Vastgesteld 17 september 2014
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave |
||
I |
ALGEMEEN |
1 |
1. Inleiding |
1 |
|
2. Rechtsgrond |
2 |
|
3. Praktische uitvoering |
6 |
|
4. Internationaal- en Europeesrechtelijke aspecten |
10 |
|
5. Financiële effecten |
10 |
|
II |
ARTIKELSGEWIJS |
11 |
De leden van VVD-fractie hebben met grote belangstelling en tevredenheid kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze wet kan op grote steun rekenen van de genoemde leden aangezien zij de mening zijn toegedaan dat het beheersen van de Nederlandse taal een randvoorwaarde is voor participatie in de Nederlandse samenleving en de kans op een baan flink zal vergroten.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Er zal nog nadrukkelijker dan nu het geval is, worden geregeld dat je je best moet doen om aan het werk te komen. Daar hoort ook bij dat je je inspant om de Nederlandse taal te leren. Dat vergroot je kansen op de arbeidsmarkt. Wel hebben de leden vragen over de proportionaliteit van dit voorstel en hebben zij zorgen over de uitwerking voor specifieke groepen mensen. De leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het regering komt met een verdere aanscherping van de WWB1 die overbodig is, aangezien gemeenten nu al instrumenten in handen hebben om werklozen ertoe te bewegen de Nederlandse taal te leren. Wat echter ontbreekt is een voldoende onderwijs infrastructuur en mogelijkheden voor het leren, verbeteren of optimaliseren van de Nederlandse taal. Waarom richt het regering haar energie daar niet op, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij onderschrijven het oordeel van de regering dat het beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke factor is in het vinden van werk.
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij hebben de volgende vragen, aan- en/of opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Hoewel deze leden van mening zijn dat het beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke bijdrage kan leveren aan het vinden van werk, is hun belangrijkste vraag welk probleem dit wetsvoorstel oplost.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Genoemde leden willen graag de onderstaande vragen ter beantwoording aan de regering voorleggen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderstrepen het belang dat de regering toekent aan de Nederlandse taal. Zij beschouwen het voorstel als een voor de hand liggende uitwerking van de verplichtingen die reeds op bijstandsgerechtigden rusten.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de Raad van State de strekking van het wetsvoorstel onderschrijft, hetgeen ook uit het positieve dictum (dictum 2) blijkt. Daarmee is een belangrijk element voor deze leden, dat het wetsvoorstel juridisch op orde is, gewaarborgd.
De genoemde leden kunnen zich vinden in de vormgeving van het wetsvoorstel zodat bij belangrijke elementen zoals de hardheidsclausule en de verwijtbaarheid wordt aangesloten bij de meest recente vorm van de WWB.
De leden van deze fractie vragen of zij goed hebben begrepen dat door Artikel II (Overgangsrecht) deze wet, na zes maanden, ook op de huidige bijstandsgerechtigden van toepassing wordt.
Kan de regering aangeven, zo vragen de genoemde leden, in hoeverre het gewenste taalniveau uit dit wetsvoorstel (1F) overeenkomt met het taalniveau uit het wetsvoorstel van Van Nieuwenhuizen (A2 o.b.v. van het Europees referentiekader)2.
De leden van deze fractie vragen de regering wat er met de zinsnede «elke vorm van verwijtbaarheid» wordt bedoeld. Wanneer is iemand verwijtbaar en wanneer niet? Heeft de regering enkele voorbeelden (uit de praktijk), zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen zich af hoeveel Nederlanders de Nederlandse taal op een taalniveau lager dan 1F beheersen. Om inzicht te krijgen in de samenstelling van deze groep, vragen deze leden deze aantallen te specificeren op het niveau van niet-westerse afkomst, westerse afkomst en autochtone Nederlanders. De genoemde leden vragen daarbij hoeveel mensen geen tot beperkte mogelijkheden om het gewenste taalniveau te bereiken. In welke gemeenten wonen deze mensen? Welke mogelijkheden zijn aldaar aanwezig ter lering van de Nederlandse taal, tegen welke kosten? Wat zijn de oorzaken van de taalachterstanden, zo willen zij weten. Hoeveel werkenden en niet-werkenden, al dan niet met een uitkering, kampen met welke taalachterstanden? Hoeveel laaggeletterden en analfabeten wonen in Nederland, zo informeren zij.
De leden van deze fractie vragen het regering welke omstandigheden de aanleiding zijn geweest om nu te komen met een taaleis voor de bijstand. Is het regering van plan om deze taaleis uit te breiden? Kan het regering aangeven hoe zij om zal gaan met Nederlanders die alleen de Friese taal goed beheersen? Moeten mensen die enkel dialect beheersen ook een verplichte taalcursus volgen, zo willen deze leden weten.
De genoemde leden willen van het regering weten waarom gemeenten niet worden verplicht om de taalcursus te betalen vanuit het participatiebudget. Hoe gaat het regering voorkomen dat mensen geen Nederlands kunnen leren omdat ze de cursus niet kunnen betalen? Is het regering het eens met deze leden, dat wanneer mensen geen geld hebben voor de cursus en hierdoor geen bijstand ontvangen, ze in een vicieuze cirkel van schulden en isolement dreigen te raken? Hoe wil het regering dit voorkomen? Kunnen mensen een beroep doen op financiële ondersteuning om het gewenste taalniveau te bereiken? Zo ja, op welke manier? Hoe kijkt het regering aan tegen het verankeren van een wettelijk recht op het leren van taal voor werklozen, zo informeren de leden van deze fractie.
Waarom, zo willen deze leden weten, stelt het regering geen eenduidige, landelijke regels aan de door bijstandsgerechtigden af te nemen toets van de vaardigheden in de Nederlandse taal. Op welke wijze, zo vragen zij, wil het regering kwaliteit en rechtsgelijkheid borgen.
Deze leden vragen of het regering dat de WWB nu al mogelijkheden biedt in het kader van de arbeids- en re-integratieverplichtingen om mensen te verplichten de Nederlandse taal te leren? Waaruit blijkt dat deze mogelijkheden tekort schieten? Kan het regering een kwalitatieve en kwantitatieve beschrijving hiervan geven? Erkent het regering dat per 1 januari 2015 de thans bestaande mogelijkheden worden uitgebreid waarbij het gemeentes verplicht worden onwilligen (bijstandsgerechtigden die de taal niet willen leren), te korten? Hoe kan het regering daar op vooruit lopen door met een verdere aanscherping te komen? Om welke reden is deze in het regeerakkoord aangekondigde maatregel van integratie naar sociale zaken verschoven? Welke concrete integratiedoelen moet dit wetsvoorstel dienen? Hoeveel eerste, tweede, derde generatie allochtonen hebben te maken met taalachterstand. De genoemde leden vragen om dit te specificeren naar de verschillende achtergronden, westerse en niet westerse allochtonen, leeftijden, studerend, werkenden en niet-werkenden.
De genoemde leden vragen het regering welke bijdrage het voorliggende wetsvoorstel levert aan de arbeidsparticipatie van mensen met een WWB uitkering? Kan het regering aangeven op basis van welke feiten het effectiever is om de taaleis als voorwaarde te stellen voor bijstand in plaats van deze eis onderdeel te maken van een re-integratietraject? Zijn er arbeidsdeskundigen betrokken bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel? Zo ja, wat was hun advies? Zo nee, waarom niet, zo willen deze leden weten.
De leden van deze fractie vragen het regering welke middelen gemeenten missen om mensen een taaltraject aan te bieden, indien het voorliggende wetsvoorstel geen doorgang zou vinden. Op basis van welke feiten kunnen gemeenten, dankzij dit wetsvoorstel meer maatwerk leveren dan bij een taalcursus die onderdeel uitmaakt van een re-integratietraject? Is het regering bekend met ervaringen waarin een taalcursus als onderdeel van het re-integratietraject werd aangeboden? Zo ja, in welke gemeenten werd op deze wijze gewerkt en wat zijn de resultaten van dergelijke trajecten, zo vragen zij.
De genoemde leden vragen waarom het regering er niet voor heeft gekozen om standaard een uitzondering te maken voor gezinnen met kinderen. Gaat het regering mensen die hun leven lang hebben gewerkt en na hun ww3 in de bijstand belanden, ook verplichten om taaltraject te volgen? Wat is voor het regering de meerwaarde van een taaltraject voor deze mensen? Is het regering bereid om deze mensen standaard een gratis taaltraject aan te bieden, zo informeren deze leden.
De leden van deze fractie vragen waarop de gekozen kortingspercentages (20, 40 en 100%) en de kortingsperiodes (zes maanden en een jaar) zijn gebaseerd? Acht het regering dit proportioneel? Op welke manier moeten mensen aantonen dat, nadat er een korting is opgelegd vanwege onvoldoende voortgang, er voldoende vooruitgang is geboekt? Wanneer ontbreekt volgens het regering iedere vorm van verwijtbaarheid van het niet of niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal, zo willen zij weten.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader aan te geven in hoeverre het voldoende beheersen en spreken van de Nederlandse taal een bepalende voorwaarde is voor perspectief op werk voor bijstandsgerechtigden? En omgekeerd, in hoeverre vormt het niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke sta in de weg voor bijstandsgerechtigden bij het vinden van betaald werk? Hoe groot, is naar schatting, procentueel het huidige aantal bijstandsgerechtigden dat de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, zo willen deze leden weten.
Wat, zo vragen deze leden, zijn op dit moment de mogelijkheden voor gemeenten om in te grijpen indien een bijstandsgerechtigde geen perspectief heeft op werk als gevolg van onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal.
De leden van deze fractie constateren dat er bij de behandeling van de bijstandswet in het parlement in het voorjaar van 2014 diverse aanpassingen zijn gedaan om gemeenten meer ruimte voor maatwerk te geven bij de uitvoering van de verschillende aangescherpte vereisten en het al dan niet overgaan tot verlaging van een uitkering. Klopt het dat dit wetsvoorstel gemeenten in de uitvoering soortgelijke ruimte biedt als het gaat om de individuele beoordeling van het taalniveau, verwijtbaarheid en bijzondere omstandigheden om niet over te gaan tot de verlaging van een uitkering? Behelst de wet hiermee primair een inspanningsverplichting om Nederlands te leren voor mensen die een bijstandsuitkering hebben of aanvragen, zo willen deze leden weten.
De genoemde leden merken op dat in het wetsvoorstel een termijn van vier weken wordt gehanteerd waarbinnen een taalopleiding gestart dient te worden. Is deze termijn reëel, zo vragen deze leden, omdat veel opleidingen slechts enkel een aantal instroommomenten per jaar kent? Sluit de huidige praktijk en het aanbod van taaltrajecten voldoende aan bij de in de wet gestelde eisen, zo vragen zij.
Vanuit gemeenten, zo merken de leden van deze fractie op, is bezorgdheid geuit over de uniformiteit en validiteit van het toetsen van het taalniveau. Zij wijzen op het risico van bezwaar en beroepsprocedures bij afwezigheid van het landelijk waarborgen van de uniformiteit en validiteit van de toets. Is dit een reëel risico? Zijn aanvullende maatregelen of afspraken nodig om de uniformiteit en validiteit te waarborgen, zo informeren genoemde leden.
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij gemeenten of de VNG4 bij de vormgeving van dit wetsvoorstel heeft geconsulteerd. Zo ja, is kan de regering de reactie van gemeenten aan de Kamer kenbaar maken? Zo nee, waarom niet, zo willen zij weten.
De leden van de D66-fractie vragen hoeveel bijstandsgerechtigden op dit moment belemmerd worden in het vinden van werk door het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal en wat is het effect van dit wetsvoorstel hierop.
De genoemde leden hebben twijfels bij de noodzaak van dit wetsvoorstel. Het valt hen op dat de enige reden die de regering in de memorie van toelichting noemt ter rechtvaardiging van een taaleis, het vinden van een baan is. Deze leden wijzen er echter op dat in de WWB met ingang van 1 januari 2015 reeds wordt opgenomen (artikel 18, vierde lid, sub f) dat bijstandsgerechtigden de verplichting hebben tot het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Daarom vragen deze leden de regering, of zij van mening is dat het beheersen van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Indien de regering van mening is dat het beheersen van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, vragen deze leden wat de toegevoegde waarde is van het voorliggende wetsvoorstel, aangezien deze verplichting al in de WWB is opgenomen via artikel 18, vierde lid sub f.
Indien de regering niet van mening is dat het beheersen van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, vragen de genoemde leden om de taaleis nader te motiveren, aangezien de regering nu als enige reden aanvoert dat de taaleis nodig is om mensen inzetbaar te laten zijn op de arbeidsmarkt.
De leden van deze fractie lezen artikel 18b, eerste lid als een resultaatsverplichting. Tegelijkertijd geeft artikel 18b, zesde lid aan deze leden de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel feitelijk een inspanningsverplichting betreft. Deze leden vragen aan de regering of er in het wetsvoorstel nu sprake is van een resultaatsverplichting of van een inspanningsverplichting.
De genoemde leden vinden het van het allergrootste belang dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. De afspraak in het Regeerakkoord, dat de taaleis consequent zou worden toegepast voor vreemdelingen uit derde landen, EU-onderdanen en Nederlanders kon daarom de goedkeuring van deze leden wegdragen. Deze leden lezen in het wetsvoorstel, dat mensen die tenminste acht jaar Nederlandstalig onderwijs hebben gevolgd, worden uitgezonderd van de taaleis. Kan de regering uitleggen, zo vragen zij, waarom deze uitzondering niet (op indirecte wijze) in strijd is met de voorgenomen consequente toepassing van de taaleis en de gelijke behandeling.
Deze leden vragen waarom de regering voor het sanctieregime ten aanzien van de taaleis, zoals voorgesteld in artikel 18b, negende, tiende en elfde lid, afwijkt van het sanctieregime zoals dat is neergelegd in het per 1 januari 2015 te wijzigen artikel 18 WWB, vijfde tot twaalfde lid. Naar het oordeel van de genoemde leden is dit onduidelijk, te meer omdat bij het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal zowel gekozen kan worden voor een sanctie op grond van het niet voldoen aan de verplichting artikel 18, vierde lid sub f als voor een sanctie op grond van artikel 18b.
De leden van deze fractie wijzen erop dat het volgen van een taalcursus geld kost. Vaak hebben bijstandsgerechtigden dat niet. Indien een gemeente niet bereid is om een taalcursus te bekostigen of te financieren, kan het daardoor voor bijstandsgerechtigden moeilijk zijn om een taalcursus te volgen. Zij vragen op welke wijze deze mensen hier toch toe in staat gesteld kunnen worden.
De genoemde leden vragen naar de relatie tussen het voorliggende wetsvoorstel en de Wet Inburgering. Kan de regering toelichten wat de verhouding is tussen de taaleis in de WWB en de inburgeringsplicht uit de Wet Inburgering? Deze leden wijzen erop dat de inburgeringstermijn uit de Wet Inburgering drie jaar en voor analfabeten vijf jaar bedraagt. Wordt deze termijn door het voorliggende wetsvoorstel feitelijk bekort, zo willen zij weten.
De genoemde leden wijzen erop dat tot de bijstandsgerechtigden ook AOW-ers5 behoren met aanvullende bijstand (AIO). Gaat voor hen ook de taaleis gelden, zo vragen zij.
Deze leden constateren dat gemeenten deze wet moeten uitvoeren. Heeft de regering overleg gevoerd over het wetsvoorstel met de VNG? Wat was hun reactie op het wetsvoorstel, zo informeren deze genoemde leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting van de regering welke meerwaarde de maatregelen in het wetsvoorstel hebben ten opzichte van de al bestaande mogelijkheden van gemeenten. Gemeenten kunnen bijstandsontvangers immers op grond van artikel 9 of artikel 18 WWB al verplichten om de voor de re-integratie op de arbeidsmarkt benodigde kennis van de Nederlandse taal te verwerven.
De genoemde leden vragen om verduidelijking of gemeenten al dan niet verplicht zijn om een voorziening aan te bieden om het gewenste taalniveau te bereiken. Als de gemeenten niet verplicht zijn een dergelijke voorziening aan te bieden, dan willen deze leden weten hoe de voorgestelde verlaging van de bijstandsuitkering bijdraagt aan het verwerven van de beoogde kennis van de Nederlandse taal door de bijstandsontvanger.
Verder willen deze leden weten of de regering gemeenten bij de vormgeving van het wetsvoorstel heeft geconsulteerd. Zo ja, wat was de reactie van de gemeenten? Zo nee, waarom heeft er geen consultatie plaatsgevonden, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie vragen of gemeenten nu ook al van bijstandsgerechtigden kunnen vragen om de taal te leren, om zodoende meer kans te maken op de arbeidsmarkt. Hoe vaak hebben gemeenten de afgelopen jaren een taalcursus aan bijstandsgerechtigden opgelegd als re-integratiemiddel, en hoe vaak is de uitkering verlaagd of stopgezet omdat er onvoldoende werd meegewerkt? Waarom is er een extra artikel in de WWB nodig, aanvullend op artikelen 9 en 18, om dit te regelen? Waarom wordt er een afwijkend sanctieregime ten opzichte van het bestaande sanctieregime voorgesteld, zo informeren deze leden.
De genoemde leden vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de zo gewenste beleidsvrijheid voor gemeenten? En binnen de decentralisatiegedachte? Stellen andere Europese landen ook eisen aan de taalbeheersing in het kader van de daar bestaande sociale vangnetten, zo willen de leden van deze fractie weten.
Hoe verhoudt, zo vragen deze leden, het voorliggend voorstel zich tot de Wet Inburgering en de Vreemdelingenwet 2000. Wat zijn de effecten op oud- en nieuwkomers? Klopt de constatering van prof. Mr. C.A. Groenendijk en mr. P. Minderhoud van het Centrum voor Migratierecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen, dat voorliggende wet in de praktijk vooral zal gelden voor allochtone Nederlanders die voor 2003 zijn genaturaliseerd en voor vreemdelingen die het inburgeringsexamen niet hebben gehaald, zo vragen zij.
De leden van deze fractie constateren dat één op de negen Nederlanders tussen de 16 en 65 jaar de taal beneden het 1F-niveau beheersen, dat zijn 1,3 miljoen mensen. In hoeverre wordt deze grote groep geraakt door dit wetsvoorstel? Deze leden vragen zich af hoe het ontstaan van het redelijk vermoeden precies in zijn werk gaat. Zij zijn tegenstanders van omkering van de bewijslast, wat terecht is geschrapt uit de WWB-maatregelen die eerder dit jaar zijn behandeld. In de memorie van toelichting lezen de leden dat de aanvrager van een bijstandsuitkering dient aan te tonen dat hij de Nederlandse taal beheerst. Zij vragen of dit gaat over het aanleveren van bewijsstukken genoemd onder het tweede lid van artikel 18b. Kan de regering bevestigen dat pas tijdens het intakegesprek voor de bijstand kan worden ingeschat of iemand de Nederlandse taal voldoende beheerst of niet, en dat niet reeds voorafgaand aan of tijdens dit gesprek mensen bewijsstukken moeten overhandigen? Indien de bewijsstukken toch voorafgaand aan het gesprek moeten worden ingeleverd, betekent dit dan dat álle bijstandsaanvragers moeten aantonen dat zij minimaal acht jaar Nederlandstalig onderwijs hebben gevolgd, zo informeren zij.
De genoemde leden leggen de regering vier casussen voor, waarbij zij benieuwd zijn naar de uitwerking voor de specifieke groepen en eventuele (in)directe discriminatoire effecten.
Casus 1: persoon A, van allochtone afkomst en zonder acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd te hebben en zonder een inburgeringsbewijs, meldt zich bij het gemeenteloket. Hij kan zich prima verstaanbaar maken en het gesprek voeren met de ambtenaar van de sociale dienst, maar beschikt officieel niet over het 1F-niveau. De ambtenaar schat in dat de taalvaardigheid van deze persoon voldoende is voor arbeidsparticipatie en vraagt niet om bewijsstukken. Deze persoon hoeft de taaltoets dus niet te doen en wordt niet gekort op de uitkering. Klopt dit, zo vragen zij.
Casus 2: persoon B, van allochtone afkomst en zonder acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd te hebben en zonder een inburgeringsbewijs, meldt zich bij het gemeenteloket. Hij kan zich prima verstaanbaar maken en het gesprek voeren met de ambtenaar van de sociale dienst. De ambtenaar schat in dat de taalvaardigheid van deze persoon voldoende is voor arbeidsparticipatie, maar vraagt voor de zekerheid om bewijsstukken. Deze persoon moet de taaltoets doen. Uit de toets blijkt dat hij niveau 1F niet haalt. Deze persoon wordt gekort op de bijstand, tenzij hij begint met een taalcursus. Klopt dit, zo willen deze leden weten.
Casus 3: persoon C, van autochtone afkomst en ondanks acht jaar Nederlandstalig onderwijs toch niet taalvaardig op 1F-niveau, meldt zich bij het gemeenteloket. De ambtenaar vindt dat deze persoon de taal onvoldoende beheerst om kans te maken op de arbeidsmarkt, en stelt een taalcursus voor. Deze persoon gaat de cursus volgen, op straffe van een korting op basis van artikel 18 WWB. Klopt dit, zo vragen zij.
Casus 4: persoon D, van allochtone afkomst en zonder acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd te hebben en zonder een inburgeringsbewijs, meldt zich bij het gemeenteloket. De ambtenaar vindt dat deze persoon de taal onvoldoende beheerst om kans te maken op de arbeidsmarkt. Deze persoon doet de taaltoets en de uitkomst bevestigt het vermoeden van de ambtenaar. Deze persoon gaat een taalcursus volgen, op straffe van een korting op basis van het nieuwe artikel 18b WWB. Klopt dit, zo informeren deze leden.
De genoemde leden vragen of de regering het aanvaardbaar acht dat de gevallen A en B niet gelijk behandeld worden. Zo ja, waarom? Acht de regering het aanvaardbaar dat het sanctieregime voor de gevallen C en D verschillen? Zo ja, waarom, zo willen zij weten.
De leden van deze fractie nemen aan dat gemeenten verplicht zijn om bijstandsgerechtigden een taalcursus aan te bieden en te bekostigen. Klopt dit, en zo ja, waarom is dit niet wettelijk geregeld? Wat gebeurt er als er binnen 4 weken geen taalcursus beschikbaar is, zo vragen zij.
De genoemde leden constateren dat het beheersen van de Nederlandse taal uit vijf elementen bestaat: spreken, luisteren, gespreksvaardigheid, schrijven en lezen. In hoeverre wordt er rekening gehouden met dyslexie, analfabetisme, leerproblemen, cognitieve problemen, gezondheidsredenen en/of medische gronden, en audio- en visuele beperkingen? Vallen al deze mensen onder de uitzonderingsclausule «ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid»?
De uitkering wordt tevens niet gekort in het geval van «bijzondere omstandigheden». Kan de regering een nadere toelichting geven op de genoemde bijzondere omstandigheden: maatschappelijk belang, zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden, en kinderen in het gezin, zo informeren deze leden.
De leden van deze fractie vragen of de regering kan bevestigen dat mensen niet gekort worden op hun bijstandsuitkering zolang zij voldoen aan het voor hen, op maat gesneden, opgestelde tijdspad? Wie bepaalt dit tijdspad, zijn dit gemeenteambtenaren of zijn dit mensen met een onderwijsachtergrond? In hoeverre hebben bijstandsgerechtigden zelf invloed op het tijdspad om de taal te leren? Hoe kunnen betrokkenen aantonen dat zij na een korting van de uitkering vanwege onvoldoende voortgang weer voldoende voortgang boeken, zo vragen de leden van deze fractie.
De genoemde leden willen weten of er situaties denkbaar zijn waarbij de bijstandsgerechtigde zich heel goed heeft ingespannen om de taal te leren, maar dat het er gewoon niet in zit dat hij de taal op het gevraagde minimumniveau 1F zal gaan beheersen? Zo ja, wat gebeurt er dan? Het klopt toch dat er sprake is van een inspanningsverplichting en geen resultaatverplichting, zo willen deze leden weten.
De leden van de fractie merken op dat via AMvB6 worden er regels gesteld met betrekking tot de toets. Betekent dit dat iedere gemeente een eigen toets kan ontwikkelen? Waarom is er niet gekozen voor één of meerdere reeds bestaande (standaard)toetsen op 1F-niveau? De leden constateren dat voorliggend voorstel betrekking heeft op ongeveer 400 bijstandsgerechtigden, en in theorie iedere gemeente dus voor één persoon de toets ontwikkelt. Waarschijnlijker is echter dat veel, met name kleine gemeenten nooit met deze wetswijziging te maken krijgen. Graag ontvangen deze leden een reactie.
De genoemde leden merken op dat de Stichting Lezen & Schrijven vraagt aandacht voor het ontbreken van specificaties rondom de afnamecondities (bv. wel/geen 2e beoordelaar, de kwalificatie van de beoordelaar, welke toetsen zijn voor deze doelgroep valide en betrouwbaar, hebben gemeenten de 3 à 3,5 uur per persoon toetstijd beschikbaar, etc.), en stelt een portfolio-aanpak voor om de inspanning en vooruitgang van de bijstandsaanvrager te meten. De leden van deze fractie vragen hierop een reactie.
De leden constateren dat ook jongere partners van mensen met een AIO-uitkering7 zich moeten gaan inspannen om de taal te leren. In hoeverre is te verwachten dat deze jongere partners, vaak dicht tegen de pensioenleeftijd aan en niet/nauwelijks geschoold, zich de taal nog eigen kunnen maken? Hebben gemeente ruimte om deze jongere partners vrij te stellen van de inspanning om de taal te leren, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen welke mogelijkheden er zijn voor mensen die niet kunnen lezen en schrijven? Is het regering van plan om deze mensen gratis een alfabetiseringscursus aan te bieden, zo vragen zij.
De genoemde leden zijn geïnteresseerd in de reactie van het regering op het schrijven van Professor Groenendijk en Mr. Minderhoud van het Centrum voor Migratierecht van de Radboud Universiteit Nijmegen dat het wetsvoorstel voor drie categorieën niet-Nederlanders strijdig is met het Unierecht: voor burgers van andere lidstaten, voor houders van de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten derdelanders en voor Turkse Nederlanders? Klopt dit volgens de inzichten van het regering? Zo ja, wat zijn de gevolgen hiervan? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot de Wet Inburgering? Waarom worden gemeenten nu weer opgezadeld met een wijziging van de WWB terwijl een reeks van aanscherpingen recent door de Staten-Generaal zijn bekrachtigd?
De leden van deze fractie willen van het regering weten hoe objectief wordt beoordeeld of mensen de taal voldoende beheersen. Kan het voorkomen dat door menselijke beoordeling er verschillen in de weging optreden? Is het regering van plan om dit te voorkomen? Zo ja, op welke manier, zo nee, waarom niet? Ten slotte vragen deze leden of alle gemeenten de mogelijkheid hebben om binnen een maand een taalcursus aan te bieden.
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom er niet gekozen wordt voor leenbijstand gedurende het traject dat de vereiste vaardigheden worden opgebouwd.
De leden van deze fractie vragen waarop de in het wetsvoorstel gehanteerde kortingspercentages van 20, 40 en 100% zijn gebaseerd. Kan de regering aangeven waarop de in het wetsvoorstel gehanteerde kortingsperiodes van zes maanden en een jaar zijn gebaseerd? Hoe dient, zo vragen deze leden, een gemeente te handelen als iemand keihard weigert op religieuze gronden om de vaardigheid op te bouwen. Vindt de regering het dan niet een beloning voor dit soort gedrag dat gedurende zes maanden 80% wordt over gemaakt en de daar opvolgende maanden nog eens 60%, zo willen zij weten.
De genoemde leden vragen de regering aan te geven bij het niet voldoen aan die voortgang vereisten hoe hoog de korting is die dan wordt opgelegd en voor welke duur. Stel iemand voldoet niet aan de eisen. Hij zegt ik ga er wat aan doen. Maar na vier maanden blijkt dan dat hij er met de pet naar heeft gegooid. Gaat de eerste korting dan pas in na die vier maanden of heeft deze terugwerkende kracht, zo informeren zij.
De leden van deze fractie willen weten welke reactie de regering gepast acht, in de geest van de wet, als een man zijn vrouw verbiedt om deel te nemen aan een dergelijk taal vaardigheidstraject en de vrouw dit verbod van haar echtgenoot accepteert en dus niet die verplichting nakomt. Ontbreekt dan ook alle verwijtbaarheid bij die vrouw en moet dan de hardheidsclausule worden toegepast? Kan de regering een nadere toelichting geven in welke gevallen het college kan afwijken van de in de wet gestelde regels voor de korting op de uitkering? In welke mate er afgeweken kan worden vaan die percentages, zo vragen genoemde leden.
De leden van ChristenUnie-fractie vragen of de regering er van uitgaat dat iedere bijstandontvanger het gewenste niveau van de Nederlandse taal kan bereiken. Hoe reëel is dit uitgangspunt dan van de regering, zo willen deze leden weten. Deze leden vragen op welke wijze er bijvoorbeeld rekening gehouden wordt met analfabetisme, dyslexie, verstandelijke beperking en leerproblemen onder de betrokken bijstandontvangers.
De leden van deze fractie vragen op basis waarvan de regering tot de voorgestelde kortingspercentages van 20, 40 en 100 procent is gekomen. Genoemde leden vragen een onderbouwing van de regering waarom zij de gehanteerde kortingspercentages, en in het bijzonder de korting van 100 procent, proportioneel acht. Leidt een korting van 100 procent juist niet tot nog grotere problemen bij o.a. de re-integratie op de arbeidsmarkt, zo willen deze leden weten. Deze leden willen tevens weten welke gevolgen de regering voor de schuldensituatie van mensen en het beroep op de schuldhulpverlening verwacht van de korting op de bijstandsuitkering. Zij vragen waarop de in het wetsvoorstel gehanteerde kortingsperiodes van zes maanden en één jaar zijn gebaseerd.
De genoemde leden willen weten hoe een betrokkene nadat hij vanwege onvoldoende voortgang een korting op zijn uitkering heeft gekregen in een later stadium kan aantonen dat hij weer voldoende voortgang maakt. Kan de regering aangeven of voor de betrokkene bezwaar en beroep openstaat indien een gemeente geen of onvoldoende voortgang constateert, zo vragen deze leden.
De leden van deze fractie vragen of de regering een nadere toelichting kan geven in welke gevallen het college af kan wijken van de in de wet gestelde regels voor de korting op de uitkering. Waarom heeft de regering de voorgeschreven korting niet als kan-bepaling in de wet opgenomen, zo vragen deze leden. Genoemde leden willen weten hoe de keuze van de regering zich verhoudt tot het streven van de regering naar meer beleidsvrijheid voor gemeenten.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het voorgestelde niveau 1F zich verhoudt tot examens Nederlands als tweede taal.
De genoemde leden vragen of de regering kan aangeven in hoeverre er voor gemeenten voldoende aanbod van cursussen en toetsen beschikbaar is. Deze leden vragen eveneens welke mogelijkheden bijstandsgerechtigden krijgen om de resultaten van de toets in te zien en te kunnen leren van gemaakte fouten.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering de overgrote meerderheid van de autochtone Nederlandse analfabete bijstandsontvangers vrijstelt van de toets van hun kennis van de Nederlandse taal. Waarom wordt deze toets wel verplicht gesteld aan de groep bijstandsontvangers die vooral bestaat uit immigranten met en zonder de Nederlandse nationaliteit, zo willen genoemde leden weten. Deze leden vragen waarom er binnen deze groep geen rekening wordt gehouden met analfabetisme. Tevens vragen deze leden de regering om een nadere onderbouwing hoe dit verenigbaar zou zijn met het verbod op discriminatie op grond van ras in artikel 1 Grondwet, met het EVRM8, het ESH9 en met het VN Verdrag tegen rassendiscriminatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of de uitvoeringstermijn gemeenten voldoende ruimte biedt om zich voor te bereiden. Mede gelet op de grote wetsveranderingen en de drie decentralisaties hebben gemeenten in de uitvoering met nogal wat uitdagingen te maken de komende periode. Zijn er met dit wetsvoorstel extra knelpunten te verwachten?
De genoemde leden merken op dat de opbrengst van het wetsvoorstel in budgettaire zin vijf miljoen euro structureel is. Omgerekend gaat het daarmee om een extra uitstroom van circa 400 uitkeringen. Hoe verhoudt zich dit tot het ingeschatte totaal aantal bijstandsgerechtigden dat de Nederlandse taal niet machtig is? Hoe zal, zo vragen zij, naar inschatting de opbrengst primair bereikt worden, door uitstroom gerealiseerd naar betaald werk of door opgelegde sancties voor het zich niet voldoende inspannen om de taal te leren.
De leden van de D66-fractie vragen de regering de geraamde besparing van vijf miljoen euro nader te onderbouwen. Waarop is de daling van het aantal bijstandsuitkeringen met iets minder dan 400 gebaseerd? Kan de regering deze raming uitsplitsen naar het aantal bijstandsuitkeringen dat wordt stopgezet vanwege het niet voldoen aan de taaleis en uitstroom uit de bijstand, zo vragen zij.
De leden van deze fractie lezen in het wetsvoorstel dat gemeenten de noodzakelijke financiële middelen voor het verkrijgen van het gewenste taalniveau uit het participatiebudget kunnen betalen. Is de constatering van deze leden juist, dat gemeenten hiervoor geen extra geld krijgen? Wat is hiervan het effect op de re-integratie en uitstroom uit de uitkering van mensen van wie het taalniveau wel voldoet? Immers, geld uit het participatiebudget dat wordt ingezet om het taalniveau te verbeteren, kan niet worden ingezet voor de re-integratie van andere uitkeringsgerechtigden. Is dit negatieve effect meegewogen in de daling van het aantal bijstandsuitkeringen met 400, zo willen deze leden weten.
De genoemde leden constateren dat de uitvoering van dit wetsvoorstel ook vijf miljoen euro kost. Deelt de regering de inschatting, zo vragen deze leden, dat deze uitvoeringskosten zeker zijn, terwijl de geraamde besparing uitermate onzeker is en dat de kans groot is dat de taaleis de belastingbetaler netto geld kost.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting waarop de geschatte structurele besparing op de uitkeringslasten van vijf miljoen euro en de uitvoeringskosten van vijf miljoen euro zijn gebaseerd. Kan de regering aangeven of er een kosten-baten analyse ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel en welke afwegingen de regering dan hierbij heeft gemaakt, zo willen deze leden weten.
Artikel I, onderdeel A, lid 2
De leden van de D66-fractie vragen of zij artikel 18, tweede lid, sub a zo moeten interpreteren, dat iemand die gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd, per definitie geacht wordt de Nederlandse taal voldoende te beheersen en dus nooit voor verlaging van de bijstand op grond van het voorliggende wetsvoorstel in aanmerking kan komen. Ook vragen deze leden waarom dit criterium nodig is, aangezien een dergelijk «proceskenmerk» niet per definitie iets zegt over het al dan niet voldoende beheersen van de Nederlandse taal.
Tevens vragen deze leden waarom mensen die tenminste acht jaar Nederlandstalig onderwijs gevolgd heeft, maar onvoldoende de Nederlandse taal beheersen, op voorhand moeten worden uitgezonderd van een verlaging van de bijstand. Waarom kunnen deze mensen niet op basis van het voorgestelde artikel 18b, zesde lid, sub b (ontbreken van verwijtbaarheid) worden uitgezonderd van de taaleis, zo willen deze leden weten.
Tot slot vragen de leden van deze fractie wat zij moeten verstaan onder Nederlandstalig onderwijs. Betreft dit alleen onderwijs op Nederlandse onderwijsinstellingen of wordt hier, zo vragen zij, ook Nederlandstalig onderwijs aan een buitenlandse school, bijvoorbeeld in België, Curaçao of Suriname toe gerekend.
Artikel I, onderdeel A, lid 4
De leden van de PVV-fractie vragen de regering aan te geven of de schriftelijke kennisgeving waarin het college constateert dat de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vereiste vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst voor bezwaar vatbaar is.
De genoemde leden vragen of het klopt dat na de constatering dat de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vereiste vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst de uitkering bij voor bezwaarvatbare beschikking wordt verlaagd?
Waarom, zo vragen de leden van deze fractie, luidt in het vierde lid van artikel 18 b de laatste volzin: «De verlaging vindt plaats vanaf het moment dat die schriftelijke kennisgeving plaatsvind» en niet «De verlaging vindt plaats met ingang van het moment dat die schriftelijke kennisgeving plaatsvind». Kan de schriftelijke kennisgeving niet beter gecombineerd worden met de herzieningsbeschikking waarbij de uitkering wordt verlaagd, zo willen zij weten.
Artikel I, onderdeel A, lid 5
De leden van de PvdA-fractie merken op dat belanghebbenden op ieder moment het redelijk vermoeden kunnen wegnemen door een diploma of document te overleggen, als bedoeld in het tweede lid onderdelen b en c. Hoe zit het met onderdeel a, het gedurende acht jaar gevolgd hebben van Nederlandstalig onderwijs, zo willen deze leden weten.
Artikel I, onderdeel A, lid 6
De leden van de PVV-fractie willen weten of er gedurende die zes maanden een voortgangscontrole plaatsvindt. Kan de regering aangeven hoe de gemeentelijke vrijheid om «individueel een redelijke termijn om de taal te gaan beheersen» te bepalen, zich verhoud tot de eisen waar een, door de gemeente gehanteerde taaltoets, aan moet voldoen? Deze leden vragen hoe vastgelegd wordt dat de belanghebbende gaat aanvangen met het verwerven van de vereiste vaardigheden en na die aanvang ook voldoet aan de voortgangsvereisten.
De genoemde leden vragen of de regering kan aangeven hoe een betrokkene nadat hij vanwege onvoldoende voortgang een korting op zijn uitkering heeft gekregen in een later stadium kan aantonen dat hij weer voldoende voortgang boekt. Wanneer is er sprake van een situatie waarin alle verwijtbaarheid ontbreekt? Waarom geeft de regering niet aan welke situaties zij daarbij voor ogen heeft, zo informeren zij.
De leden van deze fractie vragen of de WWB niet een algemene hardheidsclausule heeft. Waarom is er dan een specifieke hardheidsclausule nodig, zo willen zij weten. Kan de regering aangeven of voor de betrokkene bezwaar en beroep openstaat indien een gemeente geen of onvoldoende voortgang constateert? Of dient, zo vragen zij, de belanghebbende te verzoeken om een herziening van de voorwaarden van de bijstandverlening die gevolgd wordt door een herzieningsbeschikking.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer er sprake is van het ontbreken van «elke vorm van verwijtbaarheid». Is dit bijvoorbeeld ook het geval wanneer er binnen een acceptabele reisafstand geen taalcursus wordt aangeboden of geen plaats beschikbaar is, zo willen zij weten.
Artikel I, onderdeel A, lid 7
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat nu precies bedoeld wordt met dit lid. Klopt het dat omstandigheden er ook toe kunnen leiden dat de uitkering helemaal niet verlaagd wordt? Kan de regering een situatie schetsen waarin de uitkering niet verlaagd wordt, maar het redelijk vermoeden blijft bestaan, zo vragen zij.
Artikel I, onderdeel A, lid 8
De leden van de PVV-fractie vragen de regering aan welke eisen (die nog in een AmvB op grond van artikel 18b zullen worden gesteld) een taaltoets moet voldoen. Zijn er reeds taaltoetsen beschikbaar en hoe kunnen gemeenten deze toepassen, zo willen deze leden weten.
Artikel I, onderdeel A, lid 12
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van plan is om de AmvB over de eisen aan de taaltoets voor te leggen aan de Kamer. Zo nee, waarom niet?
Artikel I, onderdeel C
De leden van de PvdA-fractie achten een evaluatie na vier jaar laat. Zij zouden graag zien dat er eerder gekeken wordt naar de effecten van deze maatregel. Deze leden vragen hierop een reactie.
Artikel IV
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het wetsvoorstel in werking zal treden.
De voorzitter van de commissie, Van der Burg
Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk