Vastgesteld 27 december 2012
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van de brief van 11 juli 2012 inzake het evaluatieonderzoek postinitiële leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 217).
De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 december 2012.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de evaluatie van de vakbekwaamheid bewegingsonderwijs. Zij zien aanleiding tot het stellen van enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief en het bijbehorende evaluatieonderzoek. Deze leden hechten eraan dat bewegingsonderwijs op de basisscholen wordt gegeven door docenten die hiertoe goed zijn opgeleid, het maakt deze leden niet uit of het nu geschiedt door een vakleerkracht of door een groepsdocent.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij onderschrijven het streven naar het inzetten van meer vakleerkrachten bewegingsonderwijs, om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs in het basisonderwijs te vergroten. Wel zijn zij de mening toegedaan dat deze aanpassing in de bevoegdheid van de pabo1 niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Daarom stellen zij een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie op de evaluatie van de leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs. Deze leden hebben enkele vragen bij de evaluatie, de aanbevelingen en de voorgenomen acties.
De leden van de D66- fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de evaluatie leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs. Zij constateren dat de evaluatie grotendeels positief is over deze leergang, maar dat nog wel enkele verbeteringen mogelijk zijn. Hierover hebben deze leden enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie onderkennen het belang van bewegingsonderwijs. Zij vragen echter of de manier waarop de overheid dit onderwijs momenteel regelt optimaal is, mede gezien de resultaten van het evaluatieonderzoek.
Evaluatie, aanbevelingen en voorgenomen acties
De leden van de VVD-fractie merken op dat uit de evaluatie blijkt dat de helft van de scholen geen voordelen ziet in de splitsing van een brede en een smalle bevoegdheid. De minister gaat hier in de kabinetsreactie niet verder op in. Graag vernemen de leden alsnog een reactie van de staatssecretaris. Uit het onderzoek blijkt dat de variatie in aanbodvorm zeer groot is. Deze leden vragen of de staatssecretaris eventueel een meer eenduidig aanbod van de leergang als een wenselijke en nuttige richting ziet. Kan de staatssecretaris aangeven waarom ouders en kinderen niet geraadpleegd zijn in dit onderzoek? Deze leden vragen of er gegevens bekend zijn over de tevredenheid van ouders en leerlingen met betrekking tot het bewegingsonderwijs. De leden willen voorts van de staatssecretaris vernemen of er objectieve aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van het bewegingsonderwijs is verbeterd. Zij vragen hoe dit gemeten wordt. Denkt de staatssecretaris dat het opnemen van bewegingsonderwijs in het curriculum een wenselijke en nuttige ontwikkeling is. De leden vragen hoe de staatssecretaris aankijkt tegen de – door scholen aangestipte – organisatorische problemen voor scholen als gevolg van de invoering van de nieuwe bevoegdheidsregelingen. Leiden deze organisatorische problemen tot financiële consequenties voor de scholen?
De leden vinden de actie als beschreven bij het een na laatste actiepunt2 wat mager. Zo wordt een publicatie in een digitaal tijdschrift genoemd als voorbeeld om het belang van de leergang bij scholen onder de aandacht te brengen. Denkt de staatssecretaris dat dit volstaat en welke acties voorziet hij nog meer? Deze leden hechten zeer aan goed bewegingsonderwijs. In het regeerakkoord is opgenomen, dat het kabinet streeft naar meer gymlessen per week in het primair onderwijs. Zij vragen hoe zich de constateringen en acties uit de brief zich verhouden tot dit streven.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de onderzoekers van het Mulier Instituut constateren dat zowel de deelnemers als basisscholen het volledig postinitieel volgen van de leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs ervaren als een zware last. De leden begrijpen dat deze last kan worden verminderd door twee blokken te laten indalen in de initiële pabo. Voor de leden is zo’n mogelijkheid aanvaardbaar indien de vakbekwaamheid van de groepsleerkrachten die de pabo’s afleveren er niet onder hoeft te lijden. Deze voorwaarde geldt in het bijzonder in verband met hun beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen. De voornoemde leden vragen of de staatssecretaris dit oordeel deelt.
In 2009 meldde de toenmalige staatssecretaris Van Bijsterveldt, dat jaarlijks 13 500 ongevallen tijdens de gymles plaatsvinden. De leden vragen of er een aantoonbaar verband bestaat tussen vakbekwaamheid van de docenten die bewegingsonderwijs geven en het aantal ongevallen. In hoeverre kan het overleg van het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap met het Landelijk Overleg lerarenopleiding basisonderwijs (LOBO) en met de PO-Raad leiden tot afspraken die bindend zijn voor individuele basisscholen, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen het hoge niveau te verlagen, en hoe de voorgestelde kwaliteitsimpuls met de niveauverlaging samenhangt. Hoe is het studieprogramma aangepast? Zij vragen hoe de aanpassing naar een variant met twee blokken binnen de opleiding zich verhoudt tot het streven meer vakleerkrachten bewegingsonderwijs in te zetten. Verder vragen de leden of de staatssecretaris van mening is of de huidige situatie de voordelen heeft opgeleverd die de leden in eerdere debatten is beloofd3. In hoeverre is de kwaliteit, met de aanpassingen die nu zijn gedaan, verhoogd? De leden vrezen dat met een te grote onderlinge verscheidenheid in leergangen de student niet goed weet welke mogelijkheden er zijn en de scholen te weinig duidelijkheid hebben over de verschillende bevoegdheden van de afgestudeerden. Verder is zonder eenduidig opleidingstraject de kwaliteitsbewaking veel lastiger te organiseren. Deze leden vragen daarom of de staatssecretaris bereid is er zorg voor te dragen dat er meer eenduidigheid in de leergangen wordt aangebracht én dat de kwaliteitsbewaking scherper wordt geregeld.
Is er een externe controle op de kwaliteit van het gegeven bewegingsonderwijs, zo vragen de voornoemde leden. De scholen geven zelf aan dat zij naar eigen oordeel goed onderwijs leveren, maar wordt dit door bijvoorbeeld de Inspectie van het Onderwijs (hierna Inspectie) ook getoetst, zo vragen de voornoemde leden. Hoeveel bewegingsonderwijs wordt gegeven door onbevoegde docenten? Deze leden vragen of hier actuele percentages over te geven zijn, en of de staatssecretaris kan aangeven of er sprake is van een afname of toename van het aantal volledig breed bevoegde bewegingsdocenten werkzaam op scholen. Hoeveel vakdocenten beweging zijn er werkzaam binnen het basisonderwijs en wordt hier een telling van bijgehouden? De voornoemde leden vragen de staatssecretaris of hij van mening is dat duidelijkheid over het aantal vakspecialisten een voorwaarde is om de kwaliteit van bewegingsonderwijs op peil te kunnen houden. Hoeveel combinatiefunctionarissen zijn er momenteel werkzaam in het onderwijs, en is hiervan bekend of dit een toe- of afname betreft? De leden vragen of bekend is op hoeveel scholen gymlessen worden verzorgd door daartoe onbevoegde docenten, soms onder de noemer «buiten spelen» of «drama»(zogenaamde «expressieactiviteiten»). In hoeverre zorgen de verschillende bevoegdheden ervoor dat er steeds minder volledig breed bevoegde docenten zijn, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Deelt de staatssecretaris de mening dat door al deze verschillende bevoegdheden, leergangen en uitzonderingssituaties het vak van bewegingsdocent aan waarde verliest? De leden vragen de staatssecretaris hoe hij er voor gaat zorgen dat scholen overtuigd raken van de waarde van vakspecialisten. Welke gerichte actie gaat er ondernomen worden? Het «onder de aandacht brengen», zoals afgesproken met de PO-Raad, achten de leden wat mager. De leden horen van scholen dat door de slechte financiële situatie waar zij voor staan, de vakdocent gymnastiek een onmogelijke luxe is geworden. De leden vragen of de staatssecretaris dit geluid herkent. Wat is het antwoord van de staatssecretaris naar deze scholen? De voornoemde leden vragen hoe de staatssecretaris oordeelt over het feit dat de kwaliteitsborging van de leergang bij de pabo’s zelf is neergelegd. Waarom is dit niet ook extern geregeld? De leden vragen de staatssecretaris met voorstellen te komen om deze kwaliteitsborging te verbeteren. Neemt de staatssecretaris het belang van goed bewegingsonderwijs voor de gezondheidsaspecten ook mee in verder beleid en zo ja, kan hij toelichten hoe dit wordt geïntegreerd in verdere evaluatie van het bewegingsonderwijs, zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de CDA-fractie vinden de kwaliteit van bewegingsonderwijs van groot belang. Deze leden zijn dan ook verheugd om te lezen dat, volgens bijna alle docenten en alumni, de introductie van de leergang heeft geleid tot een verbetering van de kwaliteit van het bewegingsonderwijs. Scholen geven echter in meerderheid aan dat de kwaliteit door de komst van de leergang hetzelfde is gebleven of zelfs verslechterd. De voornoemde leden vragen de staatssecretaris waarom er, volgens hem, licht zit tussen de visie van leraren en scholen op dit punt. Er wordt overleg gevoerd met het Landelijk Overleg lerarenopleiding basisonderwijs over de mogelijkheid om een minor in de initiële opleiding in te voeren, zodat de leergang in het postinitieel onderwijs minder zwaar gemaakt kan worden. De leden vragen wat de status zou zijn van het «indalen» van een aantal blokken in de initiële opleiding. Betekent dit dat afgestudeerde pabo-studenten voortaan een basisbevoegdheid voor bewegingsonderwijs zouden hebben, die vervolgens via een post-initieel traject tot een volledige bevoegdheid zou moeten leiden? De leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven of het aanbieden van een deel van de opleiding als minorvariant in de initiële opleiding enkel leidt tot een verlichting van de volledige opleiding, of dat dit ook kan leiden tot kwaliteitsverbetering. De voornoemde leden constateren overigens dat er reeds verschillende varianten voorkomen waarin de leergang deels of zelfs volledig in de pabo-opleiding als minor is opgenomen. Deze leden vragen waarom de ene pabo-opleiding wel in staat zou zijn om dergelijke minors aan te bieden en andere niet.
De leden vragen wanneer het overleg met LOBO plaatsvindt en wanneer de Kamer geïnformeerd wordt met betrekking tot de vraag of de pabo-opleidingen realistisch gezien nog een minor-opleiding kunnen gaan aanbieden.De leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven hoeveel uur bewegingsonderwijs er nu gemiddeld op scholen in het primair onderwijs wordt gegeven. Deze leden ontvangen signalen dat het bewegingsonderwijs vaak als eerste het kind van de rekening is. Kan de staatssecretaris dit beeld bevestigen of weerleggen? De Algemene Onderwijsbond4 geeft daarnaast aan signalen te ontvangen dat leraren zonder gymbevoegdheid toch gevraagd worden om gymlessen te geven, maar dan onder de noemer «drama» of «buiten spelen». De voornoemd leden vragen de staatssecretaris of deze signalen hem ook bekend zijn. Zo ja, hoe waardeert de staatssecretaris dit gegeven?
De onderzoekers hebben vastgesteld dat het onvoldoende duidelijk is hoe de kwaliteitsbewaking van de verschillende aanbodsvormen van de leergang is geregeld. Als voorgenomen actie hierop wordt aangegeven dat er overleg komt met betrokken partijen om het proces van kwaliteitsborging nog eens tegen het licht te houden. De leden zijn het ermee eens dat het goed is geen veranderingen aan te brengen in de afspraak dat de kwaliteitsborging bij de pabo’s zelf is neergelegd en dat de controle daarop door het Centrum voor Post-initieel Onderwijs Nederland (Cpion) is belegd. Deze leden vragen de staatssecretaris wel om uitgebreider in te gaan op de reden van de onduidelijkheid over de kwaliteitsborging. Is enkel de zeer grote variatie van aanbodvormen van de leergang hier debet aan, of zijn er nog andere factoren? De voornoemde leden vragen hoe de staatssecretaris denkt hier verbetering in aan te kunnen brengen. De leden hebben er begrip voor dat scholen soms meer oog hebben voor de organisatorische moeite om vakspecialisten in te zetten dan voor de kwaliteit van het bewegingsonderwijs. Deze leden constateren dat scholen vooral moeite hebben met de organiseerbaarheid vanwege het feit dat pabo-afgestudeerden niet meer vanzelfsprekend breed bevoegd zijn. Voornoemde leden vragen de staatssecretaris daarom of hij van mening is dat de ambitie moet zijn dat alle leraren in het primair onderwijs een volledige bevoegdheid voor bewegingsonderwijs moeten hebben. Zo ja, hoe wil de staatssecretaris hier werk van maken? Zo nee, hoe wil de staatssecretaris dan werk maken van de ambitie uit het regeerakkoord om meer bewegingsonderwijs voor elkaar te krijgen? Een groot cultuurprobleem is dat een deel van de scholen niet overtuigd is van de voordelen van de inzet van een vakspecialist. De leden constateren dat er sinds 2001 wordt gepoogd meer draagvlak te creëren. In de beleidsreactie wordt nu als actie voorgesteld om het belang van kwalitatief bewegingsonderwijs via een digitaal tijdschrift onder de aandacht te brengen van de scholen. De leden vragen de staatssecretaris of er nog andere middelen ingezet kunnen worden. Deze leden vragen of dit opgenomen kan worden in het toetsingskader van de inspectie. De voornoemde leden vragen ten slotte op welke manier de staatssecretaris in het algemeen van plan is om werk te maken van de ambitie om tot meer bewegingsonderwijs in het primair onderwijs te komen. Hoe denkt de staatssecretaris deze ambitie te behalen binnen de bestaande onderwijsuren? Zij vragen ten koste van welke lessen dit zou moeten gaan. Kan de staatssecretaris aangeven welke investeringen nodig zijn om aan deze ambitie te voldoen? De leden vragen een nadere onderbouwing van de benodigde investering.
De leden van de D66-fractie merken op dat, naar aanleiding van het onderzoek, een aantal aanbevelingen worden gedaan. De leden constateren dat deze aanbevelingen en de in de begeleidende brief beschreven voorgenomen acties niet altijd even goed bij elkaar aansluiten.
Zo vragen zij of het «onder de aandacht brengen» van het belang van goed bewegingsonderwijs, de geconstateerde organisatorische problematiek bij scholen zal verhelpen. Deze leden vragen of er hier niet juist structurele actie nodig is, zodat deze organisatorische problematiek wordt aangepakt. Gaat de staatssecretaris hier ook naar kijken?
De voornoemde leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven op welke termijn er meer duidelijkheid zal zijn over het aanbieden van de leergang bewegingsonderwijs als minor. Hoe wordt bepaald of dit «realistisch» is? Voorts vragen deze leden hoe het proces om te komen tot verbeteringen in de kwaliteitsborging is vormgegeven, welke rol de staatssecretaris hierin speelt en wat zijn verwachtingen en ideeën zijn over mogelijke verbetering in dit proces. Wat wil hij hier ten minste uit halen? De leden lezen in de evaluatie dat het onduidelijk is hoe de kwaliteitsborging bij de verschillende leergangen is vormgegeven. Zij vragen of de staatssecretaris daar wel een duidelijk beeld bij heeft. Tot slot vragen de leden of de staatssecretaris kan aangeven hoe hij invulling gaat geven aan het streven uit het regeerakkoord om meer gymlessen per week in het primair onderwijs te bieden.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de inhoud van de huidige leergang bewegingsonderwijs zich verhoudt tot het onderwijsprogramma dat tot 2001 aan studenten werd aangeboden. Deze leden vragen of de staatssecretaris bij deze vergelijking een overzicht kan bieden van de verschillende onderdelen van het studieprogramma en het daarbij behorende aantal onderwijsuren. Waarom wordt aan de positie van het bewegingsonderwijs binnen de opleiding en het basisonderwijs een unieke status toegekend, zo vragen de leden. Zij vragen of deze keuze niet arbitrair is en hoe deze keuze bijvoorbeeld te rechtvaardigen is ten opzichte van onderdelen als muziek en kunst. Is een vakleerkracht met het oog op kwaliteit en veiligheid werkelijk noodzakelijk, zo vragen zij.
De voornoemde leden vragen een reactie op de onderzoekbevindingen dat enerzijds veel scholen de toegevoegde waarde van de vakleerkracht na jaren nog steeds niet onderschrijven en dat anderzijds de belangrijkste redenen voor studenten om de leergang te volgen zijn dat de kansen op de arbeidsmarkt toenemen en dat zij graag alle lessen zelf verzorgen. Geven deze resultaten niet duidelijk aan dat de doelstelling van de vakleerkracht niet gehaald is en dat deze gezien de opvatting van veel scholen ook niet haalbaar lijkt?
De leden vragen hoe de staatssecretaris reageert op de constatering uit het onderzoek dat veel scholen niet overtuigd zijn van de voordelen van het inzetten van een vakleerkracht bewegingsonderwijs. Moet dit gegeven geen aanleiding zijn om de verplichtingen die de landelijke overheid heeft ingevoerd te heroverwegen en meer ruimte te geven aan de sterke opvattingen die kennelijk bij veel scholen leven? De leden vragen waarom de gespecialiseerde leerkracht bewegingsonderwijs op termijn niet als profileringspunt en keuzevrijheid aan scholen kan worden overgelaten, waarbij de initiële opleiding een beperkte basis biedt. De leden vragen een nadere beschouwing van de staatssecretaris over het feit dat veel studenten een groot deel van de leergang bewegingsonderwijs binnen de initiële opleiding volgen, terwijl de oorspronkelijke bedoeling was dat de leergang post-initieel gevolgd zou worden. Zij vragen een reactie op de stelling van deze leden dat onbedoeld een suboptimale situatie is ontstaan voor zowel vakleerkrachten als voor de overige studenten. Voor studenten die geen vakleerkracht willen worden, geldt immers dat zij door de modules bewegingsonderwijs binnen de initiële opleiding aanzienlijk minder opleidingstijd hebben voor specialisatie die voor hen juist wel van belang is. Voor studenten die wel vakleerkracht willen worden geldt daarentegen dat zij veel tijd besteden aan vakken die voor hen niet direct relevant zijn. Zij vragen of het met oog op de kwaliteit van het onderwijs gewenst is deze situatie te laten voortduren. De leden vragen of er naar de mening van de staatssecretaris aanleiding is om te bepalen hoeveel modules binnen de initiële opleiding gevolgd mogen worden. Heeft de staatssecretaris in dat licht ook overwogen het aantal verplichte modules verder te beperken, met oog op de belasting in de post-initiële fase, zo vragen de voornoemde leden tot slot.
Hartelijk dank voor de reactie van de fracties VVD, PvdA, SP, CDA, D66 en de SGP op de brief van mijn ambtsvoorganger van 11 juli 2012 over het evaluatieonderzoek postinitiële leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 217). Ik constateer dat de fracties er met mij aan hechten dat er kwalitatief goed bewegingsonderwijs wordt gegeven en dat zij met mij constateren dat er nog steeds knelpunten bestaan rondom de leergang bewegingsonderwijs.
Het merendeel van uw vragen heeft een directe relatie met de uitwerking van de wens van het kabinet om meer gymlesuren in het primair onderwijs te realiseren. Daar komt, zoals uw leden ook stellen, veel bij kijken en heeft verband met de opleiding en bevoegdheid van leraren.
Aangezien ik wil dat mijn plannen de toets van de praktijk doorstaan, wil ik in overleg met leraren, scholen, besturen, opleidingen en betrokken partners in het veld (o.a. PO-Raad, HBO-Raad, LOBO, KVLO en VNG) uw vragen uitwerken tot een gedegen plan. Daarom ontvangt u in het voorjaar een brief, waarin ik uiteen zal zetten hoe ik de ambitie om meer gymlesuren in het primair onderwijs te realiseren ga bewerkstelligen, waarin ik uw vragen zal betrekken. Het gaat hierbij om uw vragen over eventuele aanpassingen van de leergang bewegingsonderwijs, het inzetten van vakleerkrachten of leraren met een brede bevoegdheid, organisatorische problemen op scholen, kwaliteitsborging van de leergang en het streven naar meer gymlesuren in het primair onderwijs.
Hieronder licht ik de vijf punten toe, die ik in het voorjaar in een brief aan uw Kamer nader zal beantwoorden.
Eventuele aanpassingen van de leergang bewegingsonderwijs
De leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP, CDA, D66 en SGP vragen mij in dit kader of en wanneer ik van plan ben meer duidelijkheid in het aanbod van de leergang aan te brengen.
Zoals mijn ambtsvoorganger in de brief van 11 juli 2012 heeft aangegeven, zijn de pabo’s op dit moment bezig met ingrijpende herzieningen van het curriculum, mede op basis van het advies «Een goede basis» van de Commissie Kennisbasis Pabo over de kennisbases. Rekening houdend met dit lopende traject treed ik binnenkort in overleg met het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) en andere betrokken partners om te kijken wat de mogelijkheden zijn. Daarin neem ik uw vragen over of het wenselijk, haalbaar en nuttig is om één of twee blokken in de initiële opleiding te laten indalen mee.
Het inzetten van vakleerkrachten of leraren met een brede bevoegdheid
In aansluiting op de vragen over eventuele aanpassingen aan de leergang, vragen de leden van fracties van de SP, het CDA en de SGP naar mijn mening over het meer of altijd inzetten van vakleerkrachten of leraren met een brede bevoegdheid. Zij vragen hoe ik daar meer draagvlak voor ga creëren en of ik scholen daar niet meer keuzevrijheid in kan geven. Aan de andere kant vragen uw leden of duidelijkheid over het aantal vakspecialisten een voorwaarde is om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs op peil te houden en of het inzetten van een vakleerkracht opgenomen kan worden in het toetsingskader van de Inspectie van het Onderwijs.
Ik zal deze vragen meenemen in het overleg met scholen en betrokken partners in het veld. Ook zal ik met de inspectie overleggen over de mogelijkheden om meer zicht te krijgen op de kwaliteit en kwantiteit van het bewegingsonderwijs.
Organisatorische problemen op scholen
De leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP en D66 vragen hoe ik aankijk tegen de organisatorische problemen op scholen, de financiële consequenties daarvan en of ik hier (structurele) actie op ga ondernemen. De voornoemde leden vragen zich af of het onder de aandacht brengen van de leergang door de PO-Raad de geconstateerde problematiek bij scholen wel zal verhelpen.
Ik ga het voorjaar benutten om dit nader uit te zoeken en te bespreken met scholen en betrokken partners. Hiervoor zal (o.a.) de PO-Raad een rondetafelgesprek organiseren. Ik wil er achter komen wat nu de meest doorslaggevende reden is voor scholen om juist wel of juist niet een breed bevoegde groepsleerkracht of vakleerkracht in te zetten. Het is mij nu niet precies duidelijk of dat nu door de organisatielast komt (en wat dit dan veroorzaakt), door onbekendheid met de leergang, door onbekendheid met de voordelen van zo’n leerkracht of door financiële overwegingen.
Kwaliteitsborging van de leergang
De leden van de fracties van de SP, het CDA en D66 hebben nog enkele vraagtekens bij de wijze waarop de kwaliteitsborging van de leergang nu plaatsvindt en vragen mij of ik bereid ben om hier verbetering in aan te brengen.
Mijn ambtsvoorganger heeft in de brief van 11 juli 2012 aan uw Kamer reeds toegezegd hierover in overleg te treden met betrokken partijen en zo nodig daarin verbeteringen aan te brengen. Dit overleg zal ik voortzetten en ik zal u in het voorjaar de resultaten van dit overleg melden.
Streven naar meer gymlesuren in het primair onderwijs
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 zijn benieuwd hoe ik invulling ga geven aan het streven van dit kabinet om meer gymlesuren in het primair onderwijs aan te bieden en hoe dit zich verhoudt tot de constateringen en de acties uit de brief van 11 juli 2012 van mijn ambtsvoorganger.
Zoals ik in het begin van mijn reactie heb aangegeven, zal ik alle door uw Kamer gestelde vragen over het evaluatieonderzoek naar de leergang bewegingsonderwijs betrekken bij het uitwerken van dit streven. Ik kan in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie bevestigen dat ik hierbij ook het belang van goed bewegingsonderwijs voor de gezondheidsaspecten zal meenemen en dat ik zal onderzoeken of en hoe ik dit kan integreren in de verdere evaluatie van het bewegingsonderwijs.
Hieronder ga ik in op uw overige vragen.
Tevredenheid van ouders en leerlingen over het bewegingsonderwijs
De leden van de VVD-fractie vragen of ik kan aangeven waarom ouders en kinderen niet geraadpleegd zijn in dit onderzoek en of er gegevens bekend zijn over de tevredenheid van ouders en leerlingen met betrekking tot het bewegingsonderwijs.
Het evaluatieonderzoek richtte zich in eerste instantie op de evaluatie van de leergang. Er zijn wel degelijk gegevens over de tevredenheid van ouders en leerlingen bekend. In 2010 heeft het Mulier Instituut in het kader van de Brede Analyse Sport, Bewegen en Onderwijs onderzoek gedaan naar de tevredenheid van ouders van leerlingen over het aantal uren van het verplichte (binnen schooltijd) en het niet verplichte (buiten schooltijd) beweeg- en sportaanbod. Ik geef de resultaten hieronder weer.
Tevredenheid over kwantiteit door ouders en leerlingen
69% van de ouders geeft aan tevreden te zijn over het aantal uur bewegingsonderwijs binnen schooltijd, 31% geeft aan dit (veel) te weinig te vinden. Uit het onderzoek blijkt tevens dat ouders duidelijk meer tevreden zijn over de kwantiteit van het aanbod van de lessen beweeg- en sportactiviteiten binnen schooltijd als deze lessen worden verzorgd door een vakleerkracht. 79% van de ouders is in dat geval tevreden over het aantal uren en 21% vindt dat (veel) te weinig. Opvallend is dat er geen ouders zijn die aangeven dat er (veel) te veel uren aan beweeg- en sportactiviteiten binnen schooltijd worden gegeven.
Wanneer ouders wordt gevraagd aan te geven of hun kinderen tevreden zijn over het aantal uren lichamelijke opvoeding, zegt een kwart (27%) van de ouders te denken dat hun kinderen liever meer uren gym zouden hebben en slechts 2% denkt dat hun kinderen vinden dat ze nu (veel) te veel uren gym moeten volgen.
Tevredenheid over kwaliteit door ouders en leerlingen
De ouders is ook gevraagd of zij tevreden zijn over de kwaliteit van het verplichte (binnen schooltijd) beweeg- en sportaanbod. 60% van de ouders antwoordde (helemaal) tevreden te zijn over de kwaliteit van het verplichte beweeg- en sportaanbod, 30% heeft een neutrale houding en 9% is (helemaal) niet tevreden. Het Nationale Scholenonderzoek (Centrum voor Online Onderzoek, 2009) geeft een iets positievere blik op de kwaliteit van de gymlessen. 69% van de ouders is daar (zeer) tevreden over, 23% heeft een neutrale houding en 8% is (zeer) ontevreden.
Wel zijn er duidelijke verschillen te zien in de tevredenheid van ouders waarvan het kind les krijgt van een vakleerkracht en ouders met kinderen die geen les krijgen van een vakleerkracht (combinatiefunctionarissen vallen bij deze vraag onder de categorie scholen met een vakleerkracht). Zeven op de tien ouders met kinderen die op basisscholen zitten waar een vakleerkracht werkzaam is, zijn (helemaal) tevreden over de kwaliteit van die lessen en 5% is daarover (helemaal) niet tevreden (Lucassen e.a., 2010). Onder ouders van kinderen waarbij de lessen worden verzorgd door een groepsleerkracht is 55% (helemaal) tevreden over de kwaliteit en is 14% is daarover (helemaal) niet tevreden.
Als de ouders moeten inschatten hoe hun kinderen denken over de kwaliteit van de lessen lichamelijke opvoeding binnen schooltijd, geven zij aan dat hun kinderen ongeveer even tevreden zijn als zijzelf. Iets meer dan de helft van alle ouders denkt dat hun kind (helemaal) tevreden is, een derde schat in dat hun kind niet tevreden is maar ook niet ontevreden en 11% denkt dat hun kind (helemaal) niet tevreden is.
Kwaliteit van het bewegingsonderwijs sinds de invoering van de leergang
De leden van de VVD-fractie willen voorts vernemen of er objectieve aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van het bewegingsonderwijs is verbeterd en hoe dit gemeten wordt.
Er zijn wel aanwijzingen dat de kwaliteit van het bewegingsonderwijs is verbeterd sinds de invoering van de leergang, maar dit wordt niet structureel bijgehouden of objectief getoetst. Ik verwijs uw leden hierbij naar bijlage 2 bij het evaluatieonderzoek. Daarin hebben schooldirecteuren aangegeven in hoeverre zij instemmen met stellingen over de op hun school gerealiseerde kwaliteit van het bewegingsonderwijs. Uit de tabel is af te lezen dat scholen die een leerkracht met een «nieuwe» brede bevoegdheid les laten geven significant hoger scoren dan scholen die een leerkracht met een «oude» brede bevoegdheid, op de stellingen «het onderwijsaanbod voor LO op onze school sluit volledig aan bij de kerndoelen en eindtermen voor het vak», «wij zijn op onze school goed in staat de kerndoelen en eindtermen voor het vak LO te realiseren», «de bekwaamheden van de leerkrachten die het bewegingsonderwijs op onze school geven sluiten goed aan bij de te realiseren kerndoelen».
Daarnaast wijs ik u op figuur 5.6 en 5.7 uit het evaluatieonderzoek. Wanneer scholen gevraagd wordt of met de leergang de kwaliteit van het bewegingsonderwijs is verbeterd, is het oordeel verdeeld. Volgens ruim eenderde is de kwaliteit van het bewegingsonderwijs zeker verbeterd maar aan de andere kant heeft bijna een kwart een tegengestelde mening.
Tot slot wijs ik u op figuur 4.16, 4.17 en 4.18 uit het evaluatieonderzoek waarin is gevraagd wat respectievelijk, de alumni de meerwaarde vinden van de leergang, welke vaardigheden zij beter kunnen uitvoeren en de mate waarin alumni vinden dat door de leergang de kwaliteit van het bewegingsonderwijs is verbeterd. Zo’n driekwart van de alumni geeft aan de lessen beter te kunnen uitvoeren, de lessen beter te kunnen samenstellen en voor te bereiden en de lessen veiliger te kunnen aanbieden. 95% geeft aan de activiteiten aan te kunnen passen aan het niveau van de kinderen, bijna 90% geeft aan de gymles goed te kunnen organiseren en de bewegingsactiviteiten veilig uit te kunnen voeren. Een meerderheid (81%) vindt dat het (enigszins) is gelukt om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs te verbeteren.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre de kwaliteit, met de aanpassingen die nu zijn gedaan, is verhoogd.
Met de aanpassingen die in 2007 zijn gedaan is getracht om het studieprogramma zo in te korten dat het een zo minimaal mogelijke vermindering van de kwaliteit inhield. Indien de leden van de SP-fractie doelen op de aanpassingen van de «oude» bevoegdheid van voor 2001 naar de «nieuwe» bevoegdheid, verwijs ik uw leden naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of en hoe de kwaliteit van het bewegingsonderwijs is verbeterd en hoe dit wordt gemeten.
Verband tussen vakbekwaamheid van docenten en het aantal ongevallen tijdens de gymles
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of er een aantoonbaar verband bestaat tussen vakbekwaamheid van de docenten die bewegingsonderwijs geven en het aantal ongevallen, kan ik uw leden het volgende antwoorden.
Er is geen onderzoek bekend dat onderzocht heeft of er een aantoonbaar verband bestaat. Wel toont het evaluatieonderzoek naar de leergang aan dat bijna 90% van de alumni die de leergang hebben gevolgd en nu werkzaam zijn als leerkracht, aangeeft de bewegingsactiviteiten veilig te kunnen uitvoeren (figuur 4.17).
Studieprogramma, aanpassing en invoering van de leergang
De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen het hoge niveau te verlagen, en hoe de voorgestelde kwaliteitsimpuls met de niveauverlaging samenhangt. Daarnaast vragen zij hoe het studieprogramma is aangepast. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de inhoud van de huidige leergang bewegingsonderwijs zich verhoudt tot het onderwijsprogramma dat tot 2001 aan studenten werd aangeboden. Deze leden vragen of bij deze vergelijking een overzicht kan worden geboden van de verschillende onderdelen van het studieprogramma en het daarbij behorende aantal onderwijsuren.
Het huidige studieprogramma is hieronder weergegeven in tabel 1. Na de eerste evaluatie van de leergang is gekozen om met het oog op de zware studiebelasting en de arbeidsmarktproblemen die daardoor ontstonden, de leergang in te korten van 4 naar 3 blokken. In studiebelastingtijd is dat van 800 naar 600 uur. Daarbij zijn de blokken 3 en 4 samengevoegd, waarbij onderdelen uit beide blokken zijn verwijderd. Het gaat om de onderdelen Bewegen in andere contexten (sportdagen, ook op sportvelden, buiten spelen begeleiden, bewegen ten dienste van andere vakken, etc.), Counseling (het begeleiden van collega's die ook bewegingsonderwijs geven), Motorische Remedial Teaching (de eerste principes en vaardigheden voor de docent) en Zorgverbreding voor de minder goede bewegers en Goede bewegers (talenten o.a.) in groep 8 zijn samengevoegd en dus is er minder aandacht voor. Tot slot is er een klein stukje van de stage afgehaald. Pabo-docenten hebben vooral moeite met het schrappen van Bewegen in andere contexten en Motorische Remedial Teaching. Volgens het LOBO, in overleg met enkele vertegenwoordigers van de pabo, zorgde deze aanpassing uiteindelijk voor het minste verlies van de kwaliteit van de leergang.
Het is wat lastiger om uitspraken te doen over de inhoud van het studieprogramma voor 2001, omdat in die jaren de programma's van de pabo's erg verschilden, zowel voor bewegingsonderwijs als voor de andere vakken. In die tijd hadden veranderingen als probleemgestuurd onderwijs, aanzetten tot competentiegericht onderwijs en thematisch onderwijs verschillende invloeden op het programma voor bewegingsonderwijs. Op de meeste pabo’s werden de blokken 1 en 2 bijna helemaal aangeboden. Maar dat was lang niet altijd het geval op de pabo's waar het bewegingsonderwijs onder druk was komen te staan. Voor wat betreft blok 1 en 2 was er voor 2001 op de «betere» pabo's (voor bewegingsonderwijs) wat minder tijd beschikbaar voor stageopdrachten, ongevallen en veiligheid. Op een deel van de pabo's werden deze onderdelen als extraatje aangeboden voor de studenten (onder de naam EHBO). Voor de overige inhouden was voor 2001 zo'n 40 tot 80 uur minder studiebelasting beschikbaar.
Blok 1: Aanbieden van activiteiten |
200 uur* |
1. Inrichten, instrueren en organiseren van bewegingsactiviteiten die lukken. |
40 |
2. Inrichten, instrueren en organiseren van lessen bewegingsonderwijs (met als optiek dat iedereen mee kan doen). |
40 |
3. Volgordes binnen leerlijnen. |
40 |
4. Differentiatie. |
40 |
5. Stage 1. |
40 |
Blok 2: Begeleiding en leerhulp |
200 uur |
1. Leerdoelen en leerhulp binnen bewegingssituaties. |
40 |
2. Ongevallen en veiligheid. |
40 |
3. Observeren van bewegingsgedrag. |
40 |
4. Reguleren van bewegingssituaties. |
40 |
5. Stage 2. |
40 |
Blok 3: Maatwerk en visie |
200 uur |
1. (Vak)onderwijsconcepten en planning. |
40 |
2. Ontwerpen van bewegingssituaties. |
40 |
3. Brede zorg. |
60 |
4. Stage 3. |
60 |
Totaal |
600 uur |
* De studiebelasting bestaat uit contacturen en zelfstudie.
De SGP-leden vragen mij in aansluiting op deze vragen waarom aan de positie van het bewegingsonderwijs binnen de opleiding en het basisonderwijs een unieke status is toegekend. Zij vragen of deze keuze niet arbitrair is en hoe deze keuze bijvoorbeeld te rechtvaardigen is ten opzichte van onderdelen als muziek en kunst.
De unieke status van bewegingsonderwijs op scholen en op de pabo hangt samen met verschillende argumenten. Allereerst werd geconstateerd dat het bewegingsonderwijs op scholen waar de groepsleerkrachten aan hun eigen klas bewegingsonderwijs gaven, een te geringe kwaliteit had. Dat was een terecht argument. Wat bij bewegingsonderwijs bovendien nog een belangrijke rol speelt is dat de veiligheid in het geding is. Leerkrachten met een brede bevoegdheid of vakleerkrachten worden geschoold om een zo breed mogelijk beweeg- en sportaanbod op een zo veilig mogelijke manier vorm te geven. Daarnaast is de didactische en organisatorische aanpak in de gymles ook nogal verschillend van die in het klaslokaal. Leerlingen ervaren in een gymzaal veel meer vrijheid dan in een gewoon klaslokaal. Dat brengt risico’s met zich mee. Op veel plaatsen in de zaal gebeurt er iets en het is moeilijk om overzicht te houden. Dit geven leerkrachten zelf vaak aan. Tot slot is de maatschappelijke relevantie van bewegen en bewegingsonderwijs groot gezien de effecten die het kan hebben op overgewicht, obesitas en het voorkomen van welvaartsziektes (samen met het bewegen buiten schooltijd). Daarnaast speelde het (te) omvangrijke programma van de pabo een rol bij de keuze om een deel uit het pabo-programma te halen en zo een kwaliteitsimpuls te geven aan het bewegingsonderwijs op de basisschool.
Controle op kwaliteit bewegingsonderwijs op school
Is er een externe controle op de kwaliteit van het gegeven bewegingsonderwijs, zo vragen de leden van de SP-fractie. De scholen geven zelf aan dat zij naar eigen oordeel goed onderwijs leveren, maar wordt dit door bijvoorbeeld de Inspectie van het Onderwijs ook getoetst, zo vragen de voornoemde leden.
Bewegingsonderwijs maakt deel uit van de kerndoelen, die scholen verplicht moeten aanbieden. De inspectie houdt risicogericht toezicht. Mochten er signalen zijn dat (een deel van) het onderwijs niet goed gegeven wordt, dan onderzoekt de inspectie deze signalen en gaat het gesprek aan met de school. De inspectie gaat in het kader van het verificatieonderzoek naar de onderwijstijd dat dit jaar plaatsvindt, bij de scholen die te weinig onderwijstijd realiseren, navraag doen in welke mate het tekort bewegingsonderwijs betreft.
Aantal bevoegde en onbevoegde docenten
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel bewegingsonderwijs wordt gegeven door onbevoegde docenten en op hoeveel scholen hier sprake van is. Deze leden vragen of hier actuele percentages over te geven zijn, en of ik kan aangeven of er sprake is van een afname of toename van het aantal volledig breed bevoegde bewegingsdocenten werkzaam op scholen. Ook de leden van de CDA-fractie vragen mij hiernaar. Zij stellen dat de Algemene Onderwijsbond5 aangeeft signalen te ontvangen dat leraren zonder gymbevoegdheid toch gevraagd worden om gymlessen te geven, maar dan onder de noemer «drama» of «buiten spelen». De voornoemde leden vragen mij ik deze signalen ook ontvang en hoe ik deze signalen waardeer.
Ik herken deze signalen. Ook het evaluatieonderzoek vermeldt dat 33% van de scholen aangeeft zogenaamde «spellessen» door leerkrachten met een smalle bevoegdheid te laten geven indien er onvoldoende leerkrachten met een brede bevoegdheid zijn. 5% van de scholen treft helemaal geen maatregelen als er voor een klas geen leerkracht beschikbaar is om bewegingsonderwijs te geven. Ik kom in mijn brief in het voorjaar terug op dit knelpunt en hoe ik dit wil tegengaan.
Vakdocenten en combinatiefunctionarissen
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast hoeveel vakdocenten beweging en hoeveel combinatiefunctionarissen er werkzaam zijn binnen het basisonderwijs, of hier een telling van wordt bijgehouden en of dit een toe- of een afname betreft.
Volgens het evaluatieonderzoek geeft 1 op de 3 scholen aan altijd over een vakleerkracht te beschikken. Tabel 5.1 uit het evaluatieonderzoek geeft weer dat 39% van de scholen een vakleerkracht inzet in groep 3 t/m 8 en 13% in groep 1 en 2. Daarnaast kunnen we afleiden uit tabel 3.2 van het evaluatieonderzoek dat er in juni 2012 8 586 diploma’s zijn uitgegeven voor de leergang en dat er steeds meer instellingen zijn die de leergang aanbieden. Het aantal diploma’s geeft echter nog niet aan hoeveel leraren met een brede bevoegdheid daadwerkelijk lesgeven. Hier wordt, naast de gegevens die de Arbeidsmarktbarometer opvraagt over bevoegde docenten, geen telling van bijgehouden.
Begin 2010 waren er ruim 680 full time eenheden combinatiefunctionarissen gerealiseerd (Brede Analyse Sport, Bewegen en Onderwijs, 2010). Volgens de Brede Analyse is er een prille, maar groeiende inzet van combinatiefunctionarissen. De Onderwijsagenda Sport, Bewegen en een Gezonde Leefstijl (Kamerstuk 30 234, nr. 76) die de sectorraden met elkaar uitvoeren, stimuleert de inzet van combinatiefunctionarissen (buurtsportcoaches).
In hoeverre zorgen de verschillende bevoegdheden ervoor dat er steeds minder volledig breed bevoegde docenten zijn, zo vragen leden van de SP-fractie.
Ik heb geen signalen ontvangen dat de verschillende bevoegdheden ervoor zorgen dat er steeds minder volledig breed bevoegde docenten zijn. Voor 2001 waren alle afgestudeerden van de Pabo bevoegd, dus in die zin zijn er minder volledig bevoegden.
Mening scholen en leraren over kwaliteit bewegingsonderwijs
De leden van de CDA-fractie vinden de kwaliteit van bewegingsonderwijs van groot belang. Deze leden zijn dan ook verheugd om te lezen dat, volgens bijna alle docenten en alumni, de introductie van de leergang heeft geleid tot een verbetering van de kwaliteit van het bewegingsonderwijs. Scholen geven echter in meerderheid aan dat de kwaliteit door de komst van de leergang hetzelfde is gebleven of zelfs verslechterd. De voornoemde leden vragen waarom er, naar mijn mening, licht zit tussen de visie van leraren en scholen op dit punt.
Scholen hebben, in mijn optiek, in het evaluatieonderzoek aangegeven zowel voor- als nadelen te ervaren. Volgens ruim een derde van de scholen is de kwaliteit wel degelijk verbeterd. Ook de grote mate waarin scholen die leerkrachten met een nieuwe brede bevoegdheid in dienst hebben het eens zijn met stellingen over de op hun school gerealiseerde kwaliteit van het bewegingsonderwijs, geeft mij vertrouwen dat scholen voldoende meerwaarde zien in de komst van de leergang (zie bijlage 2 van het evaluatieonderzoek). Ik schat in dat scholen, meer dan docenten en alumni, kijken naar de praktische inzetbaarheid van leerkrachten met of zonder een brede bevoegdheid. Doordat zij daar organisatorische problemen mee ervaren, wegen zij wellicht mee in hun beoordeling.
Leergang deels initieel volgen
De voornoemde leden constateren dat er reeds verschillende varianten voorkomen waarin de leergang deels of zelfs volledig in de pabo-opleiding als minor is opgenomen. Deze leden vragen waarom de ene pabo-opleiding wel in staat zou zijn om dergelijke minors aan te bieden en andere niet. De leden van de SGP-fractie vragen mij in dit kader een nadere beschouwing over het feit dat veel studenten een groot deel van de leergang bewegingsonderwijs binnen de initiële opleiding volgen, terwijl de oorspronkelijke bedoeling was dat de leergang postinitieel gevolgd zou worden.
Pabo’s zijn vrij om te bepalen of en hoeveel blokken zij initieel dan wel postinitieel aanbieden. Of en hoe zij hiervoor kiezen is een kwestie van vraag en aanbod. De locatie van de opleiding is daarbij onder meer van invloed. Rond de grote steden is er bijvoorbeeld minder vraag naar breed bevoegde docenten, in minder stedelijke gebieden juist veel. Grote schoolbesturen dringen soms bij pabo’s aan om de brede bevoegdheid zoveel mogelijk initieel aan te bieden.
Gemiddeld aantal uur bewegingsonderwijs in het primair onderwijs
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoeveel uur bewegingsonderwijs er nu gemiddeld op scholen in het primair onderwijs wordt gegeven.
Uit het scholenonderzoek in het kader van de Brede Analyse Sport, Bewegen en Onderwijs (Mulier Instituut, 2010), blijkt dat er gemiddeld 2 lesuren van 45 minuten per week in groep 3 t/m 8 wordt gegeven, en gemiddeld 5 tot 6 lesuren van 45 minuten in groep 1 en 2. Over de frequentie, gaf 12% aan 1 dag per week bewegingsonderwijs te geven, 72% 2 dagen per week en 16% 3 of meer dagen per week.
Uitval van lessen
De leden van de CDA-fractie ontvangen signalen dat het bewegingsonderwijs vaak als eerste het kind van de rekening is en vragen of ik dit beeld kan bevestigen of weerleggen.
De inspectie gaat, in het kader van het verificatieonderzoek naar de onderwijstijd dat dit jaar plaatsvindt, bij de scholen die te weinig onderwijstijd realiseren, navraag doen in welke mate het tekort bewegingsonderwijs betreft. Ik zal uw leden in het voorjaar informeren over de resultaten hiervan en ik zal deze gegevens betrekken bij de uitwerking van het plan om meer gymlesuren in het primair onderwijs te realiseren.
Kwaliteitsborging van de leergang
De leden van de CDA-fractie zijn het ermee eens dat het goed is geen veranderingen aan te brengen in de afspraak dat de kwaliteitsborging bij de pabo’s zelf is neergelegd en dat de controle daarop door het Centrum voor Post-initieel Onderwijs Nederland (Cpion) is belegd. Deze leden vragen om uitgebreider in te gaan op de reden van de onduidelijkheid over de kwaliteitsborging. Zij vragen zich af of enkel de zeer grote variatie van aanbodvormen van de leergang hier debet aan is, of dat er nog andere factoren zijn. Ook de leden van de D66-fractie vragen mij of ik een duidelijk beeld heb bij de kwaliteitsborging van de verschillende leergangen.
De kwaliteitsborging van de postinitiële leergang wordt in principe door het Cpion uitgevoerd. Het wordt lastiger voor het Cpion om toezicht te houden zodra er blokken zijn ingedaald in het initiële programma. De certificeringscommissie van het Cpion kijkt o.a. naar het aantal contacturen, de opleiding van de docenten, de wijze van toetsen, de literatuurlijsten en de relatie met het programma etc. Als de blokken zijn ingedaald in de initiële opleiding (bijvoorbeeld als minor), is dit het terrein van de pabo zelf en valt het onder het toezicht van de NVAO. Ook wordt er vaker naar de hoofdinstellingen gekeken, dan naar alle locaties. De andere reden dat er onduidelijkheid en witte vlekken ontstaan, is als de leergang via incompany-trajecten wordt aangeboden. Daarbij gaat een docent van de leergang naar een school of schoolbestuur toe en geeft daar de leergang (bijvoorbeeld aansluitend aan de lestijden), aangepast aan de situatie (zoals rooster en gymzaal) en behoefte (meer spelideeën, aandacht voor de zwakkere bewegers, hulpverlenen, uitdagende activiteiten etc). Niet alle incompany-trajecten zijn bekend bij de certificeringscommissie en de varianten worden niet altijd genoemd. De leergangdocenten worden veelal geconfronteerd met het verzoek van een schoolbestuur om te zoeken naar mogelijkheden om de leergang versneld af te ronden. Omdat scholen/besturen willen dat voor hen een apart traject wordt gemaakt, wordt ook vaak een aparte prijs gevraagd, waardoor de opleiding makkelijker meegaat met de vraag om vermindering van het aantal contacturen en de hoogte van de eisen aan de afgestudeerden. Op dit moment is niet precies bekend om hoeveel en wat voor soorten incompany-trajecten het gaat. Het Mulier Instituut heeft voor het evaluatieonderzoek aan pabo’s gevraagd of zij de mogelijkheid aanbieden tot het verzorgen van incompany-trajecten voor de leergang. 62% (van de 36 ondervraagde instellingen) gaf aan dat hier een mogelijkheid toe was.