Vastgesteld 22 april 2013
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister en staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 december 2012 over de reactie op het onderzoek « The European Second Generation Compared. Does the Integration Context Matter?» (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 119) Bij brief van 19 april 2013 hebben de minister en staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het vergelijkend onderzoek naar de schoolresultaten van de tweede generatie in de EU1. Tussen 2006 en 2008 zijn met name Turkse jongeren ondervraagd die hun schoolloopbaan tussen 1975 en 1995 zijn gestart. Omdat alleen Turkse jongeren voldoende in alle andere EU-landen waren vertegenwoordigd, richt het onderzoek zich alleen op Turken. In Nederland is gesproken met 500 Turken in Amsterdam en Rotterdam. Hoe waardevol de uitkomsten van dit onderzoek ook kunnen zijn, de voornoemde leden zetten toch vraagtekens bij de representativiteit van het onderzoek. De titel suggereert een vergelijkend onderzoek naar dé tweede generatie leerlingen in Europa. Voor Nederland blijkt er slechts met een beperkte groep Turkse jongeren te zijn gesproken. En dan ook nog alleen jongeren uit Amsterdam en Rotterdam. Is er reden om aan te nemen dat de resultaten van de Turkse jongeren overeenkomen met die van de Marokkaanse jongeren, zo vragen deze leden. Is er ook reden om aan te nemen dat deze resultaten overeenkomen met die van andere tweede generatie jongeren uit de overige gemeenten in Nederland? Deze leden ontvangen hier graag een nadere toelichting op. Het rapport concludeert: «Finally, second-generation Turks in Netherlands can be characterised as the most polarised group, with a disconcertingly large group of early school leavers and an equally large group of high achievers»2. Deze leden constateren met de minister en staatssecretaris dat er sinds 1975–1995 veel ten goede veranderd is, er wordt geïnvesteerd in VVE3, er zijn zomerscholen en schakelklassen, het is mogelijk in het vmbo4 om op een hoger niveau vakken te volgen en extra examens af te leggen. Bovendien is de trend bij schooluitval succesvol gekanteld.
Er blijven echter nog enkele zorgpunten over die hieronder volgen. De voornoemde leden vragen of de gewichtenregeling wel adequaat is. De gewichtenregeling ziet alleen toe op het opleidingsniveau van ouders. Als je ouders voldoende opleiding hebben, maar Nederlands is niet de voertaal thuis, krijg je geen gewicht toegekend. Het kind heeft dan echter wel degelijk een taalachterstand die de school moet wegwerken zonder daarvoor extra middelen te krijgen. De voornoemde leden hebben al eerder gepleit voor aanpassing van de gewichtenregeling aan de thuistaal. Wordt dit meegenomen in het onderzoek naar de gewichtenregeling waar de minister en staatssecretaris op doelen? Wordt hier eveneens bij betrokken het mogelijk nut van een fijnmazigere structuur, zo vragen deze leden. Nu zijn er maar drie niveaus te onderscheiden en wellicht is dit niet voldoende. Deze leden vragen verder wat de effecten zijn van het wetsvoorstel Doelmatige leerwegen5, dat stapelen financieel bemoeilijkt voor deze groep leerlingen voor wie stapelen essentieel is. Immers, 80% van de Turkse en Marokkaanse jongeren volgt het vmbo en een deel van die groep bereikt volgens stapelen uiteindelijk het hoger onderwijs. De aanpak van schooluitval is succesvol door vorige kabinetten opgepakt, maar de aanpak stagneert omdat het laaghangend fruit is geplukt. Is het nodig om de aanpak te richten op de verschillende doelgroepen of hebben autochtonen en allochtonen een zelfde aanpak nodig, vragen de voornoemde leden. Zijn bij de overblijvende groep vsv6-ers ook allochtonen oververtegenwoordigd of zitten hier ook veel autochtonen bij? Ten slotte, willen deze leden ingaan op de instroom in het hoger onderwijs. Nederland scoort hier goed vergeleken met de andere Europese landen. De minister stelt dat de groei van het aantal allochtone studenten in het hoger onderwijs met 73% is gestegen de afgelopen jaren. Zij vragen of de minister kan toelichten wat de invloed van de basisbeurs is geweest op deze groei. Is het niet zo, dat Nederland juist zo hoog scoort vanwege de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs? De leden maken zich ernstig zorgen over de gevolgen van het voornemen een sociaal leenstelsel in te voeren voor juist deze groep eerste generatie studenten. Dit voornemen, gekoppeld aan het feit dat stapelen voor instellingen financieel onaantrekkelijker lijkt te worden gemaakt, zal met name een grote weerslag hebben in deze groep van kwetsbare leerlingen. De voornoemde leden ontvangen graag een uitgebreide toelichting.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de reactie op het onderzoek «The European Second Generation Compared: Does the Integration Context Matter». Zij hebben nog enkele opmerkingen en vragen hierover.
De leden lezen dat de minister en staatssecretaris stellen dat sinds de start van het onderzoek, er veel ten goede is veranderd door onder andere meer inzet op voor- en vroegschoolse educatie. Zij vragen of de minister en staatssecretaris dit ook cijfermatig kunnen onderbouwen. Is bijvoorbeeld aan te geven welke maatregelen welk effect hebben gehad?
De voornoemde leden vragen hoe gestelde leerpunten naar aanleiding van het onderzoek, bijvoorbeeld op het punt van kwetsbare momenten in overgangen in het onderwijs, worden meegenomen en meegewogen in beleidskeuzes met betrekking tot onderwijs. Kunnen de minister en staatssecretaris het «gericht beleid op alle overstapmomenten» concreet maken?
Het rapport gaat vooral over jongeren van Turkse herkomst. De leden vragen in hoeverre een inschatting kan worden gemaakt of bepaalde trends ook van toepassing zijn op andere groepen jongeren met een migranten-achtergrond. Voorts vragen deze leden in welke mate het instellen van meer brede scholen en integrale kindcentra nog sterker zou kunnen bijdragen aan de integratie en ontwikkeling van kinderen uit gezinnen met een migrantenachtergrond.
De minister en staatssecretaris stellen dat bepaalde basisscholen extra middelen krijgen om ondersteuning te bieden aan leerlingen met een onderwijsachtergrond. De leden vragen of het mogelijk is om dit cijfermatig te onderbouwen, bijvoorbeeld in de vorm van een uitsplitsing naar gemeenten of regio’s. Zijn er resultaten bekend van deze intensievere ondersteuning? Zij vragen of de bewindslieden dit op korte termijn op meer plaatsen overwegen te doen. Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de herbezinning op de criteria voor het verdeling van het geld? Zij vragen hoe de bewindslieden de rol van de kinderopvang beoordelen in de ontwikkeling van kinderen met een migrantenachtergrond. Hoe beoordelen zij de pedagogische kwaliteit op dit gebied en welke data wijzen erop dat kinderen op kwalitatief hoogstaande kinderopvangcentra minder vatbaar zijn om een onderwijsachterstand op te lopen. De leden zijn het van harte eens met de conclusie dat achterstanden zo vroeg mogelijk tegen moeten worden gaan. Tegelijk constateren deze leden dat zelfs vergevorderd in schoolcarrières men nog bezig is met het bestrijden van (taal)achterstanden. Zij vragen welke extra stappen de bewindslieden willen nemen om dit te verbeteren. De leden vinden het zeer positief dat de instroom van niet-westerse allochtonen in het hoger onderwijs met 73% is gestegen. Kunnen de bewindslieden ook iets zeggen over het studierendement van deze groep? Tot slot vragen de leden op welke termijn zij de uitwerking van de ambities met betrekking tot het uitdagen van talent en het verkleinen van achterstanden tegemoet kunnen zien.
De leden van de CDA-fractie vragen of er reden is om aan te nemen dat de resultaten van de Turkse jongeren overeenkomen met die van de Marokkaanse jongeren. En is er ook reden om aan te nemen dat deze resultaten overeenkomen met die van andere tweede generatie jongeren uit de overige gemeenten in Nederland, zo vragen deze leden. De leden ontvangen hier graag een toelichting op.
Het onderzoek focust op de kinderen van drie migrantengroepen in Europa: Turkse, Marokkaanse en en migranten afkomstig uit voormalig Joegoslavië. Omdat alleen de Turkse groepen in alle betrokken landen voldoende vertegenwoordigd zijn, worden de onderwijsuitkomsten alleen voor deze groep geheel vergeleken.
In Nederland is een steekproef van 500 Turkse jongeren getrokken uit Rotterdam en Amsterdam. Daarnaast is een steekproef van 512 autochtone jongeren getrokken. Deze jongeren vormen de vergelijkingsgroep binnen Nederland. Er is gebruik gemaakt van een goed steekproefkader met probability sampling en er is achteraf gecorrigeerd voor no-response. De representativiteit voor de onderzochte wijken in de twee steden is daarmee goed. Dit kan echter niet één op één worden doorvertaald naar de situatie voor heel Nederland. Ook kunnen de resultaten niet worden doorvertaald naar jongeren uit andere allochtone groepen, bijvoorbeeld Marokkaanse jongeren. Er zijn wel andere rapporten beschikbaar waar een vergelijking tussen verschillende allochtone groepen in het onderwijs wordt gemaakt. Zie bijvoorbeeld het «Jaarrapport integratie 2011» van het SCP. Hieruit komt onder andere naar voren dat er weinig verschillen zijn in het opleidingsniveau van tweede generatie Turkse en Marokkaanse inwoners van 15 tot 64 jaar. Verder blijkt het opleidingsniveau tussen 1991 en 2011 voor alle bekeken allochtone groepen flink te zijn toegenomen, het meest als het gaat om de Marokkaanse groep. Gekeken naar de totale cito-scores in 2007–2008 presteerde de Marokkaanse groep beter dan de Turkse groep. De prestaties van beide groepen lagen onder die van de autochtone Nederlanders. Gekeken naar de bereikte onderwijsniveaus na zes jaar middelbare school, lagen deze niveaus voor Turkse en Marokkaanse leerlingen in 2010–2011 ongeveer gelijk (gekeken naar het niveau van leerlingen die in 2004–2005 begonnen waren in het voortgezet onderwijs, na zes jaar).
De leden van de CDA-fractie vragen of de gewichtenregeling wel adequaat is. De gewichtenregeling ziet alleen toe op het opleidingsniveau van ouders. Als je ouders voldoende opleiding hebben, maar Nederlands is niet de voertaal thuis, krijg je geen gewicht toegekend. Het kind heeft dan echter wel degelijk een taalachterstand die de school moet wegwerken zonder daarvoor extra middelen te krijgen. De voornoemde leden hebben al eerder gepleit voor aanpassing van de gewichtenregeling aan de thuistaal. Wordt dit meegenomen in het onderzoek naar de gewichtenregeling waar wij op doelen? Wordt hier eveneens bij betrokken het mogelijk nut van een fijnmazigere structuur, zo vragen deze leden. Nu zijn er maar drie niveaus te onderscheiden en wellicht is dit niet voldoende.
Het wetenschappelijk onderzoek naar de verdeling van de achterstandsmiddelen wordt op korte termijn afgerond. In het onderzoek naar de gewichtenregeling wordt bekeken of aanpassing van de regeling mogelijk is zodat de verdeling van de middelen beter aansluit bij de werkelijke achterstanden.7 Voordat wij een besluit nemen over een ander verdeelmodel voor de achterstandsmiddelen wordt er in aanvulling op dit wetenschappelijk onderzoek een rondgang langs de scholen gemaakt. De centrale vraag hierbij is met welke achterstanden zij geconfronteerd worden en hoe dit zich verhoudt tot de verdeling van de middelen. De planning is om de Kamer kort na het zomerreces te informeren of de gewichtenregeling gewijzigd wordt, en zo ja, op welke manier deze gewijzigd wordt. Op voorhand wordt niets uitgesloten en worden dus ook de aspecten van thuistaal en fijnmazigheid van de structuur meegenomen.
Voornoemde leden vragen verder wat de effecten zijn van het wetsvoorstel Doelmatige leerwegen, dat stapelen financieel bemoeilijkt voor deze groep leerlingen voor wie stapelen essentieel is. Immers, tachtig procent van de Turkse en Marokkaanse jongeren volgt het vmbo en een deel van die groep bereikt volgens stapelen uiteindelijk het hoger onderwijs.
Met het wetsvoorstel Doelmatige leerwegen wordt het stapelen van vmbo, mbo en hbo niet financieel bemoeilijkt. Dit wetsvoorstel beoogt juist dat de leerroute van vmbo via het mbo naar het hbo een aantrekkelijk alternatief vormt voor de route via het algemeen vormend onderwijs. Daartoe moeten de opleidingen binnen het mbo intensief en compact worden en moeten leerlingen zoveel mogelijk direct op het juiste niveau instromen in het mbo. Onnodig stapelen binnen het mbo (dus eerst een opleiding op niveau 1 of 2 voor leerlingen die qua vooropleiding direct naar niveau 3 of 4 zouden kunnen) willen we ontmoedigen, maar stapeling voor leerlingen voor wie dat nodig is blijft goed mogelijk, ook financieel. Dat is ook aan de orde geweest tijdens het plenaire debat over het wetsvoorstel op 7 en 12 februari jl. Er is afgesproken dat het concept voor de algemene maatregel van bestuur waarin de bekostiging wordt uitgewerkt, vóór de zomer aan uw Kamer wordt voorgelegd, zodat de uw Kamer zich daarover tijdig een oordeel kan vormen.
De aanpak van schooluitval is succesvol door vorige kabinetten opgepakt, maar de aanpak stagneert omdat het laaghangend fruit is geplukt. Is het nodig om de aanpak te richten op de verschillende doelgroepen of hebben autochtonen en allochtonen een zelfde aanpak nodig, vragen de leden van de fractie van het CDA. Zijn bij de overblijvende groep vsv-ers ook allochtonen oververtegenwoordigd of zitten hier ook veel autochtonen bij?
Van stagnatie is geen sprake. In onze brief van 12 februari jl. over de voortgang in de aanpak voortijdig schoolverlaten geven we aan dat de uitval in tien jaar tijd is gehalveerd.8 Het is wel zo dat hoe dichter we bij de doelstelling komen, hoe complexer de opgave is. We kiezen daarom voor een regionale aanpak. Scholen en gemeenten hebben zelf de ruimte om te bepalen welke maatregelen nodig zijn voor de lokale uitvalproblematiek. Op lokaal niveau kan sprake zijn van maatregelen voor specifieke doelgroepen. Er is geen aanleiding op landelijk niveau doelgroepenbeleid te voeren.
U vraagt of allochtonen oververtegenwoordigd zijn in de groep voortijdig schoolverlaters. Op basis van de meest recente gegevens (de voorlopige cijfers over schooljaar 2011–2012) is het antwoord bevestigend. 22 procent van alle deelnemers is allochtoon, terwijl 38 procent van de voortijdig schoolverlaters allochtoon is. Het uitvalpercentage onder allochtonen is ten opzichte van 2005–2006 wel gedaald van 6,4 procent naar 4,7 procent.
De leden van de CDA-fractie willen ten slotte ingaan op de instroom in het hoger onderwijs. Nederland scoort hier goed vergeleken met de andere Europese landen. De minister stelt dat de groei van het aantal allochtone studenten in het hoger onderwijs met 73 procent is gestegen de afgelopen jaren. Zij vragen of wij kunnen toelichten wat de invloed van de basisbeurs is geweest op deze groei. Is het niet zo, dat Nederland juist zo hoog scoort vanwege de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs? De leden maken zich ernstig zorgen over de gevolgen van het voornemen een sociaal leenstelsel in te voeren voor juist deze groep eerste generatie studenten. Dit voornemen, gekoppeld aan het feit dat stapelen voor instellingen financieel onaantrekkelijker lijkt te worden gemaakt, zal met name een grote weerslag hebben in deze groep van kwetsbare leerlingen. De voornoemde leden ontvangen graag een uitgebreide toelichting.
De waarde van de basisbeurs voor de toegankelijkheid is niet afzonderlijk, expliciet en exact vast te stellen, maar waarschijnlijk is die waarde niet zo erg groot. In die richting wijzen verschillende onderzoeken en decennialange praktijkervaring, waarin de basisbeurs steeds is versoberd en de studentenaantallen wel bleven toenemen. De OECD heeft in 2008 al aangegeven dat de belangrijkste voorwaarde voor toegankelijkheid is dat studenten voldoende middelen hebben om hun studie te kunnen financieren.9 Als studenten dat op een gunstige manier kunnen lenen en verzekerd zijn tegen al te grote investeringsrisico’s, dan is aan die voorwaarde voldaan en ontstaat er geen grote bedreiging van de financiële toegankelijkheid. Waarschijnlijk zijn de positieve effecten van maatregelen op het terrein van studiekeuze en onderwijskwaliteit veel groter. Wel is het zo dat de financiële toegankelijkheid voor studenten uit achterstandsgroepen extra geborgd kan worden. Vanuit die invalshoek heeft het kabinet voorgesteld om de aanvullende beurs in de vorm van een toegankelijkheidsbeurs voort te zetten. Hiermee wordt het stapelen niet financieel onaantrekkelijk gemaakt.
De leden van de fractie van D66 vragen of we cijfermatig kunnen onderbouwen dat er veel ten goede is veranderd door onder andere meer inzet op voor- en vroegschoolse educatie. Is bijvoorbeeld aan te geven welke maatregelen welk effect hebben gehad?
Buitenlands onderzoek toont aan dat voor- en vroegschoolse educatie (hierna vve) voor kinderen in achterstandssituaties de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling bevorderen en latere onderwijsachterstand (deels) voorkomen, ook op lange termijn.10
Vve is een van de beste investeringen die een overheid kan doen.11
Zo draagt vve bij en aan vermindering van schooluitval en aan betere carrièreperspectieven.12
Het is echter wel doorslaggevend dat wordt voldaan aan een aantal basisvoorwaarden, zoals de deelnametijd per week, de groepsgrootte en de staf-kindratio, en dat het programma op een goede manier wordt uitgevoerd. Uit de laatste Landelijke monitor vve uit 2011 blijkt een aantal positieve ontwikkelingen. Zo is het aantal dagdelen dat doelgroeppeuters gemiddeld deelnemen aan vve gestegen. Vooral in de kleinere gemeenten is het aantal kinderen dat vier dagdelen per week deelneemt enorm gestegen in de afgelopen jaren, van 10 procent in 2008 tot 47 procent in 2011. Tevens worden in vrijwel alle gemeenten «erkende» vve-programma’s gebruikt (deze zijn erkend door de Erkenningscommissie Interventies van het Nederlands Jeugdinstituut). Bij de werving en toeleiding wordt bijna overal de GGD ingeschakeld en in veel gemeenten wordt op de consultatiebureaus een instrument of protocol gebruikt. De G4 en ook wel de G32 lopen voorop als het gaat om de uitvoering van vve. De gemeenten met meer dan 30.000 inwoners volgen de ontwikkelingen op enige afstand. Van de groep gemeenten met minder dan 30.000 inwoners kon in 2011 geconstateerd worden dat men al behoorlijk ver is om aan alle taken te voldoen, ondanks dat men voorheen geen onderwijsachterstandenbudget had en pas in 2010 na invoering van de wet OKE is begonnen met het opzetten van vve. Een longitudinaal onderzoek naar de effecten van voor- en vroegschoolse educatie in Nederland en naar de uitvoeringsaspecten die leiden tot positieve effecten is in 2009 gestart. Dit is het «pre-cool onderzoek». De eerste resultaten worden verwacht in 2014.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe gestelde leerpunten naar aanleiding van het onderzoek, bijvoorbeeld op het punt van kwetsbare momenten in overgangen in het onderwijs, worden meegenomen en meegewogen in beleidskeuzes met betrekking tot onderwijs. Zij vragen of wij het «gericht beleid op alle overstapmomenten» concreet kunnen maken.
In de afgelopen jaren is doelgericht gewerkt aan het voorkomen van voortijdige schooluitval. Lokale prestatieafspraken over het terugdringen van het aantal vsv’ers werkt. Voor kwetsbare groepen in de basisberoepsgerichte leerwegen in vmbo en mbo zijn de experimenten vm2 2008–2013 gestart. Dit zijn experimenten met doorlopende leerlijnen vanuit het vmbo naar mbo niveau 2 met het doel voortijdig schoolverlaten te verminderen. Deze benadering wordt doorontwikkeld en vervolgd met een breder experimenteerkader via vakmanschaproutes naar niveau 2 en technologieroutes naar niveau 4. De beoogde startdatum is schooljaar 2014–2015.
Ook is de afgelopen jaren zowel in het vmbo als in het mbo geïnvesteerd in gerichte loopbaanoriëntatie en begeleiding en een verbetering van de overdracht van leerlingen aan het vervolgonderwijs. Steeds meer scholen en instellingen bieden leerlingen de mogelijkheid om al in het vmbo enkele dagdelen mee te draaien in het mbo met het oog op een meer bewuste keuze voor een vervolgstudie. Ook steeds meer basisscholen bieden hun leerlingen de mogelijkheid om echt nader kennis te maken met vervolgonderwijs door leerlingen al proeflessen te laten volgen op een school voor voortgezet onderwijs.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre een inschatting kan worden gemaakt of bepaalde trends ook van toepassing zijn op andere groepen jongeren met een migranten-achtergrond.
De beantwoording van deze vraag is meegenomen in het antwoord van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de representativiteit van het onderzoek.
De leden van de fractie van D66 in welke mate het instellen van meer brede scholen en integrale kindcentra nog sterker zou kunnen bijdragen aan de integratie en ontwikkeling van kinderen uit gezinnen met een migrantenachtergrond.
Er zijn aanwijzingen dat een goed programma op een brede school of in een integraal kindcentrum bijdraagt aan de ontwikkeling van leerlingen, autochtoon én allochtoon. Zo ziet 61 procent van de professionals in brede scholen effecten van de aanpak in de brede school op de leerlingen; iets minder dan de helft daarvan kan die effecten ook aantonen (Jaarbericht brede scholen, 2011). Circa één derde van de scholen in het basis- en voortgezet onderwijs maakt onderdeel uit van een brede school.
Het gaat voor het bereiken van positieve effecten niet zozeer om de vorm of organisatie. Van groot belang is met name de inhoud en kwaliteit van het aanbod. Zo blijkt uit internationaal onderzoek dat een naschools programma een positief effect kan hebben wanneer onder andere de kwaliteit van het programma hoog is, de pedagogische begeleiding van hoog niveau en wanneer het programma intensief wordt aangeboden (veel uren per week) (Borman et, al, (2002), Beckett et al, (2001)). Een doorgaande lijn en warme overdracht tussen de voorschoolse periode en de basisschool binnen een brede school kunnen ook een positief effect hebben.
Overigens vinden we niet dat we vanuit Den Haag moeten dicteren hoe brede scholen en integrale kindcentra worden ingericht. In de praktijk is maatwerk ontzettend belangrijk. In de ene buurt is behoefte aan een programma gericht op achterstandsleerlingen. Op een volgende school kunnen relatief veel (cognitief) talentvolle leerlingen zitten, die andere ontwikkelbehoeften hebben. Het is van belang dat scholen, kinderopvang, gemeenten, sportverenigingen en andere partijen een doordachte keus maken in het programma dat ze hun leerlingen bieden, wanneer daar behoefte aan is.
De leden van de fractie van D66 vragen of het mogelijk is om de extra middelen die naar bepaalde basisscholen gaan om ondersteuning te bieden aan leerlingen met onderwijsachterstand cijfermatig te onderbouwen, bijvoorbeeld in de vorm van een uitsplitsing naar gemeenten of regio’s. Zijn er resultaten bekend van deze intensievere ondersteuning? Zij vragen of wij dit op korte termijn op meer plaatsen overwegen te doen. Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de herbezinning op de criteria voor de verdeling van het geld?
In tabel a worden de toegekende achterstandsmiddelen (gewichtenmiddelen inclusief impulsmiddelen) en de verdeling over de gemeenten weergegeven.
Middelen schooljaar 2012–2013 |
|||
---|---|---|---|
Provincie |
Achterstandsmiddelen |
Aantal gemeenten |
Aantal gemeenten waarvan ten minste één bestuur achterstandsmiddelen ontvangt |
Drenthe |
7.340.000 |
12 |
11 |
Flevoland |
9.234.000 |
6 |
6 |
Friesland |
6.231.000 |
27 |
24 |
Gelderland |
26.825.000 |
56 |
51 |
Groningen |
10.274.000 |
23 |
21 |
Limburg |
21.383.000 |
33 |
29 |
Noord-Brabant |
46.289.000 |
67 |
59 |
Noord-Holland |
80.944.000 |
55 |
43 |
Overijssel |
18.963.000 |
25 |
23 |
Utrecht |
28.511.000 |
26 |
23 |
Zeeland |
4.441.000 |
13 |
13 |
Zuid-Holland |
137.193.000 |
72 |
68 |
Eindtotaal |
397.628.000 |
415 |
371 |
Als het gaat om de resultaten van deze investeringen dan blijkt uit PIRLS en TIMS (internationaal vergelijkend onderzoek naar het onderwijsniveau op het gebied van lezen, rekenen en natuuronderwijs) blijkt dat Nederland telkens bij de top behoort wanneer gekeken wordt naar de leerlingen die op laag- en middenniveau presteren. Ook in de meest recente PIRLS en TIMSS (2011) komt dit beeld terug. Aangezien opbrengstgericht werken effectief is om leeropbrengsten te verhogen, zijn hierover afspraken gemaakt in het bestuursakkoord met de sector primair onderwijs. Zo wordt op een effectieve manier binnen de gehele sector gewerkt aan maximale onderwijsopbrengsten. De gewichtenregeling en het Leerplusarrangement worden momenteel onderzocht om te bezien of de middelen zodanig worden verdeeld dat ze zo goed mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke achterstand. De planning is om de Kamer kort voor of na het zomerreces te informeren of de gewichtenregeling gewijzigd wordt, en zo ja, op welke manier.
De leden van de D66-fractie vragen hoe wij de de rol van de kinderopvang beoordelen in de ontwikkeling van kinderen met een migrantenachtergrond. Hoe beoordelen wij de pedagogische kwaliteit op dit gebied en welke data wijzen erop dat kinderen op kwalitatief hoogstaande kinderopvangcentra minder vatbaar zijn om een onderwijsachterstand op te lopen?
Het NCKO heeft onderzoek gedaan naar de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang en de ontwikkeling van jonge kinderen (NCKO, februari 2011). De uitkomsten van deze studie laten zien dat kinderen zich beter ontwikkelen en een hogere mate van welbevinden hebben als de kinderopvang een hogere pedagogische kwaliteit heeft. De gevonden relatie tussen pedagogische kwaliteit en de vroegkinderlijke ontwikkeling blijft ook bestaan wanneer rekening wordt gehouden met diverse achtergrondkenmerken van de thuissituatie of de specifieke kinderopvangsituatie.
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voldoende aanbod van voorschoolse educatie te realiseren voor kinderen met een risico op een taalachterstand. Daar vallen ook de kinderen onder met een migrantenachtergrond. De voorschoolse educatie kan plaatsvinden op zowel een peuterspeelzaal als op een kinderdagverblijf. De voorschoolse educatie moet voldoen aan de wettelijke basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Dan gaat het om bijvoorbeeld de leidster-kindratio en de vve-scholing van de pedagogisch medewerkers. Tevens heeft de inspectie van het onderwijs een toezichtkader vve ontwikkeld. Op basis daarvan heeft de inspectie een nulmeting gehouden bij alle onderwijsachterstandgemeenten om de kwaliteit van vve vast te stellen. U ontvangt het eindrapport voor 1 mei waarin onder andere ingegaan wordt op de pedagogische kwaliteit.
De leden van de fractie van D66 zijn het van harte eens met de conclusie dat achterstanden zo vroeg mogelijk tegen moeten worden (ge)gaan. Tegelijk constateren deze leden dat zelfs vergevorderd in schoolcarrières men nog bezig is met het bestrijden van (taal)achterstanden. Zij vragen welke extra stappen de bewindslieden willen nemen om dit te verbeteren.
Uit onderzoek blijkt dat bepaalde factoren in de thuisomgeving (laag opleidingsniveau ouders, lage sociaal economische status) leiden tot een weinig stimulerende thuisomgeving.13 Deze weinig stimulerende thuisomgeving vergroot de kans op achterstanden. Het achterstandenbeleid heeft ten doel de weinig stimulerende thuisomgeving te compenseren. De ministeries van OCW en SZW zijn momenteel samen bezig met uitwerking van het Regeerakkoord om de afstemming tussen kinderopvang, peuterspeelzalen, voorschoolse educatie en basisonderwijs te optimaliseren. Ook na de vve-periode is het van belang om in het primair en voortgezet onderwijs achterstanden aan te pakken, om zo de weinig stimulerende thuisomgeving op school blijvend te kunnen compenseren. De thuisomgeving is immers vaak niet veranderd na het volgen van vve. Blijvende compensatie en extra stimulatie door de scholen is daarom nodig. Voor het primair onderwijs krijgen bepaalde schoolbesturen extra middelen via de gewichtenregeling, voor het voortgezet onderwijs krijgen bepaalde schoolbesturen extra middelen via het Leerplusarrangement. Zowel de gewichtenregeling als het Leerplusarrangement worden momenteel onderzocht om te bezien of de middelen zodanig worden verdeeld dat ze zo goed mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke achterstand.
De leden van de fractie van D66 vinden het zeer positief dat de instroom van niet-westerse allochtonen in het hoger onderwijs met 73 procent is gestegen. Deze leden vragen of wij ook iets kunnen zeggen over het studierendement van deze groep?
De instroom van niet-westerse allochtone studenten in het hoger onderwijs is in de afgelopen tien jaar met 73 procent gestegen. In onderstaande tabel laten wij u het rendement van deze groep zien, uitgesplitst naar hbo en wo. Wij laten u de rendementscijfers zien van het cohort met startjaar 2005, omdat dat het cohort is waarvan de meest recente cijfers voor afstuderen na zes jaar beschikbaar zijn. Het gaat hierbij om het voltijdsrendement. Overigens was wel sprake van grote uitval onder deze groep studenten. Er zijn daarom de afgelopen jaren stimuleringsmaatregelen getroffen om hogere deelname van de bevolking aan het hoger onderwijs te realiseren en hogere deelname van allochtone bevolkingsgroepen in het bijzonder, bijvoorbeeld via het project Sturen op Studiesucces.
instroomcohort 2005 |
afgestudeerd na zes jaar (in %) |
|
---|---|---|
hbo |
||
totaal aantal studenten |
77.660 |
61 procent |
niet-westers allochtoon |
10.635 |
47 procent |
wo |
||
totaal aantal studenten |
36.422 |
68 procent |
niet-westers allochtoon |
4.046 |
58 procent |
Bron: CBS-Statline
Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 op welke termijn zij de uitwerking van de ambities met betrekking tot het uitdagen van talent en het verkleinen van achterstanden tegemoet kunnen zien.
Over de ambities van het kabinet voor de stimulering van toptalenten in PO en VO ontvangt de Kamer in het voorjaar van 2013 een brief. De Tweede Kamer wordt kort na het zomerreces geïnformeerd over de eventuele wijziging van de gewichtenregeling.