Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Vastgesteld 26 april 2022

Inhoudsopgave

blz.

       

1.

Inleiding

1

2.

Probleemstelling

9

3.

Juridisch kader

11

 

3.1

Huisvestingswet 2014

13

 

3.2

Huisvesting vergunninghouders

16

4.

Wetsvoorstel

18

De initiatiefnemer dankt de leden van de verschillende fracties voor de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de stukken behorend bij het voorstel van wet van het lid Kops tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 in verband met het uitzonderen van het verlenen van voorrang aan vergunninghouders bij huisvesting op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn (Wet uitzonderen voorrang vergunninghouders) en hebben hierover nog enkele vragen/opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met onvrede kennisgenomen van het genoemde wetsvoorstel en willen de initiatiefnemer nog een aantal kritische vragen voorleggen. Deze leden constateren dat de initiatiefnemer een wijziging op de Huisvestingswet wil doorvoeren met voorliggend voorstel. Zij constateren echter dat het voorstel dat de indiener doet haaks staat op het doel van de huisvestingswet, namelijk om kwetsbare groepen bescherming te bieden op de woningmarkt. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State wijst hierop. Deze leden hebben de reactie van de indiener hierop gelezen, maar zijn van mening dat hij hierin onvoldoende ingaat op het essentiële punt dat kwetsbare groepen bescherm[d] dienen te worden, en dat dit wetsvoorstel en [zijn] onderbouwing daaraan voorbij [gaan]. Zij vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren. Waarom staat het wetsvoorstel volgens de initiatiefnemer niet haaks op de Huisvestingswet? Zij vragen bovendien toe te lichten waarom de initiatiefnemer dit denkt te kunnen rechtvaardigen.

Het wetsvoorstel doet niets af aan de door de leden van de D66-fractie genoemde bescherming van kwetsbare groepen. Deze bescherming staat bovendien los van de kwestie of er bij huisvesting wel of geen voorrang, en aan wie c.q. welke groep(en), gegeven zou moeten worden. De voorgestelde wet voorkomt juist dat er bij huisvesting onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen (vergunninghouders en reguliere woningzoekenden).

De initiatiefnemer wijst op artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 dat stelt dat vreemdelingen met een verblijfsvergunning dezelfde rechten, en dus ook dezelfde plichten, hebben als Nederlanders. Zoals reguliere woningzoekenden de «plicht» hebben op de wachtlijst te staan – wat gezien de schaarste helaas de praktijk is –, dient dat ook voor vergunninghouders te gelden. Het wetsvoorstel zorgt dan ook voor de gelijke behandeling van reguliere woningzoekenden binnen de gemeentelijke urgentieverlening.

Zoals ook uit het advies van de Raad van State blijkt, is «de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen» geenszins absoluut, maar aan voorwaarden verbonden. Wanneer een gemeente een huisvestingsverordening met urgentieregeling instelt, is zij volgens de Huisvestingswet 2014 verplicht om in ieder geval als urgentiecategorieën aan te wijzen: (1) mantelzorgers en -ontvangers, (2) personen die in een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijven. Het wetsvoorstel staat daarom niet haaks op de Huisvestingswet 2014, maar sluit juist aan op de voorwaardelijkheid die de wetgever hier reeds aan heeft verbonden.

De leden van de PVV-fractie danken de initiatiefnemer voor zijn wetsvoorstel. Daarover hebben zij enkele vragen. In de memorie van toelichting noemt de initiatiefnemer het aantal gehuisveste vergunninghouders van 1 januari 2010 tot 1 september 2021. Kan hij een update verstrekken? Welke verwachtingen heeft de initiatiefnemer van zijn wet?

Van 1 januari 2010 tot 1 maart 2022 zijn er 220.225 vergunninghouders gehuisvest, zo blijkt uit het maandelijkse «Overzicht huisvesting vergunninghouders» van de rijksoverheid.1 Het COA gaat daarbij uit van gemiddeld 1,7 personen per woning. Dat betekent dat er in die periode 129.544 woningen aan vergunninghouders zijn toegewezen. Zie ook §3.2 van de memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel maakt onmiddellijk een einde aan de discriminatoire bevoordeling van vergunninghouders ten nadele van reguliere woningzoekenden. In 2022 bedraagt de totale taakstelling (eerste helft2 en tweede helft3 van het jaar tezamen) 23.500 vergunninghouders – bovenop de achterstanden uit de taakstellingen van voorgaande jaren. Deze aantallen onderstrepen de noodzaak van voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavige initiatiefwetgeving. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen. Deze leden zien de spanning die de initiatiefnemer schetst betreffende de krappe woningmarkt en de verschillende groepen die op zoek zijn naar een huis. Een van de groepen zijn vergunninghouders: mensen die asiel hebben aangevraagd, een vergunning hebben gekregen en deel uitmaken van de Nederlandse samenleving. Daarnaast zijn er reguliere woningzoekenden op de sociale huurwoningmarkt die te maken kunnen krijgen met langere wachttijden omdat er meer vraag dan aanbod is. In december 2021 moesten gemeenten in totaal 24.500 vergunninghouders huisvesten, terwijl de woningmarkt overbelast is en burgers doorgaans jaren wachten op een geschikte sociale huurwoning. Alhoewel zij de spanning van de huisvestingsproblematiek erkennen, zijn zij van mening dat onderhavige initiatiefwetgeving geen oplossing vormt voor dit probleem. Er is in het wetsvoorstel geen oog voor de complexiteit die schuilgaat achter het huisvesten van vergunninghouders. Het initiatiefwetsvoorstel bevat een wettelijk verbod op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie. Daarmee gaat het in tegen het doel van de Huisvestingswet 2014 om kwetsbare groepen bescherming te bieden op de woningmarkt. Zij zijn van mening dat vergunninghouders tot een kwetsbare groep behoren en deze groep daarom bijstand [verdient] bij het vinden van een huis. Daarnaast zijn zij van mening dat statushouders zo spoedig mogelijk deel moeten uitmaken van de Nederlandse samenleving om de integratie en inburgering te bevorderen. Deelt de initiatiefnemer deze opvatting?

Het wetsvoorstel gaat niet in tegen het doel van de Huisvestingswet 2014; zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66-fractie.

Het doel van het wetsvoorstel is niet het bevorderen van de integratie en inburgering. Het wetsvoorstel betreft een veel fundamentelere kwestie die hieraan vooraf gaat: het maakt een einde aan de discriminatoire bevoordeling van vergunninghouders op grond van hun status – ten nadele van reguliere woningzoekenden.

Deel uitmaken van de Nederlandse samenleving, zoals aangehaald door de leden van de CDA-fractie, hangt uiteraard samen met het hebben van woonruimte; dat is voor reguliere woningzoekenden net zo wezenlijk. Juist daarom is het noodzakelijk om het discriminatoire onderscheid, dat tussen hen en vergunninghouders bij het met voorrang toewijzen van woonruimte wordt gemaakt, te beëindigen. Dit wetsvoorstel zorgt voor de gelijke behandeling van reguliere woningzoekenden binnen de gemeentelijke urgentieverlening.

En deelt de initiatiefnemer de opvatting dat Nederland naar vermogen buitenlanders moet opvangen die op de vlucht zijn voor oorlog of geweld, of die in eigen land gegronde vrees hebben voor vervolging op grond van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep? En zo ja, deelt de initiatiefnemer dan ook de mening dat Nederland hen fatsoenlijke huisvesting moeten bieden?

Het bieden van fatsoenlijke huisvesting, zoals aangehaald door de leden van de CDA-fractie, staat los van de kwestie of die huisvesting met of zonder voorrang, en aan wie c.q. welke groep(en), dient te worden toegewezen. Fatsoenlijke huisvesting begint met een niet-discriminatoire toewijzing ervan: onder fatsoenlijke huisvesting verstaat de initiatiefnemer dan ook niet het discriminatoire onderscheid dat tussen reguliere woningzoekenden en vergunninghouders wordt gemaakt.

Deelt de initiatiefnemer de mening dat er een goede spreiding over gemeenten en wijken zou moeten zijn, zodat gemeenten/wijken niet onevenredig worden belast?

Hoewel de genoemde spreiding buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel valt, verwijst de initiatiefnemer naar wat de wetgever hiertoe reeds in artikel 29, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014 heeft bepaald.

Dit laat onverlet dat de huisvesting van vergunninghouders, voortkomend uit de taakstellingen, voor veel gemeenten al een zware belasting is – met alle nadelige gevolgen voor reguliere woningzoekenden van dien. Dit onderstreept de noodzaak van voorliggend wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel doorkruist tevens de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen.

Het wetsvoorstel doorkruist de gemeentelijke vrijheid niet, maar sluit juist aan op de voorwaardelijkheid die de wetgever hier reeds aan heeft verbonden; zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66-fractie.

Alhoewel uit het door RIGO opgestelde rapport blijkt dat de wetswijziging niet heeft geleid tot het op grote schaal schrappen van de vergunninghouders als urgentiecategorie en de landelijke taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten veelvuldig wordt genoemd als reden om de voorrangspositie van vergunninghouders in stand te houden, zijn deze leden van mening dat gemeenten desalniettemin de vrijheid moeten behouden om naar eigen inzicht urgentiecategorieën aan te wijzen. Zij zijn voorts van mening dat door het aanjagen van de woningbouw het op termijn wellicht wel mogelijk wordt voor gemeenten om de automatische urgentiestatus voor statushouders te schrappen. Deelt de initiatiefnemer deze analyse? Deelt de initiatiefnemer de mening dat gemeenten in staat moeten worden gesteld om extra woonruimte (bijvoorbeeld door middel van flexwoningen) voor vergunninghouders te realiseren? Zo nee, waarom niet?

De initiatiefnemer wijst erop dat de automatische urgentiestatus voor statushouders reeds in 2017 uit de Huisvestingswet 2014 is geschrapt (zie §3.1 van de memorie van toelichting). Deze wetswijziging heeft echter niet geleid tot het op grote schaal schrappen van vergunninghouders als urgentiecategorie. Daarmee is nauwelijks uitvoering gegeven aan de bedoelingen van de wetswijziging, namelijk het voorkomen van verdringing van reguliere woningzoekenden. De initiatiefnemer wil dit met zijn wetsvoorstel alsnog bewerkstellingen.

Indien flexwoningen bestemd zijn als woonruimte als bedoeld in de Huisvestingswet 2014, vallen deze binnen de reikwijdte van het wetsvoorstel en mag daarbij dus geen voorrang worden gegeven aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn.

Tot slot zijn zij bezorgd over de gevolgen van het wetsvoorstel op de doorstroming in de asielketen indien deze wordt aangenomen. Het wetsvoorstel belemmert gemeenten om te voldoen aan de taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders. Zonder ondersteuning zit het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) naar verwachting binnen enkele weken vol en is crisisnoodopvang nodig. Dat betekent dat tijdelijke locaties worden gebruikt die eigenlijk niet bedoeld zijn voor opvang, zoals sporthallen. Deelt de initiatiefnemer de opvatting dat dit een uiterst onwenselijk scenario is?

De initiatiefnemer deelt de opvatting dat dit een uiterst onwenselijk scenario is. Immers, ervan uitgaande dat momenteel het overgrote merendeel van de gemeenten vergunninghouders nog altijd als urgentiecategorie hanteert, zal de huidige toestroom van asielzoekers ertoe leiden dat nóg meer woningen mét voorrang aan vergunninghouders zullen worden toegewezen op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn – ten nadele van reguliere woningzoekenden. Dit inderdaad uiterst onwenselijke scenario toont de noodzaak van het wetsvoorstel des te meer aan.

De initiatienemer merkt daarnaast op dat het wetsvoorstel niet gaat over de asielketen. Mogelijke gevolgen voor de asielketen dienen aan de voorkant, dus in de asielketen zélf, opgelost te worden en niet aan de achterkant, zoals op de woningmarkt. De woningmarkt en reguliere woningzoekenden mogen niet de dupe zijn van de implicaties van beleidskeuzes op het gebied van asiel.

Door te stellen dat het wetsvoorstel de gemeenten zou belemmeren om aan de taakstelling te voldoen, bevestigen de leden van de CDA-fractie dat het verlenen van voorrang aan vergunninghouders aldus niet op inhoudelijke gronden is gebaseerd, zoals normaliter gebeurt, maar voor gemeenten een middel is ten behoeve van de taakstelling. Overigens kan de taakstelling te allen tijde door de Staatssecretaris van Justitie & Veiligheid worden gewijzigd.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel van het lid Kops tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 in verband met het uitzonderen van het verlenen van voorrang aan vergunninghouders bij huisvesting op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn (Wet uitzonderen vergunninghouders). Hierover hebben deze leden nog enkele vragen. Zij hebben vragen over het (internationale) recht op behoorlijke huisvesting. Hoe ziet initiatiefnemer huisvesting van vergunninghouders in het licht van artikel 22 lid 2 van de Grondwet, die voor alle ingezetenen geldt?

Artikel 22, tweede lid, van de Grondwet stelt: «Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van zorg der overheid.» Daar doet het wetsvoorstel uiteraard op geen enkele manier iets aan af. Het voorstel gaat niet over het uitbreiden van de woningvoorraad, maar over een niet-discriminatoire toewijzing van woonruimte: het maakt een einde aan het discriminatoire onderscheid dat tussen reguliere woningzoekenden en vergunninghouders bij het met voorrang toewijzen van woonruimte wordt gemaakt.

Daarnaast staat «bevordering van voldoende woongelegenheid» los van de kwestie of die woongelegenheid met of zonder voorrang, en aan wie c.q. welke groep(en), dient te worden toegewezen.

Hoe ziet de initiatiefnemer de huisvesting van vergunninghouders in het licht van de verplichting die Nederland aangegaan is om zich te conformeren aan internationale verdragen die toezien op een progressieve realisatie van mensenrechten? Zou dit wetsvoorstel als een teruggang in de progressieve realisatie van [mensenrechten] gezien kunnen worden? Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten? Hoe verhoudt de huisvesting van vergunninghouders zich tot het recht op non-discriminatie dat centraal staat in het recht op huisvesting?

Juist het onderscheid dat tussen reguliere woningzoekenden en vergunninghouders bij het met voorrang toewijzen van woonruimte wordt gemaakt, is discriminatoir en dient dus te worden beëindigd. Het wetsvoorstel zorgt voor de gelijke behandeling van reguliere woningzoekenden binnen de gemeentelijke urgentieverlening. De initiatiefnemer meent dat juist deze gelijke behandeling de kern is van de wet- en regelgeving waarnaar de leden van de SP-fractie verwijzen.

Waarom is het volgens de initiatiefnemer toch toegestaan om onderscheid te maken tussen verschillende nationaliteiten? Op welke manier heeft de initiatiefnemer verschillende internationale verdragen, die invloed op dit wetsvoorstel hebben, betrokken bij dit wetsvoorstel?

Het wetsvoorstel betreft het uitzonderen van het verlenen van voorrang aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn en niet op grond van nationaliteit. Zoals de leden van de SP-fractie uit het wetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting hebben kunnen vernemen, wordt er geen enkel verschil gemaakt tussen nationaliteiten.

Onder omstandigheden vloeit uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Unierecht een verplichting voort om positieve maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat personen gelijk worden behandeld. De verschillen tussen vergunninghouders en andere «reguliere» woningzoekenden zouden daartoe moeten worden betrokken bij de formulering van urgentiecriteria voor de toewijzing van woningen. Waarom biedt het wetsvoorstel daarvoor geen ruimte?

Feit is dat reguliere woningzoekenden – doordat vergunninghouders in het merendeel van de gemeenten nog altijd voorrang krijgen – op achterstand worden gezet. Dat is de realiteit waar het wetsvoorstel op ziet. Zoals gezegd, zorgt het wetsvoorstel voor de gelijke behandeling van reguliere woningzoekenden binnen de gemeentelijke urgentieverlening.

Het formuleren van urgentiecriteria is aan de gemeenten, behoudens de wettelijke beperkingen. Zoals gezegd, is deze gemeentelijke vrijheid geenszins absoluut, maar aan voorwaarden verbonden. Het wetsvoorstel sluit aan op deze wettelijke voorwaardelijkheid. Zie ook de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66-fractie.

Volgens de Raad van State is Nederland bij de huisvesting van vergunninghouders gehouden aan verplichtingen die voortvloeien uit het Europese recht en internationale recht. Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe het toch mogelijk is om deze wettelijke verplichtingen te omzeilen? Deelt initiatiefnemer de mening dat de volgorde zou moeten dat eerst Europese richtlijnen en internationale wetgeving aangepast [dienen] te worden alvorens dit wetsvoorstel verder in procedure gebracht moet worden? Kan de initiatiefnemer dit nader toelichten?

Zoals reeds op bovenstaande vragen van de leden van de SP-fractie geantwoord, is van strijdigheid met bestaande wet- en regelgeving geen sprake. Het «omzeilen van verplichtingen», «aanpassen van richtlijnen en internationale wetgeving» en wat dies meer zij, zijn dan ook niet aan de orde.

Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom onderhavig wetsvoorstel niet indruist tegen artikel 32 van de Kwalificatierichtlijn van het Europees Parlement en artikel 21 van het Vluchtelingenverdrag?

De initiatiefnemer wijst op artikel 32, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn dat zich uitspreekt voor gelijke kansen en tegen discriminatie bij huisvesting. Exact dat wordt met het wetsvoorstel bewerkstelligd.

Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom bepalingen uit het EVRM en het Unierecht niet opgaan bij het huisvesten van vergunninghouders die een andere nationaliteit bezitten dan «reguliere» woningzoekenden? Kan uit de inleiding geconcludeerd worden dat alle woningzoekenden ongeacht hun status slachtoffer zijn van falend overheidsbeleid?

De initiatiefnemer deelt de conclusie dat «alle woningzoekenden slachtoffer zijn van falend overheidsbeleid». Zoals reeds in antwoord op bovenstaande vragen van de leden van de SP-fractie aangegeven, gaat het wetsvoorstel geenszins over nationaliteit. Hier wordt een tegenstelling opgeworpen die er niet is.

Verder willen zij informeren naar de opvang van vergunninghouders. Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe de integratie van vergunninghouders vanuit de opvang moet verlopen als deze geen reguliere huurwoning krijgen? Hoeveel vrouwen en minderjarige kinderen moeten naar schatting langdurig in de opvang verblijven als dit wetsvoorstel aangenomen wordt? Deelt de initiatiefnemer de mening dat de opvang van vergunninghouders te allen tijde duurder is dan reguliere huisvesting? Zo nee, waarom niet?

Opnieuw wordt hier een tegenstelling opgeworpen die er niet is: met het wetsvoorstel wordt niemand uitgesloten van het krijgen van een reguliere huurwoning. Het wetsvoorstel maakt een einde aan het discriminatoire onderscheid tussen reguliere woningzoekenden en vergunninghouders dat bij de toewijzing van woonruimte door het merendeel van de gemeenten wordt gemaakt.

Hoeveel vrouwen en minderjarige kinderen langdurig in de opvang moeten verblijven, is de initiatiefnemer niet bekend. De initiatiefnemer weet wel dat reguliere woningzoekenden in een kwart van de gemeenten meer dan zeven jaar op een sociale huurwoning moeten wachten. Er zijn de initiatiefnemer geen voorbeelden bekend van vergunninghouders die meer dan zeven jaar in een opvang op een woning hebben moeten wachten.

Ten aanzien van de kosten: de initiatiefnemer ziet niet hoe het discriminatoire onderscheid waarmee reguliere woningzoekenden worden geconfronteerd, aan de hand van een kostenplaatje te rechtvaardigen valt.

Deelt de initiatiefnemer de mening dat integratie sneller en makkelijker verloopt als deze vanuit een reguliere woning verloopt? Kan de initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie.

Was de initiatiefnemer op de hoogte van het feit dat een andersoortig wetsvoorstel, dat eveneens betrekking had op het met urgentie huisvesten van vergunninghouders, reeds in 2015 ingebracht is maar na advies van de Raad van State niet verder in procedure is gebracht? Zo ja, wat zijn de redenen geweest om toch met dit wetsvoorstel te komen? Waarom wil de initiatiefnemer dit wetsvoorstel toch verder in procedure brengen ondanks het negatieve advies van de Raad van State?

De automatische urgentiestatus voor statushouders is in 2017 uit de Huisvestingswet 2014 geschrapt (zie §3.1 van de memorie van toelichting). Deze wetswijziging heeft echter niet geleid tot het op grote schaal schrappen van vergunninghouders als urgentiecategorie. Daarmee is nauwelijks uitvoering gegeven aan de bedoelingen van de wetswijziging, namelijk het voorkomen van verdringing van reguliere woningzoekenden. Het discriminatoire onderscheid dat tussen reguliere woningzoekenden en vergunninghouders wordt gemaakt, is nog altijd aan de orde van de dag; dat is voor de initiatiefnemer de reden geweest met dit wetsvoorstel te komen.

Het advies van de Raad van State op het wetsvoorstel uit 2015 is niet openbaar. De initiatiefnemer kan dan ook alleen reageren op het advies van de Raad van State op zijn eigen, nu voorliggende wetsvoorstel. Dat heeft hij reeds gedaan.4 Daarin, net als in deze nota naar aanleiding van het verslag, maakt hij duidelijk waarom hij de procedure van het wetsvoorstel wil voortzetten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefvoorstel van het lid Kops. Deze leden hebben naar aanleiding van het voorstel een aantal vragen aan de initiatiefnemer.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet om gemeenten de mogelijkheid te ontnemen vergunninghouders als voorrangscategorie aan te merken. Genoemde leden hebben behoefte aan het stellen van een aantal vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden delen de zorgen van de initiatiefnemer over de krapte op de woningmarkt en vinden het net als de initiatiefnemer van belang dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met de oorzaken. Zij betwijfelen echter of het voorliggende initiatiefwetsvoorstel deze doelen effectief bereikt. Daarom hebben zij nog enkele vragen.

Het lid van de BIJ1-fractie heeft met grote afkeur kennis genomen van het wetsvoorstel van het lid Kops om een verbod in de Huisvestingswet 2014 te introduceren om aan asielzoekers met een verblijfsvergunning voorrang te verlenen bij huisvesting. Dit lid is van mening dat het wetsvoorstel, in lijn met de xenofobische retoriek van de PVV, gestoeld is op valse tegenstellingen en het probleem van het woningtekort onterecht neerlegt bij vergunninghouders. Zij heeft daarentegen met een geruster hart kennisgenomen van het negatieve advies van de Raad van State en hoopt dan ook dat het parlement dit advies ter harte zal nemen. Zij herhaalt hier graag dat de Raad van State heeft geconcludeerd dat het voorstel tegen het doel en de systematiek van de Huisvestingswet 2014 ingaat. De wet heeft onder meer als doel om kwetsbare groepen te beschermen op de woningmarkt en daarbij geeft de wet gemeenten de ruimte om het huisvestingsbeleid zelf vorm te geven. Door een verbod te introduceren op het kunnen geven van een voorrangspositie aan vergunninghouders in de volkshuisvesting brengt de regering de gemeenten in een spagaat. Zij moeten immers vooralsnog voldoen aan de taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders. Voorts compliceert een dergelijk verbod de toch al moeizame doorstroming in de asielketen en creëert het extra druk op de opvangcapaciteit. Tot slot vormt een dergelijk verbod een directe schending van de rechten van vergunninghouders.

2. Probleemstelling

De leden van de D66-fractie zijn het eens met de initiatiefnemer dat er sprake is van een enorm woningtekort. Deze leden zijn van mening dat zowel het Rijk, provincies als gemeenten een belangrijke rol hebben om dit tekort op te lossen. Zij hebben eerder al verscheidene voorstellen gedaan om dit tekort tegen te gaan, zoals het vrijmaken van extra geld voor de komende jaren om tijdelijke woningen voor aandachtsgroepen te realiseren. Zij vragen de initiatiefnemer of hij de mening deelt dat de kern van het woningtekort zit bij een gebrek aan het aantal woningen en dat dit niet te maken heeft met wie wel of geen voorrang [krijgt] op een woning.

Het immense woningtekort is een feit. Het woningtekort ligt inderdaad aan een gebrek aan woningen, zoals de leden van de D66-fractie stellen.

Het woningtekort, dat de komende jaren naar verwachting zal oplopen, maakt de discriminatoire bevoordeling van vergunninghouders – ten nadele van reguliere woningzoekenden – des te schrijnender en toont de noodzaak van het wetsvoorstel des te meer aan. Zoals RIGO concludeert: «Voorrang geven aan de één, is langer wachten voor de ander.»5

Voorts vragen zij of de initiatiefnemer het eens is met de stelling dat als we het woningtekort zo snel mogelijk willen oplossen en recht willen doen aan het doel van de Huisvestingswet om [kwetsbare] groepen bescherming te bieden, het dan het beste zou zijn om in te zetten op snelle woningbouw door met regie en financiële ondersteuning vanuit het Rijk gemeenten te ondersteunen, zodat het woningaanbod voor álle groepen in onze samenleving omhoog gaat, in plaats van door middel van deze wet kwetsbare groepen tegen elkaar op te zetten? Zo nee, waarom niet?

De initiatiefnemer deelt de mening dat snelle woningbouw noodzakelijk is. Dat doet echter niets af aan het fundamentele standpunt dat het met voorrang toewijzen van woningen aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn, discriminatoir is en dus moet worden beëindigd.

Dit wetsvoorstel zet kwetsbare groepen geenszins tegen elkaar op. In tegendeel: de wet voorkomt juist dat er bij huisvesting onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen (vergunninghouders en reguliere woningzoekenden). De initiatiefnemer wijst op artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 dat stelt dat vreemdelingen met een verblijfsvergunning dezelfde rechten, en dus ook dezelfde plichten, hebben als Nederlanders. Zoals reguliere woningzoekenden de «plicht» hebben op de wachtlijst te staan – wat gezien de schaarste helaas de praktijk is –, dient dat ook voor vergunninghouders te gelden.

Zij stellen tot slot op dit punt vast dat juist bij huisvesting voor statushouders vaak wordt ingezet op gemixt wonen, bijvoorbeeld via tussenvoorzieningen, voor statushouders en andere groepen, omdat dit vaak een goede manier is voor het bevorderen van integratie en sociale cohesie, en het verschillende aandachtsgroepen snel kan helpen aan een woning. Zij vragen de initiatiefnemer of hij het niet ook belangrijk vindt dat nieuwkomers snel integreren en er sprake is van goede sociale cohesie in buurten. Of wil hij zich daar niet samen met de leden van de D66-fractie voor inzetten?

Het wetsvoorstel gaat niet over integratie; zie de bovenstaande antwoorden op eerder gestelde vragen van de leden van de D66-fractie.

De initiatiefnemer ziet bovendien niet in hoe het huidige discriminatoire onderscheid dat bij huisvesting wordt gemaakt (vergunninghouders krijgen binnen de «maximale streefduur» van veertien weken met voorrang een woning toegewezen, terwijl reguliere woningzoekenden in zeker een kwart van alle gemeenten geconfronteerd worden met meer dan zeven jaar wachttijd) bijdraagt aan «goede sociale cohesie».

De leden van de SP-fractie informeren naar de beschikbaarheid van woningen. Hoe groot is de leegstand van woningen? In welk segment vallen deze woningen? Wat is de oorzaak van deze leegstand? Kan de leegstand gebruikt worden om vergunninghouders te huisvesten? Zo nee, waarom niet? Deelt de initiatiefnemer de mening dat zolang er leegstand is rechten van alle woningzoekenden geschonden worden? Kan de initiatiefnemer zijn antwoord nader toelichten?

Wat betreft leegstand verwijst de initiatiefnemer de leden van de SP-fractie naar het CBS: «Op 1 januari 2021 stonden 187 duizend woningen leeg, 2,4 procent van alle woningen. Dit was vergelijkbaar met vorig jaar. De leegstand van kantoren en winkels was begin 2021 respectievelijk 10,2 procent en 8,7 procent.»6

De initiatiefnemer is van mening dat leegstand intrinsiek bijdraagt aan het woningtekort. Het aan woningzoekenden toewijzen van momenteel leegstaande panden / woningen, die zijn of worden bestemd als woonruimte als bedoeld in de Huisvestingswet 2014, valt logischerwijze binnen de reikwijdte van het wetsvoorstel.

Voorts vragen deze leden hoeveel procent van de grond in Nederland qua procedures en bestemmingsplannen klaar is om bebouwd te worden? Waarom wordt er op deze gronden nog steeds niet gebouwd? Hoeveel woningen staan er bij schatting als tweede of als derde woning leeg? Wat is er volgens initiatiefnemer gedaan om de wachtlijsten voor een sociale huurwoning terug te dringen? Hebben gemaakte beleidskeuzes als de verhuurderheffing invloed gehad op de nieuwbouw van sociale huurwoningen? Zo ja, hoeveel sociale huurwoningen hadden er extra gebouwd kunnen worden?

Gezien het enorm aantal sociale huurwoningen dat door verkoop, liberalisatie en sloop verdwenen is, is het gerechtvaardigd om te stellen dat er een stop op verkoop, liberalisatie en sloop ingesteld moet worden zolang er grote groepen urgent een sociale huurwoning nodig hebben? Is het tekort aan sociale huurwoningen (mede) te wijten aan falend beleid? Welke maatregelen zijn er nodig om het aantal sociale huurwoningen op te schroeven?

Ten aanzien van bouwlocaties, plancapaciteit etc. verwijst de initiatiefnemer de leden van de SP-fractie naar het rapport «Ruimtelijke ordening en bouwlocaties» van het Economisch Instituut voor de Bouw.7

Dat de woningbouw al jaren achterblijft, is het gevolg van beleidskeuzes op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Het is dan ook aan de landelijke, regionale en lokale besturen om hierover verantwoording af te leggen.

Ten aanzien van de nadelige gevolgen van de verhuurderheffing verwijst de initiatiefnemer de leden van de SP-fractie naar het rapport «Effecten van de verhuurderheffing op het wonen in Nederland» dat in opdracht van Aedes, de Woonbond en de VNG werd opgesteld.8

Specifiek ten aanzien van de sociale huursector is op de websites van Aedes en de Woonbond veel informatie te vinden.

3. Juridisch kader

De leden van de SP-fractie informeren naar de rol van de gemeenten in de huisvesting van vergunninghouders. Waarom laten gemeenten nog steeds zoveel dure woningen in het middensegment en het topsegment bouwen, terwijl de nood in het sociale segment veel groter is mede gezien de kosten voor opvang van dakloze mensen en vergunninghouders?

Voor antwoord op de vraag waarom gemeenten «nog steeds zoveel dure woningen in het middensegment en het topsegment bouwen» verwijst de initiatiefnemer naar de gemeenten die «nog steeds zoveel dure woningen in het middensegment en het topsegment bouwen».

Niettemin is de initiatiefnemer op de hoogte van de tekortkomingen op de woningmarkt en de keuzes die lokale overheden maken bij woningbouwprojecten, vaak gedreven en mede mogelijk gemaakt door het grondprijzenbeleid van gemeenten. De initiatiefnemer is bovenal voorstander voor een sterkere regiefunctie van de rijksoverheid op de woningmarkt in het algemeen; in dit licht kunnen de leden van de SP-fractie voorliggend wetsvoorstel zien.

Deelt de initiatiefnemer de mening dat niet alleen vanuit mensenrechtelijk oogpunt bouwen voor dakloze mensen en vergunninghouders noodzakelijk is, maar ook vanuit financieel oogpunt? Kan de initiatiefnemer zijn antwoord nader toelichten?

De initiatiefnemer deelt de mening dat er sneller en meer betaalbare woningen moeten worden gebouwd. De kern is dat deze vervolgens op niet-discriminatoire wijze dienen te worden toegewezen.

Deze leden vragen verder wat de initiatiefnemer vindt van de reactie van de Raad van State als deze stelt dat het wetsvoorstel de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen doorkruist?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66-fractie; zie ook de reactie die de initiatiefnemer reeds op het advies van de Raad van State heeft gegeven.9

Per 1 juli 2017 is de Huisvestingswet 2014 op het punt van het aanwijzen van vergunninghouders als urgentiecategorie aangepast. De gemeenten zijn niet langer verplicht om vergunninghouders aan te wijzen als urgentiecategorie. Waarom acht initiatiefnemer dit wetsvoorstel nog steeds noodzakelijk?

Zie bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie; zie ook §3.1 van de memorie van toelichting. De automatische urgentiestatus voor statushouders is reeds in 2017 uit de Huisvestingswet 2014 geschrapt. Deze wetswijziging heeft echter nauwelijks effect gehad. In die context kan het wetsvoorstel als reparatiewetgeving worden gezien.

Hoe ziet initiatiefnemer de taakstelling die gemeenten van het Rijk krijgen bij het huisvesten van vergunninghouders in relatie tot dit wetsvoorstel? Kunnen gemeenten deze taakstelling nog steeds goed uitvoeren zonder de bevoegdheid te krijgen om vergunninghouders als urgent aan te kunnen wijzen?

Hiermee bevestigen de leden van de SP-fractie dat het verlenen van voorrang aan vergunninghouders aldus niet op inhoudelijke gronden is gebaseerd, zoals normaliter gebeurt, maar voor gemeenten een middel is ten behoeve van de taakstelling. Overigens kan de taakstelling te allen tijde door de Staatssecretaris van Justitie & Veiligheid worden gewijzigd.

Kan de initiatiefnemer reflecteren op het advies van de Raad van State als deze stelt dat het schrappen van het huisvesten van vergunninghouders niet impliceert dat verplichte uitsluiting van een bepaalde urgentiecategorie toegestaan is?

Zoals door de Raad van State aangehaald, kunnen gemeenten vergunninghouders «nog steeds een urgentieverklaring geven onder dezelfde voorwaarden die gelden voor woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit en legaal in Nederland verblijvende woningzoekenden met een andere nationaliteit».10 Er is dus geen sprake van uitsluiting. In tegendeel: dit wetsvoorstel zorgt voor de gelijke behandeling van reguliere woningzoekenden binnen de gemeentelijke urgentieverlening.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af in hoeverre het wetsvoorstel het door de indiener beoogde doel dient. De Raad van State concludeert dat het wetsvoorstel haaks staat op het doel en de uitgangspunten van de Huisvestingswet 2014, waarbij het gemeenten vrij staat om te bepalen op welke wijze zij hun huisvestingsbeleid vormgeven. Deze leden vragen zich af in hoeverre de indiener vertrouwen heeft in de afwegingen van het lokaal bestuur? En hoe denkt de indiener dat gemeenten aan hun plicht om vergunningshouders te huisvesten kunnen voldoen, zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om hen als urgentiecategorie aan te wijzen? Zij vragen zich ook af of de indiener het wenselijk vindt dat vergunninghouders langer in locaties van het COA verblijven?

Het wetsvoorstel staat niet haaks op de Huisvestingswet 2014, maar sluit juist aan op de voorwaardelijkheid die de wetgever hier reeds aan heeft verbonden; zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66-fractie.

De initiatiefnemer heeft zeker vertrouwen in het lokale bestuur. Dat doet echter niets af aan de bestaande normenhiërarchie, waarbij wetten in formele zin boven lokale verordeningen gaan. Het behandelen en beoordelen van deze wetten is één van de kerntaken van de Staten-Generaal.

De lokaal gemaakte afweging – het al dan niet met voorrang huisvesten van vergunninghouders – is in het merendeel van de gemeenten niet op inhoudelijke gronden gebaseerd, zoals normaliter gebeurt. Urgentieverlening is veelal een middel ten behoeve van de taakstelling.

3.1 Huisvestingswet 2014

De leden van de D66-fractie constateren dat de initiatiefnemer het gemeenten onmogelijk wil maken om voorrang te verlenen aan vergunninghouders. Dit stelt hij voor mede omdat een wetswijziging in 2017, die gemeenten de mogelijkheid gaf om vergunninghouders niet meer verplicht als urgentiecategorie aan te wijzen, niet heeft [geleid] tot grote beleidswijzigingen van gemeenten op dit punt. 99% van de gemeenten heeft vastgehouden aan de aanwijzing van vergunninghouders als urgentiecategorie. Welke conclusie trekt de initiatiefnemer uit het feit dat een overgrote meerderheid van gemeenten met deze urgentieregeling bewust [heeft] gekozen om vergunninghouders na de wetswijziging uit 2017 nog steeds aan te merken als een urgentiecategorie bij huisvesting? Waarom ziet de initiatiefnemer de noodzaak om dit te wijzigen, terwijl gemeenten hier klaarblijkelijk geen behoefte aan hebben? In hoeverre heeft de initiatiefnemer gesproken met gemeenten of zij behoefte hebben aan voorliggende wetswijziging, gelet op bovenstaande? Is hij bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?

De bedoelingen van de wetswijziging uit 2017 waren het voorkomen van verdringing van reguliere woningzoekenden en daarmee het terugdringen van het aantal vergunninghouders dat bij huisvesting voorrang krijgt. Gezien de huidige praktijk concludeert de initiatiefnemer dat deze wetswijziging nauwelijks effect heeft gehad. Met dit wetsvoorstel wordt alsnog uitvoering geven aan wat het parlement al in 2017 bij meerderheid heeft besloten. In die context kan het voorstel als noodzakelijke reparatiewetgeving worden gezien.

Uit onderzoek van RIGO blijkt dat het geven van voorrang aan vergunninghouders voor gemeenten een middel is voor het behalen van de taakstelling (zie §3.2 van de memorie van toelichting).

Het wetsvoorstel gaat overigens niet over de behoefte van gemeenten, maar over de behoefte van woningzoekenden.

Deze leden zijn voorts benieuwd hoe de initiatiefnemer denkt over de update van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 3 juni 2021 waarin wordt geconcludeerd dat verreweg de meeste gemeenten vergunninghouders beschouwen als een voorrangscategorie in de urgentieregeling en daarbij stelt dat dit een afweging is die de gemeenten vooral zelf moeten maken. Is de initiatiefnemer het ermee eens dat dit inderdaad een afweging is die de gemeenten zelf moeten maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de initiatiefnemer het er dan mee eens dat gemeenten dus zelf moeten kunnen bepalen of ze vergunninghouders beschouwen als een voorrangscategorie in de urgentieregeling? Zo ja, hoe kan een dergelijk wetsvoorstel, dat een wettelijk verbod stelt op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie, dan bijdragen aan het doel en de uitgangspunten van de Huisvestingswet 2014?

Ten aanzien van de door gemeente te maken afweging: zie de bovenstaande antwoorden op vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie. Ten aanzien van het doel en de uitgangspunten van de Huisvestingswet 2014: zie de bovenstaande antwoorden op eerdere vragen van de leden van de D66-fractie.

Verder vragen zij of de initiatiefnemer hiernaast verder kan toelichten waarom het voorgestelde wetsvoorstel niet in zou druisen tegen de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen, vanwege een wettelijk verbod op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie, zoals ook aan de orde gesteld door de Afdeling? Hoe verhoudt zich dit bovendien tot het subsidiariteitsbeginsel?

Zie de bovenstaande antwoorden op eerdere vragen van de leden van de D66-fractie.

Sinds 1 juli 2017 is de wettelijk verplichte urgentiecategorie «vergunningshouders» geschrapt. Vanaf dat moment kunnen gemeenten dus al kiezen om vergunningshouders geen voorrang te verlenen. In die zin kan het doel van dit initiatiefwetsvoorstel dus al reeds bereikt worden met het huidige juridische kader. De leden van de SGP-fractie zijn het met de initiatiefnemer eens dat er van deze mogelijkheid nog weinig, misschien zelfs te weinig, gebruik is gemaakt. Welke voordelen heeft dit wetsvoorstel ten opzichte van het stimuleren van de reeds bestaande mogelijkheden, ook in het licht van de lokale autonomie van gemeenten?

De in 2017 geschrapte wettelijk verplichte urgentiecategorie «vergunninghouders» heeft tot op heden weinig effect gesorteerd. Met voorliggend wetsvoorstel wordt alsnog praktische uitvoering gegeven aan wat het parlement in 2017 reeds heeft bepaald, namelijk het voorkomen van verdringing van reguliere woningzoekenden. Dat doet niets af aan de lokale autonomie van gemeenten, maar vloeit voort uit de bestaande normenhiërarchie, waarbij wetten in formele zin boven lokale verordeningen gaan.

Het voordeel van het wetsvoorstel is dat er één lijn wordt getrokken: het maakt in álle gemeenten een einde aan het verlenen van voorrang aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn. Daarmee schept het duidelijkheid en zekerheid voor woningzoekenden én de gemeenten die met de uitvoering zijn belast.

Het lid van de BIJ1-fractie heeft kennisgenomen van het feit dat de initiatiefnemer van mening is dat het doel van de wetswijziging uit 2017, die erop toezag dat gemeenten niet langer verplicht werden vergunninghouders voorrang te geven bij huisvesting, is om het aantal vergunninghouders met een voorrangspositie in huisvesting terug te dringen. Daarbij beroept de initiatiefnemer zich op de motiverende reden van het kabinet om deze wetswijziging door te voeren. Het kabinet beargumenteerde destijds dat de toegenomen instroom van mensen die een verblijfsvergunning krijgen tot langere zoektijden leidt op de sociale woningmarkt. Dit lid ziet hier een denkfout. Het waren immers bewuste politieke keuzes om sociale huurwoningen massaal te slopen en te vervangen met huurwoningen voor het midden- en hoge segment. Het was de politiek die besloot om de sociale huursector de facto te verkleinen. Met andere woorden: het woningtekort in de sociale huursector is een direct resultaat van overheidsbeleid. Het werkelijke probleem is niet dat vergunninghouders al dan niet een woningtekort in de volkshuisvesting zouden veroorzaken, maar dat de regerende partijen beleidskeuzes maken die de belangen van de vrije markt boven het recht op wonen plaatsen. Bovendien stelt de initiatiefnemer zelf ook nog dat «door strengere gemeentelijke eisen de aanvraag van een urgentieverklaring ingewikkelder is geworden. Spoedzoekers die in de ogen van gemeenten «kansloos» zijn, worden zelf ontmoedigd om een aanvraag in te dienen.» Daaruit blijkt duidelijk dat de volkshuisvestingsproblematiek zich concentreert in beleid en bureaucratie dat er niet op is ingericht om de belangen van kwetsbare groepen te beschermen en garanderen. In essentie blijkt uit de bovengenoemde motivatie van het kabinet om de wetswijziging in 2017 door te voeren niets meer dan een afleidingsmanoeuvre van het kabinet om niet zelf de verantwoordelijkheid te hoeven nemen voor het groeiende tekort aan sociale huurwoningen. Door zich te beroepen op juist deze gebrekkige argumentatie van het kabinet, schiet de initiatiefnemer zijn eigen voorstel in de voet. Het heeft namelijk als resultaat dat het wetsvoorstel tevens gebaseerd is op dezelfde valse tegenstelling (namelijk: vergunninghouders veroorzaken woningtekort) dat de verantwoordelijkheid voor de huidige dilemma’s in de huisvestingsproblematiek bij de verkeerde groep mensen wordt geplaatst en dat de oplossingen dus ook in de verkeerde hoek worden gezocht. Zij vindt voorts dat het schuiven van het woningtekort in de schoenen van mensen die naar Nederland verhuizen, om welke reden dan ook, past in een xenofobische trend van overheidsbeleid dat erop gestoeld is om zoveel mogelijk migranten uit Nederland te weren. Zij verwerpt dergelijk beleid en neemt ver afstand van dergelijke moverende redenen en argumentaties voor wetswijzigingen. Zij is van mening dat de verantwoordelijkheid voor het woningtekort te allen tijde geplaatst bij de veroorzaker: de overheid.

3.2 Huisvesting vergunningshouders

De leden van de SGP-fractie constateren dat met dit voorstel de taakstelling voor de huisvesting van vergunningshouders voor gemeenten in stand blijft. Gemeenten krijgen dus ook met dit wetsvoorstel taakstellingen, op basis waarvan zij vergunningshouders moeten huisvesten. Door dit wetsvoorstel worden de mogelijkheden om dit vorm te geven wel ernstig beperkt. Hoe wil de initiatiefnemer voorkomen dat gemeenten door dit initiatiefwetsvoorstel in een onmogelijke positie terechtkomen, doordat zij wel vergunningshouders moeten huisvesten, maar hiervoor minder juridische middelen krijgen?

De huisvesting van vergunninghouders, voortkomend uit de taakstellingen, is voor veel gemeenten al een zware belasting – met alle nadelige gevolgen voor reguliere woningzoekenden van dien. In 2022 bedraagt de totale taakstelling (eerste helft en tweede helft van het jaar tezamen) 23.500 vergunninghouders – bovenop de achterstanden uit de taakstellingen van voorgaande jaren. Deze aantallen onderstrepen de noodzaak van voorliggend wetsvoorstel. Overigens kan de taakstelling te allen tijde door de Staatssecretaris van Justitie & Veiligheid worden gewijzigd.

Deze leden delen met de initiatiefnemer de zorgen over de gevolgen van taakstellingen en de toestroom van vergunningshouders op de woningmarkt. Immigratie, en de huisvesting van vergunningshouders, legt inderdaad een extra druk op de woningmarkt. Zij betwijfelen echter of het schrappen van de voorrangsregeling deze extra druk ongedaan maakt, omdat de vergunningshouders nog steeds gehuisvest moeten worden. Zij zien daarom bijvoorbeeld meer heil in de bouw van onzelfstandige woonruimten, waarmee we én de druk op de woningmarkt verlichten én meer ruimte bieden aan andere woningzoekers. Hoe staat de initiatiefnemer tegenover dit voorstel?

De initiatiefnemer deelt de mening dat er sneller en meer woningen moeten worden bijgebouwd. Indien onzelfstandige woonruimten of andere vormen van woonruimte als bedoeld in de Huisvestingswet 2014 aan woningzoekenden worden toegewezen, vallen deze binnen de reikwijdte van de voorgestelde wet en mag daarbij dus geen voorrang worden gegeven aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn.

Deelt de initiatiefnemer de mening dat een verplichting of aansporing voor gemeenten om een visie of plan op te stellen hoe de huisvesting van vergunningshouders in onzelfstandige woonruimten geregeld wordt, dezelfde doelen bereikt als het voorliggende wetsvoorstel?

Artikel 28 van de Huisvestingswet 2014 stelt: «burgemeester en wethouders dragen zorg voor de voorziening in de huisvesting van vergunninghouders in de gemeente overeenkomstig de voor de gemeente geldende taakstelling.» In dat kader is in artikel 12, vierde lid, reeds bepaald dat de gemeente moet vastleggen «op welke wijze de gemeente voldoet aan de zorg voor de voorziening in de huisvesting van vergunninghouders». Met andere woorden: gemeenten maken momenteel al een visie of plan, zoals aangehaald door de leden van de SGP-fractie. Deze praktijk heeft het verdringen van reguliere woningzoekenden echter niet kunnen voorkomen. Aanvullende visies of plannen op lokaal niveau, waarin vrijblijvende keuzes kunnen worden gemaakt, zullen dat evenmin bereiken.

Heeft de initiatiefnemer overwogen een bepaling in de Huisvestingswet op te nemen die gemeenten, die gebruik maken van de urgentiecategorie, verplichten maatregelen te treffen om te waarborgen dat wordt voorzien in de behoefte aan woonruimte van hen, die niet als urgent woningzoekende zijn aangewezen? Hoe kijkt de initiatiefnemer hiertegen aan?

Zoals in artikel 2 van de Huisvestingswet 2014 staat, is het doel van deze wet «het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte». Dat geldt zowel voor urgent als voor niet-urgent woningzoekenden. Feit is dat reguliere woningzoekenden – doordat vergunninghouders in het merendeel van de gemeenten nog altijd voorrang krijgen – op achterstand worden gezet. Dat is de realiteit die de huidige Huisvestingswet 2014 niet heeft weten te voorkomen en waaraan het wetsvoorstel een einde wil maken.

Voorts hebben zij vragen over de gevolgen van dit initiatiefwetsvoorstel op de urgentieregeling in het algemeen. Het verbieden van het aanwijzen van de groep «vergunningshouders» in de urgentieregeling kan namelijk ook onbedoelde gevolgen hebben. Vergunningshouders kunnen namelijk ook in andere categorieën spoedzoekers ingedeeld worden. Daarbij kan op papier het doel wat de initiatiefnemer voor ogen heeft wellicht behaald worden, maar in de praktijk kan dit heel anders uitpakken. Hoe ziet de initiatiefnemer dit probleem en hoe wil hij dit voorkomen?

In §3.1 van de memorie van toelichting somt de initiatiefnemer de meest voorkomende urgentiecategorieën op, zoals medische urgentie (onhoudbare medische of psychiatrische problematiek) en sociale urgentie (echtscheiding, overlijden). Urgentieverlening vindt in deze situaties op individuele basis plaats; in elk afzonderlijk geval wordt een individuele beoordeling gemaakt die leidt tot wel of geen voorrang. Bij vergunninghouders is dit wezenlijk anders: zij krijgen als groep in het merendeel van de gemeenten voorrang op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn.

Zoals door de Raad van State aangehaald, kunnen gemeenten vergunninghouders «nog steeds een urgentieverklaring geven onder dezelfde voorwaarden die gelden voor woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit en legaal in Nederland verblijvende woningzoekenden met een andere nationaliteit».11 Hier dient aldus, zoals gezegd, een individuele beoordeling plaats te vinden. Conform het wetsvoorstel mag het feit dat iemand vergunninghouder is, hierbij geen rol spelen.

Het lid van de BIJ1-fractie vindt het noemenswaardig dat de initiatiefnemer hier zichzelf tegenspreekt. Waar de voorrangspositie van vergunninghouders in de ene zin «slechts een middel» blijkt te zijn om «de taakstelling te behalen», bestaat de voorrangspositie in de volgende zin «louter vanwege het feit dat zij vergunninghouder zijn.» Dit lid [wil] tevens benoemen dat het argument dat de voorrangspositie van vergunninghouders niet is gebaseerd op inhoudelijke gronden niet op gaat. Immers, de taakstelling ís een inhoudelijke grond. De taakstelling is van belang voor een goede doorstroom in de asielketen, van verblijf in een tijdelijk opvangcentrum naar een eigen huis en zo het opbouwen van een nieuw leven (hetgeen vergunninghouders recht op hebben, zowel onder het Nederlands als Europees en internationaal recht). Belangrijker is nog dat de algemene deler tussen vergunninghouders, zoals ook is vastgesteld door de Raad van State en het kabinet, is dat vergunninghouders nog geen inschrijf- of woonduur hebben kunnen opbouwen waardoor zij – zeker in de huidige sociale huursector – soms tot wel 7 jaar op een wachtlijst zouden moeten staan. De erbarmelijke omstandigheden van de tijdelijke opvangcentra zorgen er des te meer voor dat urgentie moet worden toegekend aan vergunninghouders.

4. Wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie zien in dit wetsvoorstel een doorzetting van de lijn die met de wijziging van de Huisvestingswet in 2017 is ingezet. Deze leden onderschrijven dit.

De initiatiefnemer dankt de leden van de VVD-fractie voor hun steun.

In aanvulling daarop vragen zij hoe de initiatiefnemer aankijkt tegen het huisvesten van vergunninghouders in flexwoningen?

Indien flexwoningen bestemd zijn als woonruimte als bedoeld in de Huisvestingswet 2014, vallen deze binnen de reikwijdte van het wetsvoorstel en mag daarbij dus geen voorrang worden gegeven aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn.

Verder lezen zij dat met het wetsvoorstel het toepassen van de voorrangsregel door gemeenten wordt weggenomen. Zij vragen welke andere oplossingen de initiatiefnemer aandraagt voor het huisvesten van vergunninghouders?

Door het uitzonderen van het verlenen van voorrang aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn, wordt een einde gemaakt aan het discriminatoire onderscheid tussen vergunninghouders en reguliere woningzoekenden (vergunninghouders krijgen binnen de «maximale streefduur» van veertien weken met voorrang een woning toegewezen, terwijl reguliere woningzoekenden in zeker een kwart van alle gemeenten geconfronteerd worden met meer dan zeven jaar wachttijd). Het gevolg van het wetsvoorstel, en tevens de oplossing, is aldus dat vergunninghouders, net als reguliere woningzoekenden, op de wachtlijst dienen te staan.

Zij constateren ook dat met het voorstel statushouders langer in de asielzoekerscentra zullen verblijven en de druk op lokale gemeenten zal toenemen om meer en grotere asielzoekerscentra te openen. Zij vernemen graag de visie van de initiatiefnemer op deze consequenties van het voorstel.

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de CDA- en de SP-fractie.

Voorts vragen zij de initiatiefnemer in te gaan op de gevolgen voor de integratie van de mensen die recht hebben op een verblijf in Nederland en hoe de initiatiefnemer wil waarborgen dat deze rechthebbenden snel integreren en een bijdrage gaan leveren aan de maatschappij.

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66- en de CDA-fractie.

De leden van de D66-fractie zijn, naast de punten die zij al eerder benoemden, ook benieuwd naar de positie van de initiatiefnemer ten aanzien van de andere elementen genoemd in het adviesrapport van de Afdeling. Zo wordt in het advies van de Afdeling beschreven dat dit wetsvoorstel een belemmering betekent voor de integratie van vergunninghouders. Hierbij moet aangemerkt worden dat Nederland in dit verband ook gebonden is aan verplichtingen die voortvloeien uit het Europese en internationale recht. De initiatiefnemer reageert hierop met het argument dat voorrang aan vergunninghouders discriminatoir zou zijn. Kan de initiatiefnemer verder beargumenteren waarom deze voorrangsregeling alleen discriminatoir zou zijn voor de categorie vergunninghouders als tegelijkertijd ook een groot aantal verschillende groepen in de Nederlandse samenleving tot dezelfde voorrangsregeling worden gerekend? Wat maakt het verschil tussen de specifieke groep van vergunninghouders en alle andere categorieën die aangemerkt kunnen worden onder de voorrangsregeling, buiten het feit dat vergunninghouders geen Nederlandse nationaliteit hebben? Hoe oordeelt de initiatiefnemer verder over het feit dat vergunninghouders kunnen worden aangemerkt door gemeenten tot de urgentieregeling op basis van de situatie waarin zij verkeren en niet op basis van hun nationaliteit of verkregen status?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de SGP-fractie.

Tot slot willen deze leden aanmerken dat de Afdeling ernstige bezwaren heeft tegen het initiatiefvoorstel en adviseert om het voorstel niet in behandeling te nemen. Kan de initiatiefnemer ingaan op dit stevige advies van de Afdeling en hoe hij in het algemeen denkt dat deze bezwaren te rijmen zijn met het voortzetten van voorliggende wet?

Zie de reactie die de initiatiefnemer reeds op het advies van de Raad van State heeft gegeven12; zie ook de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de SP-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer wat hij vindt van de reactie van de Raad van State als deze stelt dat het wetsvoorstel haaks staat op het doel en de uitgangspunten van de Huisvestingswet 2014? Kunnen gemeenten met dit wetsvoorstel in een spagaat terechtkomen, omdat zij nog steeds verplicht zijn om vergunninghouders te huisvesten? Kan initiatiefnemer schetsen hoe gemeenten gezien de krapte op de woningmarkt aan de verplichting om statushouders te huisvesten kunnen voldoen als zij niet de mogelijkheid hebben vergunninghouders als urgentiecategorie aan te wijzen? Kan de initiatiefnemer dat proces en de werkwijze toelichten?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66- en de CDA-fractie.

Volgens het advies van de Raad van State gaat het wettelijk verbod op het kwalificeren van één specifieke groep als urgentiecategorie tegen het doel van de Huisvestingswet om kwetsbare groepen bescherming te bieden op de woningmarkt. Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom het wetsvoorstel toch niet ingaat tegen het doel van de Huisvestingswet?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66-fractie.

Deelt initiatiefnemer de mening dat dakloze mensen tot de groep van kwetsbare mensen behoren?

Ja.

Deelt initiatiefnemer de mening dat vrouwen met een lager dan gemiddeld inkomen met kinderen die in een precaire woonsituatie zitten en op zoek zijn naar een andere woning ook tot de groep van kwetsbare mensen [behoren]?

Ja.

Deelt initiatiefnemer de mening dat de groep van kwetsbare mensen juist uitgebreid moet worden?

De initiatiefnemer ziet liever dat minder mensen überhaupt in een situatie belanden die hen als kwetsbaar betitelt.

Kan initiatiefnemer uitleggen waarom de ene kwetsbare groep mensen geen bescherming moet krijgen en de andere wel?

Noch de initiatiefnemer noch zijn wetsvoorstel maakt onderscheid tussen groepen kwetsbare mensen. De door de leden van de SP-fractie genoemde bescherming staat los van de kwestie of er bij huisvesting wel of geen voorrang, en aan wie c.q. welke groep(en), gegeven zou moeten worden. De voorgestelde wet voorkomt juist dat er bij huisvesting onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen (vergunninghouders en reguliere woningzoekenden). Het wetsvoorstel zorgt dan ook voor de gelijke behandeling van reguliere woningzoekenden binnen de gemeentelijke urgentieverlening.

Hoe denkt initiatiefnemer de doorstroming in de asielketen op te lossen als veel meer vergunninghouders in de opvang blijven zitten zonder daarbij in te gaan op de toestroom van asielzoekers? Kan initiatiefnemer uitleggen hoe groot de druk op de opvang in het COA [wordt] als dit wetsvoorstel aangenomen wordt?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66- en de CDA-fractie.

Nu de Raad van State heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een verboden onderscheid tussen «reguliere Nederlandse woningzoekenden» en vergunningshouders als urgentiecategorie, terwijl voor initiatiefnemer deze situatie van vermeend verboden onderscheid aanleiding is om het wetsvoorstel in te brengen, kan initiatiefnemer uitleggen waarom de basis voor dit wetsvoorstel nu niet weggevallen is?

De Raad van State bevestigt dat er met het aanwijzen van vergunninghouders als urgentiecategorie wel degelijk onderscheid wordt gemaakt tussen vergunninghouders en reguliere woningzoekenden.

De basis van het wetsvoorstel is geenszins weggevallen. In tegendeel: de realiteit is immers nog altijd dat vergunninghouders in het merendeel van de gemeenten voorrang krijgen – ten nadele van reguliere woningzoekenden. Daaraan maakt het wetsvoorstel juist een einde. In 2022 bedraagt de totale taakstelling (eerste helft en tweede helft van het jaar tezamen) 23.500 vergunninghouders – bovenop de achterstanden uit de taakstellingen van voorgaande jaren. Deze aantallen onderstrepen de noodzaak van voorliggend wetsvoorstel.

Dat het betreffende onderscheid volgens de Raad van State niet verboden is, betekent overigens niet dat dit onderscheid niet in de Huisvestingswet 2014 kan worden uitgezonderd.

Deelt initiatiefnemer de mening dat het bevorderen van integratie alsmede de doorstroom in de asielketen belangrijk zijn? Kan de initiatiefnemer zijn antwoord nader toelichten?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66- en de CDA-fractie.

Is initiatiefnemer overtuigd geraakt van het feit dat gemeenten nog steeds een urgentieverklaring kunnen afgeven onder dezelfde voorwaarden die gelden voor woningzoekenden met de Nederlandse nationaliteit en legaal in Nederland verblijvende woningzoekenden met een andere nationaliteit? Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de D66- en de SGP-fractie.

Deelt initiatiefnemer de mening dat vergunninghouders geen of bijna geen zicht hebben op een sociale huurwoning als zij als reguliere woningzoekende aangemerkt worden, gezien de schaarste aan sociale huurwoningen en de jarenlange wachttijden voor woningzoekenden doordat zij geen wachttijd hebben kunnen opbouwen? Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten? Deelt initiatiefnemer de mening dat huisvesting van vergunninghouders complex is? Immers, opgebouwde wachttijd en het hebben van een sociaal netwerk is geen vanzelfsprekendheid waar vergunninghouders op terug kunnen vallen. Kan initiatiefnemer dit antwoord nader toelichten?

De «complexiteit» die de leden van de SP-fractie beschrijven ten aanzien van de huisvesting van vergunninghouders is bij de huisvesting van reguliere woningzoekenden niet wezenlijk anders: zaken als opgebouwde wachttijd en een sociaal netwerk zijn niet alleen voor vergunninghouders, maar ook voor reguliere woningzoekenden geenszins vanzelfsprekend. Hier wordt een tegenstelling opgeworpen die er niet is.

De jarenlange wachttijden, die de leden van de SP-fractie noemen, is voor reguliere woningzoekenden staande praktijk. Voor de initiatiefnemer des te meer reden om het discriminatoire onderscheid tussen vergunninghouders en reguliere woningzoekenden in dezen weg te nemen: de realiteit dat reguliere woningzoekenden op de wachtlijst moeten staan, dient voor vergunninghouders niet anders te zijn.

Wonen is een grondrecht. Dat geldt, zo willen de leden van de GroenLinks-fractie graag benadrukken, voor iedereen – dus ook voor mensen die niet in Nederland geboren zijn. Deze leden wensen geen onderscheid te maken tussen mensen die met spoed op zoek zijn naar een woning. Zij zijn het dan ook fundamenteel oneens met de gedachte van het voorliggende wetsvoorstel waaruit naar voren komt dat de woningnood de schuld zou zijn van statushouders.

Het treft dat de leden van de GroenLinks-fractie geen onderscheid wensen te maken tussen mensen die met spoed op zoek zijn naar een woning, aangezien exact dát met voorliggend wetsvoorstel wordt bewerkstelligd. De wet voorkomt immers dat er bij huisvesting onderscheid wordt gemaakt tussen groepen (vergunninghouders en reguliere woningzoekenden).

Graag vernemen zij van de initiatiefnemer waarom hij denkt dat voorliggend voorstel enige oplossing biedt tegen de woningnood? Deelt de initiatiefnemer de mening dat door dit voorstel geen enkele woning extra beschikbaar komt en er louter woningzoekenden tegen elkaar dreigen te worden opgezet?

Zoals de leden van de GroenLinks-fractie uit het wetsvoorstel en de bijbehorende memorie van toelichting hebben kunnen vernemen, gaat het voorstel niet over het bijbouwen van woningen en het uitbreiden van de woningvoorraad, maar over het uitzonderen van het verlenen aan voorrang aan vergunninghouders bij huisvesting op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn.

Dat er woningen moeten worden bijgebouwd, staat buiten kijf. Dat doet echter niets af aan het fundamentele standpunt dat het met voorrang toewijzen van woningen aan vergunninghouders op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn, discriminatoir is en dus moet worden beëindigd.

Het voorstel zet woningzoekenden geenszins tegen elkaar op. In tegendeel: de wet voorkomt juist dat er bij huisvesting onderscheid wordt gemaakt tussen groepen (vergunninghouders en reguliere woningzoekenden).

Zij delen de fundamentele kritiek op dit voorstel van de Afdeling advisering van de Raad van State. De initiatiefnemer beargumenteert in zijn reactie op het advies van de Afdeling dat de gemeentelijke vrijheid om het huisvestingsbeleid vorm te geven en zelf urgentiecategorieën aan te wijzen niet absoluut is, aangezien er reeds voorwaarden aan verbonden zijn (bijvoorbeeld het verplicht aanwijzen van mantelzorgers, -ontvangers en personen die in een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijven). Kan de initiatiefnemer in zijn reactie op de Afdeling uitgebreid toelichten waarom hij van mening is dat het verplicht aanwijzen van specifieke urgentiecategorieën een vergelijkbare beperking is van de bovenstaande gemeentelijke vrijheid als het verbod op het aanwijzen van specifieke urgentiecategorieën?

De beperkingen die de leden van de GroenLinks-fractie noemen, zijn vergelijkbaar maar niet gelijk: de ene betreft het verplicht geven van voorrang, de andere betreft het verplicht niet-geven van voorrang. Met laatstgenoemde beperking haakt de initiatiefnemer aan op de in de Huisvestingswet 2014 opgenomen delegatiesystematiek waarvan de eerste beperking al staande praktijk is.

Voorts delen zij de zorgen van de Afdeling advisering van de Raad van State omtrent de uitvoerbaarheid van het voorstel gezien de taakstelling van gemeenten om bepaalde aantallen statushouders te huisvesten. Het verlenen van voorrang aan statushouders vindt wel degelijk plaats wegens inhoudelijke, persoonlijke gronden, echter schrijft de initiatiefnemer in zijn reactie op de Afdeling dat er bevestigd wordt dat deze voorrangsverlening plaatsvindt om de taakstellingen te behalen. Zij vragen of de initiatiefnemer uitgebreid kan toelichten waaruit blijkt dat voorrangsverlening aan statushouders niet plaats zou vinden wegens inhoudelijke, persoonlijke gronden. Daarnaast benoemt de Afdeling advisering van de Raad van State de belemmering met betrekking tot de integratie van statushouders als gevolg van belemmering in hun huisvesting. Kan de initiatiefnemer nader toelichten hoe een spoedig integratieproces van statushouders gewaarborgd wordt wanneer zij niet langer in aanraking kunnen komen voor een urgentieverklaring?

Zie de bovenstaande antwoorden op de vragen van de leden van de SGP-fractie.

Het lid van de BIJ1-fractie is van mening dat de initiatiefnemer het compleet bij het verkeerde eind heeft wanneer hij stelt dat het verlenen van voorrang aan vergunninghouders vanwege hun verblijfsstatus discriminatoir is. Het feit dat mensen met geldige verblijfspapieren maar een andere nationaliteit dezelfde rechten en plichten kennen als mensen met de Nederlandse nationaliteit, maakt niet dat zij automatisch en per definitie reguliere woningzoekenden zijn; een impressie die de initiatiefnemer hier met zijn uiterste best probeert te schetsen. Het tegendeel is echter waar. Net zoals de situatie van mantelzorgers anders is dan die van reguliere woningzoekenden, net zoals de situatie van mensen die in een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijven anders is dan die van reguliere woningzoekenden, of net zoals de situatie van mensen met medische, sociale of financiële urgentie anders is dan die van reguliere woningzoekenden, is ook de situatie van vergunninghouders anders dan die van reguliere woningzoekenden.

De erbarmelijke omstandigheden van de tijdelijke opvangcentra, de trauma’s van het vlucht- en/of migratieverleden, het recht op bescherming, een veilig en menswaardig bestaan en het opbouwen van een nieuw leven maken (onder andere) dat de situatie van vergunninghouders wezenlijk anders is dan die van de reguliere woningzoeker.

De situatie van (1) mantelzorgers en -verleners en (2) personen die in een blijf-van-mijn-lijfhuis verblijven is inderdaad anders dan die van reguliere woningzoekenden. De genoemde twee groepen staan dan ook nog altijd als verplichte urgentiecategorieën in artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014. De door het lid van de BIJ1-fractie in deze context getrokken relatie met vergunninghouders is passé, aangezien vergunninghouders als verplichte urgentiecategorie reeds in 2017 uit genoemd artikel zijn geschrapt.

De initiatiefnemer pretendeert bovendien dat vergunninghouders niet op een wachtlijst staan en alsof zij per direct kunnen doorstromen naar geschikte woningen. Ook dat is feitelijk onjuist. Zoals ook de Raad van State reeds heeft uitgelegd: momenteel verblijven bijna 11.000 vergunninghouders nog in een opvang van het COA in afwachting van een woning. Zelfs als men meegaat in de retoriek van de initiatiefnemer, waar «de «plicht» om op een wachtlijst te staan» ook zou moeten gelden voor vergunninghouders, is het dus kraakhelder dat vergunninghouders aan deze «plicht» voldoen.

Indien vergunninghouders mét voorrang op grond van het feit dat zij vergunninghouder zijn worden gehuisvest, komen zij níét op de wachtlijst te staan – in tegenstelling tot reguliere woningzoekenden. Dit is wel degelijk een wezenlijk onderscheid tussen vergunninghouders en reguliere woningzoekenden, waarvan het gevolg is dat er bij de huisvesting van vergunninghouders een «maximale streefduur» van slechts veertien weken geldt en reguliere woningzoekenden in meer dan een kwart van de gemeenten geconfronteerd worden met meer dan zeven jaar wachttijd. Er zijn de initiatiefnemer geen voorbeelden bekend van vergunninghouders die meer dan zeven jaar in een opvang van het COA op een woning hebben moeten wachten.

Kops