussen huidige begrotingsstanden (op basis van de ontwikkeling van het bbp) en de situatie waarin de normeringssystematiek nog gekoppeld zou zijn aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven («trap op trap af»). Zoals in de brief aangegeven hadden, gemeenten en provincies in 2026 meer gekregen als ook in 2026 de ontwikkeling van de Rijksuitgaven was gevolgd. Dit is de terugval in inkomsten waar gemeenten en provincies over spreken.
Welke stappen bent u bereid te nemen om alsnog in overleg te treden met de VNG en het IPO om de gevolgen van deze nieuwe berekeningswijze gezamenlijk inzichtelijk te maken en daarmee de aangenomen Kamermotie uit te voeren?
De berekeningswijze van de normeringssystematiek is besproken in het BOFv van 6 maart. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart.
Kunt u toezeggen dat toekomstige wijzigingen met directe financiële gevolgen voor gemeenten en provincies in nauwere samenspraak met de betreffende overheden zullen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan toezeggen dat het kabinet in gesprek is en blijft over de maatschappelijke opgaven, inclusief eventuele financiële gevolgen. Deze opgaven kunnen alleen gezamenlijk worden ingevuld. In maart is daarom weer een BOFv geweest en heeft– naast de reguliere contacten over specifieke beleidsthema’s – opnieuw een Overhedenoverleg plaatsgevonden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Financiën decentrale overheden op 26 maart 2025?
Ja.
Het artikel “Weer meer wethouders gestopt in 2024, roep om uitbreiding van colleges” |
|
Wijen-Nass |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het NOS-artikel «Weer meer wethouders gestopt in 2024, roep om uitbreiding van colleges»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel van deze terugtredingen plaatsvonden in kleine en middelgrote gemeenten?
Op basis van de gegevens, die mij in het kader van de tweejaarlijkse trendrapportage «Staat van het Bestuur» ter beschikking staan, zijn in 2024 in totaal 24 wethouders voortijdig teruggetreden in 20 kleine gemeenten (tot 20.000 inwoners). In middelgrote gemeenten (20.000 tot 100.000 inwoners) gaat het om een aantal van 83 wethouders in 58 verschillende gemeenten.
Voor de volledigheid merk ik daarbij op dat volgens mijn informatie in 2024 in totaal 157 wethouders tussentijds zijn vertrokken. Dat aantal verschilt van het aantal van 225 wethouders dat genoemd is in het onderzoek in opdracht van het blad Binnenlands Bestuur. Dit verschil wordt in belangrijke mate verklaard doordat bij het onderzoek in opdracht van Binnenlands Bestuur ook tijdelijk teruggetreden wethouders en teruggetreden interim-wethouders zijn meegerekend.
Welke maatregelen worden overwogen om de werkdruk voor wethouders, met name in kleine gemeenten, te verlagen?
In het commissiedebat over bestuurlijke inrichting en democratie van 12 februari jl. heb ik toegezegd Uw Kamer voor het zomerreces nader te zullen informeren omtrent de aantrekkelijkheid van het ambt van volksvertegenwoordigers en bestuurders. Bij die gelegenheid zal ik nader ingaan op eventuele maatregelen om de werkdruk van wethouders te verlagen.
In het artikel wordt gepleit voor uitbreiding van het aantal wethouders in colleges om de werkdruk te verminderen. Hoe staat u tegenover dit voorstel?
Recent heb ik in antwoord op de vragen van het lid Inge van Dijk (CDA) over de noodklok van de Wethoudersvereniging over onuitvoerbaar beleid (ingezonden 21 november 2024) herbevestigd dat zal worden bezien of de wettelijke bepaling omtrent het maximumaantal wethouders en gedeputeerden aanpassing behoeft.2 Zoals ik bij die gelegenheid heb aangegeven ga ik daarbij eveneens in op het fenomeen van deeltijd-wethouders. In het commissiedebat over bestuurlijke inrichting en democratie van 12 februari jl. heb ik toegezegd deze vraagstukken te betrekken bij de brief die ik heb aangekondigd over de aantrekkelijkheid van het ambt van volksvertegenwoordigers en bestuurders waarvan ik voornemens ben deze voor het zomerreces aan Uw Kamer toe te zenden.
Welke stappen kunnen worden genomen om een dergelijke uitbreiding te faciliteren?
Een eventuele ophoging van het wettelijk maximum aantal wethouders per gemeente, dan wel het afschaffen van het wettelijk maximum (en daarmee gemeenteraden de vrijheid laten om zelf het aantal wethouders te bepalen) vergt wijziging van artikel 36 van de Gemeentewet. Deze bepaling normeert immers momenteel het maximum aantal wethouders per gemeente.
Zijn er financiële ondersteuningsmaatregelen in overweging om kleine en middelgrote gemeenten te helpen bij het uitbreiden van hun colleges?
Nee. Aangezien het maximum aantal wethouders wettelijk is bepaald en uitbreiding van de colleges van burgemeester en wethouders niet zonder wetswijziging mogelijk is, zijn dergelijke maatregelen nu niet opportuun.
Welke ondersteuning en begeleiding worden momenteel geboden aan wethouders om hen te helpen omgaan met de hoge werkdruk en de complexiteit van hun functie?
Voor wethouders bestaan momenteel verschillende vormen van ondersteuning. Ten eerste biedt de Wethoudersvereniging ondersteuning en begeleiding door onder anderen belangenbehartiging, onderzoeken en ontwikkeling.3 Voorbeelden van dat laatste zijn de basistraining wethoudersambt, verdiepende leergangen en intervisiegroepen. Daarnaast biedt de vereniging ondersteuning en advies op maat en vervult daarmee een vertrouwensfunctie voor wethouders. Ook voor het omgaan met hoge werkdruk en de complexiteit van hun functie kunnen wethouders bij de vereniging terecht. Vanuit mijn ministerie bieden we hiervoor financiële ondersteuning.
Ten tweede verzorgen landelijke politieke partijen voor wethouders van deze partijen trainingen, advies en ondersteuning op maat. Voor wethouders van lokale partijen wordt training en ondersteuning vanuit het Kennispunt lokale politieke partijen aangeboden.
Ten slotte bieden grotere gemeenten ook eigen ondersteuning en training aan hun wethouders.
Zijn er specifieke programma's of initiatieven gericht op wethouders in kleine gemeenten en regionale gebieden?
Ja. Wethouders van kleine en middelgrote gemeenten maken gebruik van het aanbod van de Wethoudersvereniging. De Wethoudersvereniging heeft leden door het hele land en ook in de regio’s. Ook heeft de vereniging regio-ambassadeurs en organiseert de vereniging met hen regelmatig regionale bijeenkomsten.
Vanuit mijn ministerie bestaan verschillende initiatieven waarmee specifiek kleine gemeenten worden ondersteund en waarbij vaak wethouders betrokken zijn. Sinds enkele jaren zijn zogeheten Town Deals gesloten met een aantal kleinere gemeenten.4 Hierbij werken ministeries, provincies, kennisinstellingen en adviesbureaus op locatie bij gemeenten aan nieuwe oplossingen voor specifieke vraagstukken. Verder maakt het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur sinds 2022 een ronde langs alle gemeenteraden en colleges om de collectieve bewustwording van en over agressie, intimidatie en bedreiging te bevorderen.5 Kleine en middelgrote gemeenten vragen vaker om deze vorm van ondersteuning en worden begeleid bij de follow-up. Tenslotte noem ik de financiële ondersteuning die alle provincies recent hebben ontvangen om de slagkracht van kleinere gemeenten tegen oneigenlijke druk te vergroten, bijvoorbeeld ten behoeve van juridische ondersteuning en Bibob-zaken.
Hoeveel van de wethouders die zijn gestopt hadden naast hun wethouderschap nog een andere baan? Ofwel: hoeveel wethouders hadden én de taak van wethouder én daarnaast nog een parttime baan?
Het onderzoek van De Collegetafel in opdracht van het blad Binnenlands Bestuur bevat geen informatie daarover. Mijn ministerie beschikt evenmin over dergelijke specifieke gegevens. Overigens wijs ik erop dat, afgezien van de mogelijkheid naast het wethouderschap een parttime baan te vervullen, ook diverse wethouders qualitate qua bestuurlijke nevenfuncties vervullen die tijd en aandacht vragen.
Het puntensysteem dat de gemeente Utrecht hanteert bij de afhandeling van Woo-verzoeken en in strijd is met de wet. |
|
van Waveren |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het artikel «Puntensysteem Woo-verzoeken Utrecht in strijd met de wet»?1
Ja.
Was u al eerder op de hoogte van deze werkwijze bij de gemeente Utrecht? Heeft hier overleg over plaatsgevonden met het ministerie?
Nee, ik was niet eerder op de hoogte van deze werkwijze bij de gemeente Utrecht. Gemeenten en andere bestuursorganen dragen er zelf zorg voor dat zij een goede werkwijze vinden voor het zo doelmatig en doeltreffend overeenkomstig de wet behandelen van Woo-verzoeken.
Hoe beoordeelt u dit soort prioritering/triage in het kader van de Woo?
Allereerst wijs ik erop dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht reeds heeft gereageerd op het betreffende artikel.2 Uit de betreffende brief maak ik op dat de gemeente Utrecht erin slaagt 85% van de Woo-verzoeken binnen de wettelijke termijn af te handelen. Dit is een prijzenswaardig hoog percentage. Ook vind ik het positief om te zien dat de gemeente Utrecht bij de afhandeling van Woo-verzoeken inzet op goed contact met verzoekers.
In algemene zin begrijp ik dat bestuursorganen, waaronder de gemeente Utrecht, naar werkwijzen zoeken om (omvangrijke) verzoeken zo goed en tijdig mogelijk af te handelen. Bestuursorganen moeten immers hun beschikbare capaciteit inzetten voor het afhandelen van verschillende verzoeken. Dit kan er in de praktijk toe leiden dat er keuzes gemaakt moeten worden over hoe deze capaciteit wordt verdeeld over de verschillende verzoeken en dat er aanleiding kan zijn om hierin te prioriteren. Zolang dit binnen de kaders van de Woo wordt gedaan, hebben bestuursorganen hier ook de ruimte toe. Het is van belang dat bestuursorganen open en transparant zijn over de keuzes die zij hierbij maken. Zoals in het regeerprogramma aangekondigd, denkt ook het kabinet na over maatregelen om omvangrijke verzoeken sneller af te kunnen handelen, zoals het eerst verstrekken van de meest relevante documenten.3
De ervaringen die bestuursorganen momenteel opdoen met experimenten en pilots voor werkwijzen voor de afhandeling van (omvangrijke) Woo-verzoeken, waaronder die van de gemeente Utrecht, neem ik graag mee in het proces van het opstellen van de algemene maatregel van bestuur (AMvB). Deze AMvB zal nader te bepalen bestuursorganen verplichten om een procesbeschrijving te maken en publiceren over het afhandelen van Woo-verzoeken. Hiermee wordt het Woo-proces meer navolgbaar en responsiever.
Vindt in het algemeen over deze werkwijze van (decentrale) overheidsorganisaties in het kader van Woo-verzoeken afstemming plaats tussen het ministerie en andere (overheids)instanties? Zo ja, heeft het ministerie dan een standpunt ingenomen over deze werkwijze en welke dan?
Nee, voorafgaand aan publicatie van dit artikel heeft geen overleg plaatsgevonden met andere (overheids)organisaties over deze werkwijze.
Hoe beoordeelt u het feit dat burgers puntenaftrek krijgen indien zij meerdere Woo-verzoeken per jaar indienen?
Deelt u de mening dat het principieel niet aan de overheidsinstantie zelf is om het belang of de prioriteit van een Woo-verzoek te beoordelen en dat dit systeem dus een onwenselijk onderscheid maakt tussen «gewone» burgers en journalisten, vanwege het feit dat journalisten geen puntenaftrek krijgen? Zo nee, waarom vindt u dit onderscheid gerechtvaardigd?
Bent u van mening dat het beoordelen van het «belang» van een verzoek een objectief en juridisch houdbaar criterium is? Zo ja, op welke juridische grondslagen baseert u deze beoordeling en, zo nee, heeft u de gemeente Utrecht erop gewezen dat dit in strijd is met de wettelijke grondslagen in de Woo?
Zijn er bij het ministerie meer voorbeelden van overheidsorganisaties, naast de gemeente Utrecht, bekend die een puntensysteem voor de afhandeling van Woo-verzoeken hanteren? Wordt er door ministeries geprioriteerd met het afhandelen van Woo-verzoeken, zo ja, hoe?
Nee, bij mijn ministerie zijn op dit moment geen andere voorbeelden bekend van andere overheidsorganisaties die een dergelijk puntensysteem hanteren.
Op welke wijze waarborgt het ministerie dat er bij de afhandeling van Woo-verzoeken bij (decentrale) overheden wettelijke criteria worden gehanteerd, zonder daarbij ongeoorloofd onderscheid te maken tussen verzoekers?
Het is aan ieder bestuursorgaan zelf om Woo-verzoeken binnen de wettelijke kaders van de Woo af te handelen. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid probeer ik een goede uitvoering van de Woo wel te stimuleren en te ondersteunen, zoals door het ontwikkelen van ondersteunende (beleids)producten zoals de Rijksbrede Woo-instructie.4
Is er toezicht op de afhandeling van Woo-verzoeken van decentrale overheden en, zo ja, welke instantie is hiervoor verantwoordelijk?
Nee, er is geen instantie die toezicht houdt op de afhandeling van Woo-verzoeken van decentrale overheden. Indien een verzoeker het niet eens is met de (wijze of tijdigheid van de) afhandeling van een Woo-verzoek dan heeft hij de mogelijkheid om een bezwaar in te dienen bij het bestuursorgaan en vervolgens een beroep in te dienen bij een rechtbank.
In het regeerprogramma is vermeld dat de wetsevaluatie van de Woo naar voren wordt gehaald, waarbij onder andere wordt bezien of de overheid de letter en de geest van de Woo naleeft. Wanneer kan de Kamer deze wetsevaluatie verwachten? Is de uitvoering door decentrale overheden, zoals de werkwijze van de gemeente Utrecht, onderdeel van deze evaluatie?
Aan het einde van dit jaar wordt gestart met de wetsevaluatie van de Woo. Naar verwachting zal de wetsevaluatie medio 2026 worden opgeleverd. De precieze invulling van deze wetsevaluatie moet nog worden uitgewerkt, maar daarbij zal uiteraard ook (de uitvoering van de Woo door) medeoverheden en andere bestuursorganen betrokken worden.
Kunt u deze vragen een voor een binnen drie weken beantwoorden?
De afstemming van de antwoorden vergde helaas meer tijd, waardoor het niet gelukt is deze vragen binnen drie weken te beantwoorden.
De verplichte jaarlijkse WOZ-waardebepaling door gemeenten |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft het kabinet al een reactie gegeven of kunt u een reactie geven op de aangenomen motie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten om een tweejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde te overwegen?
Het kabinet heeft via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten («VNG») kennisgenomen van deze aangenomen motie die tijdens de ledenvergadering van 26 juni 2024 door gemeenten Katwijk en Gouda is ingediend. De VNG heeft ter opvolging van de motie het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen Lokale Overheden («ESBL») de opdracht gegund om onderzoek te doen naar de gevolgen van een tweejaarlijkse (her)waardering. De Ministeries van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst zijn vertegenwoordigd in de klankbordgroep van het onderzoek. Naast ambtelijke vertegenwoordiging, bestaat de klankbordgroep ook uit belangenverenigingen, zoals Vereniging Eigen Huis. Zolang het onderzoek loopt ziet het kabinet zelf nog geen aanleiding om tweejaarlijkse waardering van WOZ-objecten nader te verkennen of afzonderlijk contact op te nemen met de gemeenten Katwijk en Gouda. Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek kan wel worden opgemerkt dat een tweejaarlijkse waardering niet in lijn is met de huidige beleidslijn om bij belastingheffing waar mogelijk te heffen op basis van actualiteit. Dat neemt niet weg dat het kabinet met belangstelling uitkijkt naar de uitkomsten van het onderzoek. Gezien het naar aanleiding van de motie opgestarte onderzoek, waar het Rijk ook bij betrokken is, zou een reactie vanuit het kabinet op een tweejaarlijkse (her)waardering op dit moment prematuur zijn.
Heeft het kabinet contact opgenomen met de initiatief nemende gemeenten Katwijk, Gouda of andere partijen om deze optie verder te onderzoeken? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Is nog steeds de verwachting dat er medio maart 2025 een onderzoek uitgevoerd door prof. mr. dr. Schep en de heer Kastelein LL.M. en zal aan de hand daarvan een kabinetsreactie komen die concreet in zal gaan op het voorstel om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Het kabinet wacht met belangstelling de uitkomsten van het onderzoek af en de eventuele vervolgstappen van de VNG. Als de onderzoeksresultaten aan het kabinet worden aangeboden, zal een kabinetsreactie volgen.
Overweegt het kabinet ook om gemeenten zelf te laten bepalen met welke frequentie zij de WOZ-waarden van de objecten in hun eigen gemeenten bepalen?
Gelet op het uitgangspunt van de Wet waardering onroerende zaken («Wet WOZ») om te zorgen voor een landelijke, uniforme waardering ziet het kabinet geen mogelijkheid om gemeenten zelf deze frequentie te laten bepalen. Een dergelijke beleidsruimte kan leiden tot rechtsongelijkheid tussen belanghebbenden, waardoor het voor belanghebbenden uitmaakt in welke gemeente de onroerende zaak ligt. Dit terwijl het waardegegeven (de WOZ-waarde) niet alleen voor lokale toepassingen wordt gebruikt (zoals bepaalde lokale belastingen), maar ook voor toepassingen door het Rijk (onder meer voor verscheidene rijksbelastingen, maar ook bijvoorbeeld voor het woningwaarderingsstelsel). Een stelsel waarbij gemeenten zelf de frequentie van waardering kunnen bepalen zou daarnaast aanzienlijke budgettaire- en uitvoeringstechnische impact kunnen hebben voor de afnemers van WOZ-gegevens.
In hoeveel andere ontwikkelde landen is er sprake van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed door de overheid ten behoeve van belastingheffing?
Het kabinet is niet op de hoogte van een uitputtende lijst van landen (of jurisdicties) waar sprake is van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed ten behoeve van belastingheffing. De Council on State Taxation («COST»)1 en het International Property Tax Institute («IPTI»)2 hebben in 2019 wel een «Scorecard» gemaakt waarin de transparantie, consistentie en procedurele rechtvaardigheid van de waarderingssystemen van onroerend goed in 77 jurisdicties wordt vergeleken.3 In deze Scorecard wordt onder andere vermeld hoe vaak onroerend goed in de onderzochte jurisdicties4 wordt gewaardeerd. Overigens spreekt de International Association of Assessing Officers («IAAO») daarnaast in het door haar in 2020 gepubliceerde Standard on Property Tax Policy een voorkeur uit voor jaarlijkse waardering van onroerend goed.5
Kunt u overzicht geven van de ontwikkeling van de uitvoeringskosten die gepaard gaan met de uitvoering van de WOZ door gemeenten, in totaal, in percentage van de totale ozb-opbrengst en gemiddeld per object over de afgelopen tien jaar?
Het onderstaande overzicht toont de gevraagde gegevens. Voor de volledigheid zijn de uitbetaalde bedragen aan proceskostenvergoedingen apart weergegeven, maar deze kosten maken onderdeel uit van de post uitvoeringskosten. (Bron: CBS en WK6)
Periode
2014
2015
2016
2017
2018*
2019
2020
2021
2022
2023
Totaal OZB (in mln euro)
3.542
3.690
3.776
3.873
3.985
4.165
4.399
4.658
4.881
5.262
Uitvoeringskosten WOZ1
(in mln euro)
155
150
150
153
141
161
171
177
194
233
Uitvoeringskosten WOZ als
% OZB
4,4%
4,1%
4%
4%
3,5%
3,9%
3,9%
3,8%
4%
4,4%
Uitbetaalde proceskostenvergoedingen (in mln euro)
6,6
6,8
6,4
7,3
9,7
12
17
18
20
41
Uitvoeringskosten per object
(in euro)
17
16,5
16,9
17,3
15,75
17,8
18,8
19,33
20,94
24,99
In 2018 systeemwijziging overhead; cijfers 2017 en eerder is uitgegaan hoogste bedrag.
Door de uitvoeringskosten alleen af te zetten tegen de OZB-opbrengst ontstaat geen volledig beeld van de uitvoeringskosten in relatie tot de belastingopbrengst gebaseerd op de WOZ-waarde, gezien de WOZ-waarde ook wordt gebruikt als basis voor verscheidene rijksbelastingen en andere lokale heffingen.7
Zijn er cijfers beschikbaar over het deel van de uitvoeringskosten dat verband houdt met het feit dat de waardebepaling van de WOZ verplicht jaarlijks gebeurt?
Op dit moment zijn dergelijke cijfers niet beschikbaar. Verder bestaat er door minder frequente waardering een groot risico op belastingderving doordat waardestijgingen een jaar later pas in aanmerking worden genomen voor de (rijks)belastingen waarbij de WOZ-waarde als uitgangspunt wordt genomen. In het VNG/ESBL onderzoek zal generiek aan de daarbij betrokken uitvoeringsorganisaties worden gevraagd naar hun inschatting van het effect van een tweejaarlijkse waardering op de uitvoeringskosten.
Is het mogelijk om de optie om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen op te nemen in de Ombuigingslijst?
De Ombuigingslijst bevat ambtelijk geïnventariseerde besparingsmogelijkheden om de rijksbegroting aan te passen, waarbij ernaar gestreefd wordt om voor een breed politiek spectrum opties in beeld te brengen. Ik zal mijn departement vragen om de voorgestelde maatregel in ogenschouw te nemen bij het actualiseren van de Ombuigingslijst, die tijdens Prinsjesdag 2025 wordt gepubliceerd. Daarbij wordt ook bezien of de maatregel leidt tot een besparing op de Rijksbegroting.
Bestaan er schattingen welke besparingen in uitvoeringskosten (op termijn) gerealiseerd zouden kunnen worden indien overgestapt wordt op een tweejaarlijkse of driejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde?
Zie antwoord vraag 7.
Is er contact geweest met verzekeraars, banken en/of andere private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling welke effecten het afstappen van de verplichte jaarlijkse waardebepaling voor hun bedrijfsvoering zou hebben?
Eén van de onderzoeksvragen van het VNG/ESBL onderzoek ziet op de gevolgen voor derden die bevoegd zijn gebruik te maken van de WOZ-waarde, waaronder verzekeraars en banken. Ik verwijs ook naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Om die reden heeft het kabinet ook geen contact gehad met verzekeraars, banken en/of andere private partijen.
Zou het mogelijk zijn om private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling, zoals verzekeraars en banken, een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten van de WOZ bij gemeenten?
De kosten voor de uitvoering van de Wet WOZ worden op dit moment gedragen door de afnemers, te weten het Rijk, de waterschappen en gemeenten. Verzekeraars en banken zijn enkel bevoegd de WOZ-waarde te gebruiken voor specifieke publieke doeleinden, namelijk bij een vermoeden van vastgoedfraude en in het kader van de onderzoeks- en meldingsplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.
In de Wet WOZ is een delegatiegrondslag8 opgenomen om de WOZ-waarde als open data en in bulk-verstrekking (onder andere aan derden) mogelijk te maken voor geautomatiseerde verwerking en daarvoor kosten in rekening te brengen. In die zin bestaat de potentiële mogelijkheid om private partijen een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten. Op dit moment is (nog) geen invulling gegeven aan deze delegatiegrondslag en staat de Wet WOZ dergelijke verstrekkingen dus niet toe. Bij vervolgstappen in de verkenning naar de wenselijkheid van vormgeving van verdere openbaarheid en breder gebruik van de WOZ-waarde wordt invulling van deze delegatiebepaling in ogenschouw genomen.9
De uitspraak van de Raad van State in de zaak Stichting Femmes For Freedom tegen de burgemeester van Den Haag |
|
Ingrid Michon (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State van Femmes for Freedom (FFF) tegen de gemeente Den Haag?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Als het gaat om predikers die geweld en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen onderschrijf ik de zorgen van de burgemeester van Den Haag volledig. Het aanmoedigen van haat, geweld en onderdrukking van vrouwen is onacceptabel in onze democratische rechtsstaat.
Klopt het volgens u dat er in deze zaak sprake is geweest van predikers die geweld tegen en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van de burgemeester van Den Haag die hierover in de zaak zijn onderschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het volgens u dat de Gemeentewet geen geschikte grondslag biedt voor burgemeesters om op te treden tegen predikers die geweld tegen en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen? Zo ja of nee, waarom?
In haar uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat er voor de burgemeester in dit geval geen beginselplicht of mogelijkheid tot handhaving bestaat, omdat de predikers van de moskee in kwestie geen concrete wettelijke norm hebben overtreden en de artikelen 172 en 174 van de Gemeentewet geen grondslag bieden om het grondwettelijke recht op de vrijheid van meningsuiting te beperken2. Zodoende kunnen deze wetsartikelen niet worden gebruikt om bijvoorbeeld een gebedshuis te sluiten. Meer in het algemeen geldt dat de Gemeentewet geen bevoegdheden bevat waarmee de burgemeester van de Grondwet kan afwijken. In concrete gevallen waar sprake is van strafbare feiten, zoals uitlatingen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie, of opruiend zijn of (onnodig) beledigend, is het aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of strafrechtelijk optreden opportuun is.
Wat zijn de mogelijkheden die de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding biedt aan de burgemeester om op te treden tegen predikers die geweld tegen en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen?
Als iemand in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning hiervan, kan ik op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, vrijheidsbeperkende maatregelen opleggen. Een voorbeeld hiervan is een gebiedsverbod. Voor mensen die naar Nederland willen komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden zijn er verschillende mogelijkheden om deze personen fysiek te weren. Dit kan bijvoorbeeld – binnen de daarvoor bestaande wet- en regelgeving – door het weigeren van een visum, een signalering in het Schengeninformatiesysteem of het opleggen van een ongewenst verklaring door de IND. Dit wordt per geval beoordeeld.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Nederlands genootschap van burgemeesters te bezien hoe de wetgeving kan worden aangepast om handhavend optreden van burgemeesters tegen haatpredikers mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie zal in overleg treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands genootschap van burgemeesters om te verkennen of er eventuele problemen worden ervaren.
Wat zijn de mogelijkheden die in België, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk bestaan om bestuursrechtelijk op te treden tegen organisaties die geweld en haat verheerlijken en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen en hoe beoordeelt u deze?
Organisaties die geweld en haat verheerlijken hebben geen plek in onze samenleving. Zoals in het regeerprogramma staat, blijf ik mij inzetten om organisaties die nauw verbonden zijn met organisaties die elders in de EU verboden zijn wegens een link met terroristische groeperingen tegen te gaan. In dit kader loopt er een uitvraag binnen de EU, waarbij informatie wordt opgehaald over de wijze waarop andere landen dergelijke organisaties tegen gaan. Aan de hand daarvan wordt onderzocht of aanvullende wetgeving nodig en mogelijk is om de genoemde organisaties binnen onze wettelijke kaders te verbieden. Over de uitkomsten zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2025 informeren.
Welke bestuursrechtelijke bevoegdheden heeft een burgemeester volgens u om op te treden nadat hij signalen ontvangt dat er haatpredikers in zijn gemeente geweld en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen?
De Gemeentewet noch de Wet openbare manifestaties bieden de grondslag om preventief de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting te beperken (vanwege het verbod op censuur). Reactief optreden is in bepaalde gevallen wel mogelijk, maar dan gaat het niet om bestuursrechtelijke bevoegdheden en optreden van de burgemeester maar om strafrechtelijk optreden door het OM. Dit is het geval als sprake is van strafbare feiten, zoals uitlatingen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie, of opruiend zijn of (onnodig) beledigend.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het aanzetten tot geweld, het verheerlijken van terroristische daden en het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties een apart strafdelict wordt met een forse maximumstraf; op welke termijn wordt dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd?
Het kabinet acht het van belang het instrumentarium voor de aanpak van terrorisme te versterken. In het regeerprogramma is onder meer opgenomen dat het kabinet voornemens is om het openlijk steun betuigen aan een terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen. Wetgeving hiertoe is op dit moment in voorbereiding. Naar verwachting zullen deze wetsvoorstellen in het voorjaar van 2025 ter internetconsultatie worden aangeboden. Op welke termijn deze wetsvoorstellen daarna aan uw Kamer worden gestuurd, kan ik op dit moment nog niet met zekerheid zeggen aangezien dit van diverse factoren afhankelijk is. Ik streef er uiteraard naar deze wetsvoorstellen – en uiteraard ook de overige in het regeerprogramma aangekondigde wetsvoorstellen op het terrein van Justitie en Veiligheid – zo spoedig mogelijk aan uw Kamer te sturen.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties wordt verboden; wanneer kan de Kamer daar een wetvoorstel voor tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 10.
Foutieve geboortedata in de Basisregistratie personen |
|
Michiel van Nispen , Glimina Chakor (GL) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op Kamervragen over het ontbreken van een geboortedatum in de Basisregistratie Personen (BRP)?1
Ja. In de beantwoording van die Kamervragen is vermeld dat de problematiek van het hebben van een (gedeeltelijk) onbekende geboortedatum op termijn tot het verleden zou moeten gaan behoren. In de Wet Basisregistratie Personen (Wet BRP), die op 6 januari 2014 in werking is getreden, is namelijk een voorziening getroffen voor de gevallen waarin bij inschrijving van een vreemdeling als ingezetene (inwoner) in de BRP geen geboortedatum kan worden vastgesteld. Er wordt in die gevallen uitgegaan van de (al dan niet fictieve) geboortedatum die bij de toelating van betrokkene tot Nederland door de Minister van J&V (momenteel de Minister van Asiel en Migratie (A&M)) is vastgesteld.2
In hoeverre is de verwachting van uw ambtsvoorganger dat de problematiek van het hebben van een (gedeeltelijk) onbekende geboortedatum «tot het verleden moet gaan behoren» uitgekomen?
Die verwachting is uitgekomen, in zoverre dat vanaf 2014 het aantal nieuwe inschrijvingen van inwoners met een onvolledige geboortedatum in totaal minder dan 40 is. Een volledig onbekende geboortedatum komt helemaal niet meer voor bij inwoners die geregistreerd staan in de BRP.
Hoeveel personen zijn er (naar schatting) waarvan nog voor de inwerkingtreding van de Wet Basisregistratie personen (Wet BRP) een (gedeeltelijk) onbekende geboortedatum in de BRP is opgenomen?
Op dit moment3 gaat het om ongeveer 35.950 inwoners. Dit aantal is sinds de invoering van de Wet BRP in 2014 gedaald. Vanaf 6 januari 2014 tot 22 december 2024 hebben 2.750 inwoners hun (gedeeltelijk) onbekende geboortedatum laten corrigeren naar een volledige geboortedatum.
Deelt u de mening dat het hebben van een geboortedatum met «00» of «XX» vanwege de steeds verdergaande digitalisering van (overheid)systemen voor die personen tot onoverkomelijke problemen kan leiden, bijvoorbeeld bij het ontvangen van AOW of bij andere registraties omdat die systemen «00» of «XX» niet aanvaarden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen kan ik hierover zeggen dat de meeste organisaties die gebruikmaken van de BRP bij het ontbreken van een volledige geboortedatum, een fictieve geboortedatum hanteren (zie bijvoorbeeld het Besluit beleidsregels van de SVB4). Ik kan echter niet uitsluiten dat er nog (overheids)systemen zijn die niet of moeilijk de gedeeltelijk onbekende geboortedatum kunnen verwerken en dat dit het zelfstandig functioneren van personen belemmert. De inwoner heeft in dergelijke gevallen wel handelingsperspectief. Hij kan de gemeente verzoeken om zijn geboortedatum te rectificeren (zie het antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat het niet zelfstandig kunnen opereren in een digitale omgeving omdat de registratie van de geboortedatum dat belemmert, ook het zelfstandig functioneren van die personen belemmert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat personen die nog steeds met een geboortedatum «00»of «XX» geregistreerd staan alsnog een fictieve geboortedatum kunnen krijgen die wel in digitale systemen kan worden verwerkt? Zo ja, op welke wijze en welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet en hoe moeten deze personen dan wel problemen met digitale registraties omzeilen?
Personen die met een onvolledige geboortedatum in de BRP staan, kunnen bij hun gemeente een verzoek indienen om hun geboortedatum te laten rectificeren.5 Bij een verzoek tot rectificatie moet een brondocument worden overgelegd. Personen die met een onvolledige geboortedatum in de BRP staan, kunnen doorgaans (redelijkerwijs) geen document overleggen waaraan de geboortedatum kan worden ontleend. Indien de betrokkene zelf weet wat zijn geboortedatum is, kan hij een verklaring onder eed of belofte afleggen bij de gemeente (artikel 2.8, tweede lid, onderdeel e, van de Wet BRP). De geboortedatum kan dan op basis van die verklaring worden gerectificeerd.
Als de inwoner niet kan verklaren wat zijn geboortedatum is of indien aannemelijk is dat die verklaring onjuist is6, kan de gemeente de Minister van A&M vragen om een mededeling van de geboortedatum op grond van artikel 2.17 van de Wet BRP, voor zover deze gegevens zijn vastgesteld in het kader van de toelating van betrokkene tot Nederland. De gemeente past de geboortedatum in de BRP dan aan op basis van de mededeling van de Minister van A&M.
Bent u bekend met het artikel «Maak toegankelijkheid voor mensen met beperking een vereiste» van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden?1
Ja.
Steunt u de oproep om het aantal volksvertegenwoordigers met een beperking omhoog te brengen? Zo ja, deelt u de mening dat er meer gedaan kan worden om belemmeringen weg te halen?
Ik steun die oproep zeker. Mijn ambtsvoorganger, Minister Ollongren, heeft op 9 december 20202 het Actieplan politieke ambtsdragers met een beperking naar de Tweede Kamer gestuurd. Als bijlage was gevoegd het nog steeds actuele onderzoeksrapport uit 2019 «In de beperking toont zich de meester», met behalve een analyse ook opties voor beleidsmaatregelen die zijn voorgesteld door de respondenten voor alle betrokkenen (Rijksoverheid, decentrale overheden, politieke partijen, belangenorganisaties van mensen met een beperking). In het Actieplan is een aantal initiatieven aangekondigd van het ministerie om de juiste omstandigheden te helpen creëren op basis van het uitgangspunt dat mensen met een beperking in dezelfde uitgangspositie moeten worden gebracht als mensen zonder beperking. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger de doelgroep, de belangengroepen en de politieke partijen opgeroepen om het Actieplan te gebruiken als inspiratie voor hun zelf in te zetten acties. Ik onderschrijf die oproep.
Overigens is intussen een groot gedeelte van de in het Actieplan opgenomen voornemens tot stand is gebracht. Ik noem de volgende:
Ook was er in de periode 2022 tot en met oktober 2024 als uitvoering van een actiepunt een digitale ontmoetingsplek (Onbeperkindepolitiek.nl) opgezet. Deze is intussen beëindigd omdat eind januari 2025 het Diversiteitsplein (Diversiteitsplein.politiekeamtbsdragers.nl) wordt gelanceerd. De aanleiding voor de overstap naar een ander platform is enerzijds de wens voor een betere gebruiksvriendelijkheid en anderzijds aangescherpte eisen voor toegankelijkheid en veiligheid. Het doel blijft hetzelfde: een plek waar men informatie kan vinden over de arbeidsvoorwaarden van politieke ambtsdragers met een beperking, gecombineerd met een plaats waar de doelgroep elkaar kan ontmoeten, met elkaar in gesprek kan gaan en van elkaar kan leren. Dit komt tegemoet aan een grote behoefte van de doelgroep.
Ook verleen ik sinds juni 2024 subsidie aan ZorgBelang Inclusief om een vijftiental mensen met een beperking actief te begeleiden naar de lokale politiek in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen in 2026. Door deze persoonlijke benadering hoop ik stap voor stap het aantal mensen met een beperking dat actief is in de lokale politiek, te vergroten.
Kunt u op elk van de vijf tips van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden aangeven wat u kan doen om dit te faciliteren of onder de aandacht te brengen?
De vijf tips die in het artikel worden aangehaald, zijn afkomstig uit het door het Aanjaagteam politieke ambtsdragers met een beperking opgestelde manifest. Zoals aangegeven in het artikel is het Aanjaagteam door mijn ministerie ingesteld, met juist het oogmerk om dit onderwerp onder de aandacht te brengen. Dit manifest is mij dan ook goed bekend, maar de vijf tips die het Aanjaagteam heeft ontwikkeld, zijn gericht tot de politieke partijen. Ik citeer ze:
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de juridische kaders zie ik het als mijn rol degenen die door de politieke partijen geënthousiasmeerd zijn, te ondersteunen met voor de doelgroep specifieke aanspraken en voorzieningen als zij gekozen of benoemd zijn. Ook beijver ik mij dus om eind januari 2025 het Diversiteitsplein te lanceren waardoor er een digitale ontmoetingsplek is voor steun en informatie. Overigens zal dat platform niet alleen van belang kunnen zijn voor de doelgroep maar ook voor hun ondersteuners, griffiers, belangenverenigingen en ook politieke partijen.
Kunt u toelichten welke ondersteuning er beschikbaar zou moeten zijn voor mensen met een zichtbare of onzichtbare (functie) beperking die actief willen worden als volksvertegenwoordiger of bestuurder in een gemeente, provincie of het Waterschap?
Zoals gezegd, is het uitgangspunt van het sinds 2019 ingezette beleid van mijn ministerie dat mensen met een beperking in dezelfde uitgangspositie moeten worden gebracht als mensen zonder beperking. Het is lastig hier algemeen geldende bepalingen voor op te stellen omdat elke beperking of combinatie van beperkingen uniek is. Het is uit de aard der zaak maatwerk. Rechtspositioneel is er al veel mogelijk. Variërend van de vergoeding van reiskosten, het ter beschikking stellen van vervoersmiddelen, het verkrijgen van voorzieningen die werknemers met een beperking in een vergelijkbare situatie ook krijgen (zoals een brailleregel of een tolk), tot een vergoeding voor de inzet van een ondersteuner die activiteiten verricht die gericht zijn op vervanging of ondersteuning van een door ziekte of gebrek gedeeltelijke ontbrekende lichaamsfunctie. Ik merk dat er nog veel onbekendheid is over deze aanspraken, zowel bij de doelgroep als bij de politieke partijen als bij de overheidsorganen. Een van de speerpunten is om de kennis daarover te vergroten; onder meer via het Diversiteitsplein.
Uit signalen uit de praktijk maak ik op dat veel mensen met een beperking te maken hebben met handelingsverlegenheid van mensen zonder beperking. Vaak wordt ook niet voldoende beseft wat er nodig is om mensen met een beperking in dezelfde uitgangspositie te krijgen. Ik hoor echter ook dat men heel bereidwillig is, als dat besef er eenmaal wel is. Vaak ontstaat dat besef echter pas als men met de kwestie wordt geconfronteerd. Dit is dan ook voor mij nog een reden om te streven naar meer mensen met een beperking in een politieke of bestuurlijke functie. Dat hoort ook bij inclusie: het omgaan met elkaars eigenheden.
Ontvangt u ook signalen van mensen met een beperking die graag politiek actief zouden willen zijn, maar het niet durven vanwege fysieke barrières of uit zorg om uitkeringen of toeslagen kwijt te raken? Waar kunnen mensen met een beperking terecht als ze hierover vragen hebben? Bent u bereid te zorgen voor een vast informatiepunt, zodat altijd de juiste informatie en hulp wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ik ontvang die signalen ook. Aan de zorg om de fysieke barrières hoop ik tegemoet te komen door meer informatie en bewustwording, zowel bij de doelgroep als bij de overheidsorganen. Ook verwacht ik dat de rechtspositionele aanspraken op het gebied van reiskosten en ondersteuning hierbij zullen helpen.
De zorg over de impact van de politieke functie op de uitkering of toeslag is terecht, maar helaas niet eenvoudig op te lossen. Op het in mijn antwoord op vraag 2 genoemde informatiepunt voor veel gestelde vragen wordt ook in algemene zin ingegaan op de vraag of en zo ja, hoe de vergoedingen uit hoofde van het politieke ambt worden verrekend met de uitkering of toeslag. Deze informatie komt ook beschikbaar op genoemd Diversiteitsplein. Deze verrekeningen verschillen vaak per wet of regeling en zijn vaak erg afhankelijk van de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde (eventuele andere inkomsten uit arbeid, hoogte loon voor ziekte/beperking en hoogte vergoeding). Daarom is het ook niet mogelijk op voorhand in individuele gevallen aan te geven of het aangaan van een politiek ambt kan leiden tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid of het recht op uitkering of toeslag. Het stelsel van sociale zekerheid en toeslagen is ingewikkeld en, mede door de aard van de beperking, maatwerk. Met deze complexiteit hebben overigens ook mensen zonder een beperking of zonder politieke ambitie te maken.
Als uitvloeisel van het eerdergenoemd Actieplan is in 2021 gekeken of er een vast informatiepunt kon worden ingesteld waar de individuele ambtsdrager op het individu toegesneden informatie zou kunnen verkrijgen. Door de complexiteit van de regelgeving, het feit dat de uitvoering niet alleen is opgedragen aan het UWV, maar ook aan de 342 gemeenten (Participatiewet) en de Belastingdienst (huur- en zorgtoeslagen), de variëteit aan mogelijke situaties en de veelheid aan partijen die in wisselende combinaties met elkaar zouden moeten samenwerken voor deze relatief kleine doelgroep, is het helaas niet gelukt dit tot stand te brengen.
Deelt u de mening dat deze barrières schadelijk zijn voor de representatie van mensen met een beperking in de (lokale) politiek? Bent u bereid deze belemmeringen weg te nemen zodat meer mensen met een beperking zich verkiesbaar kunnen stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening, maar ik ben niet in de positie om al die belemmeringen weg te nemen. Het is een complex en veelkoppig probleem. Zoals hierboven beschreven, zijn er op mijn verantwoordelijkheidsgebied al wel degelijk stappen gezet.
Kunt u uiteen zetten hoe uitvoeringsorganisaties zoals het UWV en de Belastingdienst situaties beoordeelt van mensen die een uitkering of toeslag krijgen en ook politiek actief worden, en daar een vergoeding voor krijgen?
Deze vraag betreft veel wetten, te weten de WAO, WAZ, WIA-WGA, WIA-IVA, de Wajong in verschillende varianten, de huurtoeslag en de zorgtoeslag. Op deze vraag is per uitkering of toeslag zo uitgebreid mogelijk ingegaan op het informatiepunt voor veel gestelde vragen op de website Politieke participatie door mensen met een beperking | Ambt in praktijk | Politieke ambtsdragers. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Bent u bereid te waarborgen dat dat ambtsdragers met een beperking een eerlijke vergoeding krijgen voor hun werk zonder dat dit afgaat van uitkeringen en toeslagen? Zo nee, bent u het met ons eens dat dit zo spoedig mogelijk dient te veranderen?
Werknemers met een uitkering die werkzaam zijn in politiek of bestuur moeten uiteraard een eerlijke vergoeding voor hun werkzaamheden ontvangen. Dat neemt niet weg dat er regels zijn voor verrekening van uit dat ambt voortvloeiende inkomsten met de uitkering.
Het is staand kabinetsbeleid dat voor gedeeltelijk of volledig arbeidsongeschikten die politiek actief worden, dezelfde regels gelden voor het verrekenen van de inkomsten met de uitkering als voor werknemers die (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt zijn en andere werkzaamheden verrichten. Het verrichten van werkzaamheden als politiek ambtsdrager kent een vergoeding die voor de Belastingdienst als loon wordt beschouwd, dit geldt eveneens voor de diverse werknemersverzekeringen. Bij de (gedeeltelijke) verrekening van inkomsten bij de werknemersverzekeringen en Wajong geldt het uitgangspunt dat werken loont en dat uitkeringsgerechtigden daardoor in hun algemeenheid een totaal inkomen- loon plus uitkering – genieten dat hun inkomensverlies door werkloosheid, ziekte of beperking deels compenseert. Dat geldt derhalve eveneens voor werkzaamheden voor politieke ambtsdragers.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat alle vergaderingen en openbare bijeenkomsten van democratisch gekozen organen toegankelijk zijn? Zo ja, zijn er landelijke afspraken over de toegankelijkheid zoals de ruimtes, maar ook de mogelijkheid om vergaderingen te volgen voor mensen met een audiovisuele handicap? Zo nee, bent u bereid in overleg met decentrale overheden tot oplossingen te komen?
Die mening deel ik. Er zijn geen landelijke afspraken voor de toegankelijkheid van raads- of Statenzalen. Elke gemeente of provincie is eigenaar van het gebouw en kan zelf besluiten om de toegankelijkheid aan te passen. Daarbij kunnen ze gebruik maken van de regels die in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) gelden voor nieuwbouw. Als aanvulling hierop wordt een vrijwillige NEN-norm (NEN 9120) ontwikkeld voor toegankelijkheid van gebouwen, die naar verwachting in januari 2025 wordt gepubliceerd. In aanvulling op die in ontwikkeling zijnde NEN-norm ben ik bereid om met decentrale overheden in gesprek te gaan over de toegankelijkheid van raads- en Statenzalen en de mogelijkheid voor mensen met een audiovisuele beperking om de raads- en Statenvergadering te volgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over het VN-verdrag voor de rechten van mensen met een beperking?
Het debat over het VN-verdrag stond gepland op 10 december 2024. Op deze korte termijn lukt het mij niet om voor dit debat de beantwoording aan uw Kamer verstuurd te hebben.
De noodklok van de Wethoudersvereniging over onuitvoerbaar beleid |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat wethouders een cruciale rol vervullen in het bestuur van een gemeente?
Ja, tezamen met de leden van de gemeenteraad en de burgemeester vervullen de wethouders een cruciale rol in het bestuur van een gemeente.
Kunt u zich het gevoel van wethouders voorstellen die aangeven «Den Haag stelt zich steeds meer op als «alleenheerser» en daardoor zitten wij met onuitvoerbaar beleid»?1
Ik heb kennis genomen van de zorgen van de wethouders. Het is gebruikelijk bij de start van een nieuwe regeerperiode dat door de coalitiepartijen een regeerprogramma of regeerakkoord wordt opgesteld met ambities voor de komende jaren. Bij de totstandkoming van dit kabinet is gekozen voor een andere werkwijze dan gebruikelijk. Daarbij is eerst een hoofdlijnenakkoord tot stand gekomen en daarna een regeerprogramma. Teneinde deze plannen ook daadwerkelijk om te zetten in uitvoerbaar beleid, is het kabinet momenteel samen met de medeoverheden intensief in gesprek in onder andere het Overhedenoverleg. De intentie van het kabinet is gericht op de continuering van een goede samenwerking tussen partijen.
Ik heb uw kamer per brief geïnformeerd over de uitkomsten van dit Overhedenoverleg en over het proces richting Voorjaarsnota (Kamerstukken II 2024–2025, 36 600 B, nr. 22). Daarnaast vind ik het van belang dat bij nieuwe wetsvoorstellen (organisaties van) decentrale overheden worden uitgenodigd om door middel van een formele consultatie hun inbreng te leveren. Voorafgaand daaraan wordt sinds 2023 als verplichte kwaliteitseis in het Beleidskompas een Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden uitgevoerd (UDO), waarbij de decentrale overheden zo vroeg mogelijk in het beleidsproces meedenken over de vormgeving van het nieuwe beleid dat hen raakt.
Kunt u invoelen dat het richting wethouders lastig uitlegbaar is dat zij eerst op tal van inwonersavonden vol in de wind hebben gestaan omdat zij hebben moeten pleiten voor de opvang van asielzoekers als gevolg van de spreidingswet, maar dat zij nu de opdracht vanuit het Rijk krijgen om weer terug te gaan en te zeggen dat het allemaal toch niet nodig is?
Dat wethouders de koerswijziging lastig vinden, is mij bekend. Tegelijkertijd zullen wethouders, als politieke ambtsdragers, zich ook bewust zijn van het feit dat de landelijke verkiezingen en gewijzigde politieke verhoudingen consequenties kunnen hebben voor eerder gevoerd beleid.
Bent u van mening dat dit gedrag van de Rijksoverheid naar haar decentrale overheden getuigt van een betrouwbare overheid?
Decentrale overheden hebben altijd te maken met wetgeving die verandert op basis van voortschrijdend inzicht of andere politieke keuzes. Het kabinet is zich er van bewust dat het inspelen op die veranderende omstandigheden niet altijd makkelijk is en dat het een groot beroep doet op de veerkracht van decentrale bestuurders zoals wethouders.
Deelt u de zorgen van de Wethoudersvereniging dat lokale bestuurders onvoldoende betrokken worden bij beslissingen en dat deze beslissingen nu vaak genomen worden zonder grondige kennis over de problemen die dit oplevert in de lokale bestuurspraktijk?
Voor zover de Wethoudersvereniging het belang benadrukt van een voldoende betrokkenheid van de decentrale overheden bij de totstandkoming van rijksbeleid, deel ik dat belang zonder meer. Om die reden worden de mede-overheden ook actief betrokken bij de maatregelen die consequenties kunnen hebben voor decentrale overheden onder meer via de UDO en consultaties bij concept-wetsvoorstellen. Het kabinet staat open voor signalen die voortkomen uit de specifieke beroepsgroep van wethouders, zoals de brief van de Wethoudersvereniging. In overleg met onder andere de Wethoudersvereniging, wil ik verder verkennen hoe ik het overleg tussen het collectief van wethouders en het Ministerie van BZK wat structureler vorm kan geven, zodat de zorgen van wethouders in de toekomst nog beter in Den Haag op het netvlies staan.
Wat vindt u van de signalen dat de actiebereidheid onder wethouders groeit? Hoe wilt u voorkomen dat deze onvrede leidt tot verdere verslechtering van de relatie tussen het Rijk en de gemeenten?
Samen met de Wethoudersvereniging verken ik op welke manier tegemoet kan worden gekomen aan de zorgen uit de brandbrief. Als onderdeel van de actieagenda Sterk Bestuur2 werk ik tezamen met de verschillende beroepsgroepen, waaronder de Wethoudersvereniging, aan verdere versterking van decentrale volksvertegenwoordigingen en besturen. Tegen de achtergrond van de hoeveelheid wethouders die voortijdig stopt, heb ik bij brief van 4 september 2023 onder meer aangekondigd dat zal worden bezien of de wettelijke bepaling omtrent het maximumaantal wethouders en gedeputeerden aanpassing behoeft.3 Daarbij betrek ik tevens het fenomeen van deeltijd-wethouders.
Wat betreft de zorgen die nu zijn uitgedrukt in de brandbrief, overlappen zij deels met de zorgen over rechtspositie, waardering en werkdruk zoals die leven bij andere politieke ambtsdragers, zoals bijvoorbeeld raads- en Statenleden. Tegelijkertijd zijn er ontwikkelingen in de specifieke rol en positie van de wethouder die zorgen dat de werkdruk toeneemt.4 Er zijn in 2024 225 wethouders teruggetreden.5 Ook kan het samenspel tussen de ambten extra complexiteit creëren. Daarom vind ik het van belang dat in samenhang wordt gekeken naar een waardevolle invulling van het politieke ambt, het samenspel, en de wethouder in het bijzonder. Mijn voornemen is medio 2025 de Tweede Kamer hier verder over te informeren.
Een tweede voornemen is in te zetten op een meer regulier overleg met afgevaardigden van wethouders, zodat de samenwerking wordt verbeterd en zorgen sneller gesignaleerd worden. Dit wil ik tezamen met de Wethoudersvereniging en de Vereniging Nederlandse Gemeenten gaan oppakken. Een eerste stap daarbij is het consequent en regulier organiseren van een Overhedenoverleg.
Ten derde wil ik onverminderd inzetten op de uitvoerbaarheid van beleid door gemeenten. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is daar de afgelopen jaar al veel werk verricht. Zo is begin 2023 de Uitvoerbaarheidstoets Decentrale Overheden (UDO) ingevoerd. Ik wil de komende jaren met medeoverheden het brede gesprek voeren over de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht en gezamenlijk met hen sturen op een aantal bepalende gezamenlijke maatschappelijke opgaven.
Bent u het eens met de stelling van de Wethoudersvereniging dat gemeenten de laatste jaren steeds meer taken hebben gekregen, maar niet genoeg geld hebben om deze goed uit te voeren?
Ik ben bekend met de zorgen van gemeenten, met name op het terrein van de grote decentralisaties in het sociaal domein. We voeren als kabinet ook het gesprek met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), onder meer over de Hervormingsagenda Jeugd en de houdbaarheid van de Wmo.
In zijn algemeenheid is dit een complex vraagstuk. Ik begrijp de zorgen over de financiën; daarnaast ben ik ermee bekend dat bij gemeenten ook zorgen zijn over de arbeidsmarkt en de uitvoeringskracht. Naar aanleiding van het Overhedenoverleg heb ik aangegeven dat ik veel waarde hecht aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht. Daarbij is bij het Overhedenoverleg van kabinetszijde erkend dat deze onder druk staat. Het gesprek daarover moet wel zorgvuldig en precies worden gevoerd en daartoe zijn ook concrete afspraken gemaakt. Het vraagstuk is ook complex omdat de middelen die gemeenten ontvangen voor hun takenpakket beleids- en bestedingsvrij zijn. Dit betekent dat gemeenten zelf besluiten over de allocatie van deze middelen en dat er geen 1-op-1 vergelijking kan worden gemaakt tussen de inkomsten voor en de uitgaven aan een specifieke decentrale taak. Bovendien is het vaststellen van het budget dat gemeenten nodig hebben voor het adequaat uitvoeren van taken geen exacte wetenschap, die op basis van een simpele rekensom kan worden vastgesteld.
Voor nieuw beleid geldt artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet en in geval van medebewind gelden artikel 108 Gemeentewet en artikel 112 Provinciewet. Bij artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet geldt dat bij toekenning van een nieuwe taak ook gesproken moet worden over de dekking van de bijbehorende uitgaven. In geval van medebewind geldt dat de kosten, verbonden aan de uitvoering, voor zover zij ten laste van de betrokken gemeenten dan wel provincies blijven, door het Rijk aan hen worden vergoed.
Het kabinet streeft er naar om gedurende de regeerperiode met medeoverheden het brede gesprek te voeren over de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht en om gezamenlijk met hen te sturen op een aantal bepalende gezamenlijke maatschappelijke opgaven.
Vindt u het verstandig de noodkreten van wethouders over het «ravijnjaar» 2026 naast u neer te blijven leggen, aangezien dit het zoveelste signaal is dat de nood heel hoog is en we aan de vooravond staan van de grootste bezuinigingen?
Het is zeker verstandig oor te hebben voor deze signalen. Gemeenten hebben de afgelopen jaren een grote rol gespeeld en spelen nog steeds een grote rol bij belangrijke maatschappelijke opgaven.
Het kabinet geeft gehoor aan dit signaal door als kabinet in gesprek te zijn en te blijven met de medeoverheden. Dit kabinet heeft als doel om gedurende de regeerperiode met hen het brede gesprek te voeren over de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht en gezamenlijk met hen te sturen op een aantal bepalende gezamenlijke maatschappelijke opgaven. Zo heeft er op 21 november weer een Overhedenoverleg plaats gevonden en op 26 november een Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv).
In het Overhedenoverleg van augustus jl. is afgesproken om, waar het Regeerprogramma medeoverheden raakt, ambities en beleidsvoornemens gezamenlijk met medeoverheden uit te werken.
In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is gesproken over de gevolgen van het regeerprogramma voor de medeoverheden en over de knelpunten in het huidige takenpakket en de werkwijze bij nieuwe taken of het wijzigen van bestaande taken. Voorts is gesproken over de mogelijkheid van een interbestuurlijke samenwerkingsagenda en over de stappen die we gezamenlijk kunnen zetten in de richting van het volgende Overhedenoverleg in februari.
Ik heb uw kamer per brief geïnformeerd over de uitkomsten van dit Overhedenoverleg en over het proces richting Voorjaarsnota.6
Beseft u dat gemeenten decentrale taken namens de Rijksoverheid uitvoeren en dat er op dit moment meer uitgaven worden gedaan dan het Rijk aan middelen daarvoor vergoedt, terwijl gemeenten bij dergelijke openeinderegelingen geen mogelijkheid hebben om deze kosten te beheersen?
Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven ben ik bekend met de zorgen van gemeenten. Het kabinet heeft als doel om gedurende de regeerperiode met de medeoverheden het brede gesprek te voeren over de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht en om gezamenlijk met hen te sturen op een aantal bepalende gezamenlijke maatschappelijke opgaven.
Er lopen onder verantwoordelijkheid van de collega bewindspersonen van VWS trajecten met gemeenten op de WMO en de jeugdzorg om de beheersbaarheid en houdbaarheid te verbeteren. In het bijzonder wordt hierbij gekeken hoe de open-eind regeling van de WMO te beëindigen en naar de reikwijdte van de jeugdzorg.
Er geldt in zijn algemeenheid dat gemeenten onder andere via het gemeentefonds middelen ontvangen voor het uitvoeren van hun takenpakket. Deze middelen zijn beleids- en bestedingsvrij. Dit betekent dat gemeenten zelf besluiten over de allocatie hiervan en dat er geen 1-op-1 vergelijking kan worden gemaakt tussen de inkomsten voor en de uitgaven aan een specifieke decentrale taak.
Hoe staat dit in verhouding tot artikel 108 van de Financiële-verhoudingswet? Kunt u duidelijkheid geven wat de gevolgen zijn voor de Rijksbegroting indien deze tekorten alsnog bij het Rijk worden geclaimd?
De in de wet opgenomen uitgangspunten staan buiten kijf. In geval van medebewind gelden artikel 108 Gemeentewet en artikel 112 Provinciewet, waaruit volgt dat de kosten, verbonden aan de uitvoering, voor zover zij ten laste van de betrokken gemeenten dan wel provincies blijven, door het Rijk aan hen worden vergoed.
Zoals bij vraag 7 aangegeven gaat het om de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht en is het kabinet hierover in gesprek met medeoverheden.
Herkent u het signaal dat de gesprekken met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over de gemeentefinanciën stroef lopen met weinig perspectief voor gemeenten? Zo ja, waarom wordt er niet meer gehoor gegeven aan de brede zorgen van onze decentrale overheden?
Het Kabinet voert constructief overleg met de VNG en ook met het Interprovinciaal overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW). Neem bijvoorbeeld het Overhedenoverleg op 21 november jl, met VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Dat was geen gemakkelijk gesprek, maar het was wel een goed gesprek. Bij dat overleg was de wil aanwezig om er samen uit te komen. In maart volgt een nieuw Overhedenoverleg. Naast dit Overhedenoverleg vond in november ook een Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen plaats. Ik heb uw kamer over de uitkomsten van beide overleggen per brief geïnformeerd.7
Het bericht dat gemeenten nauwelijks van elkaar leren over nieuwjaarsgeweld |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Michiel van Nispen |
|
Judith Uitermark (NSC), van Weel |
|
|
Wat is uw reactie op het bericht en het onderzoek van Omroep Gelderland dat gemeentes nauwelijks van elkaar lijken te leren als het gaat om nieuwjaarsgeweld?1
Op verschillende manieren wordt wel degelijk kennis en ervaring tussen gemeenten uitgewisseld. Zo heeft de VNG een netwerk- en kennisfunctie en adviseert zij gemeenten elk jaar bij de voorbereidingen van de jaarwisseling. Daarnaast heeft de VNG een kenniskring nieuwjaarsgeweld opgericht. Hierin worden ervaring gedeeld tussen gemeenten, vanuit het openbare orde en veiligheid perspectief.
Ook heb ik in het Strategisch Beraad Veiligheid met burgemeesters over de voorbereidingen van de jaarwisseling gesproken. Dit doe ik ook na afloop van de jaarwisseling om te reflecteren op het verloop van de jaarwisseling en ervaringen met elkaar uit te wisselen.
Er zijn nog meer gremia waar de jaarwisseling en de voorbereiding hieromtrent terugkerend op de agenda komt en kennisuitwisseling plaatsvindt, zoals in het G40 overleg of op niveau van de veiligheidsregio in het ondersteuningsnetwerk maatschappelijke onrust. Een ander voorbeeld is het regionaal integraal veiligheidsoverleg, vertegenwoordigd door gemeenten, het OM en de politie. In het overleg worden actuele veiligheidsvraagstukken besproken, waaronder ook de jaarwisseling. Tijdens dit overleg worden beleid, werkprocessen en aanpakken geëvalueerd en met elkaar gedeeld. De gemeenten zijn actief bezig met het uitwisselen van de stand van zaken naar aanloop van de jaarwisseling.
Deelt u de mening dat het juist heel zinvol kan zijn als gemeenten, zeker op plaatsen waar het ieder jaar fout gaat, veel beter dan nu en structureel van elkaar zouden leren over een effectieve aanpak ter voorkoming van geweld en wanordelijkheden in de nacht van oud en nieuw, zoals de Onderzoeksraad voor Veiligheid al in 2017 aanraadde?
Het uitwisselen van kennis en ervaring tussen gemeenten met het doel om van elkaar te leren is zeker zinvol. Dat doen gemeenten naar mijn weten zeker ook al, zoals ook hierboven toegelicht. Daarbij geldt natuurlijk wel dat de aanpak die binnen de ene gemeente werkt, niet vanzelfsprekend ook werkt voor de andere gemeente. Het is van belang om altijd de lokale context in acht te nemen.
Welke rol ziet u hier voor zichzelf?
Het voorbereiden van de jaarwisseling is een lokale bevoegdheid en verloopt via de lokale driehoek. Hier ga ik als Minister niet over. In aanloop naar de jaarwisseling wordt jaarlijks ook in het Strategisch Beraad Veiligheid met burgemeesters gesproken over het verloop van de voorbereidingen, zo ook dit jaar. Daarnaast wordt vanuit de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig aandacht gevraagd voor agressie en geweld tegen hulpverleners: «Hulpverleners zijn er voor jou. Wat als ze niet zouden komen?» Ook wordt er vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat elk jaar een voorlichtingscampagne over het veilig gebruik van vuurwerk georganiseerd.
Op internationaal niveau zet ik mij in voor de aanpak van de illegale handel van vuurwerk. Hierin trek ik nauw op met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Frankrijk. Gezamenlijk pleiten wij voor onder meer een verbod op de productie van F4 vuurwerk, het maximaliseren van de hoeveelheid toegestaan kruit en/of flitspoeder en de invoering van de pyro-pass binnen de EU.
Wat gaat u concreet betekenen om gemeenten hierbij te helpen zodat er een landelijke uitwisseling van succesvolle en effectieve aanpakken ter voorkoming van verstoringen van het oud en nieuw-feest ontstaat en dit ook (al dan niet jaarlijks) onder de aandacht kan worden gebracht?
Zie het antwoord op vraag 3.
Verdwijnende parkeerplaatsen in binnensteden |
|
Peter de Groot (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Barry Madlener (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Jullie zijn knettergek»: emoties laaien op tijdens protest tegen verdwijnen parkeerplaatsen in binnenstad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen die afhankelijk zijn van de auto, of daarmee gemakkelijker van A naar B kunnen komen, in een binnenstad zoals Nijmegen ernstig benadeeld worden door de gemeente?
Het is vervelend voor de bewoners die afhankelijk zijn van de auto dat parkeerplekken dichtbij hun huis verdwijnen en dat parkeerplekken duurder worden. Het is echter aan de gemeenteraad om keuzes te maken over het parkeerbeleid en de inrichting van haar openbare ruimte, waaronder het aanleggen of weghalen van parkeerplaatsen en hierbij alle lokale belangen af te wegen.
Deelt u de mening dat dit slecht is voor de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor de bewoners in die wijken? Zo nee, waarom niet?
Goede bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor bewoners zijn erg belangrijk. Het is aan de gemeente om keuzes te maken over de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden en daar de verschillende lokale afwegingen bij te maken.
Deelt u de mening dat bij het uitstootvrijer maken van stedelijke gebieden, personenauto’s tot in ieder geval ruim na 2035 ontzien moeten worden en dat daarna een geleidelijk en realistisch tijdpad mogelijk moet worden gemaakt?
De zero-emissiezones die naar verwachting per 1 januari ingevoerd worden gelden niet voor personenauto’s. Ik ben niet van plan de benodigde wetswijziging voor de invoering van zero-emissiezones voor personenvoertuigen uit te werken.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat gemeenten het bewoners in binnensteden toch onmogelijk maken om te parkeren bij hun woning? Bent u bereid deze mogelijkheden aan te wenden?
Gemeenten wegen bij de inrichting van de openbare ruimte zelf de lokale belangen af. Ik heb tijdens de begrotingsbehandeling2 al toegezegd met gemeenten in gesprek te gaan over parkeertarieven. In die gesprekken neem ik ook de zorgen over voldoende parkeergelegenheden mee.
Heeft u een beeld van initiatieven in gemeenten in Nederland die ertoe leiden dat de auto wordt weggepest uit wijken/stadsdelen?
Nee, zo’n beeld heb ik niet.
Zo nee, bent u bereid dit overzicht van initiatieven te verkrijgen en zo spoedig mogelijk als onderdeel van de toezegging die is gedaan tijdens de begrotingsbehandeling (naar aanleiding van motie Veltman2) aan de Kamer te doen toekomen?
Omdat keuzes over de inrichting van de openbare ruimte een gemeentelijke aangelegenheid zijn, worden deze maatregelen door gemeenten zelf vormgegeven en geïmplementeerd. Dit doen zij op basis van de lokale situatie en behoeften. Gezien de grote lokale verschillen en het ontbreken van een handelingsperspectief voor het rijk is het maken van een integraal en vergelijkbaar overzicht niet goed mogelijk en geen effectief gebruik van overheidsmiddelen.
Houdt het ministerie toezicht op de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten? Zo ja, kunt u nader ingaan op deze parkeernormen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie houdt geen toezicht op parkeernormen bij nieuwbouwprojecten. Parkeernormen worden lokaal vastgesteld, ook bij nieuwbouwprojecten. Gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
Is er een trend dat de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten lager worden?
o.a. via contacten met gemeenten krijgt het ministerie signalen dat gemeenten er voor kiezen om lagere parkeernormen in te voeren bij nieuwbouwprojecten, in met name verstedelijkt gebied. Gemeenten sturen hiermee op de bereikbaarheid en leefbaarheid van wijken.
Bent u van plan om een vaste parkeernorm te onderzoeken bij nieuwbouwprojecten, zodat de auto niet weggepest wordt bij de bouw van nieuwe woningen en zodat parkeerchaos voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van dit onderzoek delen?
Nee, gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
De beantwoording van schriftelijke vragen over het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen |
|
André Flach (SGP) |
|
Mona Keijzer (BBB), Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State waarin het besluit van een gemeente om geen ongebruikte vergunningruimte van een proefboerderij in te trekken vernietigd is?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de aangehaalde uitspraak. Deze uitspraak is, net als de uitspraak die het lid Flach eerder aanhaalde, op 22 mei 2024 gedaan. In beide gevallen oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat er, in afwijking van hetgeen de rechtbank stelt, wel aanleiding kan zijn om de vergunning in te trekken. Aan de besluitvorming moet een belangenafweging vooraf gaan. In een van de uitspraken2 oordeelt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders het besluit tot afwijzing van het verzoek om de vergunning in te trekken, deugdelijk heeft onderbouwd. De belangenafweging heeft dus plaatsgevonden en de Afdeling acht die ook overtuigend. In de andere uitspraak3, over het proefbedrijf De Raamloop, heeft het college van burgemeester en wethouders een vergelijkbaar besluit echter niet goed onderbouwd. Het college moet een nieuw besluit nemen op het verzoek tot intrekking.
Deelt u de zorg dat veehouders, nu de motiveringsplicht voor het niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte aangescherpt lijkt te zijn, afhankelijk worden van de medewerking van het bevoegd gezag inzake het al dan niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte (die mogelijk in de toekomst weer nodig is), terwijl zij behoefte hebben aan rechtszekerheid?
Ik vind dat een veehouders zekerheid aan hun vergunningen moeten kunnen ontlenen. De motiveringsplicht voor het intrekken van ongebruikte vergunningsruimte is echter niet aangescherpt. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Uit de een van de twee uitspraken blijkt dat de motivering van het bevoegde gezag voldoende was om de vergunning niet te hoeven wijzigen. En die goede motivering in de praktijk dus mogelijk is.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat veehouders door deze risico’s mogelijk terughoudender worden met inzet op een lagere stalbezetting in het kader van bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk of als tijdelijke maatregel in verband met de mestcrisis, terwijl deze lagere stalbezetting bijdraagt aan beleidsdoelen?
Ja.
Bent u alsnog bereid in gesprek te gaan met gemeenten om te zorgen voor voldoende rechtszekerheid voor veehouders en te bezien of aanpassing van regelgeving nodig is?
Ik ben zeker bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over risico’s die verdere doorontwikkeling van de veehouderij en daarmee het behalen van beleidsdoelen belemmeren. Zoals ik al aangaf in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Flach over dit onderwerp heb ik er vertrouwen in dat het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken4. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Daarom ga ik, eventueel samen met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en mijn collega van Openbaar Vervoer en Milieu (OVM), in gesprek over vergunningen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en met de Omgevingsdienst NL om te bezien wat er nodig is om in de praktijk de gewenste rechtszekerheid daarvan te borgen. Daarbij ga ik er gezien de aangehaalde uitspraken van uit dat dit binnen het bestaande juridische kader mogelijk moet zijn.
Het bericht dat gemeenten volgend jaar minder geld krijgen voor de opvang van Oekraïners |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten krijgen volgend jaar minder geld voor opvang Oekraïners»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel 91.280 beschikbare bedden zijn voor Oekraïense vluchtelingen met een bezettingsgraad van 99,7%?
Ja.
Klopt het dat het streven van het kabinet is om voor 1 januari 2025, 125.000 opvangplekken te creëren voor Oekraïense ontheemden? Zo ja, hoe zet het kabinet zich ervoor in dat die extra 34.000 bedden in iets meer dan twee maanden tijd gerealiseerd worden?
Gelet op het te verwachten aantal ontheemden uit Oekraïne in juli 2025, is het benodigde aantal gemeentelijke opvangplekken voor 1 juli 2025 bijgesteld tot 109.000. Dit betreft een inspanningsverplichting. Ik ben mij ervan bewust dat dit een uitdagende opgave is voor de gemeenten in Nederland, met name ook gelet op de grote opgave in de reguliere asielketen. Het Rijk zet de ondersteuning aan gemeenten bij het realiseren van gemeentelijke opvangplekken dan ook onverminderd voort. De Nationale Opvang Organisatie voor ontheemden uit Oekraïne zal alle gemeenten en samenwerkingsverbanden blijven ondersteunen met bemiddeling, advies en met financiële middelen. Het uitgangspunt hierbij is dat gemeenten geen financieel nadeel ondervinden van de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne.
Kunt u, in het licht van deze opgave, toelichten waarom het kabinet het normbedrag dat gemeenten ontvangen voor de opvang van Oekraïense ontheemden met zo’n 30% wil verlagen naar 45 euro per dag?
Gemeenten krijgen sinds 2022 een vergoeding vanuit de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO). De normbedragen die gemeenten vanuit de BooO ontvangen worden jaarlijks herijkt, zodat zij aan blijven sluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken. De inzichten uit het kostprijsonderzoek in 2024 hebben ertoe geleid dat de normbedragen worden verlaagd. Het nieuwe normbedrag voor de gemeentelijke opvang (GOO) bedraagt per 1 januari 2025 € 44 per plek per dag. Het nieuwe normbedrag voor de particuliere opvang (POO) bedraagt per 1 januari 2025 € 48 per geregistreerde persoon per maand. Dit bedrag is lager dan vorig jaar mede doordat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald.
Mochten de kosten hoger uitvallen dan het normbedrag, dan kunnen gemeenten, net als nu al mogelijk is, op basis van de uitzonderingsbepaling de werkelijke gemaakte kosten per gerealiseerde plek per dag declareren. Daarbij kunnen de gemeenten de kosten voor de voorbereiding van nieuwe bedden op aanvraag eveneens vergoed krijgen, naast het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Deelt u de mening dat het substantieel verlagen van het normbedrag voor de opvang van Oekraïense ontheemden ertoe zal bijdragen dat gemeenten geen nieuwe bedden kunnen regelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de zomer van 2024 is er opnieuw een onafhankelijk kostprijsonderzoek uitgevoerd naar de samenstelling van de kosten die gemeenten maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. De inzichten die uit het onderzoek naar voren komen, op basis van input van gemeenten die aan het onderzoek hebben deelgenomen, dienen als basis voor de aanpassingen in zowel het normbedrag voor de GOO als de POO per 1 januari 2025. Mochten de kosten hoger uitvallen dan het normbedrag, dan kunnen gemeenten, net als nu mogelijk is, op basis van de uitzonderingsbepaling de werkelijke gemaakte kosten per gerealiseerde plek per dag declareren. Daarbij kunnen de gemeenten de kosten voor de voorbereiding van nieuwe bedden op aanvraag eveneens vergoed krijgen, naast het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Deelt u de mening dat we (vluchtelingen uit) Oekraïne in de kou laten staan als we de opvangcapaciteit niet snel op orde krijgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment worden er bijna 92.000 ontheemden uit Oekraïne opgevangen in gemeentelijke opvanglocaties. Ontheemden hebben recht op opvang onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) en er dient te worden voorkomen dat ontheemden geen opvangplek vinden. Mocht een gemeente geen opvangplek hebben voor een ontheemde, omdat er onvoldoende opvangplekken beschikbaar zijn, dan kan deze gemeente contact opnemen met gemeenten in de regio om regionaal en daarna landelijk naar een opvangplek te zoeken. Mocht dat niet lukken, dan draagt de gemeente zorg voor crisisnoodopvang. Vanuit het Rijk wordt dit gefinancierd. Het uitgangspunt van de bekostiging is dat gemeenten geen financieel nadeel ondervinden van de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne. Zoals hierboven vermeld blijft de uitzonderingsbepaling in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Klopt het dat door de hoge bezettingsgraad er nauwelijks nog ruimte is voor overplaatsing naar andere locaties/gemeenten in de regio, bijvoorbeeld als dit ten goede zou komen van de veiligheid van de bewoners?
Er is al lange tijd sprake van een hoge bezettingsgraad waardoor er weinig opvangplekken beschikbaar zijn voor ontheemden, ook in het geval van overplaatsing. Gemeenten hebben de mogelijkheid om ontheemden binnen hun eigen gemeente te verplaatsen naar een andere opvangplek/locatie indien dit nodig is of kunnen andere regio’s vragen om hulp. We zien dat regio’s in nauw contact staan met elkaar en elkaar helpen indien overplaatsing nodig is. In de praktijk wordt in dit soort gevallen gezamenlijk een oplossing gevonden.
Kunt u garanderen dat de leefbaarheid en veiligheid op opvanglocaties niet in het geding komt, als de opvang goedkoper en/of soberder wordt ingericht? Zo ja, hoe?
De verlaging van het normbedrag is op basis van het onafhankelijk kostprijsonderzoek uitgevoerd naar de samenstelling van de kosten die gemeenten gemiddeld maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. De nieuwe normbedragen zijn niet gericht op het soberder inrichten van de opvang. Zoals hierboven vermeld is het lagere bedrag mede het gevolg van het feit dat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald. Zoals hierboven ook vermeld blijft de uitzonderingsbepaling in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag.
Kunt u aangeven of de stijging van de kosten zich heeft doorgezet, zoals de gemeenten dat verwachten, blijkend uit het kostprijsonderzoek opvang ontheemden Oekraïne 2023 waarin wordt gesteld dat er sprake is van een stijging van de kosten, mede door een algemene prijsontwikkeling, en dat gemeenten verwachten dat de kosten verder zullen stijgen in 2024 en 2025? Zo ja, aan welke kostencomponenten lag dat voornamelijk en waarom kiest u dan toch voor het verlagen van het normbedrag?2
De verwachte kostenstijging heeft op de meeste kostencomponenten (8 van de 10) niet doorgezet. Bij 2 van de 10 kostencomponenten, namelijk «gas, water, licht» en «verstrekkingen dagbesteding», is echter wel een stijging te zien ten opzichte van 2023. Deze kostenstijgingen, evenals de verwachte inflatie voor 2025, zijn verwerkt in de aangepaste normbedragen die per 1 januari 2025 van kracht zijn.
Heeft u in kaart gebracht met hoeveel procent het aantal gemeenten dat hogere kosten dan het normbedrag maakt zal toenemen door de verlaging van het normbedrag met 30%, gezien volgens het kostprijsonderzoek opvang ontheemden Oekraïne 2023 circa 15% van de gemeenten hogere kosten dan het huidige normbedrag van 61 euro per dag maakt? Zo ja, klopt het beeld dat 70% van de gemeenten geen opvangplekken kan creëren voor het nieuwe normbedrag? Zo nee, wilt u dit alsnog in kaart brengen?
Nee, dit heb ik niet in kaart gebracht. Zoals hierboven vermeld blijft de uitzonderingsbepaling is stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Kunt u aangeven op welke kostencomponenten gemeenten precies kunnen bezuinigen om de opvang voor Oekraïense ontheemden te kunnen blijven realiseren met een verlaging van het normbedrag met 30%?
Zoals hierboven vermeld zijn de nieuwe normbedragen niet gericht op soberdere opvang. De verlaging van het normbedrag komt mede doordat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering, uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald. De uitzonderingsbepaling blijft in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag.
Vindt u dat de opvang voor Oekraïners ook versoberd moet worden, aangezien u vaak heeft aangegeven dat uw doel is om de asielopvang te versoberen en over te gaan tot grote opvanglocaties? Zo ja, op welke punten? Welke onderdelen van de opvang voor ontheemden uit Oekraïne horen daar wel bij en welke onderdelen niet?
Het doel is om ook per 1 januari 2025 reële compensatie te blijven bieden aan gemeenten die kosten maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Mochten gemeenten niet uitkomen met het normbedrag blijft daarom de uitzonderingsbepaling in stand, waarbij gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren. De nieuwe normbedragen zijn niet gericht op het soberder inrichten van de opvang. Daarbij zet ik mij wel in voor het ontmoedigen van relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering, door deze kostencomponenten uit de opbouw van het normbedrag te halen.
Vanaf wanneer wordt het normbedrag verlaagd en wat is het gevolg van deze bijstelling voor lopende contracten van gemeenten met aanbieders van (opvang)locaties, waarbij gemeenten op basis van het huidige normbedrag per dag een contract hebben afgesloten?
De herijkte normbedragen gelden per 1 januari 2025. Indien gemeenten als gevolg van deze bijstelling niet uitkomen kunnen zij, zoals hierboven vermeld, een beroep doen op de uitzonderingsbepaling. Daarmee hoeven gemeenten geen financieel nadeel van de opvang van ontheemden uit Oekraïne te ondervinden.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Asiel en Migratie op 5 november 2024?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk in behandeling genomen. In verband met de voorbereidingen voor de begrotingsbehandeling en dat de beantwoording afstemming heeft gevraagd met andere departementen is dit niet voor 5 november 2024 gelukt.
De opvanglocatie in de Expohal in Assen. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de situatie zoals die in Assen is ontstaan?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving.
Past de situatie die in Assen is ontstaan bij uw voornemen om de asielopvang verder te versoberen?
Nee, over de versobering van de opvang wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd.
Kunt u, gezien het feit dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft aangegeven dat opvanglocaties zoals de Expo hal in Assen niet geschikt zijn voor opvang van langer dan twintig dagen en de gemeente Assen stelt dat bijna de helft van de mensen in de hal langer dan de afgesproken tijd in de hal verblijven, bevestigen dat mensen langer dan twintig dagen in de hal verblijven?
Op peildatum 13-11-2025 verbleven 90 van de 473 mensen in de Expohal Assen daar langer dan de norm van 20 dagen. Helaas is de druk op het opvangsysteem al geruime tijd hoog. Door een tekort aan reguliere opvangplekken moet daarom van noodopvang gebruik worden gemaakt. Het COA zet zich in om dit voor kinderen zoveel mogelijk te voorkomen. Waar toch noodzakelijk wordt getracht hen zo snel mogelijk in een regulier AZC te plaatsen. Het COA zet zich in om de kwaliteit van de voorzieningen in noodopvang zoveel mogelijk te borgen, inclusief onderwijs en voorzieningen voor kinderen. Dit is ook afhankelijk van de, door gemeenten, aangeboden locaties. In mijn brief van 4 november jl. kunt u lezen dat het COA in overleg met de bewoners maatregelen heeft getroffen om de situatie in Assen te verbeteren.
Kunt u bevestigen dat het COA heeft aangegeven dat ook gezinnen met kinderen langer in de opvang verblijven dan is afgesproken?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Expo hal in Assen volgens u geschikt voor het opvangen van kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u treffen om de afspraken na te komen, zoals overeengekomen in de Bestuursovereenkomst tussen Assen en het COA, dat mensen niet langer dan twintig dagen in de hal verblijven?
Het is in de eerste plaats van belang dat niemand op straat hoeft te slapen. Daarom ben ik de gemeente Assen dankbaar voor het aanbieden van de Expohal als noodopvangplek. Het verblijf op noodopvanglocaties dient zo kort mogelijk te zijn daarom zet ik met instroombeperkende maatregelen in op het verlichten van de druk op het asielsysteem. Ook het bevorderen van de uitstroom van statushouders zal deze druk verlichten. Daartoe worden sobere doorstroomlocaties ingericht. Tot slot zal de implementatie van de uitvoeringsagenda flexibilisering asielketen een stabiliserende werking op het opvanglandschap te hebben. Als gevolg van deze maatregelen zal noodopvang in de toekomst verminderd nodig zijn.
Hoe gaat u voorkomen dat deze afspraken in de toekomst opnieuw niet nagekomen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat een groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen al vanaf april in de Expo hal verblijft?
Er verblijven geen alleenstaande minderjarige vreemdelingen in de Expohal. Bij het verschijnen van de berichtgeving verbleven er twee begeleide minderjarige vreemdelingen (bama’s) in de Expohal Assen. Op 18–10 was dit er nog één. Ik zet mij er, met het COA, voor in om kinderen buiten de noodopvang te houden, dat is niet gemakkelijk, maar de inzet blijft erop gericht.
Het nieuws dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder sociaaljuridische hulp is in gemeenten met meer mensen met schulden |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Hogeschool Utrecht dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder variatie is in sociaaljuridische hulp in gemeenten met meer mensen met schulden?1
Ja.
Bent u het met de stelling eens dat deze situatie, die blijkt uit het onderzoek, onwenselijk is?
De Hogeschool Utrecht heeft op basis van een eerdere inventarisatie uit 2023 van het (lokale) aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening2 gekeken naar de relatie tussen enerzijds het aanbod en anderzijds diverse kenmerken van gemeenten en hun inwoners.
Het onderzoek van de Hogeschool Utrecht maakt duidelijk dat niet alleen sprake is van grote verscheidenheid in het aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening maar ook dat het aanbod slechts deels lijkt aan te sluiten bij de vermoedelijke behoeften van de inwoners van een gemeente. Op een aantal punten troffen de onderzoekers een ander verband aan dan zij verwachtten. Zo is er minder sociaal juridische ondersteuning in gemeenten waar meer huishoudens met problematische schulden zijn, en juist meer sociaal juridische ondersteuning in gemeenten met gemiddeld meer welvaart onder inwoners. Overigens kent het onderzoek methodologische beperkingen en geeft het geen inzicht in gebruik van het sociaaljuridische aanbod en (de kwaliteit van) de uitkomsten van de dienstverlening. Bovendien vermelden de onderzoekers in voetnoot 25 dat CBS data over inkomens rond de Wrb-grens een betere indicator van behoefte en gebruik van eerstelijns juridische dienstverlening kunnen zijn dan de gemiddelde financiële welvaart van inwoners, zoals gebruikt in het onderzoek.
Het is belangrijk dat iedereen in Nederland toegang heeft tot sociaaljuridische hulp. Of het nu gaat om schulden, problemen met een overheidsinstantie of een huurwoning, ontslag of een complexe echtscheiding. Gemeenten worden aangemoedigd naar aanleiding van het onderzoek nader te toetsen of en hoe deze aansluiting beter zou kunnen. Mijn departement zal nadere gesprekken hierover op landelijk niveau initiëren, met onder andere Divosa.
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridisch en het sociale domein in regio’s. Op deze manier wordt bevorderd dat het aanbod sociaal juridische dienstverlening beter gaat aansluiten bij de behoeften van de inwoners.
Bent u het met de stelling eens dat dit in de praktijk rechtsongelijkheid kan opleveren en in stand kan houden?
Enkel op basis van het onderzoek van de Hogeschool Utrecht kan niet geconcludeerd worden dat sprake zou zijn van rechtsongelijkheid. Wel geeft het extra aanleiding om lokaal en landelijk in gesprek te gaan over het verbeteren van de aansluiting tussen (lokale) sociaaljuridische dienstverlening en de behoeften van inwoners.
Vindt u ook dat deze situatie ervoor pleit om te komen tot een laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk van voorzieningen voor sociaaljuridische hulp?
Het is essentieel in een rechtsstaat dat burgers goede toegang hebben tot het recht, waaronder (sociaal)juridische hulp. Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Burgers met een laag inkomen kunnen voor een breed scala aan vragen terecht op ruim 50 plekken verspreid door het land. Ook zijn er een (gratis) telefoonnummer en een website waar veel relevante informatie te vinden is. Het begrip «sociaaljuridische dienstverlening» is echter veel breder en valt grotendeels buiten het bereik van mijn departement. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor schuldhulpverlening en bepalen zelf hoe zij hulp bij schulden en eventuele andere vormen van sociaaljuridische dienstverlening inrichten, zoals sociaal raadsliedenwerk.
Wanneer sprake is van financiële problemen kan de burger terecht bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Daarnaast kunnen burgers met geldzorgen contact opnemen met Geldfit via het gratis telefoonnummer (0800-8115) of via de chat of e-mail. Medewerkers van Geldfit staan burgers te woord, beantwoorden vragen en/of verwijzen door naar passende ondersteuning. De afgelopen jaren is ingezet op het verbeteren van de dienstverlening van gemeenten op het gebied van armoede en schulden door middel van acties uit de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.3 Gemeenten hebben hiervoor extra middelen vanuit het Rijk ontvangen.4 Ook zijn er bestuurlijke afspraken gemaakt over de basisdienstverlening, onder andere om de verschillen tussen gemeenten in de dienstverlening bij schuldhulpverlening te verkleinen.5 Ook het huidige kabinet heeft nadrukkelijk aandacht voor problematische schulden. Momenteel worden een aantal maatregelen uitgewerkt vanuit de Kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) problematische schulden, dat recent aan uw Kamer is aangeboden.6 Hierbij is er nadrukkelijk aandacht voor een zorgplicht van gerechtsdeurwaarders met een bijbehorende signaalfunctie.
Ook in bredere zin is de aandacht voor lokale rechtsbescherming gegroeid. Divosa kan op verzoek gemeenten ondersteuning geven bij het versterken hiervan. Vanuit het programma Robuuste Rechtsbescherming ontwikkelde Divosa samen met Sociaal Werk Nederland in 2023 een mooie handreiking voor gemeenten, die bouwstenen bevat voor het inrichten van sociaaljuridische dienstverlening.7
In de Kabinetsreacties op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening (PEFD) en het rapport van de staatscommissie rechtstaat («De gebroken belofte van de rechtstaat») zal nader ingegaan worden op het onderwerp laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk.
Gaat u zich inzetten om ervoor te zorgen dat deze situatie wordt gekeerd en dat in alle gemeenten een laagdrempelige voorziening voor rechtshulp beschikbaar komt en een diverse inzet aan sociaaljuridische ondersteuning, met als doel dat alle inwoners van ons land betere toegang tot het recht krijgen?
Voldoende nabijheid van sociaaljuridische ondersteuning en de mogelijkheid voor persoonlijk contact zijn overal belangrijk. Dit behoeft extra aandacht in regio’s waar het voorzieningenniveau laag is. Het Rijk en de gemeenten moeten samenwerken om de dekking van sociaaljuridische ondersteuning te verbeteren. Ik zal mij hiervoor inzetten door het gesprek aan te gaan op landelijk niveau. Er loopt een ontwikkeltraject in de regio Noord/Midden Limburg, waarbij JenV samen met het Juridisch Loket, Divosa, enkele gemeenten, sociaal raadslieden en andere maatschappelijke organisaties, een vorm van samenwerking opzetten om mensen met juridische hulpvragen beter te bereiken en te helpen. Hierbij worden de geleerde lessen uit de pilotfase van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand betrokken. Uiteindelijk moet dit traject resulteren in een (regionaal) gecoördineerd dienstverleningsaanbod in Noord/Midden Limburg. Ervaringen vanuit het ontwikkeltraject zal ik vervolgens inzetten om de toegang tot het recht in andere regio’s te verbeteren. Ik informeer uw Kamer over de vorderingen via de voortgangsrapportages van het programma stelvernieuwing rechtsbijstand; de eerstvolgende staat gepland voor medio december 2024.
De uitvoering van de motie Snoeren (2021) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onbegrip over kritiek van Alkmaar op evaluatie fusie»?1
Ja.
Bent u bekend met de door de Tweede Kamer op 11 februari 2021 met (ruime) meerderheid aangenomen motie van het lid Snoeren c.s. waarin de regering wordt verzocht, na voltooiing van het herindelingsproces, dit proces met de inwoners van Sint Pancras en Koedijk te evalueren en te verkennen of voor de dorpen Sint Pancras en/of Koedijk een grenscorrectie met de gemeente Alkmaar een duurzame oplossing is?
Ja.
Is het correct dat in het onderzoek onder inwoners van Koedijk en Sint Pancras dat, onder leiding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar aanleiding van deze motie van de Tweede Kamer is ingesteld, de inwoners van Koedijk en Sint Pancras niet wordt gevraagd of ze bij de gemeente Alkmaar zouden willen horen?
In de motie is de regering verzocht om de provincie Noord-Holland te verzoeken met de nieuwe gemeente Dijk en Waard, de gemeente Alkmaar, alsmede met de inwoners van Sint Pancras en Koedijk te evalueren en te verkennen of voor de dorpen Sint Pancras en/of Koedijk een grenscorrectie met de gemeente Alkmaar een duurzame oplossing is. De provincie Noord-Holland was bereid gehoor te geven aan dit verzoek en heeft samen met de gemeente Dijk en Waard de begeleiding opgepakt. Op 13 juli 2022 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop deze evaluatie en verkenning worden uitgevoerd (2022D31038).
De inhoudelijke begeleiding van het onderzoek – dat door een onafhankelijk onderzoeksbureau wordt uitgevoerd – ligt bij een begeleidingsgroep met vertegenwoordigers van de gemeente Dijk en Waard en de provincie Noord-Holland. Deze begeleidingsgroep onderhoudt ook het contact met de gemeente Alkmaar. Omdat mijn ministerie de evaluatie en verkenning financiert zijn wij – als formele opdrachtgever van de onderzoeksopdracht – ook als agendalid aan deze begeleidingsgroep toegevoegd. Tussentijds word ik als Minister van BZK periodiek schriftelijk door de begeleidingsgroep op de hoogte gehouden van de voortgang.
Zodra de evaluatie en verkenning zijn afgerond en de resultaten hiervan in de gemeenteraad van Dijk en Waard zijn besproken, biedt de provincie Noord-Holland het eindproduct aan mij aan, waarna ik ook uw Kamer nader zal informeren over de uitkomsten en het proces. Ik wacht graag deze informatie af, alvorens meer in detail op uw vragen in te gaan.
Is het correct dat de gemeente Alkmaar heeft laten weten zich hierin niet te kunnen vinden?
Zie antwoord op vraag 3. Het contact met de gemeente Alkmaar over dit traject verloopt via de begeleidingsgroep.
Is het niet absoluut noodzakelijk deze (ham)vraag aan de inwoners van Sint Pancras en Koedijk wel degelijk te stellen? Hoe kan anders aan de wens van een (ruime) meerderheid van de Kamer worden voldaan om, zoals de hierboven genoemde aangenomen motie het kabinet expliciet opdraagt,«te verkennen of voor de dorpen Sint Pancras en/of Koedijk een grenscorrectie met de gemeente Alkmaar een duurzame oplossing is»? Voor een dergelijke verkenning, opgedragen nogmaals door de Tweede Kamer aan het kabinet, moet toch aan de inwoners van Sint Pancras en Koedijk op zijn minst de vraag worden gesteld of ze wel of niet bij de gemeente Alkmaar zouden willen horen? Of beoordeelt u dit soms anders? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 3. Een onafhankelijk onderzoeksbureau heeft de doel- en de vraagstelling van de evaluatie en de verkenning vertaald in een onderzoeksaanpak. Het onderzoeksbureau heeft de enquête participatief opgesteld, dus bij het opstellen van de vragen zijn de inwoners van de betreffende dorpen betrokken.
Bent u bereid het onderzoeksbureau dat dit onderzoek uitvoert op te dragen de vraag of de inwoners van Sint Pancras en Koedijk wel of niet (een simpele ja/nee-vraag dus) bij de gemeente Alkmaar zouden willen horen alsnog mee te laten nemen in het onderzoek dat wordt uitgevoerd om zo aan deze expliciete wens van de Tweede Kamer te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3. Ik wacht graag eerst het eindproduct én de raadsbehandeling af, alvorens mij hier een oordeel over te vormen.
Kunt u de bovenstaande zes vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft helaas enkele dagen langer in beslag genomen.
De nieuwsberichten dat gemeenten vanwege een te laag ingeschatte inflatie door het Centraal Planbureau (CPB) mogelijk een half miljard euro mislopen |
|
Michiel van Nispen |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Wat is uw reactie op de berichten dat gemeenten vanwege een te laag ingeschatte inflatie eigenlijk veel te weinig geld krijgen?1, 2
Het gemeente- en provinciefonds volgen vanaf 2024 de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp). Het kabinet Rutte IV heeft in constructief overleg met de koepels van de medeoverheden besloten om de oploop van de opschalingskorting vanaf 2026 te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek in 2024. Deze systematiek – de normeringsystematiek – is stabiel, transparant en biedt gemeenten en provincies vroeg in het jaar duidelijkheid over de middelen waar zij dat jaar over kunnen beschikken.
De berichten geven aan dat gemeenten en provincies aparte inflatiecompensatie ontvangen. De normeringssystematiek kent echter geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). Het zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Hierdoor houden de inkomsten van gemeenten en provincies op de lange termijn gelijke tred met de economie, waaronder prijsstijgingen en bijvoorbeeld het stijgend aantal inwoners. Het accres (de jaarlijkse ophoging van de fondsen) is bestedingsvrij. Dit betekent dat het aan individuele gemeenten en provincies is hoe het accres wordt ingezet.
Verder wordt in de berichten gesteld dat het moment waarop het Rijk de CPB-cijfers vaststelt nadelig is. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het CPB is onafhankelijk, deskundig en gaat over haar eigen ramingen. Schommelingen in de ramingen kunnen zich voordoen. De afgelopen jaren was de inflatie volatiel en lastig te ramen, onder andere door de inval van Oekraïne en de energiecrisis (welke twee hebben geleid tot aanvullende middelen voor o.a. gemeenten en provincies).
Klopt de berekening dat gemeenten – door een te laag ingeschatte inflatie – onterecht arm worden gerekend en mogelijk een half miljard euro uit het Gemeentefonds mislopen?
Het klopt dat de afgelopen zeven jaar de voorjaarsramingen met betrekking tot de prijs-bbp over het lopende jaar lager waren dan de daadwerkelijke prijs-bbp over het desbetreffende jaar. Dit betekent niet per definitie dat dit in 2024 en latere jaren ook het geval zal zijn.
Deelt u de mening dat gemeenten niet de dupe mogen worden van een te lage raming van de inflatie van het CPB?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, kent de normeringssystematiek geen directe compensatie voor inflatie (of andere kostenontwikkelingen). Het zorgt ervoor dat het gemeentefonds en provinciefonds meegroeien met de omvang van de economie. Het Rijk gebruikt de cijfers zoals deze in het voorjaar door het CPB worden aangeleverd en past deze voor het lopende jaar niet meer aan. Deze werkwijze wordt Rijksbreed toegepast, dus ook voor de ministeries. Gemeenten en provincies worden hierbij niet anders behandeld. Dit is onafhankelijk van de wijze van normering en deed zich ook voor in de oude systematiek waarbij de ontwikkeling van de Rijksbegroting werd gevolgd.
Het kabinet ziet gezien bovenstaande geen reden om de systematiek te wijzigen.
Hoe kan het dat het CPB de inflatie consequent onderschat?
Het CPB is onafhankelijk, deskundig en gaat over haar eigen ramingen. Schommelingen in de ramingen kunnen zich voordoen. De afgelopen jaren was de inflatie volatiel en lastig te ramen, onder andere door de inval van Oekraïne en de energiecrisis (welke twee hebben geleid tot aanvullende middelen voor o.a. gemeenten en provincies).
Vindt u het ontbreken van volledige inflatiecompensatie acceptabel gezien de huidige financiële problemen – het ravijnjaar en de bezuiniging op het Gemeentefonds – waarmee gemeenten te maken hebben?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, ziet het kabinet geen reden om de systematiek te wijzigen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat gemeenten volledig gecompenseerd worden voor de gehele inflatie, ook als deze vooraf niet goed is ingeschat?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, ziet het kabinet geen reden om de systematiek te wijzigen.
Kunt u deze vragen uiterlijk voorafgaand aan het commissiedebat Financiën decentrale overheden beantwoorden?
Ja.
Het noodgedwongen stoppen van het lokale beleid inzake beschermingsbewind in de gemeente Groningen |
|
Bart van Kent |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Groningen noodgedwongen stopt mensen toe te leiden naar een niet commerciële gemeentelijke bewindvoerder? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, dit bericht is ons bekend. We begrijpen dat de gemeente Groningen haar werkwijze heeft aangepast in het licht van het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland. Mensen die om bewind verzoeken om hun financiële zaken op orde te krijgen, kunnen hiervoor naar de kantonrechter. Bij de instelling van het bewind en de benoeming van de bewindvoerder volgt de kantonrechter de uitdrukkelijke voorkeur van de onder bewind gestelde persoon, tenzij er gegronde redenen zijn om dat niet te doen, bijvoorbeeld omdat de persoon naar wie de voorkeur uitgaat door de kantonrechter ongeschikt wordt bevonden.1 De gemeente kan iemand daarom niet dwingen om voor een bepaalde bewindvoerder, in casu een gemeentelijke bewindvoerder, te kiezen.
Bent u ermee bekend dat de manier waarop de gemeente Groningen het beleid inzake bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering sinds 2018 uitvoerde resulteerde in een lagere instroom, een hogere uitstroom en kortere onder bewindstelling? Deelt u in dat licht de opvatting dat het te betreuren is dat de gemeente Groningen nu dit beleid moet loslaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, deze resultaten zijn bekend. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 respecteren we het oordeel van de rechter in de casus Groningen. We merken tevens op dat er ook andere voorbeelden zijn van gemeenten die de samenwerking met bewindvoerders en de rechtspraak op een manier hebben vormgegeven die past binnen de kaders van de wet, waarmee ook mooie resultaten zijn behaald. Zo experimenteerde de gemeente Tilburg en de Rechtbank Zeeland – West-Brabant met een specifieke aanpak voor schuldenbewind.2 Veel gemeenten hebben bovendien inmiddels een convenant gesloten met bewindvoerders waarin afspraken zijn opgenomen over de onderlinge samenwerking en doorverwijzing van bewind naar de gemeentelijke schuldhulpverlening voor het oplossen van de schulden.3
Deelt u mijn opvatting dat het in het belang is van de onder bewind gestelde dat het bewind nooit langer dan strikt noodzakelijk duurt? Bent u van mening dat de werkwijze van de gemeente Groningen precies dat bewerkstelligde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij zijn het met u eens dat het bewind niet langer dan noodzakelijk zou moeten duren. Daarom is voor schuldenbewinden per 1 januari 2021 in de wet opgenomen dat dit bewind alleen voor bepaalde tijd (5 jaar) kan worden ingesteld, zodat het niet langer dan noodzakelijk duurt. De kantonrechter ziet hier op toe. Dit geldt voor alle schuldenbewinden vanaf 1 januari 2021 en is dus niet per definitie het gevolg van het beleid van de gemeente Groningen. Het is nog te vroeg om de effecten van het instellen van bewind voor bepaalde tijd te beoordelen. Om de doorstroom van schuldenbewind naar gemeentelijke schuldhulpverlening te bevorderen, sluiten steeds meer gemeenten convenanten met bewindvoerders.4 Hierin worden afspraken gemaakt over de samenwerking bij problematische schulden, zodat er tijdig wordt doorverwezen naar de gemeente voor een oplossing van de schuldensituatie.
Bent u het ermee eens dat de werkwijze van de gemeente Groningen – waardoor inwoners zich in de regel voor hulp bij de gemeente melden – als groot voordeel had dat zij daardoor andere – lichtere – vormen van financiële ondersteuning zoals budgetbeheer konden aanbieden waardoor de ondersteuning altijd op de persoon kon worden afgestemd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen die kampen met financiële problemen moeten met een zo licht mogelijke vorm van ondersteuning worden geholpen. Het is daarom belangrijk dat mensen met geldzorgen vroeg in beeld komen bij de gemeente, zodat gezocht kan worden naar de meest passende vorm van ondersteuning. Daarom is sinds 1 januari 2021 de uitvoering van vroegsignalering door gemeenten als onderdeel van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wettelijk verduidelijkt.
Ook is per 1 januari 2021 het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind ingevoerd. Dat houdt in dat gemeenten na de instelling van een schuldenbewind de kantonrechter kunnen adviseren of de belangen van de inwoner ook kunnen worden behartigd door een meer passende en minder verstrekkende voorziening dan de voortzetting van het schuldenbewind. De rechter beslist daarop of het bewind wordt voorgezet dan wel beëindigd.5
Verder draagt ook een betere samenwerking tussen gemeenten en bewindvoerders door middel van convenanten eraan bij dat een schuldenbewind niet langer duurt dan nodig en de inwoner zo snel als mogelijk wordt doorgeleid naar de voor hem of haar meest passende en minst verstrekkende voorziening.
Deelt u de opvatting dat het adviesrecht dat gemeenten nu hebben na instelling van schuldenbewind moet worden vervroegd omdat advies uitbrengen na een periode van drie maanden in de praktijk niet functioneert omdat het bewindvoeringstraject al loopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De optie om het adviesrecht vanuit de gemeente mogelijk te maken voordat het bewind is uitgesproken door de kantonrechter is in het kader van de wetswijziging over het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind onderzocht. Destijds werd geconcludeerd dat dit niet wenselijk was.6 Om de toegang tot bewindvoering zo laagdrempelig mogelijk te houden, is er uiteindelijk voor gekozen het moment van advies niet naar voren te halen in het proces. Het adviesrecht voor gemeenten bij schuldenbewind wordt in 2025 geëvalueerd. In de evaluatie zal het moment van het advies expliciet als onderzoeksvraag worden meegenomen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het gemeenten ook mogelijk kan worden gemaakt om voorafgaand aan de uitspraak over de onderbewindstelling te adviseren over de meest passende ondersteuning en ziet u ook andere manieren om de regierol van gemeenten te versterken?
Deze optie is bij de totstandkoming van de wetswijziging al onderzocht, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 5. Bij de evaluatie van het adviesrecht zal het moment van het advies expliciet als onderzoeksvraag worden meegenomen. Gemeenten kunnen daarnaast hun regierol versterken door samenwerkingsafspraken met bewindvoerders vast te leggen in convenanten. De NVVK heeft hiertoe een modelconvenant opgesteld die gemeenten aan de lokale context kunnen aanpassen.
Bent u zich ervan bewust dat gemeenten een steeds groter deel van hun budget voor bijzondere bijstand besteden aan bewindvoering? Wat vindt u daarvan?
Uit onderzoek van het CBS blijkt dat gemeenten in 2022 meer geld kwijt waren aan beschermingsbewind dan in 2021. Het aandeel van de uitgaven voor bewindvoering ten opzichte van andere uitgaven binnen de bijzondere bijstand neemt de laatste twee jaar wel af.7, 8 Waar bewindvoering nodig is en een passend middel is om financieel kwetsbare mensen de nodige bescherming te bieden, moet dit kunnen worden ingezet, ook als mensen de kosten niet zelf kunnen dragen. Wel zien we dat hierdoor het beslag op de bijzondere bijstand groot is.
In het onderzoek naar de financiering- en beloningssystematiek van bewind, en de kabinetsreactie daarop, is het vraagstuk rond de manier van financieren van het bewind expliciet aan de orde gekomen.9 We blijven met de betrokken organisaties in gesprek om naar mogelijkheden te zoeken ter verbetering van het stelsel, zoals het verder bevorderen van de samenwerking met gemeenten en het heroverwegen van de rol van het schuldenbewind. Rond de zomer wordt uw Kamer over de voortgang geïnformeerd.
Hoe duidt u het dat de gemeente Groningen met haar manier van werken de kosten juist wist te beperken, terwijl bij andere gemeenten de kosten juist stegen?
Bij de gemeente Groningen was inderdaad een grote daling te zien in de uitgaven voor bijzondere bijstand voor bewindvoering.10 Het algemene beeld met betrekking tot schuldenbewinden is dat het aantal bewinden sinds 2014 sterk is toegenomen, maar sinds 2020 stabiliseert.11 Over de kosten voor beschermingsbewind via de bijzondere bijstand per gemeente hebben we geen informatie beschikbaar. Dat de kosten bij andere gemeenten toenamen kunnen we daarmee niet duiden.
Deelt u de opvatting dat het gemeenten mogelijk moet worden gemaakt desgewenst bewindvoering publiek te organiseren? Zo ja, wat bent u van plan te doen om het de gemeente Groningen weer mogelijk te maken haar manier van werken voort te zetten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 respecteren wij het oordeel van de Rechtbank in deze zaak. Het is overigens nog steeds toegestaan voor gemeenten om zelf bewindvoering aan te bieden aan hun inwoners, daar doet de rechter geen uitspraak over. In het toegezegde onderzoek naar aanleiding van de motie van de leden Van Kent en Kat12 zal er aandacht zijn voor de voor- en nadelen van het publiek organiseren van bewind. Op basis van dit onderzoek kan vervolgens worden bepaald hoe bewindvoering in de toekomst het best georganiseerd kan worden. De resultaten van het onderzoek worden in het tweede kwartaal van 2025 verwacht.
Het bericht ‘Noodkreet gemeenten in Toeslagenaffaire’ |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Noodkreet gemeenten in Toeslagenaffaire?»1
Ja.
Herkent u de problematiek die in het interview wordt geschetst en hoe beoordeelt u deze?
Zowel ouders en kinderen als gemeenten hebben bij het kabinet aangegeven dat zij problemen ervaren bij de brede ondersteuning. Het kabinet heeft oog voor de signalen van de gemeenten en vindt dat ouders en kinderen heldere verwachtingen mogen hebben over wat er wel en niet mogelijk is binnen de ondersteuning die gemeenten bieden op de vijf leefgebieden. Deze is er immers om hen te helpen hun leven weer op de rit te krijgen.
Binnenkort vindt er een bestuurlijk overleg plaats met de VNG en het Ministerie van SZW om deze problemen te bespreken. In de volgende voortgangsrapportage zult u verder geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit overleg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat niet-gedupeerden een beroep kunnen doen op gemeentelijke ondersteuning die is bedoeld voor gedupeerden van de toeslagenaffaire en zo onnodig druk wordt gelegd op de ondersteuning vanuit de gemeenten?
In de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is opgenomen dat zowel gedupeerde ouders als ouders die in de eerste toets niet als gedupeerd zijn aangemerkt, in principe tot en met de integrale beoordeling brede ondersteuning kunnen ontvangen. De brede ondersteuning wordt na de ontvangst van een negatieve beschikking bij de integrale beoordeling na een periode van 30 dagen afgebouwd, zodat gedupeerde ouders zo goed mogelijk kunnen worden ondersteund. Het is dan ook onwenselijk dat mensen voor wie bij de integrale beoordeling is vastgesteld dat ze niet gedupeerd zijn een beroep kunnen doen op gemeentelijke ondersteuning die specifiek bedoeld is voor gedupeerde ouders. Ouders die niet-gedupeerd blijken, moeten zo snel mogelijk worden doorverwezen naar reguliere hulp binnen de gemeente.
Hoe beoordeelt u de inschatting en de beoordeling van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat er ruim 20.000 niet-gedupeerden zijn die zich wel hebben aangemeld als mogelijk gedupeerde en het systeem mede daardoor vastloopt? Wat zijn de laatste cijfers?
Voor alle ouders die zich hebben aangemeld als mogelijk gedupeerde is er tot en met de integrale beoordeling recht op brede ondersteuning vanuit de woongemeente. Voor ouders die niet gedupeerd blijken te zijn na de integrale beoordeling stopt het recht op deze ondersteuning. Ook voor ouders die na de eerste toets niet-gedupeerd zijn en zich afmelden voor de integrale beoordeling stopt het recht op brede ondersteuning. Gemeenten kunnen de brede ondersteuning pas beëindigen als UHT deze gegevens heeft gedeeld. Voor deze niet-gedupeerden is reguliere gemeentelijke ondersteuning beschikbaar. Niet gedupeerden worden, zoals benoemd in antwoord 3, binnen de gemeente warm overgedragen naar deze reguliere ondersteuning.
De verwachting is dat grofweg 45.000 ouders gedupeerd blijken te zijn wanneer alle integrale beoordelingen zijn afgerond. Dat houdt ook in dat wanneer alle integrale beoordelingen zijn afgerond er zo’n 24.000 ouders na de integrale beoordeling niet gedupeerd zijn. Daarnaast hebben gemeenten ook te maken met kinderen en jongeren en ex-toeslagpartners die recht hebben op brede ondersteuning.
Gemeenten hebben terecht hun twijfels geuit over de volledigheid van de gegevens met betrekking tot niet-gedupeerden die zij ontvangen. Er is daarom actie ondernomen om deze problemen aan te pakken door de knelpunten op te lossen rondom het verstrekken van gegevens van personen die een afwijzende beschikking hebben ontvangen en door het optimaliseren van de tweewekelijkse gegevensdeling met gemeenten.
Welke maatregelen worden getroffen om niet-gedupeerden zo snel mogelijk duidelijkheid te geven, zodat de inzet op de daadwerkelijk (zwaarst) gedupeerden kan worden gericht? Wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen mensen die (zeer) waarschijnlijk niet-gedupeerd zijn en mensen die twijfelgevallen zijn?
Of een ouder wel of niet gedupeerd is, wordt definitief vastgesteld bij de integrale beoordeling. UHT is de afgelopen jaren fors opgeschaald zodat meer integrale beoordelingen kunnen worden gedaan en de wachttijd verkort wordt. Om vervolgens de behandeling zo vlot mogelijk te laten verlopen, hebben persoonlijk zaakbehandelaren (PZB’ers) meer ruimte gekregen in de beoordeling en is de informatie voor en afstemming met ouders tijdens de integrale beoordeling verbeterd. Deze versnelling zorgt ervoor dat 57.000 integrale beoordelingen in het eerste kwartaal van 2025 worden afgerond en de resterende aanmeldingen in de loop van 2025.
Ouders die vermoedelijk niet gedupeerd zijn krijgen een versnelde afhandeling van de integrale beoordeling. Daarmee wordt de wachtrij kleiner en hoeven ouders die vermoedelijk wel gedupeerd zijn minder lang te wachten. Evident niet-gedupeerden (aanmelders zonder kinderen) zijn ook benaderd met de vraag om hun aanvraag in te trekken. Tevens is er een urgentieroute waarbij gemeenten, het Instituut voor Publieke Waarden (IPW) en het Ondersteuningsteam Buitenland (OTB) urgente casussen kunnen voordragen voor prioriteit, om zo een snelle aanpak te waarborgen.
Gegevens van niet-gedupeerden worden nu direct na de integrale beoordeling verstrekt aan gemeenten, waardoor onnodige druk op de ondersteuning van gedupeerden wordt vermeden. Deze gegevensuitwisseling is geoptimaliseerd en vindt tweewekelijks plaats. Voor ouders wiens brede ondersteuning afloopt, wordt deze in een periode van 30 dagen aangepast en afgebouwd, met mogelijke doorverwijzing naar reguliere hulp door de gemeente.
Waar ziet u nog mogelijkheden om dit sneller en beter te doen?
De afhandeling van de integrale beoordelingen is steeds meer op stoom gekomen: eind april is voor ruim 61% van de ouders de integrale beoordeling gedaan (inclusief afmeldingen). Planning is dat in het eerste kwartaal van 2025 circa 57.000 integrale beoordelingen zijn afgehandeld, dat betreft bijna 85% van het aantal aangemelde ouders. De rest van de integrale beoordelingen wordt in de loop van 2025 afgehandeld. Met deze prognose is de uitvoering van de integrale beoordeling in elk geval gebaat bij het doorzetten van de ingezette koers. Grote aanpassingen in de uitvoering van de integrale beoordeling hebben het aannemelijke risico in zich dat ze niet bijdragen aan versnelling, maar juist leiden tot vertraging en onzekerheid.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om in gevallen waar het evident is dat het geen gedupeerde van de toeslagenaffaire betreft, geen integrale beoordeling te doen of deze versneld af te ronden? Zo nee, waarom niet? Zou het mogelijk zijn om een dergelijk geval achteraan de rij aan te laten sluiten bij gemeentelijke ondersteuning, om de (zwaarst) gedupeerden eerder en beter te ondersteunen?
Elke ouder die zich aanmeldt heeft wettelijk recht op een integrale beoordeling, ook als deze bij de eerste toets voorlopig niet als gedupeerde is aangemerkt. Het komt namelijk voor dat ouders na een negatieve eerste toets in de integrale beoordeling alsnog gedupeerd blijken te zijn. Zoals bij antwoord 5 is toegelicht, krijgen ouders die op basis van een aantal criteria vermoedelijk niet gedupeerd zijn een versnelde afhandeling of wordt aan hen voorgesteld om hun aanvraag in te trekken in het geval van evident niet-gedupeerden, zodat de wachtrij voor mogelijk wel gedupeerde ouders korter wordt. Gemeenten, OTB en IPW hebben de mogelijkheid om ouders aan te dragen voor urgentie bij de integrale beoordeling, als zij dit gezien de situatie van de ouder nodig achten. Op dit moment wordt met de oudercommissie, gemeenten, VNG en het Ministerie van SZW verkend welke mogelijkheden er zijn om de brede ondersteuning aan ouders te verbeteren, zowel op korte als op lange termijn.
Kunnen gemeenten een rol spelen bij het signaleren van niet-gedupeerden die in afwachting van de integrale beoordeling een beroep doen op de voorzieningen die bedoeld zijn voor gedupeerden van de toeslagaffaire? Zo ja, hoe kunt u ze hierbij ondersteunen? Zo nee, waarom niet en wat is ervoor nodig om dit wel mogelijk te maken?
Gedupeerdheid wordt vastgesteld in de integrale beoordeling. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van deze beoordeling ligt bij UHT. Gemeenten kunnen deze beoordelingen niet uitvoeren. Om gemeenten te ondersteunen bij het leveren van de brede ondersteuning en niet-gedupeerden uit het proces te halen wordt ingezet op het zo snel mogelijk afronden van de integrale beoordelingen en het optimaliseren van de gegevenslevering aan gemeenten.
Waar ziet u de grootste knelpunten bij gemeenten in de ondersteuning van gedupeerden? Ziet u mogelijkheden om deze op korte termijn te verhelpen? Zo ja, wat is hiervoor nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de opvatting van dhr. Heijkoop dat het gemeenten aan kaders voor aanvragen en een afbakening in de tijd ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Dit onderwerp is onderdeel van het eerdergenoemde bestuurlijk overleg waarover in de volgende voortgangsrapportage zult worden geïnformeerd. Gemeenten kunnen ook zelfstandig inkadering geven aan het bieden van brede ondersteuning. Door de VNG is ook een handreiking gepubliceerd over hoe gemeenten invulling kunnen geven aan de brede ondersteuning.2 Het ontbreken van strikte kaders en afbakening in de tijd kwam aanvankelijk voort uit de wens van de gemeenten zelf. Om gemeenten de mogelijkheid te geven om maatwerk toe te passen en zo optimaal te kunnen inspelen op de specifieke behoeften van hun inwoners. Het streven was en is om flexibiliteit te bieden in het ondersteuningsproces, wat in veel gevallen waardevol is gebleken.
Wat vindt u van het idee van gemeenten om deze kaders in samenspraak met de gedupeerde ouders te ontwikkelen en welke elementen acht u daarbij van belang?
Het idee van gemeenten om kaders in samenspraak met gedupeerde ouders te ontwikkelen is zeer waardevol. Het is belangrijk ouders hierbij te betrekken om ervoor te zorgen dat de ondersteuningsmaatregelen aansluiten bij hun behoeften. Belangrijke elementen die hierbij van belang zijn, omvatten transparantie, open communicatie en duidelijkheid over wat wel kan en niet kan binnen de brede ondersteuning. Binnen de brede ondersteuning hebben gemeenten ook de vrijheid om op gemeentelijk niveau bepaalde kaders te ontwikkelen.
Hoe kijkt u aan tegen de oprichting van een landelijk expertisecentrum voor trauma en zorg?
De toeslagenaffaire heeft een diepgaande emotionele en mentale impact gehad op de gedupeerden en hun naasten. Mentaal welzijn is essentieel voor een nieuwe start en voor het perspectief op emotioneel herstel. Om gedupeerde ouders met dergelijke problemen te kunnen bijstaan, is specifieke expertise vereist die momenteel niet voorhanden is en bovendien lastig lokaal te organiseren is. Bij het bestuurlijk overleg wordt er dan ook besproken welke mogelijkheden er zijn om recht te doen aan de behoefte van ouders op dit vlak, zonder daarbij de uitvoerbaarheid en doelmatigheid uit het oog te verliezen. In de volgende voortgangsrapportage wordt teruggekomen op de uitkomsten van dit bestuurlijk overleg.
Het bericht 'Utrecht wil niet meer samenwerken met Eneco en eigen warmtebedrijf oprichten' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrecht wil niet meer samenwerken met Eneco en eigen warmtebedrijf oprichten»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe duidt u de ontwikkelingen die worden omschreven in het artikel?
Ik betreur dat de partijen, die al jarenlang met grote inzet werken aan het mogelijk maken van de projecten, er niet uitgekomen zijn. Uit de informatie die ik van betrokken partijen heb ontvangen, blijkt dat de hoge kosten voor bewoners, corporaties en gemeenten de aanleiding waren om te stoppen. Eneco heeft gedurende de ontwikkeling te maken gehad met grote kostenstijgingen in materiaal, energie en arbeid, waardoor de business case onzeker was. De gemeente op haar beurt gaf aan weinig transparantie over de business case te ervaren. Het niet doorgaan van het project lijkt hier debet aan. De beperkte transparantie van de businesscase van Eneco richting de gemeente hielp niet mee, bleek in Utrecht: hiermee verdween het vertrouwen de samenwerking.
Verwacht u dat draagvlak voor de realisatie van warmtenetten in Utrecht en daarbuiten door deze problematiek minder wordt?
Draagvlak voor warmtenetten is al langer onderwerp van discussie. Ik ken niet alle details van de casus in Utrecht. Voor het draagvlak voor warmtenetten acht ik met name van belang dat bewoners een betrouwbaar en financieel aantrekkelijk voorstel krijgen, dat hen ontzorgt om van het gas af gaan. In de antwoorden op de volgende vragen ga ik in op de rol die EZK pakt om het draagvlak te laten toenemen.
Welk signaal wordt hiermee afgegeven aan bedrijven die nu nog actief zijn in de warmtetransitie? Deelt u de mening dat dit de investeringsbereidheid in de warmtetransitie vermindert?
Ieder warmteproject is verschillend. Er zijn projecten die stilvallen, terwijl er ook projecten zijn die doorgang vinden. In de periode naar aanloop van de Wet collectieve warmte (Wcw) zijn er (additionele) onzekerheden die effect hebben op de business case en de investeringsbereidheid. Gemeenten en warmtebedrijven geven dit signaal herhaaldelijk. Het is mijn voornemen om op korte termijn de Wcw naar uw Kamer te zenden, waarmee ook duidelijkheid gegeven wordt aan gemeenten en warmtebedrijven. Recentelijk is de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie in de Tweede Kamer besproken en aangenomen. De gemeenten worden geholpen met de aanvullende bevoegdheden voor het versterken van de gemeentelijke regierol. We verwachten dat de aanvullende transparantie die de Wcw biedt, bijdraagt aan het creëren van vertrouwen bij betrokken partijen om te investeren in warmtenetten. Duidelijkheid over de tariefregulering en de restwaarde helpt bij het goed beprijzen van de desbetreffende onderdelen van de businesscase. Tot slot ondersteunt het kabinet de diverse onderdelen in de warmteketen financieel via verschillende subsidies. Signalen uit de praktijk laten zien dat desondanks de investeringen nog niet goed rondkomen. Voorafgaand aan de behandeling van de Wcw ontvangt uw Kamer, zoals toegezegd tijdens de behandeling van de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie, een brief over de mogelijkheden die er zijn om de betaalbaarheid van warmtenetten te verbeteren.
Heeft de keuze voor een publiek warmtebedrijf additionele financiële consequenties voor het Rijk? Zo ja, hoe groot zijn deze? Zo nee, deelt u de mening dat het Rijk niet financieel aan de lat moet staan voor een dergelijke lokale politieke keuze op dit vlak?
De keuze in de Wcw voor een verplicht publiek meerderheidsbelang heeft financiële consequenties voor de overheid. Publieke partijen zoals lokale en provinciale overheden en mogelijk ook netwerkbedrijven zullen in de rol van aandeelhouder kapitaal beschikbaar moeten stellen om publieke warmtebedrijven op te richten. Daar staat tegenover dat zij daar in de toekomst dividend over zullen ontvangen. Gelet op het benodigde tempo om de klimaatdoelen te behalen overweegt het kabinet om de medeoverheden te ondersteunen via een nationale deelneming die, náást gemeente en provincie, medeaandeelhouder kan worden. Op mijn verzoek brengt EBN de benodigde financiële, juridische en organisatorische voorwaarden hiervan in kaart. Ook werkt het kabinet aan een voorstel voor de inzet van een waarborgfonds om risico’s voor financiers af te dekken en zo de financieringslasten voor warmtebedrijven te verlagen. Dit instrument kan de transitie versnellen en betaalbaarder maken.
In hoeverre lopen de inwoners van de desbetreffende wijk het risico op een fors hogere energierekening dan oorspronkelijk voorgesteld voor deze ontwikkeling? Bent u in gesprek met de gemeente om te voorkomen dat de energierekening voor deze mensen onbetaalbaar wordt?
De ontwikkeling in Utrecht is inmiddels gestagneerd, waardoor deze vraag niet meer van toepassing is. De uitdaging om bewoners een aantrekkelijk en betaalbaar aanbod te kunnen doen speelt echter breder. Ik verken daarom, mede op verzoek van de Tweede Kamer, beleidsopties om de betaalbaarheid van de rekening voor warmtenetgebruikers te borgen. Zoals hiervoor aangegeven wordt de Tweede Kamer voor de behandeling van de Wcw hiervoor geïnformeerd. Uitgangspunt hierbij is dat in wijken waar een warmtenet de optie met de laagste maatschappelijke kosten is, dit zich ook vertaalt in een aantrekkelijke en betaalbare energierekening voor de eindgebruikers.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.