Ontvangen 15 oktober 2014
INHOUDSOPGAVE
I |
ALGEMEEN |
1 |
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Rechtsgrond |
2 |
3. |
Praktische uitvoering |
16 |
4. |
Internationaal- en Europeesrechtelijke aspecten |
21 |
5. |
Financiële effecten |
22 |
II |
ARTIKELSGEWIJS |
24 |
Met belangstelling is kennis genomen van de vragen die de fracties hebben gesteld ten aanzien van de Wet taaleis Participatiewet (voorheen Wet taaleis WWB)1.
De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling en tevredenheid kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze wet kan op grote steun rekenen van de genoemde leden aangezien zij de mening zijn toegedaan dat het beheersen van de Nederlandse taal een randvoorwaarde is voor participatie in de Nederlandse samenleving en de kans op een baan flink zal vergroten. De leden van de CDA-fractie, de PVV-fractie en de leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de PVV onderschrijven het oordeel van de regering dat het beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke factor is in het vinden van werk. Ook de leden van de SGP-fractie onderstrepen het belang dat de regering toekent aan de Nederlandse taal. Zij beschouwen het voorstel als een voor de hand liggende uitwerking van de verplichtingen die reeds op bijstandsgerechtigden rusten. De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Met het wetsvoorstel zal nog nadrukkelijker dan nu het geval is, worden geregeld dat je je best moet doen om aan het werk te komen. Daar hoort ook bij dat je je inspant om de Nederlandse taal te leren. Dat vergroot je kansen op de arbeidsmarkt. Wel hebben de leden vragen over de proportionaliteit van dit voorstel en hebben zij zorgen over de uitwerking voor specifieke groepen mensen. De leden van de SP-fractie, de D66-fractie en de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SP zijn van mening dat de regering met een verdere aanscherping van de WWB komt die overbodig is, aangezien gemeenten nu al instrumenten in handen hebben om werklozen ertoe te bewegen de Nederlandse taal te leren. Zij menen dat een voldoende onderwijsinfrastructuur en mogelijkheden voor het leren, verbeteren of optimaliseren van de Nederlandse taal ontbreken. De leden van de fractie van D66 vragen, hoewel deze leden van mening zijn dat het beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke bijdrage kan leveren aan het vinden van werk, welk probleem dit wetsvoorstel oplost.
In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt ingegaan op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties over het onderhavige wetsvoorstel. Om vragen zoveel mogelijk in samenhang te beantwoorden is daarbij op een aantal plaatsen afgeweken van de volgorde van het verslag.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de Raad van State de strekking van het wetsvoorstel onderschrijft, hetgeen ook uit het positieve dictum (dictum 2) blijkt. Daarmee is een belangrijk element voor deze leden, dat het wetsvoorstel juridisch op orde is, gewaarborgd. De genoemde leden kunnen zich vinden in de vormgeving van het wetsvoorstel zodat bij belangrijke elementen zoals de hardheidsclausule en de verwijtbaarheid wordt aangesloten bij de meest recente vorm van de WWB.
De leden van deze fractie vragen of zij goed hebben begrepen dat door Artikel II (Overgangsrecht) deze wet, na zes maanden, ook op de huidige bijstandsgerechtigden van toepassing wordt.
De leden van de VVD-fractie hebben goed begrepen dat met ingang van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel het college artikel 18b de eerste zes maanden uitsluitend dient toe te passen bij nieuwe aanvragen om bijstand. De genoemde overgangsperiode stelt het college in de gelegenheid om voor het zittende bestand bijstandsgerechtigden middels een vorm van inventarisatie een beeld te krijgen of mogelijk een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbenden een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal hebben. Na de overgangsperiode van zes maanden zal artikel 18b onverminderd gelden voor het zittende bestand van bijstandsgerechtigden.
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering om aan te geven in hoeverre het gewenste taalniveau uit dit wetsvoorstel (1F) overeenkomt met het taalniveau uit het wetsvoorstel van Van Nieuwenhuizen (A2 o.b.v. van het Europees referentiekader)2.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hanteert het referentieniveau 1F van het Referentiekader taal uit het werk van de commissie Meijerink. Het Referentiekader taal is een eenduidig kader voor taal (Nederlands) waar het hele onderwijs aan kan refereren. In het wetsvoorstel taaleis Participatiewet wordt hierbij aangesloten. Het referentieniveau 1F komt in grote lijnen overeen met het taalniveau A2 van het Europees referentiekader (zie de onderstaande tabel).
Niveaus Referentiekader taal |
1F |
2F |
3F |
4F |
||
---|---|---|---|---|---|---|
Niveaus Raamwerk Nederlands |
A1 |
A2 |
B1 |
B2 |
C1 |
C2 |
Bron: CINOP, Referentieniveaus taal en rekenen in het mbo: een vergelijking op hoofdlijnen, 2010
Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD, SP, D66 en PVV de regering wat er met de zinsnede «elke vorm van verwijtbaarheid» wordt bedoeld. Wanneer is iemand verwijtbaar, wanneer niet en heeft de regering enkele voorbeelden (uit de praktijk), zo vragen zij.
De leden van de fractie van de PvdA vragen in dit verband in hoeverre er rekening wordt gehouden met dyslexie, analfabetisme, leerproblemen, cognitieve problemen, gezondheidsredenen en/of medische gronden, en audio- en visuele beperkingen, willen de leden weten. Vallen al deze mensen onder de uitzonderingsclausule «ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid», zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie willen weten of dit bijvoorbeeld ook het geval is wanneer er binnen een acceptabele reisafstand geen taalcursus wordt aangeboden of geen plaats beschikbaar is.
Het is expliciet ter beoordeling aan het college om te bepalen of er sprake is van verwijtbaarheid met betrekking tot het niet of niet in voldoende mate (referentieniveau 1F) beheersen van de Nederlandse taal. Er kan immers niet van iedereen hetzelfde tempo worden verwacht. Het is dus nadrukkelijk een individuele beoordeling. Tevens wordt hiermee voor de belanghebbende een proportionele benadering nagestreefd. De regering is van mening dat de belanghebbende een redelijke en reële termijn wordt geboden om de taal te gaan beheersen en dat deze termijn kan worden afgestemd op het individu. Zo kan er voor iemand die bijvoorbeeld laaggeletterd is maatwerk worden geboden. De regering benadrukt dat niemand vooraf van bijstand wordt uitgesloten. De door de leden van de PvdA genoemde omstandigheden zijn naar de mening van de regering omstandigheden die in de beoordeling van verwijtbaarheid een rol kunnen spelen.
De leden van de SP-fractie vragen zich af hoeveel Nederlanders de Nederlandse taal op een taalniveau lager dan 1F beheersen. Om inzicht te krijgen in de samenstelling van deze groep, vragen deze leden deze aantallen te specificeren op het niveau van niet-westerse afkomst, westerse afkomst en autochtone Nederlanders. De genoemde leden vragen daarbij hoeveel mensen geen tot beperkte mogelijkheden hebben om het gewenste taalniveau te bereiken. In welke gemeenten wonen deze mensen? Welke mogelijkheden zijn aldaar aanwezig ter lering van de Nederlandse taal, tegen welke kosten? Wat zijn de oorzaken van de taalachterstanden, zo willen zij weten. Zij vragen hoeveel werkenden en niet-werkenden, al dan niet met een uitkering, kampen met welke taalachterstanden. Hoeveel laaggeletterden en analfabeten wonen in Nederland, zo informeren zij. De leden van de fractie van de PvdA constateren dat één op de negen Nederlanders tussen de 16 en 65 jaar de taal beneden het 1F-niveau beheersen. Dat zijn 1,3 miljoen mensen stellen zij. In hoeverre wordt deze grote groep geraakt door dit wetsvoorstel, zo vragen zij.
Er zijn grosso modo twee groepen in Nederland die de Nederlandse taal op een lager niveau machtig zijn dan het 1F referentieniveau. Enerzijds zijn dat de analfabeten, anderzijds de laaggeletterden. De groep van analfabeten heeft een omvang van ca. 250.000 personen. Deze groep kan in het geheel niet lezen en schrijven.
Nederland kent 1,3 miljoen laaggeletterden in de leeftijd van 16 tot 65 jaar. Hiervan is ca. 1,0 miljoen laaggeletterden en ca. 0,3 miljoen zeer laaggeletterden. De kwalificatie zeer laaggeletterd zit onder het referentieniveau 1F. De kwalificatie laaggeletterd valt samen met het referentieniveau 1F. 65% van de laaggeletterden zijn mensen van autochtone afkomst, 35% is van allochtone afkomst. Binnen die laatste groep is het met name de 1e generatie migranten die laaggeletterd is. 57% van de totale laaggeletterde beroepsbevolking heeft werk. Het andere deel is werkloos of inactief. Mensen die problemen hebben met lezen en schrijven lopen meer risico werkloos te raken. In de 4 grote steden is 16,9% van de inwoners laaggeletterd.
De mogelijkheden om de Nederlandse taal te leren zijn legio. Van zelfstudie, informele taalverwerving via taalmaatjes, taal op de werkvloer, tot aan klassikale cursussen, of combinaties hiervan. De kosten verschillen al naar gelang de aard van de studie en het specifieke lokale aanbod. Er zijn verschillende gemeenten die, bijvoorbeeld via de bibliotheek, taalcursussen aanbieden tegen lage kosten of zelfs kosteloos. Taalachterstanden kunnen verschillende oorzaken hebben, die in combinatie met elkaar kunnen voorkomen:
– Men spreekt thuis een buitenlandse taal;
– Men is opgegroeid in een taalarme omgeving: ouders praten weinig met kinderen, lezen niet voor, er wordt thuis in het algemeen niet of nauwelijks gelezen;
– Er is sprake van algemene leer- en gedragsproblemen zoals concentratiestoornissen en een tekort aan discipline (schoolverzuim), of van specifieke lees- en schrijfproblemen zoals taalzwakte en dyslexie;
– Vaardigheden zijn weggezakt doordat deze onvoldoende gebruikt worden.
De taaleis Nederlands is van toepassing op alle bijstandsgerechtigden. De regering is van mening dat beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor een toeleiding van bijstandsgerechtigden naar werk. Dit versterkt het toekomstperspectief van deze mensen op de arbeidsmarkt. De regering beschikt niet over landelijke cijfers over het aantal personen in de bijstand dat de Nederlandse taal niet op referentieniveau 1F machtig is.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering welke omstandigheden de aanleiding zijn geweest om nu te komen met een taaleis voor de bijstand. Zij willen weten of de regering van plan is om deze taaleis uit te breiden. Kan de regering aangeven hoe zij om zal gaan met Nederlanders die alleen de Friese taal goed beheersen, vragen zij. Moeten mensen die enkel dialect beheersen ook een verplichte taalcursus volgen, zo willen deze leden weten. Aanvullend vragen de leden van de SP-fractie waarom gemeenten nu weer opgezadeld worden met een wijziging van de WWB terwijl een reeks van aanscherpingen recent door de Staten-Generaal zijn bekrachtigd.
De beheersing van de Nederlandse taal is van essentieel belang om aan de slag te gaan op de Nederlandse arbeidsmarkt. Voor mensen die de Nederlandse taal niet of in beperkte mate beheersen is de arbeidsmarkt moeilijk toegankelijk. Slechts beperkte beheersing van de Nederlandse taal is niet in het belang van de bijstandsgerechtigde en draagt niet bij aan het doel om mensen een plek te geven op de arbeidsmarkt. Ook eenvoudige werkzaamheden vragen vaak een basiskennis van de Nederlandse taal. Het zich kunnen uitdrukken in de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F is een zeer belangrijk element voor het kunnen participeren en voor het inzetbaar zijn en blijven op de arbeidsmarkt. Bij enkel de beheersing van de Friese taal3 of een dialect van de Nederlandse taal zal het vereiste van de beheersing van de Nederlandse taal op referentieniveau 1F toepasbaar zijn. Het doel van de taaleis is arbeidsinschakeling op de gehele Nederlandse arbeidsmarkt, zonder regionale beperking.
De leden van de SP-fractie, de D66-fractie, de fractie van de ChristenUnie en van de fractie van de PvdA willen van de regering weten waarom gemeenten niet worden verplicht om de taalcursus te betalen vanuit het participatiebudget. Hoe gaat de regering voorkomen dat mensen geen Nederlands kunnen leren omdat ze de cursus niet kunnen betalen, zo vragen de leden. De leden vragen of de regering het ermee eens is dat wanneer mensen geen geld hebben voor de cursus en hierdoor geen bijstand ontvangen, ze in een vicieuze cirkel van schulden en isolement dreigen te raken. Hoe wil de regering dit voorkomen, zo vragen zij. Ook informeren zij op welke manier mensen een beroep kunnen doen op financiële ondersteuning om het gewenste taalniveau te bereiken. Ook de leden van de fractie van D66 wijzen erop dat het volgen van een taalcursus geld kost. Vaak hebben bijstandsgerechtigden dat niet. Indien een gemeente niet bereid is om een taalcursus te bekostigen of te financieren, kan het daardoor voor bijstandsgerechtigden moeilijk zijn om een taalcursus te volgen. Zij vragen op welke wijze deze mensen hier toch toe in staat gesteld kunnen worden. Aanvullend vragen de leden van de ChristenUnie als de gemeenten niet verplicht zijn een dergelijke voorziening aan te bieden, hoe de voorgestelde verlaging van de bijstandsuitkering bijdraagt aan het verwerven van de beoogde kennis van de Nederlandse taal door de bijstandsontvanger.
Als de bijstandsgerechtigde naar het oordeel van de gemeente niet over het gewenste taalniveau beschikt om uit te stromen naar een betaalde baan, kan de gemeente de noodzakelijke financiële middelen daarvoor in het kader van re-integratie4 betalen. Het is aan het college voorbehouden om, gezien de beleidsvrijheid in het kader van de uitvoering van de Participatiewet, deze afweging te maken. In de afweging van het college zal de consequentie van schulden en isolement in het geval geen vergoeding van de kosten wordt verstrekt zorgvuldig worden meegenomen. Hierbij zal ook worden meegenomen dat onvoldoende beheersing en onvoldoende voortgang in het leren beheersen van de Nederlandse taal, de consequentie van een verlaging van de uitkering tot gevolg heeft. De gemeenteraad dient, zoals dat is neergelegd in de Participatiewet, in de re-integratieverordening regels op te stellen over de aan te bieden voorzieningen ten behoeve van arbeidinschakeling.
De leden van de SP-fractie informeren hoe de regering aankijkt tegen het verankeren van een wettelijk recht op het leren van taal voor werklozen.
Het voorliggende voorstel betreft een taaleis specifiek voor bijstandsgerechtigden. De bijstand is het laatste vangnet waarop degene die geen andere inkomstenbronnen heeft een beroep kan doen, zodat hij in zijn primaire levensbehoeften kan voorzien. De regering stelt zich op het standpunt dat belanghebbende alles moet doen wat in zijn of haar vermogen ligt om aan het werk te komen en om daarmee het beroep op bijstand zo kort mogelijk te houden. De regering is van mening dat in het kader van de Participatiewet ook beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F daartoe behoort. Een wettelijke recht op het leren van taal voor werklozen in het algemeen is niet aan de orde.
De leden van de SP fractie willen weten waarom de regering geen eenduidige, landelijke regels stelt aan de door bijstandsgerechtigden af te nemen toets van de vaardigheden in de Nederlandse taal. Op welke wijze, zo vragen zij, wil de regering kwaliteit en rechtsgelijkheid borgen. Ook willen de leden van deze fractie van de regering weten hoe objectief wordt beoordeeld of mensen de taal voldoende beheersen. Kan het voorkomen dat door menselijke beoordeling er verschillen in de weging optreden en is de regering van plan om dit te voorkomen, zo vragen zij. Ook de leden van de PvdA-fractie merken op dat via een AMvB regels worden gesteld met betrekking tot de toets. Zij vragen of dit betekent dat iedere gemeente een eigen toets kan ontwikkelen. Waarom is er niet gekozen voor één of meerdere reeds bestaande (standaard)toetsen op 1F-niveau, willen zij weten. De leden constateren dat voorliggend voorstel betrekking heeft op ongeveer 400 bijstandsgerechtigden, en in theorie iedere gemeente dus voor één persoon de toets ontwikkelt. Waarschijnlijker is echter dat veel, met name kleine gemeenten, nooit met deze wetswijziging te maken krijgen. Graag ontvangen deze leden een reactie. De leden van de PVV-fractie vragen de regering aan welke eisen (die nog in een AMvB op grond van artikel 18b zullen worden gesteld) een taaltoets moet voldoen.
De toets die het college afneemt om te beoordelen of belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal op referentieniveau 1F beheerst, zal moeten voldoen aan regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen worden gesteld. De voorliggende wet en de AMvB vormen het kader waar binnen gemeenten beleidsvrijheid hebben. Dit kader biedt – binnen de beleidsvrijheid van gemeenten behorende bij de decentrale uitvoering – de waarborgen voor de kwaliteit van de af te nemen toets, de objectiviteit van de beoordeling en de rechtsgelijkheid van bijstandsgerechtigden.
Beleidsvrijheid voor gemeenten is het uitgangspunt van de Participatiewet. De regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld, dienen in ieder geval betrekking te hebben op de volgende punten:de in de toets op te nemen onderdelen; de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen; de wijze van beoordeling van de toets; de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt; en de omstandigheden waaronder de toets moet worden afgenomen. Bij de keuze van de onderhavige toets komt gemeenten beleidsvrijheid toe. Het is voor het college mogelijk om met betrekking tot de wijze van toetsing aan te sluiten bij, dan wel gebruik te maken van, reeds bestaande taaltoetsen Nederlands indien deze betrekking hebben op het referentieniveau 1F. Ook is het voor het college een mogelijkheid om aan te sluiten bij de toetsing van de vaardigheden Nederlandse taal die zijn ontwikkeld ter voorbereiding op of ter ondersteuning bij het inburgeringsexamen en die aan deze voorwaarden voldoen.
Het is niet ondenkbaar dat gemeenten in hun afweging uit zullen komen bij eenzelfde toets. Gemeenten kunnen in dit kader ervaringen en goede praktijken met elkaar delen. Ook is samenwerking tussen gemeenten bij de ontwikkeling van een te gebruiken toets in deze mogelijk.
De leden van de SP fractie, de CDA-fractie en de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat de WWB nu al mogelijkheden biedt in het kader van de arbeids- en re-integratieverplichtingen om mensen te verplichten de Nederlandse taal te leren. Waaruit blijkt dat deze mogelijkheden tekort schieten en kan de regering een kwalitatieve en kwantitatieve beschrijving hiervan geven, zo vragen zij. De leden van de SP-fractie vragen de regering aanvullend welke bijdrage het voorliggende wetsvoorstel levert aan de arbeidsparticipatie van mensen met een WWB uitkering. Kan de regering aangeven op basis van welke feiten het effectiever is om de taaleis als voorwaarde te stellen voor bijstand in plaats van deze eis onderdeel te maken van een re-integratietraject, zo vragen zij. De leden informeren of er arbeidsdeskundigen zijn betrokken bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel en wat hun advies was. In het geval arbeidsdeskundigen niet betrokken zijn, willen deze leden weten waarom niet. Ook vragen de leden van de SP-fractie de regering welke middelen gemeenten missen om mensen een taaltraject aan te bieden, indien het voorliggende wetsvoorstel geen doorgang zou vinden. Op basis van welke feiten kunnen gemeenten, dankzij dit wetsvoorstel meer maatwerk leveren dan bij een taalcursus die onderdeel uitmaakt van een re-integratietraject, zo vragen zij. Daarnaast informeren de leden of de regering bekend is met ervaringen waarin een taalcursus als onderdeel van het re-integratietraject werd aangeboden. Zo ja, in welke gemeenten werd op deze wijze gewerkt en wat zijn de resultaten van dergelijke trajecten, zo vragen zij. De leden van de D66-fractie vragen hoeveel bijstandsgerechtigden op dit moment belemmerd worden in het vinden van werk door het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal en wat het effect van dit wetsvoorstel hierop is. De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader aan te geven in hoeverre het voldoende beheersen en spreken van de Nederlandse taal een bepalende voorwaarde is voor het perspectief op werk voor bijstandsgerechtigden. En omgekeerd, in hoeverre vormt het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke sta in de weg voor bijstandsgerechtigden bij het vinden van betaald werk, willen zij weten. Hoe groot, is naar schatting, procentueel het huidige aantal bijstandsgerechtigden dat de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, is hun vraag.
De Participatiewet kent een brede arbeids- en re-integratieverplichting. De regering is echter van mening dat gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling de voorwaarden van de Participatiewet uitgebreid dienen te worden met een taaleis. De Nederlandse arbeidsmarkt is moeilijk toegankelijk voor mensen die de Nederlandse taal niet of beperkt beheersen. Ook eenvoudige werkzaamheden vragen steeds meer een basiskennis van de Nederlandse taal. Het zich kunnen uitdrukken in de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F is een zeer belangrijk element voor het kunnen participeren op en voor het inzetbaar zijn en blijven op de arbeidsmarkt. Daarnaast is voldoende beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde om scholing voor een baan te kunnen volgen, waarmee de kansen op de arbeidsmarkt vergroot worden. De regering is van mening dat in de brede arbeids- en re-integratieverplichting de eis van voldoende beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende tot uiting komt. Met een taaleis zal er specifieke aandacht voor het verbeteren van de Nederlandse taal ten behoeve van een spoedige arbeidsinschakeling van belanghebbende zijn.
Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel, zijn geen externe arbeidsdeskundigen betrokken. De regering is van mening dat een taaleis van belang is om vanuit de bijstand weer aan het werk te komen.
De stichting Lezen & Schrijven heeft in samenwerking met onder andere de Universiteit van Maastricht een screeninginstrument ontwikkeld waarmee in korte tijd gecheckt wordt of mensen taalproblemen hebben. Dit instrument wordt vanaf oktober 2013 al bij zo’n driehonderd organisaties ingezet, waaronder 130 gemeenten. De resultaten tot nu toe laten een trend zien dat éénderde van de mensen die de vragen invult, taalproblemen heeft.
Onderzoek van de Universiteit van Maastricht naar de impact van taaltrajecten Taal voor het Leven5 laat zien dat de positie op de arbeidsmarkt na een taaltraject met 20% tot 36% (afhankelijk van de positie op de arbeidsmarkt) verbetert. Ook de sociale inclusie en de gezondheid nemen toe.
Voor wat betreft de omvang van het aantal bijstandsgerechtigden dat de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, verwijst de regering naar het antwoord op de vragen van o.a. de SP-fractie in deze paragraaf.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering erkent dat per 1 januari 2015 de thans bestaande mogelijkheden worden uitgebreid waarbij gemeenten verplicht worden onwilligen (bijstandsgerechtigden die de taal niet willen leren), te korten? Hoe kan de regering daar op vooruit lopen door met een verdere aanscherping te komen, zo vragen zij.
In dit verband willen de leden van de D66 fractie weten waarom het voorgestelde sanctieregime ten aanzien van de taaleis, afwijkt van het sanctieregime zoals dat is neergelegd in het per 1 januari 2015 te wijzigen artikel 18 WWB, vijfde tot twaalfde lid. Naar het oordeel van de genoemde leden is dit onduidelijk, te meer omdat bij het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal zowel gekozen kan worden voor een sanctie op grond van het niet voldoen aan de verplichting artikel 18, vierde lid sub f als voor een sanctie op grond van artikel 18b.
Voorts geven de leden van de fractie van D66 aan twijfels te hebben bij de noodzaak van dit wetsvoorstel. Het valt hen op dat de enige reden die de regering in de memorie van toelichting noemt ter rechtvaardiging van een taaleis, het vinden van een baan is. Deze leden wijzen er echter op dat in de WWB met ingang van 1 januari 2015 reeds wordt opgenomen (artikel 18, vierde lid, sub f) dat bijstandsgerechtigden de verplichting hebben tot het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Daarom vragen deze leden de regering, of zij van mening is dat het beheersen van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Indien de regering van mening is dat het beheersen van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, vragen deze leden wat de toegevoegde waarde is van het voorliggende wetsvoorstel, aangezien deze verplichting al in de WWB is opgenomen via artikel 18, vierde lid sub f.
Indien de regering niet van mening is dat het beheersen van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, vragen de genoemde leden om de taaleis nader te motiveren, aangezien de regering nu als enige reden aanvoert dat de taaleis nodig is om mensen inzetbaar te laten zijn op de arbeidsmarkt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen eveneens om een toelichting van de regering welke meerwaarde de maatregelen in het wetsvoorstel hebben ten opzichte van de al bestaande mogelijkheden van gemeenten. Gemeenten kunnen bijstandsontvangers immers op grond van artikel 9 of artikel 18 WWB al verplichten om de voor de re-integratie op de arbeidsmarkt benodigde kennis van de Nederlandse taal te verwerven. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen waarom er een extra artikel in de WWB nodig is, aanvullend op artikelen 9 en 18 en waarom wordt er een afwijkend sanctieregime ten opzichte van het bestaande sanctieregime wordt voorgesteld.
De regering beoogt met het in de Participatiewet benoemen van de verschillende arbeidsverplichtingen en maatregelen, een harmonisering te bewerkstelligen, waardoor de rechten en plichten voor de belanghebbende concreet en helder zijn als hij een bijstandsuitkering aanvraagt. Met het voorliggende wetsvoorstel benadrukt de regering daarnaast expliciet het grote belang dat zij hecht aan de beheersing van de Nederlandse taal in het kader van arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden. Immers de Nederlandse arbeidsmarkt is moeilijk toegankelijk voor mensen die de Nederlandse taal niet of beperkt beheersen. De taaleis Nederlands die wordt gesteld aan mensen die een beroep doen op de bijstand, dient daarom niet slechts onderdeel uit te maken van de geharmoniseerde verplichtingen. Dientengevolge is de taaleis met een apart wettelijk kader en een passend maatregelenbeleid opgenomen in een zelfstandig artikel 18b.
De leden van de SP-fractie vragen om welke reden deze in het regeerakkoord aangekondigde maatregel van integratie naar sociale zaken is verschoven. Welke concrete integratiedoelen moet dit wetsvoorstel dienen, zo vragen de leden?
De maatregel is primair gericht op de re-integratie van bijstandsgerechtigden uit de uitkeringssituatie naar werk. Het wetsvoorstel breidt de voorwaarden van de bijstand uit met een taaleis ter bevordering van de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om standaard een uitzondering te maken voor gezinnen met kinderen.
De taaleis Nederlands is van toepassing op alle bijstandsgerechtigden. De regering is van mening dat beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor een spoedige toeleiding van bijstandsgerechtigden naar werk. Dit geldt ook voor bijstandsgerechtigden met kinderen. Wanneer belanghebbende de Nederlandse taal naar oordeel van het college niet of niet in voldoende mate beheerst (onder het referentieniveau 1F) en onvoldoende voortgang maakt om tot deze beheersing te komen, zal het college bijstandsuitkering verlagen. In het voorliggende wetsvoorstel zijn echter expliciet individualiserende bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken dat de bijstand onder bepaalde omstandigheden niet wordt verlaagd, ondanks dat belanghebbende niet over het gewenste taalniveau beschikt. Zo verlaagt het college de bijstand niet in het geval er – gelet op alle omstandigheden – dringende redenen bestaan om af te zien van verlaging of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in het maatschappelijk belang en de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering mensen die hun leven lang hebben gewerkt en na hun WW in de bijstand belanden, ook gaat verplichten om een taaltraject te volgen. Zij vernemen graag wat voor de regering de meerwaarde van een taaltraject voor deze mensen is. Is de regering bereid om deze mensen standaard een gratis taaltraject aan te bieden, zo informeren deze leden.
De taaleis Nederlands zal ook gelden voor personen die na een WW-uitkering in de bijstand belanden. Als gevolg van de voorliggende wetswijziging dient de aanvrager van een bijstandsuitkering aan te tonen dat hij de Nederlandse taal beheerst. Als het college een redelijk vermoeden heeft dat dit niet het geval is, omdat belanghebbende geen bewijsstukken kan overleggen of wanneer dit uit de toets is gebleken, zal belanghebbende zijn beheersing van de Nederlandse taal moeten verbeteren. De gemeente kan de noodzakelijke financiële middelen voor de taalcursus in het kader van re-integratie betalen6.
De leden van de fractie van de SP, de PVV en de ChristenUnie vragen waarop de gekozen kortingspercentages (20, 40 en 100%) en de kortingsperiodes (zes maanden en een jaar) zijn gebaseerd. Acht de regering dit proportioneel, zo vragen de leden. Aanvullend vragen de leden van de PVV-fractie hoe een gemeente dient te handelen als iemand keihard weigert op religieuze gronden om de vaardigheid op te bouwen. Vindt de regering het dan niet een beloning voor dit soort gedrag dat gedurende zes maanden 80% van de bijstandsuitkering wordt overgemaakt en de daar opvolgende maanden nog eens 60%, zo willen zij weten. De genoemde leden vragen de regering aan te geven bij het niet voldoen aan die voortgangsvereisten hoe hoog de korting is die dan wordt opgelegd en voor welke duur. Stel iemand voldoet niet aan de eisen. Hij zegt ik ga er wat aan doen. Maar na vier maanden blijkt dan dat hij er met de pet naar heeft gegooid. Gaat de eerste korting dan pas in na die vier maanden of heeft deze terugwerkende kracht, zo informeren zij. Ook vragen de leden van de PVV of de regering een nadere toelichting kan geven in welke gevallen het college kan afwijken van de in de wet gestelde regels voor de korting op de uitkering. In welke mate kan er afgeweken worden van die percentages, zo vragen genoemde leden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of een korting van 100 procent juist niet leidt tot nog grotere problemen bij o.a. de re-integratie op de arbeidsmarkt. Deze leden willen tevens weten welke gevolgen de regering voor de schuldensituatie van mensen en het beroep op de schuldhulpverlening verwacht van de korting op de bijstandsuitkering. Ook vragen deze leden waarom de regering de voorgeschreven korting niet als kan-bepaling in de wet heeft opgenomen. Genoemde leden willen weten hoe de keuze van de regering zich verhoudt tot het streven van de regering naar meer beleidsvrijheid voor gemeenten.
Bij beheersing van de Nederlandse taal onder het referentieniveau 1F wordt de bijstandsgerechtigde een redelijke termijn geboden om de Nederlandse taal te leren beheersen. Wanneer echter er niet voldoende inspanningen worden geleverd om de taal te beheersen, wordt de bijstand gekort. Dit geldt des te meer wanneer belanghebbende moedwillig weigert mee te werken aan de verbetering van zijn beheersing van de Nederlandse taal.
De gekozen kortingspercentages in het voorliggende wetsvoorstel zorgen voor een goede stimulans voor bijstandsgerechtigden om zich in te spannen om de Nederlandse taal te leren. Er is sprake van een trapsgewijze afbouw wanneer de belanghebbende niet voldoet aan zijn verplichtingen. Het getrapte systeem geeft belanghebbende een eigen verantwoordelijkheid om binnen een redelijke termijn te laten zien dat hij de Nederlandse taal beheerst. Belanghebbende kan dientengevolge dus voorkomen dat zijn bijstandsuitkering met 100 procent wordt verlaagd. De regering acht de gekozen kortingspercentages proportioneel.
Voor belanghebbenden en gemeenten is in deze systematiek duidelijk welke consequenties verbonden zijn aan onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal en onvoldoende voortgang om tot deze beheersing te komen. Bij een kan-bepaling gaat deze duidelijkheid verloren.
Wanneer belanghebbende heeft aangevangen met en voldoet aan de geplande voortgang met betrekking tot het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal wordt diens bijstand niet verlaagd. Wanneer elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of wanneer er, gelet op alle omstandigheden, dringende redenen zijn wordt belanghebbende niet van bijstand uitgesloten en zal de bijstand ook niet verlaagd worden. Gemeenten komt beleidsvrijheid toe bij de afweging of de voorgestelde verlaging gezien de individuele situatie van belanghebbende passend is.
Om die reden verwacht de regering dan ook geen direct effect van de korting op de bijstandsuitkering op schuldenproblematiek van mensen of op de schuldhulpverlening. De gemeente heeft de beleidsvrijheid om de afweging te maken of de voorgestelde verlaging gezien de individuele situatie van de belanghebbende passend is. Ook is de gemeente vanuit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening verantwoordelijk voor het aanbieden van integrale schuldhulpverlening. Wanneer iemand niet voldoet aan de taaleis in dusdanige mate dat korting op de bijstandsuitkering aan de orde kan zijn is deze persoon in beeld bij de gemeente. De gemeente kan dan vanuit een integrale aanpak bezien of zij een korting op de bijstand, hierbij rekening houdend met mogelijke schulden of een risico daarop. Voorop staat dat een goede beheersing van de Nederlandse taal belangrijk is om aan het werk en uit de schulden te komen en het ontstaan van schulden kan voorkomen. Een korting op de bijstandsuitkering wanneer er sprake is van onvoldoende voortgang om tot deze beheersing te komen is dan ook vanuit het oogpunt van schuldpreventie een goede maatregel.
Met dit wetsvoorstel is een goed evenwicht gerealiseerd tussen enerzijds de wens van de regering om het belang van beheersing van de Nederlandse taal voor bijstandsgerechtigden ten behoeve van arbeidsinschakeling te benadrukken en anderzijds de vrijheid die de gemeente heeft om binnen het aangegeven wettelijk kader daaraan een eigen invulling te geven.
Ook vragen de leden van de fractie van de SP, de leden van de PvdA-fractie, de leden van de ChristenUnie-fractie en de leden van de PVV-fractie op welke manier mensen moeten aantonen dat, nadat er een korting is opgelegd vanwege onvoldoende voortgang, er voldoende vooruitgang is geboekt.
In het voorliggende wetsvoorstel is opgenomen dat het college telkens de betreffende toets afneemt alvorens de bijstand te verlagen. Zodoende zal de bijstand niet automatisch verlaagd worden na het verstrijken van de termijnen van 6 en 12 maanden, maar steeds op basis van een bij de belanghebbende afgenomen toets. De regering merkt op dat zodra de belanghebbende weer voldoende voortgang boekt, het aan het college is om te bepalen of belanghebbende weer de volledige bijstand ontvangt.
De leden van de fractie van het CDA constateren dat er bij de behandeling van de bijstandswet in het parlement in het voorjaar van 2014 diverse aanpassingen zijn gedaan om gemeenten meer ruimte voor maatwerk te geven bij de uitvoering van de verschillende aangescherpte vereisten en het al dan niet overgaan tot verlaging van een uitkering. Klopt het dat dit wetsvoorstel gemeenten in de uitvoering soortgelijke ruimte biedt als het gaat om de individuele beoordeling van het taalniveau, verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden om niet over te gaan tot de verlaging van een uitkering, zo vragen deze leden.
Het college beoordeelt of wordt voldaan aan het taalniveau middels de overlegde bewijsstukken of stelt dit objectief vast aan de hand van een taaltoets. Bij de beoordeling of een verlaging plaats moet vinden kan het college de individuele situatie van belanghebbende laten meewegen. Zo verlaagt het college de bijstand niet in het geval de aanvrager verklaart binnen een maand te beginnen of al begonnen is met het leren van de Nederlandse taal, of er – gelet op alle omstandigheden – dringende redenen bestaan om af te zien van verlaging of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie willen weten of de wet hiermee primair een inspanningsverplichting behelst om Nederlands te leren voor mensen die een bijstandsuitkering hebben of aanvragen. De leden van de fractie van D66 lezen artikel 18b, eerste lid als een resultaatsverplichting. Tegelijkertijd geeft artikel 18b, zesde lid aan deze leden de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel feitelijk een inspanningsverplichting betreft. Deze leden vragen, net als de CDA-fractie, aan de regering of er in het wetsvoorstel nu sprake is van een resultaatsverplichting of van een inspanningsverplichting.
De taaleis betreft een inspanningsverplichting gericht op het bereiken van het vereiste taalniveau met als uiteindelijk doel de arbeidsinschakeling van belanghebbende. In het wetsvoorstel wordt de ruimte geboden om de taal te gaan leren. Wanneer de aanvrager voldoende inspanningen levert om Nederlands op referentieniveau 1F te beheersen zal, gedurende deze tijd, de bijstandsuitkering niet verlaagd worden. Hiermee wordt de aanvrager de kans gegeven om binnen een individueel bepaalde redelijke termijn de taal te gaan beheersen. Uiteindelijk dient de aanvrager wel het gewenste niveau te beheersen, anders zal de bijstand alsnog verlaagd worden, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of, gelet op alle omstandigheden, dringende redenen noodzaken daarvan af te zien. De regering acht het denkbaar dat er situaties zijn waarin bijstandsgerechtigden ondanks inspanningen de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F niet zullen gaan beheersen. In deze gevallen kan om de eerder genoemde redenen worden afgezien van een verlaging van de uitkering.
Leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie merken op, dat in het wetsvoorstel een termijn van vier weken wordt gehanteerd waarbinnen een taalopleiding gestart dient te worden. De leden vragen of deze termijn reëel is, omdat veel opleidingen slechts enkel een aantal instroommomenten per jaar kent. Sluit de huidige praktijk en het aanbod van taaltrajecten voldoende aan bij de in de wet gestelde eisen, zo vragen zij. Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie of alle gemeenten de mogelijkheid hebben om binnen een maand een taalcursus aan te bieden.
Aanbieders van taalopleidingen gaan verschillend om met de mogelijkheden om in te stromen in een cursus. De instroom kan flexibel of om de 2, 3 of 4 weken zijn. Voor sommige typen Nederlands taalonderwijs bestaan slechts één of twee instroommomenten per jaar. Het gaat dan vooral om taalopleidingen een Regionaal Opleidings Centrum (ROC). Andere soorten taalonderwijs kennen meer flexibele instroommomenten of zelfs doorlopende instroommomenten. Ook kunnen cursisten op elk moment gebruik maken van de mogelijkheden tot zelfstudie en de verschillende gratis algemeen beschikbaar digitale leermiddelen zoals het portal www.oefenen.nl.
Belanghebbende draagt de verantwoordelijk om te komen tot beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F. Wanneer ondanks bewezen inspanningen van belanghebbende niet binnen een redelijke termijn gestart kan worden met taalcursus Nederlands of andere mogelijkheden ter verbetering van de beheersing van de Nederlandse taal, ligt het in de rede dat het college oordeelt dat hier sprake is van het ontbreken van enige vorm van verwijtbaarheid. Het college zou tot het oordeel kunnen komen dat een verlaging van de bijstandsuitkering in dit geval niet aan de orde is.
Uiteraard geldt dat wanneer niet binnen een redelijke termijn gestart kan worden met taalcursus Nederlands of andere mogelijkheden ter verbetering van de beheersing van de Nederlandse taal, de bijstandsgerechtigde niet verweten kan worden niet te zijn begonnen hiermee. Een verlaging van de bijstandsuitkering is in dit geval niet aan de orde.
Leden van de CDA-fractie merken op dat vanuit gemeenten bezorgdheid geuit is over de uniformiteit en validiteit van het toetsen van het taalniveau. Zij wijzen op het risico van bezwaar en beroepsprocedures bij afwezigheid van het landelijk waarborgen van de uniformiteit en validiteit van de toets. Zij willen weten of dit een reëel risico is. Zijn aanvullende maatregelen of afspraken nodig om de uniformiteit en validiteit te waarborgen, zo informeren genoemde leden. De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Stichting Lezen & Schrijven aandacht vraagt voor het ontbreken van specificaties rondom de afnamecondities (bv. wel/geen 2e beoordelaar, de kwalificatie van de beoordelaar, welke toetsen zijn voor deze doelgroep valide en betrouwbaar, hebben gemeenten de 3 à 3,5 uur per persoon toetstijd beschikbaar, etc.), en stelt een portfolio-aanpak voor om de inspanning en vooruitgang van de bijstandsaanvrager te meten. De leden van deze fractie vragen hierop een reactie. De leden van de SGP-fractie vragen tevens of de regering kan aangeven in hoeverre er voor gemeenten voldoende aanbod van cursussen en toetsen beschikbaar is. Deze leden vragen eveneens welke mogelijkheden bijstandsgerechtigden krijgen om de resultaten van de toets in te zien en te kunnen leren van gemaakte fouten. Aanvullend vragen de leden van de PVV-fractie of er reeds taaltoetsen beschikbaar zijn en hoe kunnen gemeenten deze toepassen.
Bij de keuze van de onderhavige toets komt gemeenten beleidsvrijheid toe. De toets die het college afneemt om te beoordelen of de vaardigheden in de Nederlandse taal voldoende door de belanghebbende beheerst worden, zal moeten voldoen aan regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen worden gesteld. De voorliggende wet en de AMvB vormen het kader waarbinnen gemeenten beleidsvrijheid hebben. In de praktijk bestaan er verschillende aanbieders van cursussen en toetsen. Wat betreft het aanbod van cursussen staan op de website van Blik op Werk 111 taalaanbieders met een keurmerk verspreid over Nederland. Op de website www.taalzoeker.nl staan, naast de gekeurmerkte taalaanbieders, ook andere taalaanbieders. Een keur aan organisaties, zoals ROC’s, bibliotheken, taalinstituten, welzijnsorganisaties, maar ook UWV Werkbedrijven en sociale werkvoorzieningen bieden taaltrajecten aan of verwijzen mensen door naar bestaande taaltrajecten. Daarnaast zijn er ook steeds meer mogelijkheden om via de «digitale snelweg» taal te leren, zoals via programma’s op de website www.oefenen.nl.
Er zijn betrouwbare en valide toetsen voor gemeenten aanwezig:
– TOA is een online toetssysteem op het referentieniveau 1F. De toets meet intake, voortgang en afsluiting op de onderdelen lezen, luisteren, spreken, schrijven en gesprekken voeren. Ook meet de toets taalleerbaarheid en studievaardigheid.
De toets heeft een voorschatter, dat is een globale indicatie van het taalniveau.
Deze toets is goedgekeurd door de onderwijsinspectie. http://www.toets.nl/werkterreinen/nt2/toetsproducten/toa
– TONI is een papieren toets; deze meet de voortgang tijdens of aan het einde van het inburgeringstraject. De vaardigheden lezen, luisteren, schrijven, spreken en gesprekken voeren worden getoetst.
– NT2 intake instrument is een papieren toets. De toets meet de vaardigheden lezen, luisteren, schrijven, spreken en gesprekken voeren. Ook wordt de leerbaarheid, de motivatie en praktische omstandigheden getoetst. Deze toets is de opvolger van de TIWI toets.
De leden van de SGP-fractie vragen ook of het mogelijk is de resultaten van een toets in te zien. Een toets moet frequent door mensen gemaakt kunnen worden. Als er inzage komt in de resultaten van de toets raakt informatie over de toets bekend, neemt het risico op fraude toe en is deze niet meer betrouwbaar.
De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op de zienswijze van Stichting Lezen & Schrijven. Een nadeel van de door Stichting Lezen & Schrijven voorgestelde portfolio aanpak is dat het niet mogelijk is een objectieve beoordeling te geven. Tevens kan niet voldoende worden vastgesteld of het portfolio zelfstandig door de geëxamineerde is samengesteld.
De leden van de PVV-fractie, de leden van de fractie van D66, maar ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering of zij gemeenten of de VNG bij de vormgeving van dit wetsvoorstel heeft geconsulteerd. Zo ja, kan de regering de reactie van gemeenten aan de Kamer kenbaar maken en zo nee, waarom niet, zo willen zij weten.
De regering heeft het niet nodig geacht om de VNG te consulteren bij het voorliggende wetsvoorstel te meer daar voorstellen met een vergelijkbare strekking zijn besproken met het Uitvoeringspanel van gemeenten (UP). De inzichten voortkomende uit die bespreking zijn verwerkt. Dit wetsvoorstel is niet apart voorgelegd voor een advies op de uitvoerbaarheid aan de VNG en UP. De regering is voornemens de algemene maatregel van bestuur behorende bij het wetsvoorstel wel ter consultatie aan de VNG voor te leggen.
De leden van de fractie van D66 vinden het van het allergrootste belang dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. De afspraak in het Regeerakkoord, dat de taaleis consequent zou worden toegepast voor vreemdelingen uit derde landen, EU-onderdanen en Nederlanders kon daarom de goedkeuring van deze leden wegdragen. Deze leden lezen in het wetsvoorstel, dat mensen die tenminste acht jaar Nederlandstalig onderwijs hebben gevolgd, worden uitgezonderd van de taaleis. Kan de regering uitleggen, zo vragen zij, waarom deze uitzondering niet (op indirecte wijze) in strijd is met de voorgenomen consequente toepassing van de taaleis en de gelijke behandeling.
Iedereen die een beroep doet op bijstand moet zich houden aan de geldende verplichtingen van de Participatiewet. Autochtone analfabete bijstandsgerechtigden worden niet vrijgesteld van de taaleis Participatiewet. Zij moeten, net als alle andere bijstandsgerechtigden, met bewijzen aantonen de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F te beheersen. Wanneer belanghebbende bewijzen kan overleggen acht jaar Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd, wordt verondersteld dat de belanghebbende de Nederlandse taal op referentieniveau 1F beheerst. Als zij niet in het bezit zijn van dergelijke bewijzen, volgt een taaltoets. Wanneer uit de taaltoets blijkt dat de beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende is, zal belanghebbende zijn beheersing van de Nederlandse taal moeten verbeteren.
De leden van de D66-fractie vragen naar de relatie tussen het voorliggende wetsvoorstel en de Wet inburgering. Kan de regering toelichten wat de verhouding is tussen de taaleis in de WWB en de inburgeringsplicht uit de Wet inburgering, zo vragen zij. Deze leden wijzen erop dat de inburgeringstermijn uit de Wet inburgering drie jaar en voor analfabeten vijf jaar bedraagt. Wordt deze termijn door het voorliggende wetsvoorstel feitelijk bekort, zo willen zij weten. De leden van de SP-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel verhoudt zich tot de Wet inburgering.
Het wetsvoorstel taaleis Participatiewet breidt de voorwaarden van de wet uit met een taaleis Nederlands gezien het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden. De wet inburgering heeft als doel de snelle participatie van (inburgeringsplichtige) nieuwkomers in de Nederlandse samenleving.
Er zijn verschillen en overeenkomsten.
Het vereiste taalniveau in onderhavig wetsvoorstel is minimaal het referentieniveau 1F. Dit komt overeen met het minimaal vereiste taalniveau van A2 in de Wet inburgering. Diploma’s die voor het inburgeringsvereiste vrijstelling geven, doen dat ook voor het onderhavige wetsvoorstel.
Gespreksvaardigheid maakt wel deel uit van de taaleis in het onderhavige wetsvoorstel, maar niet van die van de Wet inburgering. Inburgeraars doen examen in «Kennis van de Nederlandse Maatschappij» en zijn vanaf 1 januari 2015 verplicht «Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt» te doen. Deze twee onderdelen maken geen deel uit van het onderhavige wetsvoorstel.
Voor de Wet inburgering is de doelgroep iedereen die inburgeringsplichtig is. Grosso modo zijn dit de nieuwkomers uit landen buiten Europa en Turkije. Het onderhavige wetsvoorstel heeft een andere doelgroep. Alle bijstandsgerechtigden dienen de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F te beheersen.
Inburgering kent één toetsmoment, het examen. In de Wet inburgering is de wettelijke termijn om in te burgeren 3 jaar (en 5 jaar voor asielgerechtigden). Pas na die tijd kunnen maatregelen worden opgelegd. Het onderhavige wetsvoorstel kent meerdere toetsmomenten en meerdere termijnen. De verlaging van de bijstandsuitkering gaat in wanneer belanghebbende niet binnen een maand start met het verwerven van de Nederlandse taal na de (eerste en vervolg-) toetsing van het taalniveau in. Individuele omstandigheden kunnen in dit kader reden zijn om, naar het oordeel van het college, af te zien van de verlaging.
Een inburgeringsplichtige die een beroep op de bijstand doet, zal cf. het onderhavige wetsvoorstel ook geconfronteerd worden met de in dit wetsvoorstel genoemde termijnen waarop de voortgang van de beheersing van de Nederlandse taal door middel van een taaltoets zal worden vastgesteld.
In de Wet inburgering is de toetsing centraal belegd bij de Dienst Uitvoering Onderwijs, in onderhavige wetsvoorstel decentraal bij de gemeenten.
De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat tot de bijstandsgerechtigden ook AOW-ers7 behoren met aanvullende bijstand (AIO). Gaat voor hen ook de taaleis gelden, zo vragen zij. Deze leden constateren dat gemeenten deze wet moeten uitvoeren. Voorts constateren de leden van de PvdA-fractie dat ook jongere partners van mensen met een AIO-uitkering8 zich moeten gaan inspannen om de taal te leren. In hoeverre is te verwachten dat deze jongere partners, vaak dicht tegen de pensioenleeftijd aan en niet/nauwelijks geschoold, zich de taal nog eigen kunnen maken, willen de leden weten. Hebben gemeente ruimte om deze jongere partners vrij te stellen van de inspanning om de taal te leren, zo vragen deze leden.
De taaleis Participatiewet zal niet gelden voor personen die aanvullend op hun AOW een aanvullende inkomensvoorziening ouderen ontvangen. Het doel van de taaleis is het bevorderen van de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden. De plicht tot arbeidsinschakeling is niet van toepassing op AOW-gerechtigden met een AIO-uitkering. Daar zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt is de plicht tot arbeidsinschakeling op hen niet van toepassing.
De taaleis zal wel gelden voor de partners van mensen met een AIO-uitkering die zelf nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben behaald. De plicht tot arbeidsinschakeling is op hen wel van toepassing. In het wetsvoorstel zijn echter wel expliciet individualiserende bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken dat de bijstand onder bepaalde omstandigheden niet wordt verlaagd, ondanks dat de aanvrager niet over het gewenste taalniveau beschikt. Zo verlaagt het college de bijstand niet in het geval er – gelet op alle omstandigheden – dringende redenen bestaan om af te zien van verlaging of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het is aan de SVB (belast met uitvoering AIO) en gemeenten gezamenlijk om deze situaties te beoordelen en hier adequaat mee om te gaan.
De leden van de SP-fractie vragen welke mogelijkheden er zijn voor mensen die niet kunnen lezen en schrijven. Is de regering van plan om deze mensen gratis een alfabetiseringscursus aan te bieden, zo vragen zij.
De taaleis Participatiewet zal op deze groep van toepassing zijn. De gemeente kan de taalcursus om tot het gewenste taalniveau te komen uit het Participatiebudget betalen. De gemeente zal het tijdspad om tot de taalbeheersing te komen afstemmen op de individuele situatie van belanghebbende, in het geval bijzondere omstandigheden zoals analfabetisme een rol spelen. Als hiervoor als eerste stap een alfabetiseringscursus noodzakelijk blijkt te zijn, dan kan deze onderdeel uitmaken van zo een tijdpad. Het is aan het college om dit te beoordelen op basis van de individuele krachten en bekwaamheden van de belanghebbende. Juist voor bijstandsgerechtigden met een zeer minimale taalbeheersing is een investering in scholing hiertoe van groot belang, allereerst voor de persoon zelf. Ook kan de gemeente van een verlaging van de uitkering afzien wanneer bij onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal (onder het referentieniveau 1F) of onvoldoende voortgang om tot deze beheersing te komen – gelet op alle omstandigheden – er dringende redenen zijn of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak gemeenten de afgelopen jaren een taalcursus aan bijstandsgerechtigden hebben opgelegd als re-integratiemiddel.
De regering beschikt niet over landelijke cijfers van de inzet van specifieke re-integratiemiddelen. De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd aan gemeenten. Gemeenten hebben niet de verplichting om deze informatie te verstrekken.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de zo gewenste beleidsvrijheid voor gemeenten. En binnen de decentralisatiegedachte, zo vragen zij.
De regering beoogt met het wetsvoorstel tot een juist evenwicht te komen tussen enerzijds het wettelijk kader van de taaleis Nederlands in de Participatiewet waardoor een onnodig beroep op bijstand wordt voorkomen, en anderzijds de beleidsruimte voor gemeenten om individueel maatwerk te leveren. De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd aan gemeenten die binnen de kaders van de Participatiewet beleidsvrijheid hebben bij de uitvoering van die wet. In het kader van de taaleis Participatiewet acht de regering het noodzakelijk om de Participatiewet uit te breiden met een taaleis Nederlands daar beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor de arbeidsinschakeling bij bijstandsgerechtigden.
De leden van de PvdA-fractie willen weten of andere Europese landen ook eisen stellen aan de taalbeheersing in het kader van de daar bestaande sociale vangnetten. Drie andere Europese landen gebruiken taaleisen als maatstaf bij het verkrijgen van bepaalde sociale vangnetten, te weten België, Denemarken en Duitsland. In deze landen is taalkennis relevant voor het bepalen van het wettelijk recht op bepaalde sociale voorzieningen als hier een beroep op wordt gedaan.9
Hoe verhoudt, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA, het voorliggend voorstel zich tot de Wet inburgering en de Vreemdelingenwet 2000. Wat zijn de effecten op oud- en nieuwkomers? Klopt de constatering van prof. Mr. C.A. Groenendijk en mr. P. Minderhoud van het Centrum voor Migratierecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen, dat de voorliggende wet in de praktijk vooral zal gelden voor allochtone Nederlanders die voor 2003 zijn genaturaliseerd en voor vreemdelingen die het inburgeringsexamen niet hebben gehaald, zo vragen zij.
Wat betreft de verhouding met de Wet inburgering wordt verwezen naar het antwoord op de vragen van de fractie van D66 en de SP in paragraaf 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag.
De eisen die in dit wetsvoorstel gesteld worden aan de Nederlandse taalvaardigheid van mensen die een beroep doen op de bijstand zijn uniform. Dat is logisch, omdat de eisen die de arbeidsmarkt stelt ten aanzien van de Nederlandse taalvaardigheid ook uniform zijn. De voorgestelde wet kent tevens uniforme criteria wat betreft vrijstellingsmogelijkheden (aantoonbare bewijzen van genoten taalonderwijs, waaronder bijvoorbeeld een diploma inburgering).
Sinds 2003 moeten immigranten die zich willen laten naturaliseren tot Nederlander slagen voor een toets, waarin ze moeten bewijzen voldoende mondelinge en schriftelijke kennis van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij te hebben. Migranten die vóór die tijd Nederlander zijn geworden, destijds niet die toets hebben hoeven afleggen en sindsdien ook geen voor het wetsvoorstel Taaleis Participatiewet vrijstellend diploma hebben gehaald, zullen bij een beroep op de bijstand via een taaltoets moeten aantonen dat zij het Nederlands voldoende beheersen.
Ook informeren de leden van de PvdA-fractie hoe het ontstaan van het redelijk vermoeden precies in zijn werk gaat. Zij zijn tegenstanders van omkering van de bewijslast, wat terecht is geschrapt uit de WWB maatregelen die eerder dit jaar zijn behandeld. In de memorie van toelichting lezen de leden dat de aanvrager van een bijstandsuitkering dient aan te tonen dat hij de Nederlandse taal beheerst. Zij vragen of dit gaat over het aanleveren van bewijsstukken genoemd onder het tweede lid van artikel 18b. Kan de regering bevestigen dat pas tijdens het intakegesprek voor de bijstand kan worden ingeschat of iemand de Nederlandse taal voldoende beheerst of niet, en dat niet reeds voorafgaand aan of tijdens dit gesprek mensen bewijsstukken moeten overhandigen, zo vragen zij.
Het college komt beleidsvrijheid toe bij het inrichten van de aanvraagprocedure. Tijdens de aanvraagprocedure dient belanghebbende de documenten te overhandigen die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van het recht op bijstand. Het ligt in de rede dat belanghebbende de genoemde bewijzen van beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F bij de aanvraag voor bijstand indient. Wanneer belanghebbende de genoemde bewijzen niet kan overleggen zal, na de ontvangst van de aanvraag voor bijstand, binnen een door het college te bepalen termijn die ten hoogste acht weken bedraagt, een taaltoets worden afgenomen. Het is aan het college om dit proces in te richten. Overigens kan het college ten aanzien van andere verplichtingen tijdens de bijstandsverstrekking ook de bijstandsgerechtigde vragen om het college van noodzakelijke informatie te voorzien.
De leden van de fractie van de PvdA leggen de regering vier casussen voor, waarbij zij benieuwd zijn naar de uitwerking voor de specifieke groepen en eventuele (in)directe discriminatoire effecten. Hierbij dient allereerst opgemerkt te worden dat de taaleis Participatiewet uniform is voor iedereen.
Casus 1: persoon A, van allochtone afkomst en zonder acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd te hebben en zonder een inburgeringsbewijs, meldt zich bij het gemeenteloket. Hij kan zich prima verstaanbaar maken en het gesprek voeren met de ambtenaar van de sociale dienst, maar beschikt officieel niet over het 1F-niveau. De ambtenaar schat in dat de taalvaardigheid van deze persoon voldoende is voor arbeidsparticipatie en vraagt niet om bewijsstukken. Deze persoon hoeft de taaltoets dus niet te doen en wordt niet gekort op de uitkering. Klopt dit, zo vragen zij.
Nee, dit klopt niet. Wanneer belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overhandigen, zal een taaltoets worden afgenomen. De beheersing van de Nederlandse taal dient door middel van een taaltoets vastgesteld te worden. Dit geldt voor alle gevallen waarin belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen. Een globale inschatting van een ambtenaar tijdens een gesprek geeft onvoldoende waarborgen voor een objectieve, betrouwbare en valide beoordeling van de beheersing van de Nederlandse taal. Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst op het referentieniveau 1F, hoeft hij zijn niveau van taalbeheersing niet te verbeteren en zal zijn bijstandsuitkering niet worden verlaagd. Overigens geldt ook voor autochtone Nederlanders dat men de bewijsstukken moet kunnen overhandigden.
Casus 2: persoon B, van allochtone afkomst en zonder acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd te hebben en zonder een inburgeringsbewijs, meldt zich bij het gemeenteloket. Hij kan zich prima verstaanbaar maken en het gesprek voeren met de ambtenaar van de sociale dienst. De ambtenaar schat in dat de taalvaardigheid van deze persoon voldoende is voor arbeidsparticipatie, maar vraagt voor de zekerheid om bewijsstukken. Deze persoon moet de taaltoets doen. Uit de toets blijkt dat hij niveau 1F niet haalt. Deze persoon wordt gekort op de bijstand, tenzij hij begint met een taalcursus. Klopt dit, zo willen deze leden weten.
Ja, dit klopt. Wanneer belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overhandigen, zal een taaltoets worden afgenomen. Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst op het referentieniveau 1F, dient belanghebbende binnen een maand te beginnen met het leren van de Nederlandse taal. Wanneer belanghebbende niet binnen een maand begint met het verwerven van de vereiste beheersing van de Nederlandse taal zal zijn bijstandsuitkering met 20% worden verlaagd.
Casus 3: persoon C, van autochtone afkomst en ondanks acht jaar Nederlandstalig onderwijs toch niet taalvaardig op 1F-niveau, meldt zich bij het gemeenteloket. De ambtenaar vindt dat deze persoon de taal onvoldoende beheerst om kans te maken op de arbeidsmarkt, en stelt een taalcursus voor. Deze persoon gaat de cursus volgen, op straffe van een korting op basis van artikel 18 WWB. Klopt dit, zo vragen zij.
Ja, dit klopt. Eerst zal de ambtenaar moeten nagaan of belanghebbende bewijsstukken kan overleggen waaruit blijkt dat hij acht jaar lang Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd. Bij het kunnen aantonen van dergelijke bewijsstukken kan men dit beschouwen als voldoende bewijs van de beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F. Het referentieniveau 1F sluit aan bij het eindniveau dat men na het volgen van basisonderwijs behoort te hebben. Wanneer belanghebbende deze bewijsstukken kan overleggen, zal er geen taaltoets worden afgenomen. Belanghebbende zal in dat geval op grond van artikel 18b niet verplicht worden zijn beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren, noch zal zijn uitkering bij onvoldoende beheersing en voortgang worden verlaagd. Echter zal belanghebbende altijd zijn kennis en vaardigheden ten behoeve van arbeidsinschakeling moeten onderhouden. Voldoende beheersing van de Nederlandse taal valt hier ook onder. De gemeente kan in dit kader verplichtingen aan belanghebbende opleggen. Wanneer belanghebbende deze verplichtingen niet nakomt, zal de gemeente een maatregel opleggen zoals is bepaald in artikel 18.
Casus 4: persoon D, van allochtone afkomst en zonder acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd te hebben en zonder een inburgeringsbewijs, meldt zich bij het gemeenteloket. De ambtenaar vindt dat deze persoon de taal onvoldoende beheerst om kans te maken op de arbeidsmarkt. Deze persoon doet de taaltoets en de uitkomst bevestigt het vermoeden van de ambtenaar. Deze persoon gaat een taalcursus volgen, op straffe van een korting op basis van het nieuwe artikel 18b WWB. Klopt dit, zo informeren deze leden.
Ja, dit klopt. Wanneer belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overhandigen, zal een taaltoets worden afgenomen. Als uit de taaltoets blijkt dat belanghebbende de Nederlandse taal niet op het referentieniveau 1F beheerst, dient belanghebbende binnen een maand te beginnen met het leren van de Nederlandse taal. Wanneer belanghebbende niet binnen een maand begint met het verwerven van de vereiste beheersing van de Nederlandse taal zal zijn bijstandsuitkering met 20% worden verlaagd.
De genoemde leden vragen of de regering het aanvaardbaar acht dat de gevallen A en B niet gelijk behandeld worden. Zo ja, waarom, willen zij weten. Acht de regering het aanvaardbaar dat het sanctieregime voor de gevallen C en D verschillen en zo ja, waarom, zo willen zij weten. De personen zoals omgeschreven in de gevallen A en B zullen beide de taaltoets moeten afleggen om te bepalen of er een redelijk vermoeden is van onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Deze personen worden in beide gevallen gelijk behandeld. In de gevallen C en D kan er sprake zijn van een verschillend maatregelenbeleid. Als de persoon genoemd in geval C documenten kan overleggen waaruit beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F blijkt, zal hij op grond van artikel 18b niet worden verplicht zijn beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren Belanghebbende kan wel verplichtingen met het oog op arbeidsinschakeling op grond van artikel 18 worden opgelegd. Belanghebbende zal altijd zijn kennis en vaardigheden ten behoeve van arbeidsinschakeling moeten onderhouden. Bij niet-naleving van deze verplichtingen geldt de maatregel overeenkomstig artikel 18. De persoon genoemd in geval D kan deze bewijsstukken niet overleggen en zal daarom een taaltoets moeten afleggen. Bij onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal, zal hij zijn beheersing van de Nederlandse taal moeten gaan verbeteren. Wanneer belanghebbende daar geen begin mee maakt of onvoldoende voortgang boekt, kan zijn bijstandsuitkering worden verlaagd op grond van artikel 18b.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat de uitkering niet wordt verlaagd in het geval van «bijzondere omstandigheden». Zij vragen de regering een nadere toelichting geven op de genoemde bijzondere omstandigheden: maatschappelijk belang, zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden, en kinderen in het gezin.
De regering is van mening dat het uitdrukkelijk ter beoordeling van het college is in welke mate het opleggen van een verlaging van de bijstandsuitkering in het kader van de taaleis Participatiewet in individuele situaties daadwerkelijk toepassing moet vinden. Het maatwerkprincipe in de Participatiewet is in deze leidend. Omdat individuele situaties naar hun persoonlijke omstandigheden en aard onderling kunnen verschillen is hierbij een maatwerkbenadering niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk. Daarom voorziet het wetsvoorstel in een opdracht voor het college om een verlaging af te stemmen op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Voorts vragen de leden van deze fractie of de regering kan bevestigen dat mensen niet gekort worden op hun bijstandsuitkering zolang zij voldoen aan het voor hen, op maat gesneden, opgestelde tijdspad. Wie bepaalt dit tijdspad, zijn dit gemeenteambtenaren of zijn dit mensen met een onderwijsachtergrond, zo willen zij weten. Zij vragen in hoeverre bijstandsgerechtigden zelf invloed hebben op het tijdspad om de taal te leren.
In het voorstel wordt de ruimte geboden om de taal te gaan leren. Wanneer de aanvrager voldoende inspanningen levert om Nederlands op referentieniveau 1F te gaan beheersen zal, gedurende deze tijd, de bijstandsuitkering niet gekort worden. Hiermee wordt de aanvrager de kans gegeven om binnen een individueel bepaalde redelijke termijn de taal te gaan beheersen.
De gemeente zal het tijdspad om tot de gewenste taalbeheersing te komen afstemmen op de individuele situatie van belanghebbende. Indien de gemeente niet beschikt over de expertise om tot deze beoordeling te komen, kan zij een beroep doen op deskundigheid buiten de eigen gemeentelijke organisatie. Belanghebbende kan zijn zienswijze op het voorgestelde tijdspad kenbaar maken. De gemeente zal deze overwegingen meenemen waarbij de goede balans tussen zo spoedig mogelijk beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F en de individuele krachten en bekwaamheden van belanghebbende zal worden gezocht.
De leden van de PvdA-fractie willen weten of er situaties denkbaar zijn waarbij de bijstandsgerechtigde zich heel goed heeft ingespannen om de taal te leren, maar dat het er gewoon niet in zit dat hij de taal op het gevraagde minimumniveau 1F zal gaan beheersen. Zo ja, wat gebeurt er dan, zo vragen zij. De leden van ChristenUnie-fractie stellen een gelijksoortige vraag. Zij vragen of de regering ervan uitgaat dat iedere bijstandontvanger het gewenste niveau van de Nederlandse taal kan bereiken. Hoe reëel is dit uitgangspunt van de regering, zo willen deze leden weten. Deze leden vragen op welke wijze er bijvoorbeeld rekening gehouden wordt met analfabetisme, dyslexie, verstandelijke beperking en leerproblemen onder de betrokken bijstandontvangers.
Het is denkbaar dat er situaties zijn waarin bijstandsgerechtigden ondanks inspanningen de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F niet zullen gaan beheersen. Dit betekent op voorhand niet dat dit zal leiden tot een verlaging van de uitkering. In het wetsvoorstel zijn expliciet individualiserende bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken dat de bijstand gelet op bijzondere omstandigheden niet wordt verlaagd, ondanks dat de aanvrager niet over het gewenste taalniveau beschikt.
De leden van de SP-fractie zijn geïnteresseerd in de reactie van de regering op het schrijven van Professor Groenendijk en Mr. Minderhoud van het Centrum voor Migratierecht van de Radboud Universiteit Nijmegen dat het wetsvoorstel voor drie categorieën niet-Nederlanders strijdig is met het Unierecht: voor burgers van andere lidstaten, voor houders van de EU-verblijfsvergunning, voor langdurig ingezeten derdelanders en voor Turkse Nederlanders. Klopt dit volgens de inzichten van het regering en zo ja, wat zijn de gevolgen hiervan, willen zij weten.
De regering is van mening dat het voorliggende wetsvoorstel in overeenstemming is met het recht van de Europese Unie. Met dit wetsvoorstel wordt het recht op bijstand voor Nederlanders, burgers van andere lidstaten, houders van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en voor Turkse Nederlanders niet gewijzigd. De regering kan zich dan ook niet vinden in de conclusies uit het schrijven van genoemde deskundigen.
Dit wetsvoorstel past binnen de voorwaarden van de Participatiewet waarbij het voor iedereen bestaande recht op bijstand tevens de voor iedereen bestaande plicht tot arbeidsinschakeling hoort. Er is in artikel 18b sprake van gelijke behandeling van EU-burgers, Turkse Nederlanders en autochtone Nederlanders. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel zijn de relevante inhoudelijke beschouwingen en argumenten opgenomen met betrekking tot de toetsing aan het Europees recht. De inhoud van het Raad van State advies op dit voorstel sterkt de regering in de overtuiging dat dit wetsvoorstel deze toets doorstaat.
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom er niet gekozen wordt voor leenbijstand gedurende het traject dat de vereiste vaardigheden worden opgebouwd.
De regering merkt op dat het verstrekken van bijstand in de vorm van een lening, onder andere tot de mogelijkheden behoort indien de bijstandsaanvraag is te wijten aan het feit dat de betreffende belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan (artikel 48, eerste lid sub b Participatiewet). In relatie tot het wetsvoorstel taaleis Participatiewet is de regering echter van mening dat er geen aanleiding is om de bijstand als lening te verstrekken. De taaleis is geen toegangsvoorwaarde voor de bijstand, maar is een verplichting die geldt bij het verkrijgen van de bijstandsuitkering.Aan het recht op bijstand van belanghebbende wordt namelijk de verplichting verbonden dat wordt meegewerkt aan het verwerven van vaardigheden in de Nederlandse taal op referentieniveau 1F. Indien een belanghebbende verwijtbaar de gestelde verplichting ten aanzien van het verwerven van de Nederlandse taal niet (langer) nakomt, voorziet het wetsvoorstel in een passend regime van verlagingen.
Voorts willen de leden van de fractie van de PVV weten welke reactie de regering gepast acht, in de geest van de wet, als een man zijn vrouw verbiedt om deel te nemen aan een dergelijk taal vaardigheidstraject en de vrouw dit verbod van haar echtgenoot accepteert en dus niet die verplichting nakomt. Ontbreekt dan ook alle verwijtbaarheid bij die vrouw en moet dan de hardheidsclausule worden toegepast, zo vragen zij.
In de bovenstaand beschreven situatie wanneer een man zijn vrouw verbiedt om deel te nemen aan een taalcursus, de vrouw die dit verbod accepteert en daarom niet werkt aan de verbetering van de beheersing van de Nederlandse taal, kan er niet gesproken worden van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid. In overleg met belanghebbende, en mogelijk haar echtgenoot, zal gewezen worden op het belang van beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F om de arbeidsinschakeling van belanghebbende te bespoedigen. Wanneer belanghebbende niet start met het verbeteren van de beheersing van de Nederlands taal, zal de bijstandsuitkering via een trapsgewijze afbouw worden verlaagd.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het voorgestelde niveau 1F zich verhoudt tot examens Nederlands als tweede taal.
De staatsexamens Nederlands als tweede taal hebben twee niveaus namelijk de taalniveaus B1 en B2. B1 is vergelijkbaar met het referentieniveau 2F en B2 is vergelijkbaar met referentieniveau 3F.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering de overgrote meerderheid van de autochtone Nederlandse analfabete bijstandsontvangers vrijstelt van de toets van hun kennis van de Nederlandse taal. Waarom wordt deze toets wel verplicht gesteld aan de groep bijstandsontvangers die vooral bestaat uit immigranten met en zonder de Nederlandse nationaliteit, zo willen genoemde leden weten. Deze leden vragen waarom er binnen deze groep geen rekening wordt gehouden met analfabetisme.
Autochtone analfabete bijstandsgerechtigden worden niet op voorhand vrijgesteld van de taaleis Participatiewet. Zij moeten, net als alle andere bijstandsgerechtigden, met bewijzen aantonen de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F te beheersen. Wanneer een belanghebbende bewijzen kan overleggen acht jaar Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd, wordt verondersteld dat de belanghebbende de Nederlandse taal op referentieniveau 1F beheerst. Als hij of zij niet in het bezit is van dergelijke bewijzen, volgt een taaltoets. Wanneer uit de taaltoets blijkt dat de beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende is, zal belanghebbende zijn beheersing van de Nederlandse taal moeten verbeteren. De gemeente zal het tijdspad om tot de gewenste taalbeheersing te komen afstemmen op de individuele situatie van belanghebbende, in het geval bijzondere omstandigheden zoals analfabetisme een rol spelen. Ook kan de gemeente van een verlaging van de uitkering afzien wanneer bij onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal of onvoldoende voortgang om tot deze beheersing te komen – gelet op alle omstandigheden – er dringende redenen zijn of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Tevens vragen deze leden de regering om een nadere onderbouwing hoe dit verenigbaar zou zijn met het verbod op discriminatie op grond van ras in artikel 1 Grondwet, met het EVRM10, het ESH11 en met het VN Verdrag tegen rassendiscriminatie.
Voor een verdergaande inzicht omtrent de toets aan discriminatieverboden leidende tot de conclusie dat dit wetsvoorstel objectief gerechtvaardigd is, en dit wetsvoorstel de toets aan artikel 1 van de Grondwet, het EVRM en het ESH kan doorstaan, wordt verder verwezen naar paragraaf 4 van het algemene deel van de memorie van toelichting.
De genoemde bepalingen vormen een illustratie van internationale discriminatieverboden die niet aan het wetsvoorstel in de weg staan om de redenen die in de memorie van toelichting worden uiteengezet. Om soortgelijke redenen is er ook geen sprake van strijd met het VN Verdrag tegen rassendiscriminatie. Dit verdrag maakt in artikel 2 en artikel 5, onderdeel e, onder iv, slechts expliciet dat er niet gediscrimineerd mag worden op basis van ras of herkomst waar het om sociale zekerheid en sociale diensten gaat. Ook hiervoor geldt dat het wetsvoorstel objectief gerechtvaardigd is, omdat er sprake is van een gerechtvaardigd doel dat op proportionele wijze wordt nagestreefd.
De leden van de CDA-fractie vragen of de uitvoeringstermijn gemeenten voldoende ruimte biedt om zich voor te bereiden. Mede gelet op de grote wetsveranderingen en de drie decentralisaties hebben gemeenten in de uitvoering met nogal wat uitdagingen te maken de komende periode. Zijn er met dit wetsvoorstel extra knelpunten te verwachten, zo vragen de leden.
Het wetsvoorstel taaleis Participatiewet kan in werking treden nadat het parlement heeft ingestemd met de wet. Op grond van afspraken tussen rijk en gemeenten wordt vervolgens in principe een termijn van minimaal 3 maanden voor voorbereiding op de invoering van nieuwe wet- en regelgeving aangehouden. De regering verwacht niet dat het wetsvoorstel extra knelpunten voor gemeenten zal opleveren. Gemeenten moeten op dit moment reeds bepalen welke mogelijkheden en beperkingen er zijn bij de arbeidsinschakeling van een bijstandsgerechtigde. Daar hoort ook het bepalen van de beheersing van de Nederlandse taal bij. Dit voorstel valt binnen de reguliere uitvoeringsprocessen. Nieuw binnen de uitvoeringspraktijk is dat gemeenten een toets dienen af te nemen om te bepalen of het taalniveau voldoende is dan wel er voldoende voortgang in de taalbeheersing is.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de opbrengst van het wetsvoorstel in budgettaire zin vijf miljoen euro structureel is. Omgerekend gaat het daarmee om een extra uitstroom van circa 400 uitkeringen. Tevens vragen deze leden of de opbrengst van vijf miljoen euro primair bereikt wordt door uitstroom naar betaald werk of door opgelegde sancties voor het zich niet voldoende inspannen om de taal te leren. De leden van de D66-fractie als mede de leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering de geraamde besparing van vijf miljoen euro nader te onderbouwen. De leden van de D66-fractie vragen deze raming uit te splitsen naar het aantal bijstandsuitkeringen dat wordt stopgezet vanwege het niet voldoen aan de taaleis en uitstroom uit de bijstand. De leden van de D66-fractie constateren ook dat de uitvoering van dit wetsvoorstel vijf miljoen euro kost en vragen of de regering de inschatting deelt dat deze uitvoeringskosten zeker zijn, terwijl de geraamde besparing uitermate onzeker is en dat de kans groot is dat de taaleis de belastingbetaler netto geld kost.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er een kosten-baten analyse aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt. Tevens vragen de leden van de CDA-fractie hoe de verwachte uitstroom van 400 uitkeringen zich verhoudt tot het aantal bijstandsgerechtigden dat de Nederlandse taal niet machtig is.
De besparing van vijf miljoen euro wordt naar verwachting geheel veroorzaakt door extra of versnelde uitstroom uit de bijstand en niet door gekorte uitkeringen daar personen in kwestie de mogelijkheid krijgen om aan hun taalvaardigheid te werken om zo een korting op de uitkering te voorkomen. Het wetsvoorstel vloeit voort uit de afspraken uit het regeerakkoord. Naar inschatting van de regering zijn de kosten van het wetsvoorstel niet groter dan de baten. De regering beschikt niet over exacte aantallen bijstandsgerechtigden die naar verwachting als gevolg van dit wetsvoorstel zullen uitstromen. Dat wordt mede veroorzaakt door, zoals in de memorie van toelichting beschreven, de samenhang met de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten12, waarin de verplichtingen in de bijstand zijn aangescherpt en geüniformeerd. Die aanpassingen leiden ook tot extra uitstroom uit de bijstand. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven kan extra uitstroom dan zowel het gevolg zijn van de aangescherpte verplichtingen in het bovengenoemde wetsvoorstel óf het gevolg van de eis tot voldoende beheersing van de Nederlandse taal en de verbetering hiervan. Dezelfde persoon kan niet tweemaal uitstromen. De regering wil voorkomen dat er in financiële termen een dubbeltelling optreedt (die ten laste zou komen van gemeenten). De regering heeft daarom op voorhand een beperkt additioneel effect op de uitkeringslasten ingeboekt. Aangezien met dit wetsvoorstel de kans op werk wordt vergroot, deelt de regering de mening niet dat de besparing uitermate onzeker zou zijn. Er zijn geen exacte cijfers over het aantal personen in de bijstand dat de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Voor een antwoord op de vraag hoeveel Nederlanders de Nederlandse taal op een taalniveau lager dan het referentieniveau 1F beheersen wordt verwezen naar het antwoord op vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de D66-fractie lezen in het wetsvoorstel dat gemeenten de noodzakelijke financiële middelen voor het verkrijgen van het gewenste taalniveau uit het participatiebudget kunnen betalen en of het klopt dat gemeenten hiervoor geen extra geld krijgen. Tevens vragen deze leden zich af wat hiervan het effect is op de re-integratie en uitstroom uit de uitkering van mensen van wie het taalniveau wel voldoet omdat voor taalniveau ingezette middelen niet meer kunnen worden besteed aan andere uitkeringsgerechtigden. Tot slot vragen deze leden of dit negatieve effect is meegewogen in de daling van het aantal bijstandsuitkeringen.
Het participatiebudget is als gevolg van dit wetsvoorstel niet verhoogd. Het kunnen toepassen van het participatiebudget voor het verbeteren van de taalvaardigheid is ook geen nieuw re-integratie-instrument. Gemeenten kunnen het participatiebudget reeds nu al inzetten om de beheersing van de Nederlandse taal bij bijstandsgerechtigden te vergroten. Het participatiebudget maakt vanaf 2015 onderdeel uit van de integratie-uitkering sociaal domein. Gemeenten hebben volledige vrijheid ten aanzien van de besteding van deze middelen. Het is aan gemeenten om een afweging te maken welke vormen van re-integratie voor welke uitkeringsgerechtigde zij het meest effectief kunnen inzetten in het kader van arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Die situatie verandert niet als gevolg van dit wetsvoorstel. De regering is van mening dat het inzetten van middelen ten behoeve van de taalvaardigheid onderdeel van een effectief re-integratiebeleid uitmaakt.
Artikel I, onderdeel A, lid 2
De leden van de D66-fractie vragen of zij artikel 18, tweede lid, sub a zo moeten interpreteren, dat iemand die gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd, per definitie geacht wordt de Nederlandse taal voldoende te beheersen en dus nooit voor verlaging van de bijstand op grond van het voorliggende wetsvoorstel in aanmerking kan komen. Ook vragen deze leden waarom dit criterium nodig is, aangezien een dergelijk «proceskenmerk» niet per definitie iets zegt over het al dan niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal. Tevens vragen deze leden waarom mensen die tenminste acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd heeft, maar onvoldoende de Nederlandse taal beheersen, op voorhand moeten worden uitgezonderd van een verlaging van de bijstand. Waarom kunnen deze mensen niet op basis van het voorgestelde artikel 18b, zesde lid, sub b (ontbreken van verwijtbaarheid) worden uitgezonderd van de taaleis, zo willen deze leden weten.
De regering is van oordeel dat het beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke factor voor arbeidsinschakeling is. Het niet beheersen van de Nederlandse taal belemmert immers de arbeidsparticipatie. Daarom voorziet dit wetsvoorstel erin het beheersen van de Nederlandse taal op minimaal het referentieniveau 1F op te nemen in de Participatiewet als nadere verplichting. Wanneer belanghebbende bewijzen kan overleggen acht jaar Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd, dient er geen taaltoets te worden afgenomen. Belanghebbende wordt in dit geval verondersteld de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F te beheersen omdat dit niveau aansluit bij het eindniveau dat men na het volgen van basisonderwijs behoort te hebben. De toepassing van het voorgestelde artikel 18b, zesde lid, sub b (ontbreken van verwijtbaarheid) is in dit geval daarom niet aan de orde.
Voorts vragen de leden de fractie van D66 wat zij moeten verstaan onder Nederlandstalig onderwijs. Betreft dit alleen onderwijs op Nederlandse onderwijsinstellingen of wordt hier, zo vragen zij, ook Nederlandstalig onderwijs aan een buitenlandse school, bijvoorbeeld in België, Curaçao of Suriname toe gerekend.
Onder Nederlandstalig onderwijs wordt verstaan: Nederlandstalig onderwijs gevolgd aan een Nederlandse of buitenlandse school.
Artikel I, onderdeel A, lid 4
De leden van de ChristenUnie-fractie en de PVV-fractie vragen de regering aan te geven of de schriftelijke kennisgeving waarin het college constateert dat de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vereiste vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst voor bezwaar vatbaar is. De genoemde leden vragen of het klopt dat na de constatering dat de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vereiste vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst de uitkering bij voor bezwaarvatbare beschikking wordt verlaagd, zo willen de leden weten.
Waarom, zo vragen de leden van de PVV-fractie, luidt in het vierde lid van artikel 18 b de laatste volzin: «De verlaging vindt plaats vanaf het moment dat die schriftelijke kennisgeving plaatsvindt» en niet «De verlaging vindt plaats met ingang van het moment dat die schriftelijke kennisgeving plaatsvindt». Kan de schriftelijke kennisgeving niet beter gecombineerd worden met de herzieningsbeschikking waarbij de uitkering wordt verlaagd, zo willen zij weten. Ook vragen de leden of de regering aangeven of voor de betrokkene bezwaar en beroep openstaat indien een gemeente geen of onvoldoende voortgang constateert? Of dient, zo vragen zij, de belanghebbende te verzoeken om een herziening van de voorwaarden van de bijstandverlening die gevolgd wordt door een herzieningsbeschikking.
Tegen het besluit van het college om de uitkering als gevolg van onvoldoende beheersing en onvoldoende voortgang om tot deze beheersing te komen te verlagen, staat de mogelijkheid tot bezwaar en beroep open zoals dat is geregeld in hoofdstukken 6 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe zal in het desbetreffende besluit van het college altijd een bezwaar c.q. beroepsclausule opgenomen worden.
Er wordt inhoudelijk geen andere betekenis gegeven aan het woord «vanaf» dan wel het mogelijke gebruik van de samenstelling «met ingang van». De schriftelijke kennisgeving heeft echter een ander rechtsgevolg dan de herzieningsbeschikking. De schriftelijke kennisgeving stelt slechts vast dat er bij het college een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende de taal onvoldoende beheerst. Pas nadat is gebleken – na ontvangst van de schriftelijke kennisgeving – dat de belanghebbende weigert een begin te maken met het verwerven van de Nederlandse taal, kan een herzieningsbeschikking worden getroffen. Indien de bijstand wordt herzien dan vindt verlaging plaats met ingang van/vanaf het moment dat het college dat redelijke vermoeden heeft vastgesteld. Dat moment ligt per definitie dus eerder dan het moment waarop de herzieningsbeschikking is getroffen.
Artikel I, onderdeel A, lid 5
De leden van de PvdA-fractie merken op dat belanghebbenden op ieder moment het redelijk vermoeden kunnen wegnemen door een diploma of document te overleggen, als bedoeld in het tweede lid onderdelen b en c. Hoe zit het met onderdeel a, het gedurende acht jaar gevolgd hebben van Nederlandstalig onderwijs, zo willen deze leden weten.
In artikel 18, tweede lid, onderdelen b en c wordt het diploma inburgering van de Wet inburgering of een andere document waaruit de beheersing van de vaardigheden in de Nederlandse taal blijkt genoemd. Wanneer een redelijke vermoeden is vastgesteld, kan het zo zijn dat belanghebbende zich bevindt in de situatie van het verkrijgen van de genoemde documenten. Na deze documenten te hebben verkregen, kan belanghebbende dit redelijk vermoeden wegnemen door deze alsnog te overleggen. Wat betreft de bewijsstukken acht jaar lang Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd, is het niet aannemelijk dat belanghebbende vanaf de leeftijd dat belanghebbende in aanmerking komt voor bijstand, zich nog in een situatie bevindt om deze specifieke documenten te verkrijgen. Mocht het zo zijn dat belanghebbende de bewijsstukken acht jaar lang Nederlandstalig onderwijs op het eerder gevraagde moment niet kon tonen omdat deze verloren waren of zoekgeraakt, maar dat belanghebbende deze bewijsstukken later wel in goede orde kan overleggen, kan ook door middel van deze bewijsstukken alsnog het redelijk vermoeden worden weggenomen.
Artikel I, onderdeel A, lid 6
Voorts willen de leden van de PVV-fractie weten of er gedurende die zes maanden een voortgangscontrole plaatsvindt. Kan de regering aangeven hoe de gemeentelijke vrijheid om «individueel een redelijke termijn om de taal te gaan beheersen» te bepalen, zich verhoud tot de eisen waar een, door de gemeente gehanteerde taaltoets, aan moet voldoen, zo vragen deze leden. De leden vragen tevens hoe vastgelegd wordt dat de belanghebbende gaat aanvangen met het verwerven van de vereiste vaardigheden en na die aanvang ook voldoet aan de voortgangsvereisten.
Het college zal, na het verstrijken van de termijnen van 6 en 12 maanden, de betreffende toets afnemen om de voortgang te bepalen. Daarbij is er sprake van een individuele beoordeling van de voortgang van belanghebbende door het college en zijn er individualiserende bepalingen voor specifieke gevallen. Hierin komt het college beleidsvrijheid toe.
De toets die het college afneemt om te beoordelen of de vaardigheden in de Nederlandse taal door de belanghebbende worden beheerst op minimaal het referentieniveau 1F, zal moeten voldoen aan regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen worden gesteld. Door middel van deze regels zal de kwaliteit van de af te nemen toets, de objectiviteit van de beoordeling en de rechtsgelijkheid van bijstandsgerechtigden binnen de gemeente geborgd worden.
De leden van de PVV-fractie vragen of de WWB niet een algemene hardheidsclausule heeft en waarom er dan een specifieke hardheidsclausule in artikel 18b nodig is.
De regering merkt op dat de Participatiewet geen algemene hardheidsclausule kent, maar het zogenaamde individualiseringsbeginsel als centraal uitgangspunt heeft. Op grond van dit individualiseringsbeginsel, dat in diverse bepalingen tot uitdrukking is gebracht, hebben de gemeenten de bevoegdheid om in individuele situaties af te wijken van algemeen geldende regels. Ook in het voorliggende wetsvoorstel is het individualiseringsbeginsel expliciet tot uitdrukking gebracht in artikel 18b zevende lid. Op grond van dit artikellid stemt het college een verlaging van de bijstand af «op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken».
Artikel I, onderdeel A, lid 7
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat nu precies bedoeld wordt met dit lid. Klopt het dat omstandigheden er ook toe kunnen leiden dat de uitkering helemaal niet verlaagd wordt? Kan de regering een situatie schetsen waarin de uitkering niet verlaagd wordt, maar het redelijk vermoeden blijft bestaan, zo vragen zij.
Afstemming op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven blijft bij uitstek het beleidsterrein van het college. De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang en de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin. In de situaties waarin het college de verlaging niet toepast op grond van bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, blijft echter het redelijk vermoeden bestaan. Dit betekent dat wanneer de bijstand van een belanghebbende niet wordt verlaagd op grond van onderdeel a van het zesde lid, de voortgang van de belanghebbende wordt gemonitord na 6 en na 12 maanden. Het moment waarop mogelijkerwijs een verlaging kan worden ingesteld. Wederom kan op dit moment worden afgezien van een verlaging gelet op bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden.
Artikel I, onderdeel A, lid 12
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van plan is om de AmvB over de eisen aan de taaltoets voor te leggen aan de Kamer. Zo nee, waarom niet, willen zij weten.
Er bestaat niet het voornemen om deze AMvB voor te leggen aan de Kamer omdat dit niet gebruikelijk is bij – aan de Kroon – gedelegeerde regelgeving. Van het voorhangen van een algemene maatregel van bestuur dient slechts bij hoge uitzondering sprake te zijn.
Artikel I, onderdeel C
De leden van de PvdA-fractie achten een evaluatie na vier jaar laat. Zij zouden graag zien dat er eerder gekeken wordt naar de effecten van deze maatregel. Deze leden vragen hierop een reactie.
In de Aanwijzingen voor de regelgeving13 (nr. 164) is een standaardtermijn voor evaluatie van vijf jaar opgenomen. Een behoorlijke termijn is nodig om de daadwerkelijke effecten te kunnen meten. In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor vier jaar zodat gemeenten enkele jaren de gelegenheid te hebben om uitvoering te geven aan het nieuwe artikel 18b, voordat zinvol geëvalueerd kan worden.
Artikel IV
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het wetsvoorstel in werking zal treden.
Het wetsvoorstel taaleis Participatiewet kan in werking treden nadat het parlement heeft ingestemd met de wet. Op grond van afspraken tussen rijk en gemeenten wordt vervolgens in principe een termijn van minimaal drie maanden voor voorbereiding op de invoering van nieuwe wet- en regelgeving aangehouden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma