Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 juni 2009
Bij motie van 4 december 2008 (TK 2008–2009, 31 700 XVIII, nr. 31) verzocht de Tweede Kamer mij om «naar analogie van de samenwerking met de zogenaamde Antillianengemeenten, een gezamenlijke aanpak met de «Roma-gemeenten» te ontwikkelen».
Met deze brief geef ik uitvoering aan deze motie.
Deze brief is tot stand gekomen op basis van de door de «Roma-gemeenten» gesignaleerde problemen met een deel van de Roma-gemeenschap en de door deze gemeenten beschreven inzet om zélf de problemen op te lossen.
Voorafgaande aan deze brief zijn er diverse bestuurlijke overleggen geweest met «Roma-gemeenten», namelijk op 10 april 2008, op 25 september 2008, op 10 december 2008 en op 13 mei 2009.
In de brief worden de uitgangspunten van het Rijk bij de uitvoering van de motie gevolgd door een korte schets van de achtergrond van de problematiek (paragraaf 2 van de brief), de inzet van de «Roma-gemeenten» (paragraaf 3 van de brief) en de reactie van het Rijk (paragraaf 4 van de brief).
1.2. Uitgangspunten van het Rijk bij de uitvoering van de motie
De door de «Roma-gemeenten» gesignaleerde problemen met de lokale Roma-bevolking, zoals disproportioneel hoge criminaliteit, extreem hoog schoolverzuim, en overlast, geven reden tot grote zorg. De bij de Roma door de eeuwen heen gegroeide tradities en wetten, staan vaak haaks op de Nederlandse regels, normen en waarden, en bemoeilijken daardoor een effectieve aanpak van de problemen.
De eerder genoemde bestuurlijke overleggen met «Roma-gemeenten» vloeien voort uit het feit dat er dusdanige problemen met een deel van de Roma-gemeenschappen zijn in deze gemeenten, dat ze zich gewend hebben tot het Rijk voor ondersteuning.
De gemeenten verwachten allereerst dat het Rijk de urgentie van de problemen deelt. Daarnaast verwachten zij van het Rijk om geïnformeerd te worden over de raakvlakken met bestaande beleidstrajecten op rijksniveau of beleidstrajecten die in ontwikkeling zijn. Ook vragen ze het Rijk om pro-actief en creatief mee te denken over oplossingsrichtingen en ondersteuning bij het vinden van oplossingen. Voorts verzoeken de «Roma-gemeenten» financiële ondersteuning van het Rijk voor de aanpak van de problematiek. Het Rijk wil de «Roma-gemeenten» stimuleren binnen het kader van het generieke beleid de mogelijkheden die dat beleid hen biedt zo effectief mogelijk te benutten.
In het bestuurlijk overleg van 13 mei 2009 heb ik onderstreept dat het Rijk de «Roma-gemeenten» beschouwt als partners. Dit partnerschap vloeit ook voort uit het feit dat het deze gemeenten waren die destijds op verzoek van het Rijk de Roma hebben opgevangen die zich in Nederland hebben gevestigd als gevolg van de Generaal Pardonregeling van 1978.
Dat de verschillende problemen van de Roma een lokaal karakter hebben, doet niets af aan de ernst van de problematiek in die betrokken gemeenten. Het eerste uitgangspunt van het Rijk bij de uitvoering van de bovengenoemde motie is dat «Roma-gemeenten» zélf verantwoordelijk zijn voor de aanpak van de problemen van de lokale Roma-bevolking. Dit alles laat onverlet dat de urgentie en de zwaarte van de problemen door het Rijk in die gemeenten worden erkend.
Dit betekent echter wel dat de aanpak en de oplossing van de problematiek ook vooral op lokaal niveau gevonden zullen moeten worden, en dat er op rijksniveau géén apart doelgroepenbeleid voor Roma wordt geïntroduceerd. Het gaat om een goede toepassing op lokaal niveau van het generieke beleid, en het daarbij behorende instrumentarium. Binnen het generieke beleid is er aan instrumentarium en maatregelen veel beschikbaar, maar deze worden nog onvoldoende benut.
Het tweede uitgangspunt van het Rijk bij de uitvoering van de bovengenoemde motie is daarom dat het Rijk de «Roma-gemeenten» wil stimuleren binnen het kader van het generieke beleid de mogelijkheden die dat beleid hen biedt zo effectief mogelijk te benutten om zo de door hen gesignaleerde problemen met een deel van de lokale Roma-gemeenschappen aan te pakken.
Vanwege de aansluiting bij lopend beleid, zullen er geen extra financiële middelen worden ingezet, anders dan die reeds nu al beschikbaar zijn voor de inzet van specifieke middelen binnen het generieke beleid. Het gaat om een gerichte inzet van de bestaande middelen en de handhavende capaciteit (politie, leerplicht).
Het derde uitgangspunt van het Rijk bij de uitvoering van de motie is dat de rol van de Roma-gemeenschap om diverse redenen van buitengewoon belang is bij de aanpak van de problemen van de eigen gemeenschap. Effectiviteit van beleid komt het best tot zijn recht bij de ontwikkeling van draagvlak in de gemeenschap waar het beleid zich op richt. Met de beschikbare middelen en instrumenten is het de opgave voor de betrokken gemeenten om binnen de lokale Roma-gemeenschap medestanders te vinden en aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor de positionering van hun gemeenschap (binnen de Nederlandse en in het bijzonder de lokale samenleving).
Bovendien zou de gezamenlijke aanpak door de Roma-gemeenschap en de gemeenten van de problemen, de band tussen de Roma-gemeenschap en de lokale overheid versterken, zodat de «Roma-gemeenten» en de Roma-gemeenschap minder tegenover elkaar staan.
Voorop staat dat tegen criminaliteit, schoolverzuim en overlast stevig en duidelijk moet worden opgetreden. Net zo vanzelf spreekt dat dergelijke aanpak niet volstaat. Het gaat ook om het voorkómen van problemen en het bieden van kansen. In navolging van de aanpak van Marokkaans-Nederlandse risicojongeren (TK 2008–2009, 31 268, nr. 13) is het vierde uitgangspunt van het Rijk bij de uitvoering van de bovengenoemde motie: grenzen stellen en perspectief bieden. Dat wil zeggen gelijke rechten en plichten, rechtshandhaving, maar tegelijkertijd ook hulp bieden.
2. Achtergrond van de problematiek
Conform de bovengenoemde motie die spreekt van «een gezamenlijke aanpak met de «Roma-gemeenten», beperkt deze brief zich tot die gemeenten die de Roma hebben gehuisvest die als gevolg van de Generaal Pardonregeling van 1978 tot Nederland waren toegelaten.
De Roma die onder dit generaal pardon vielen zijn destijds op verzoek van de rijksoverheid opgevangen door elf gemeenten, de zogenaamde «Roma-gemeenten»: Berkel-Enschot, Capelle aan de IJssel, Ede, Epe, Gilze-Rijen, Lelystad, Nieuwegein, Oldenzaal, Spijkenisse, Veendam en Utrecht. Na verloop van tijd hebben deze Roma zich ook in andere (buurt-)gemeenten gevestigd als Amsterdam, Breda, Den Bosch, Enschede, Tilburg en Veldhoven.
De Roma die zich in Nederland hebben gevestigd in het kader van de Generaal Pardonregeling van 1978, beslaat thans een groep van naar schatting ongeveer drieduizend personen. Deze groep is dus in absolute zin niet te vergelijken met de grote Roma-gemeenschappen in Oost-Europese landen als Roemenië, Hongarije en Slowakije.
Er worden tal van problemen gesignaleerd met een deel van de Roma-bevolking, zoals armoede, illegaliteit, lage arbeidsparticipatie, uitkeringsafhankelijkheid en discriminatie. Daarnaast moeten we sociale uitbuiting van Roma-kinderen die op straat muziek maken of anderszins wat muntjes trachten te krijgen, zien te voorkomen. Waar het gaat om de aanpak van de lage arbeidsparticipatie onder deze gemeenschap, beschikken gemeenten al over een breed scala aan re-integratie instrumenten. Deze generieke instrumenten worden door het Rijk toereikend geacht. In gesprekken met «Roma-gemeenten» over de Roma wordt benadrukt dat de grote mobiliteit en intensieve (familie) contacten van de Roma binnen Nederland en Europa, de problemen versterken.
De drie belangrijkste probleemvelden zijn disproportioneel hoge criminaliteit, extreem hoog schoolverzuim, en overlast. Vooral sociaal-culturele factoren spelen een belangrijke rol bij de oorzaak van deze problemen.
«Roma-gemeenten» signaleren dat Roma oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteitscijfers. Zo laten cijfers van de gemeente Nieuwegein zien dat een groot aantal Roma valt onder de categorie veelplegers. Onder die groep zijn relatief veel Roma jongeren. Van de Roma jongeren onder de 18 jaar heeft naar schatting een kwart een strafblad. Bij de overige bevolking uit die leeftijdscategorie is dat 2%. Boven de 18 jaar heeft naar schatting ruim driekwart van de Roma een strafblad vergeleken met 15% van de overige Nieuwegeinse bevolkingsgroep uit die categorie. Daarnaast stuit de politie vaak op 12-minners die ingezet worden voor criminele activiteiten.
Het behoud van een buitensporig uitgavenpatroon dat voortvloeit uit de Roma-cultuur, maar dat niet in overeenstemming is met inkomsten op bijstandsniveau, leidt tot schulden, en helaas ook tot criminaliteit. Naast commune criminaliteit, geweldcriminaliteit en verkeersdelicten, komen onder de Roma vooral vermogensdelicten voor.
De culturele achtergrond van de Roma komt vooral tot uiting bij de handhaving en bij het aanpakken van criminaliteit. De handhaving van de Nederlandse weten regelgeving bij de Roma vereist een extra inspanning aangezien de Roma de Nederlandse wet- en regelgeving ondergeschikt achten aan hun historisch gegroeide eigen tradities en wetten. Hiermee plaatsen de Roma zichzelf tevens buiten de Nederlandse samenleving.
Uiteraard wenst het Rijk zich niet hier bij neer te leggen en ziet het de cultuur van de Roma niet als excuus voor het feit dat zij zich meer dan gemiddeld niet houden aan de Nederlandse wet.
Voor wat betreft het schoolverzuim signaleren «Roma-gemeenten» dat een groot aantal Roma-kinderen niet of niet regelmatig naar school gaan. Daarnaast is de schatting dat een aantal Roma-kinderen niet het best passende onderwijs volgt omdat zij door achterstanden en achtergrond vaak slecht toetsbaar zijn. Er is regelmatig langdurig schoolverzuim door allerlei omstandigheden binnen de families en tijdelijke verblijven in het buitenland. Na het basisonderwijs haken er veel af. Er zijn maar weinig Roma-jongeren bekend die een afgeronde opleiding hebben, hetgeen zich ook uit in de participatie op de arbeidsmarkt, die in veel gemeenten zo goed als nihil is. Ook de beheersing van het Nederlands is een probleem, maar aangezien de Roma òf EU-burger of stateloos zijn, zijn ze niet inburgeringsplichtig.
Bij het schoolverzuim speelt verder een rol dat in de Roma-cultuur meisjes zo vroeg mogelijk moeten huwen. De familie-eer mag niet op het spel worden gezet door na het bereiken van de vruchtbare leeftijd de school te bezoeken. Daarnaast speelt ook mee dat veel ouderen het nog steeds niet nodig vinden dat kinderen naar school gaan om te leren lezen en schrijven omdat de Roma geen schriftelijke traditie kennen. Het Romanes, de taal van de Roma, is van oorsprong een spreektaal en geen schrijftaal.
«Roma-gemeenten» signaleren ook dat de lokale Roma-bevolking overlast veroorzaakt in de zin van geluids- en parkeeroverlast. Als gevolg van deze overlast zijn er veelvuldig burenruzies en slechte tot vijandige relaties met mensen uit de woonwijk.
Ook overlast heeft een culturele achtergrond. Het komt regelmatig voor dat Roma-gezinnen andere familieleden uit binnen- en buitenland voor een lange periode opvangen. Huizen zijn niet berekend op langdurige inwoning door familie met talloze familieleden. Deze overbewoning leidt tot de bovengenoemde problemen.
Hierbij zij aangetekend dat bij deze schets van de problemen van de Roma volstaan moet worden met, zoals eerder opgemerkt, schattingen. Precieze cijfers ontbreken. Deels heeft dit te maken met het rondzwervend bestaan van de Roma (o.a. tijdelijke verhuizingen en (langdurig) familiebezoek) wat registratie bemoeilijkt, maar het heeft deels ook te maken met het feit dat er in Nederland na de Tweede Wereldoorlog Roma niet meer worden geregistreerd op etniciteit. Daarnaast is een deel van de Roma stateloos. Het aandachtspunt van registratie van Roma wordt meegenomen in de voorbereiding van de kabinetsvisie op (etnische) registratie.
De «Roma-gemeenten» ervaren de Roma-problematiek als «zeer complex en hardnekkig en hoewel het om een relatief kleine groep gaat, vereist de aanwezigheid ervan in de betrokken gemeenten een zeer beleidsintensieve agenda van de gemeentelijke overheid.»
Om de «zeer complexe en hardnekkige» problemen toch te kunnen aanpakken is de inzet van de «Roma-gemeenten» primair gericht op bevordering onderwijsdeelname en arbeidsparticipatie, opvoedingsondersteuning en in mindere mate op repressie.
Ook hebben verschillende gemeenten een speciale «beleidsmedewerker of programmamanager Roma» aangesteld en heeft de gemeente Nieuwegein uit eigen middelen meer formatie-uren ingezet.
Bij elke gemeente staat de gebrekkige onderwijsdeelname van kinderen uit de Roma-gemeenschap hoog op de agenda, en worden extra inspanningen gepleegd door de leerplichtambtenaar. Het voeren van een adequaat leerplichtbeleid in een paar gemeenten (Amsterdam, Nieuwegein, Capelle aan den IJssel en Veldhoven) heeft ertoe geleid dat meer Roma-kinderen naar school gaan. Maar schooluitval en schoolverzuim blijven een probleem. Om dit probleem aan te pakken is er intensief contact tussen leerplichtambtenaren, de ouders en jongeren, de scholen en de overige hulpverlening als Jeugdzorg en gezinscoaches.
Naast de intensivering van de leerplicht worden ook andere initiatieven op het gebied van onderwijs opgezet. Enschede heeft bijvoorbeeld een woonschoolproject om het onderwijs «dichter bij huis» te brengen en Nieuwegein, Ede en Lelystad hebben extra scholingsprojecten voor Roma-meisjes boven de 12 jaar. Voor de ouderen is door de gemeente Veldhoven een alfabetiseringstraject opgezet.
Om de arbeidsparticipatie te vergroten onder de Roma-gemeenschap, heeft Capelle aan den IJssel van 1 juli 2005 t/m 31 december 2007 het tweejarig werkgelegenheidsproject «Roma in business» in het kader van het «Equal»-project uitgevoerd. Het project heeft een aantal leerpunten opgeleverd voor de betrokken organisaties voor de toeleiding van Roma naar de arbeidsmarkt.
Gemeenten investeren uit eigen middelen relatief veel in gezinscoaches. Zo heeft de gemeente Nieuwegein, naar mededeling van de burgemeester in het bestuurlijk overleg van 13 mei 2009, op jaarbasis een bedrag van drie ton hiervoor uitgetrokken.
Het Rijk stelt zich op het standpunt dat de problematiek primair op lokaal niveau dient te worden aangepakt, en dat gemeenten worden gestimuleerd om de reeds aanwezige maatregelen en het beschikbare instrumentarium effectief in te zetten om de gesignaleerde problemen met delen van de Roma-bevolking aan te pakken. Om de gemeenten daartoe te stimuleren is verhoging van de expertise van belang.
Bij brief van 22 oktober 2008 (TK 2008–2009, 20 454, nr. 93) heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport u gerapporteerd over de voortgang van de inrichting van een landelijk steunpunt Sinti en Roma. Het steunpunt is in een vergevorderd stadium van ontwikkeling en zal straks werken voor en met alle overheidslagen, maatschappelijke organisaties, Sinti en Roma en burgers. Door zijn vele contacten op alle niveaus en met alle doelgroepen is het goed op de hoogte is van wat er speelt en kan het uitvoering geven aan de rol van kennismakelaar. Voor de opzet en werkwijze van dit steunpunt is breed draagvlak verkregen.
Tijdens het eerder genoemde bestuurlijke overleg van 13 mei jl. met de «Roma-gemeenten», dat is een deel van de gemeenten waarvoor het steunpunt er komt, is door hen twijfel geuit over het karakter van het steunpunt. Zij zien graag dat er een organisatie is die er alleen voor hen is en herkennen daarin een rol voor hun Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
De middelen die worden ingezet voor het oprichten van het eerder genoemde steunpunt zijn destijds door het Rijk beschikbaar gesteld vanwege gebreken in het naoorlogs rechtsherstel van Sinti en Roma. Het is daarom geoormerkt om ten goede te komen aan de Sinti en Roma in Nederland en kan op geen andere manier worden ingezet. Het steunpunt zal vanzelfsprekend goede contacten onderhouden met de VNG, evenals met alle andere organisaties die een rol kunnen spelen om, met respect voor de eigen identiteit, de maatschappelijke positie van in Nederland verblijvende Sinti en Roma te verbeteren.
De «Roma-gemeenten» willen kennis verwerven op zowel zorg- als handhavingsgebied, grenzen stellen en perspectief bieden dus. Het door de Stichting Rechtsherstel Roma en Sinti op te richten landelijk steunpunt zal zich breed op allerlei aspecten inzetten om de positie van Roma en Sinti te verstevigen. In mijn visie dus vooral gericht op perspectief bieden. Mede met het oog daarop én het uitgangspunt «Grenzen stellen», stel ik voor de periode 2010 t/m 2012 jaarlijks een bedrag van zestigduizend euro beschikbaar aan de VNG. De VNG kan deze gemeenten inhoudelijk ondersteunen voor wat betreft de «best practices» op het terrein van handhaving, vooral in bestuurlijke zin, door onder anderen het faciliteren van intergemeentelijke samenwerking.
Voor effectiviteit van beleid is, naast expertise, de structurele betrokkenheid van de Roma-gemeenschap op lokaal niveau bij het beleid dat zich (mede) op hen richt, van belang. Om deze structurele betrokkenheid te realiseren is het de opgave voor de betrokken gemeenten om binnen de lokale Roma-gemeenschap medestanders te vinden en aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor de positionering van hun gemeenschap.
De gemeenten hebben in het bestuurlijk overleg van 13 mei 2009 aangegeven het belang in te zien van structurele betrokkenheid van de Roma-gemeenschap bij het beleid dat zich (mede) op deze groep richt, maar zij tekenden hierbij meteen aan dat dit geen eenvoudige opgave is. Immers uit gesprekken met «Roma-gemeenten» blijkt dat, de enkele gunstige uitzondering daargelaten, sleutelfiguren uit de Roma-gemeenschap vaak een strafblad hebben, waardoor het voor gemeentebesturen moeilijk is om goede contacten met sleutelfiguren op te bouwen en te onderhouden. Ook de representativiteit van de gesprekspartners staat vaak ter discussie. In de meeste «Roma-gemeenten» is er geen enkele vorm van zelforganisatie van Roma of is de zelforganisatie niet representatief voor de hele Roma-gemeenschap.
Het Rijk realiseert zich terdege dat het realiseren van een dialoogstructuur met minderheden geen gemakkelijke opgave is, maar daarom vervult het Rijk met de op de Wet Overleg Minderhedenbeleid (WOM; Staatsblad 1997, 335) gebaseerde Landelijk Overleg Minderheden (LOM) een voorbeeldfunctie, waar de desbetreffende gemeenten zich aan kunnen spiegelen.
Om op adequate wijze grenzen te kunnen stellen bestaat bij «Roma-gemeenten» de behoefte om te investeren in kennisopbouw bij politie t.a.v. (inter)nationale Roma gerelateerde criminaliteit, Roma cultuur en -achtergrond. Ten aanzien van deze behoefte merkt het kabinet op dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de kennisopbouw over Roma bij de politie zal bevorderen, en de mogelijkheden voor een doorstart van de expertgroep Roma bij politie c.q. het LECD zal onderzoeken.
Voorts vragen de «Roma-gemeenten» in hetzelfde kader van «Grenzen stellen» het Rijk om de mogelijkheden te bekijken van registratie van de bijzondere mobiliteit van Roma (zowel intergemeentelijk als internationaal). Dit wordt meegenomen in de voorbereiding van de kabinetsvisie op (etnische) registratie, waarbij overigens een goede onderbouwing nodig is van nut en noodzaak van registratie.
De desbetreffende gemeenten vragen om meer mogelijkheden om bij voorwaardelijke straffen maatwerk te kunnen bieden. De mogelijkheden voor maatwerk, ook voor Roma, worden vergroot.
De vermindering van de criminaliteit in het algemeen heeft hoge prioriteit. Het huidige beleid maakt het mogelijk om op lokaal niveau met reguliere middelen resultaat te boeken.
Daartoe kunnen in de lokale Driehoek afspraken worden gemaakt. Het gaat dan om een consequente handhaving, gerichte opsporing, een gebiedsgerichte en persoonsgerichte aanpak en ook de toepassing van gedragsinterventies al dan niet in kader van een voorwaardelijke straf.
In de Veiligheidshuizen die landelijk dekkend worden ingevoerd, waarin de gemeenten, jeugd- en zorginstellingen, (jeugd)reclassering, de Raad voor de kinderbescherming, politie en het OM in de aanpak van de overlast en de criminaliteit samenwerken, worden preventie, repressie en nazorg op elkaar afgestemd. In de casusoverleggen in de Veiligheidshuizen krijgt op casusniveau een persoonsgerichte aanpak vorm. Het aanbod van onder meer gezinscoaching, de aanpak van schoolverzuim en vroegtijdig schoolverlaten en toeleiding naar werk is ook voor de Roma beschikbaar en zal bij de justitiële beslissingen worden betrokken en onderdeel zijn van de afdoening (koppeling van sancties en zorg), ook voor de Roma.
Bij toepassing van voorwaardelijke straffen is veel maatwerk mogelijk. De verbetering van de uitvoering vindt plaats. Binnenkort gaat een wetsvoorstel dat toepassing van de voorwaardelijke straffen verder moet verbeteren voor advies naar de Raad van State. Het wetsvoorstel bevat een lijst met bijzondere voorwaarden, zoals het volgen van gedragstraining, het ondergaan van een (ambulante) behandeling, een straatverbod, contactverbod, meldingsplicht of alcoholverbod. Die duidelijkheid maakt het reclasseringstoezicht effectiever. Voor de naleving van de voorwaarde is essentieel, dat op een overtreding snelle reactie volgt. Bij overtreding van de voorwaarden vraagt het openbaar ministerie de rechter om de veroordeelde zijn voorwaardelijk gevangenisstraf te laten uitzitten. Nu is het nog zo dat tot het moment van de rechtelijke beslissing de veroordeelde in de praktijk de cel niet ingaat. Die situatie is onwenselijk. In het wetsvoorstel is daarom opgenomen dat veroordeelde in afwachting van de beslissing van de rechter kan worden opgesloten.
Voor wat betreft de behoefte van «Roma-gemeenten» voor passende opvangmogelijkheden om uit huis geplaatste personen een veilige omgeving te bieden buiten hun familieband, merkt het kabinet op dat het in december 2008 heeft aangegeven de mogelijkheden voor verplichte opvoedondersteuning te gaan verruimen, waarbij de burgemeester de bevoegdheid krijgt kinderen via de Raad voor de Kinderbescherming aan te dragen bij de kinderrechter. Dit voorstel wordt meegenomen in het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat vóór het zomerreces aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Daarnaast worden gemeenten met het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin ervoor verantwoordelijk dat alle partijen die met jeugd te maken hebben samenwerkingsafspraken maken over hulpverlening aan probleemgezinnen. Mochten de instanties geen overeenstemming bereiken over de coördinatie van de zorg, terwijl er dringend zorg nodig is, dan krijgt in dit wetsvoorstel de burgemeester de bevoegdheid een instelling aan te wijzen die er voor verantwoordelijk is dat een gezin goede ondersteuning krijgt.
Bij opvoed- en opgroeiproblemen is het Bureau Jeugdzorg de geëigende instantie om begeleiding te bieden en/of te zorgen dat er passende zorg komt. Het is in dat verband ook van belang dat de provincie die verantwoordelijk is voor de jeugdzorg een passend zorgaanbod laat ontwikkelen. Roma hebben immers ook recht op de juiste zorg. Wanneer de situatie bedreigend is voor de ontwikkeling van de minderjarigen wordt de zaak doorgeleid naar de Raad voor de kinderbescherming die dan een onderzoek doet en eventueel een kinderbeschermingsmaatregel vraagt als dat nodig is.
Bij het hierboven gesignaleerde knelpunt voor wat betreft de zwervende en op straat muziek makende Roma-minderjarigen kan opgemerkt worden dat de Leerplichtwet als drangmiddel kan worden ingezet.
In het kader van «Perspectief bieden» bestaat bij «Roma-gemeenten» de behoefte aan financiering van voorlichting voorschoolse educatie. Hiervoor kan worden gewezen op het Bestuursakkoord tussen Rijk en gemeenten, getiteld «Samen aan de slag», dat op 4 juni 2007 is getekend. In dit Bestuursakkoord zijn onder meer afspraken gemaakt over voor- en vroegschoolse educatie. In dit Bestuursakkoord en de op 3 april 2008 tussen Rijk en gemeenten getekende overeenkomst ter uitwerking van het genoemde Bestuursakkoord, is opgenomen dat gemeenten zich zullen inspannen om op 1 augustus 2011 alle voorschoolse doelgroepkinderen te bereiken met VVE, zowel via de kinderopvang als de peuterspeelzaal. Gemeenten hebben via dit Bestuursakkoord aangegeven de verantwoordelijkheid voor de realisatie van de vve-doelstellingen op zich te willen nemen. Dat impliceert onder andere dat gemeenten een extra inspanning zullen moeten gaan leveren voor het werven en toeleiden van deze kinderen naar een voorziening voor vroegschoolse educatie. Daarvan zullen ook voorlichtende activiteiten onderdeel van uitmaken. In de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap S. A. M. Dijksma van 23 mei 2008 over kinderopvang (TK 2007–2008, 31 322, nr. 24), staat opgenomen welke investeringen er zijn gemoeid met de voorschoolse educatie.
Voor wat betreft de behoefte van «Roma-gemeenten» aan medefinanciering van experimentele scholingsprojecten voor Roma meisjes tussen 11–15 jaar het volgende. Vanwege de cultuur in de Roma gemeenschap blijkt het volgen van onderwijs door Roma meisjes geen vanzelfsprekendheid. Dat is een onwenselijke ontwikkeling. Gemeenten proberen deze ontwikkeling een halt toe te roepen door met scholingsprojecten voor Roma meisjes tussen 11–15 jaar te willen gaan experimenteren. De intentie van gemeenten om deze meisjes de kans te bieden onderwijs te kunnen volgen is te prijzen. Voor deze doelgroep moet de handhaving van de leerplicht daarbij prioritair zijn. Om die reden zie ik geen aanleiding de gevraagde aanvullende financiering voor vergoeding in aanmerking te nemen.
Ten aanzien van de behoefte van «Roma-gemeenten» aan ondersteuning van specifieke onderwijsassistentieprojecten aan scholen, gericht op het bestrijden van de steeds terugkerende achterstanden bij leerplichtige Roma-kinderen, verwijs ik naar het Landelijk Informatie en steunpunt Specifieke Doelgroepen (LISD) dat is verbonden aan het Katholiek Pedagogisch Centrum te Den Bosch. Van het LISD maken diverse belangenorganisaties deel uit die de belangen van specifieke doelgroepen behartigen. Eén van die belangenorganisaties is de Landelijke Ondersteuning Onderwijs aan kinderen van woonwagenbewoners, Roma en Sinti (OWWZ). De OWWZ biedt ondermeer expertise aan ten aanzien van het project Sinti- en Roma-onderwijsassistenten.
Tenslotte zal ik op uitdrukkelijk verzoek van de gemeenten ingaan op het onderwerp gezinscoaches.
Op de concrete vraag van de «Roma-gemeenten» hoe van rijkswege hun inspanningen op het terrein van opvoedondersteuning kunnen worden ondersteund, merkt de minister voor Jeugd en Gezin op dat in het jeugd- en gezinsbeleid versterking van de eigen kracht en laagdrempelige opvoedondersteuning via de Centra voor Jeugd en Gezin voorop staat. Gezinscoaching in de zin van coördinatie van zorg en inzet van een coördinator in het gezin (hier gezinscoach genoemd) is een optie voor interventie in gezinnen met meervoudige problemen. Deze coördinator in het gezin is het aanspreekpunt voor het gezin en kan andere hulpverleners inschakelen indien nodig. Onder regie van de gemeenten maken de betrokken instanties afspraken over de afstemming van de hulpverlening aan gezinnen. Dit gebeurt volgens het principe van één gezin, één plan1. Financiering van intensieve gezinsbegeleiding kan plaatsvinden via de reguliere middelen die gemeenten ontvangen voor opvoedondersteuning en Centra voor Jeugd en Gezin, en uit de middelen die via het provinciaal jeugdbeleid beschikbaar komen.
Tussen de betrokken «Roma-gemeenten» en mijzelf bestaat geen onduidelijkheid over de erkenning van urgentie, aard en omvang van de problematiek. Ik maak echter wel een kanttekening bij de aanpak en de oplossing hiervan omdat nog niet alle mogelijke instrumenten en maatregelen die binnen het generieke beleid mogelijk zijn, op lokaal niveau uitputtend worden benut. Gemeenten mogen terecht een beroep doen op adequate informatie van de rijksoverheid als het gaat om raakvlakken met relevante, bestaande beleidstrajecten en het actief aanreiken van mogelijke oplossingsrichtingen. Daaraan heb ik met deze brief een bijdrage geleverd. Het feitelijke werk zal echter op lokaal niveau gestalte moeten krijgen.
Met de «Roma-gemeenten» heb ik in het bestuurlijk overleg van 13 mei 2009 afgesproken dat ik twee keer per jaar met hen zal overleggen over de voortgang die geboekt wordt. Op basis van deze bestuurlijke overleggen zal ik ook u regelmatig informeren over de voortgang die geboekt wordt op dit dossier.
Mede namens de ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor Jeugd en Gezin en de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
De aanpak die leidt tot snelle, passende, effectieve en samenhangende hulp aan gezinnen met meerdere problemen met als doel het versterken van de kracht van het gezin en het verbeteren van de kwaliteit van leven van de gezinsleden.