Ontvangen 4 december 2008
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel A, onder d, komt als volgt te luiden: Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 16° door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende: 17° aan een der misdrijven, omschreven in de artikelen 157, 161quater, 284, eerste lid, 284a, 285, 310 tot en met 312, 317, 318, 321, 322, 326, en in de artikelen 79 en 80 van de Kernenergiewet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 7 van het op 3 maart 1980 te Wenen/New York totstandgekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1980, 166), wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt;
18° aan een der misdrijven, omschreven in de artikelen 161quater, 173a, 284, eerste lid, 284a, 285, 310 tot en met 312, 317 en 318, en in de artikelen 15, 21, 29, eerste lid, 32, eerste lid, 34, eerste lid, 67, eerste lid, 73, 76, derde lid, en 76a van de Kernenergiewet juncto artikel 1a van de Wet op de economische delicten, en in de artikelen 79 en 80 van de Kernenergiewet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 13 april 2005 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290) en hetzij het feit is gepleegd tegen een Nederlander, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt.
b. Onderdeel C komt als volgt te luiden:
Artikel 5, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 4°, wordt na «netwerken (Trb. 2002, 18, en 2004, 290)» ingevoegd: , en een der misdrijven omschreven in de artikelen 137c tot en met 137e, 261, 262, 266, 284 en 285, voor zover het feit valt onder de omschrijving van de artikelen 3 tot en met 6 van het op 28 januari 2003 te Straatsburg totstandgekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische of xenofobische aard verricht via computersystemen.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 4° door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
5°. aan een der misdrijven omschreven in artikel 273f, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, en in de artikelen 231, 321, 350 en 416 tot en met 417bis, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 20 van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag inzake bestrijding van mensenhandel, indien het feit is gepleegd buiten de rechtsmacht van enige staat.
c. Na onderdeel E worden zes onderdelen ingevoegd, luidende:
In artikel 14b, tweede lid, wordt «artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 4°» vervangen door: artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°.
Artikel 15, derde lid, komt te luiden:
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien:
a. de rechter op grond van artikel 14a heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd;
b. de rechter een last als bedoeld in artikel 14g, eerste lid, heeft gegeven.
Aan artikel 15d, vijfde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:
In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is tot kennisneming van de vordering bevoegd de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen heeft verleend, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar op grond van artikel 43, vijfde lid, van die wet de tenuitvoerlegging is gelast.
Artikel 15h, zevende lid, komt te luiden:
7. De termijn van de schorsing eindigt van rechtswege met ingang van het tijdstip waarop de duur van de vrijheidsbeneming gelijk wordt aan de duur van de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend.
Artikel 15i wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het vierde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: In het geval van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing is tot kennisneming van de vordering bevoegd de rechtbank die het verlof tot tenuitvoerlegging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen heeft verleend, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar op grond van artikel 43, vijfde lid, van die wet de tenuitvoerlegging is gelast.
2. In het zesde lid, wordt na «onder betekening van de vordering» ingevoegd: aan de veroordeelde.
Aan artikel 15j, vierde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De rechter die in hoger beroep of beroep in cassatie kennisneemt van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft gelijke bevoegdheid als in het eerste lid en in artikel 15h, achtste lid, aan de rechtbank is toegekend.
d. Na onderdeel M wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 328ter wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een gift of belofte aanneemt en dit aannemen» vervangen door: een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen, en wordt «een jaar» vervangen door: twee jaren.
2. In het tweede lid wordt na «een gift of belofte doet» ingevoegd: dan wel een dienst verleent of aanbiedt.
Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
a. Na de aanhef worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:
Aan artikel 94, derde lid, wordt een volzin toegevoegd die als volgt luidt:
De opsporingsambtenaar stelt de kennisgeving zo spoedig mogelijk in handen van de hulpofficier van justitie teneinde te doen beoordelen of het beslag moet worden gehandhaafd.
Artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. De hulpofficier van justitie of de officier van justitie die op grond van artikel 94, derde lid, in kennis is gesteld van de kennisgeving van inbeslagneming, beslist over het voortduren van het beslag in het belang van de strafvordering. Indien dit belang niet of niet meer aanwezig is, beëindigt hij het beslag en doet hij het voorwerp teruggeven aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen. De hulpofficier van justitie pleegt desgeraden overleg met de officier van justitie voordat hij de beslissing neemt.
2. De aanhef van het tweede lid komt als volgt te luiden:
2. Indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan de hulpofficier van justitie of het openbaar ministerie:
Artikel 126bb, vierde lid, komt te luiden:
4. Het eerste lid is niet van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in de artikelen 126na, 126ua, 126nc, 126uc, 126zi, 126zk en 126zq tot en met 126zs.
b. Onderdeel K komt te vervallen.
c. Na onderdeel M worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:
De laatste zin van de artikelen 404, derde lid, en 410a, tweede lid, komt te luiden: De vorige zin is niet van toepassing in geval de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 588a.
In artikel 410, derde lid, 414, tweede lid, en 418, derde lid, vervalt telkens voor de zinsnede «niet noodzakelijk» het woord: redelijkerwijs.
In de artikelen 412, eerste lid, en 511b, tweede lid, wordt «258, zesde lid» vervangen door: 258, vijfde lid.
In artikel 418, tweede lid, vervalt de zinsnede: daaraan voorafgaand,.
d. Na onderdeel N wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 425, vijfde lid, komt als volgt te luiden:
5. De artikelen 365, vierde en vijfde lid, 381, eerste en tweede lid, en 397a, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 29, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt de zinsnede «op grond van de tenuitvoerlegging van een maatregel als bedoeld in artikel 10, eerste lid,» vervangen door: op grond van de tenuitvoerlegging van een machtiging in een geval als bedoeld in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg.
Artikel VII wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel A komt als volgt te luiden:
In artikel 11, derde lid, wordt de zinsnede «en artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12)» vervangen door: , artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12), artikel 2 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290) en de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34).
b. Onderdeel E, onder 4, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «twee» vervangen door: vier.
2. Voor de onderdelen worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
– de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 137c tot en met 137e, 261, 262, 266, 284 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 3 tot en met 6 van het op 28 januari 2003 te Straatsburg totstandgekomen aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische of xenofobische aard verricht via computersystemen (Trb. 2003, 60);
– de misdrijven, strafbaar gesteld in de artikelen 140, 140a, 161quater, 173a, 284, eerste lid, 284a, 285, 310 tot en met 312, 317 en 318 van het Wetboek van Strafrecht, en in de artikelen 79 en 80 van de Kernenergiewet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van artikel 2 van het op 13 april 2005 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290).
Na artikel VII wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Aan artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een volzin toegevoegd, luidende: Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Na artikel VIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt als volgt gewijzigd.
In artikel 1, eerste lid, wordt «motorrijtuig, kenteken en rijbewijs» vervangen door: aanhangwagen, motorrijtuig, kenteken en rijbewijs.
In artikel 5a wordt in de eerste volzin «wordt voortbewogen» vervangen door: wordt voortbewogen, dan wel waaraan een aanhangwagen waarvoor een kenteken is vereist, is gekoppeld,.
Na artikel 5a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarmee een niet-kentekenplichtige aanhangwagen wordt voortbewogen, dan wel waaraan een niet-kentekenplichtige aanhangwagen is gekoppeld, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 31, tweede lid, de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken van het trekkend motorrijtuig ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven.
2. Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een kentekenplichtige aanhangwagen, wordt de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken van de aanhangwagen ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Indien het kenteken van de aanhangwagen niet is vastgesteld, dan wel indien de aanhangwagen niet kentekenplichtig is, wordt de administratieve sanctie opgelegd aan degene die ten tijde van de gedraging eigenaar of houder was van de aanhangwagen.
3. Indien sprake is van een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid dan wordt daarbij gewezen op het bepaalde in artikel 8.
Na artikel XI wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Aanpassingswet Algemene douanewet, artikel XLIX, eerste lid.
Na artikel XIVb worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Indien het bij koninklijke boodschap van 9 juni 2005 ingediende voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Kamerstukken 30 143) tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht als volgt gewijzigd:
In het eerste lid, wordt na het woord slachtoffer telkens ingevoegd: of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Met ingang van het tijdstip waarop artikel XLIX van de Aanpassingswet Algemene douanewet komt te vervallen, vervalt in artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten: de Aanpassingswet Algemene douanewet, artikel XLIX, eerste lid.
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging strekt tot uitvoering van het op 13 april 2005 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290 en 2007, 205). In artikel 9, vierde lid, van het Verdrag is bepaald dat de lidstaat de maatregelen neemt die nodig zijn om rechtsmacht te vestigen in de gevallen waarin de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en hij deze persoon niet uitlevert aan een andere lidstaat die zijn rechtsmacht heeft gevestigd in overeenstemming met dit artikel. Dit artikellid verplicht tot vestiging van secundaire universele rechtsmacht. In onderdeel 3 van het algemeen deel van de toelichtende nota bij het Verdrag wordt nader op deze verplichting ingegaan. Daarin zijn de overwegingen uiteengezet waarom het naar het oordeel van de regering wenselijk is om aan artikel 9, vierde lid, uitvoering te geven door de vestiging van onbeperkte secundaire universele rechtsmacht op de grondslag van artikel 4 Sr. ten aanzien van daden van nucleair terrorisme. De voorgestelde wijziging voorziet in deze jurisdictie.
Artikel 8, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische of xenofobische aard verricht via computersystemen verklaart artikel 22 van dit Verdrag inzake rechtsmacht van toepassing op de artikelen 3 tot en met 6 van het Protocol. Deze bepalingen verplichten tot strafbaarstelling van verspreiding van racistisch en xenofobisch materiaal (artikel 3), bedreiging met een racistische en xenofobische motivering (artikel 4), belediging met een racistische en xenofobische motivering (artikel 5) en ontkenning, grove bagatellisering, goedkeuring of rechtvaardiging van volkerenmoord of misdaden tegen de menselijkheid (artikel 6).
Ingevolge artikel 22, eerste lid, onderdeel d, van het Verdrag dient onder meer rechtsmacht te worden gevestigd, wanneer het feit is begaan door een onderdaan, indien (1) dit feit strafbaar is naar het recht van de plaats delict of (2) is begaan buiten de territoriale rechtsmacht van enige staat. Uitvoering van dit Protocol heeft tot gevolg dat deze rechtsmacht ook dient te worden gevestigd ten aanzien van de in onze strafwetgeving omschreven feiten tot strafbaarstelling waarvan de artikelen 3 tot en met 6 van het Protocol verplichten, voor zover die feiten vallen onder de omschrijving van de artikelen 3 tot en met 6 van het Protocol.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel 2°, Sr voorziet in toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet op de Nederlander die buiten Nederland een feit pleegt dat alhier een misdrijf oplevert en aldaar strafbaar is (het vereiste van dubbele strafbaarheid). Daarmee is voldaan aan de verplichting tot vestiging van rechtsmacht ten aanzien van de hiervoor onder (1) genoemde feiten.
Nederland kent in de regel geen rechtsmacht voor door Nederlanders gepleegde feiten, begaan buiten de rechtsmacht van enige staat (hiervoor onder 2 genoemde feiten).
Bij de uitvoering van het Verdrag is ervoor gekozen om geen gebruik te maken van de in artikel 22, tweede lid, geboden mogelijkheid om een voorbehoud in dezen te maken, op grond van de overweging om gelet op de doelstelling van het Verdrag zoveel mogelijk aan te sluiten bij het in het Verdrag gekozen stelsel van toedeling van rechtsmacht (Kamerstukken II 2004/05, 30 036 (R 1784), nr. 3). Dit heeft geleid tot de vestiging van rechtsmacht ten aanzien van door Nederlanders gepleegde in het Verdrag omschreven feiten, begaan buiten Nederland (artikel 5, eerste lid, onderdeel 4°). Daaronder vallen ook feiten die zijn begaan buiten de rechtsmacht van enige staat.
Artikel 12, tweede lid, van het Protocol geeft op zich de mogelijkheid om ten aanzien van het Protocol een eigen koers te varen, en alsnog een voorbehoud op dit punt te maken. Het verdient aanbeveling om ten aanzien van de in de artikelen 3 tot en met 6 van het Protocol genoemde strafbare feiten eenzelfde lijn te volgen als de lijn die destijds is gevolgd met betrekking tot de feiten die in het Verdrag zijn omschreven. Daarom wordt voorgesteld artikel 5, eerste lid, onderdeel 4°, aan te vullen met misdrijven tot strafbaarstelling waarvan de artikelen 3 tot en met 6 van het Protocol verplichten, voor zover deze vallen onder de omschrijving van die artikelen.
In zijn arresten van 30 oktober 2007 (NJ 2008, 146) en 8 april 2008 (RvdW 2008, 437) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de wetgever bij de wet van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29) bij vergissing niet artikel 14b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft aangepast aan de nieuwe nummering van artikel 14c, tweede lid, Sr. Door middel van de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.
De wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 500) voorziet in een nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). De wet is op 1 juli 2008 in werking getreden. Bij de voorbereidingen op de invoering van de nieuwe regeling zijn enkele technische onvolkomenheden en onduidelijkheden aan het licht gekomen. De voorgestelde wijzigingen beogen deze onvolkomenheden en onduidelijkheden weg te nemen.
Het derde lid van artikel 15 bepaalt dat in het geval dat de rechter een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf oplegt, geen toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvindt. De gekozen formulering maakt niet geheel duidelijk of de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is in gevallen dat de tenuitvoerlegging van een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk opgelegd straf door de rechter is bevolen op grond van artikel 14g Sr. Onder de regeling van vervroegde invrijheidstelling is dit wel het geval. Onder de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is dit niet de bedoeling. Een belangrijk kenmerk van die nieuwe regeling is namelijk dat het toepassingsbereik ervan duidelijk is afgebakend van het toepassingsbereik van de regeling van voorwaardelijke veroordeling. Met de voorgestelde wijzigingen wordt verhelderd dat nadat de tenuitvoerlegging van een (deels) voorwaardelijke straf door de rechter is gelast, geen toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvindt.
In het buitenland opgelegde vrijheidsstraffen kunnen overeenkomstig de procedures voorzien in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen in Nederland ten uitvoer worden gelegd. Op de tenuitvoerlegging is dan uiteraard het Nederlandse recht en dus ook de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing. In de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is onvoldoende duidelijk welke rechter moet oordelen over het uitstellen of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling in geval van een buitenlands vonnis dat in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. Met de voorgestelde wijziging van artikel 15d Sr wordt deze duidelijkheid geboden.
Deze wijzigingen hebben betrekking op de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het gaat hier om het geval dat:
– de voorwaardelijk in vrijheid gestelde een strafbaar feit pleegt tijdens de proeftijd; en
– hij daarvoor vervolgd wordt, maar niet in voorlopige hechtenis wordt genomen, omdat het geen feit is waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is; en
– schorsing en herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met het strafbare feit wordt gevorderd.
Wanneer nu de beslissing van de rechter over herroeping deel uitmaakt van de uitspraak over het strafbare feit, heeft het instellen van beroep tegen de uitspraak tot gevolg dat de hogere rechter zich ook een oordeel moet vormen over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Op grond van artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering kan, in het geval van het aanwenden van een rechtsmiddel, de beslissing van de rechtbank over herroeping (als onderdeel van de uitspraak) niet ten uitvoer worden gelegd. Op grond van artikel 15h, zevende lid, onder b, Sr eindigt de termijn van de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling echter met ingang van het tijdstip van de beslissing van de rechtbank over de herroeping. Het gevolg van de samenloop van deze bepalingen is dat na de beslissing van de rechtbank de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling eindigt, maar de beslissing tot herroeping nog niet ten uitvoer kan worden gelegd. Er is dan geen titel meer voor de vrijheidsbeneming van de veroordeelde, terwijl de mogelijkheid van schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling nu juist in de v.i.-regeling is opgenomen om in afwachting van de beslissing over herroeping een mogelijkheid te hebben de veroordeelde in te sluiten.
De voorgestelde wijziging van artikel 15h heeft tot gevolg dat de schorsing van de v.i. niet meer van rechtswege eindigt met ingang van het tijdstip van de beslissing van de rechtbank over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank zal in het vonnis de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen opheffen met ingang van het moment waarop de beslissing tot herroeping onherroepelijk wordt. Gaat de veroordeelde in beroep tegen het vonnis dan blijft de schorsing voortduren, tenzij de hogere rechter de schorsing opheft. In dit laatste voorziet de wijziging van artikel 15j.
Ook voor herroeping van v.i. na de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis geldt hetgeen bij onderdeel Ec is opgemerkt. Met de voorgestelde wijziging van het vierde lid van artikel 15i wordt duidelijk gemaakt welke rechter bevoegd is te oordelen over de herroeping van de v.i. in geval van een buitenlands vonnis. Overigens geldt in dit geval net als bij Nederlandse vonnissen dat indien de herroeping van de v.i. verband houdt met het overtreden van de algemene voorwaarde en de veroordeelde voor het nieuwe strafbare feit wordt vervolgd, de rechtbank bevoegd is die kennis neemt van het strafbare feit (artikel 15i, derde lid, tweede volzin).
In het zesde lid van artikel 15i is abusievelijk onvermeld gebleven dat de betekening van de vordering aan de veroordeelde geschiedt. Deze toevoeging brengt deze bepaling weer in lijn met artikel 14h, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
In het rapport dat naar aanleiding van de derde evaluatie van Nederland is opgesteld door de Groep van landen tegen corruptie (hierna: GRECO) van de Raad van Europa (zie de brief aan uw Kamer van 19 augustus 2008, nr. DRC/5557235/08), heeft GRECO twee aanbevelingen gedaan met betrekking tot de strafbaarstelling van private omkoping. Deze zou in terminologische zin meer in overeenstemming dienen te worden gebracht met de bepalingen inzake ambtelijke corruptie. Daartoe is aan de strafbepaling van artikel 328ter, eerste lid, Sr het verlenen van een dienst en het vragen om een gifte, belofte of dienst toegevoegd. Het tweede lid is aangevuld met het verlenen of aanbieden van een dienst. GRECO heeft tevens voorgesteld het strafmaximum te verhogen, met de overweging dat het huidige maximum van een jaar gevangenisstraf onvoldoende afschrikwekkend kan zijn. Onderhavig onderdeel beoogt tevens tegemoet te komen aan deze aanbeveling. Voorgesteld wordt, mede gelet op de strafmaxima die gelden voor andere corruptiedelicten, de maximale gevangenisstraf te verhogen van een jaar naar ten hoogste twee jaren.
Deze wijziging strekt tot het aanbrengen van een verbetering in de praktijk van het beslag door het mogelijk maken van een scherpere selectie van de voorwerpen waarop strafrechtelijk beslag moet blijven rusten. Die selectie kan op het niveau van de hulpofficier van justitie worden gemaakt. Door een snellere beslissing over de noodzaak van het voortduren van het beslag kan, in het geval dat het belang van de strafvordering dat niet of niet meer vordert, aan het beslag eerder een einde komen, zodat zij aan de beslagene kunnen worden teruggegeven.
De Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten en het Nederlands Politie Instituut hebben desgevraagd te kennen gegeven dat zij de voorgestelde wijziging een verbetering vinden ten opzichte van de bestaande regeling.
Volgens artikel 94, derde lid, Sv wordt van de inbeslagneming van een voorwerp door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt en zo mogelijk een bewijs van ontvangst achtergelaten bij de beslagene. Inbeslagneming is een vormvrije handeling die ertoe strekt het desbetreffende voorwerp uit de (beschikkings)macht van de beslagene te brengen en te bewaren totdat over de afdoening van het beslag een beslissing is genomen door de officier van justitie of de rechter-(commissaris). Het strafrechtelijk beslag kan geen verandering brengen in de civielrechtelijke eigendomsverhoudingen of andere civielrechtelijke rechtsverhoudingen die ten aanzien van het voorwerp bestaan. Strafrechtelijk beslag is neutraal en het dient uitsluitend de belangen van de strafvordering zoals verwoord in artikel 94 en 94a Sv, zoals P. Mevis terecht opmerkt in zijn noot bij HR 27 januari 2008, NJ, 2008, 300. De artikelen 116, zesde lid, en 353, eerste lid, Sv bepalen dat de beslissingen over de afdoening ieders recht op het voorwerp onverlet laat.
Hoofdregel is dat inbeslaggenomen voorwerpen teruggaan naar degene bij wie ze in beslag zijn genomen, tenzij deze daarvan afstand doet. Bij de beslissing over de beëindiging van het beslag en de straftoemeting kan de strafrechter evenwel een beslissing nemen over het lot van de inbeslaggenomen voorwerpen, die gevolgen heeft voor de eigendom van die voorwerpen: de verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer. De eigendom van deze voorwerpen gaat dan over op de Staat. Ook in de gevallen waarin de rechthebbende afstand van het voorwerp heeft gedaan, ontstaat een situatie waarin de politie of het openbaar ministerie een beslissing moeten nemen over de bestemming van de voorwerpen.
In de gevallen dat de rechter beslist tot teruggave aan een ander dan de beslagene of over een verzoek tot teruggave van de rechthebbende is het criterium dat teruggave op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord moet zijn. Voor de afdoening van het beslag is voorts niet in alle gevallen vereist dat hetzelfde voorwerp dat in beslag is genomen ook daadwerkelijk wordt teruggegeven (bijvoorbeeld bij inbeslaggenomen geld).
Nadat het voorwerp daadwerkelijk uit de beschikkingsmacht van de beslagene is gebracht, moet het worden bewaard op de in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen aangegeven wijze door de tevens in dat besluit aangewezen bewaarders en daartoe worden overgebracht naar een plaats die daartoe door de bewaarder is aangewezen. Uitgangspunt is dat inbeslaggenomen voorwerpen worden bewaard totdat aan het beslag een einde komt, tenzij de wet aangeeft dat aan de bewaarplicht niet kan of behoeft te worden voldaan. Dat laatste is het geval ten aanzien van gevaarlijke voorwerpen die vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer (niet geschikt voor opslag), voorwerpen die niet geschikt zijn voor opslag gedurende langere tijd en de voorwerpen die vervangbaar zijn en welker tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald en waarvan de kosten van de bewaring niet opwegen tegen de waarde van het voorwerp (artikel 117). In de praktijk is de politie belast met het transport van de inbeslaggenomen voorwerpen naar de bewaarder.
Nadat het voorwerp in beslag is genomen, wordt het in de meeste gevallen naar het politiebureau gebracht in afwachting van verder transport naar de aangewezen bewaarder of aanstonds na monsterneming aangeboden ter vernietiging (bijvoorbeeld verdovende middelen of bedorven waar). [Tekst handleiding beslag: « Na registratie van een beslagzaak op het parket, wordt voordat een beslissing wordt genomen over de onderliggende strafzaak, een beslissing genomen over het beslag. Indien het beslag op dat moment niet afgewikkeld kan worden, moet de inbeslaggenomen voorwerpen worden gedeponeerd bij de bewaarder. De politie dient een inbeslaggenomen voorwerp na een beslissing tot deponering van het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk te deponeren. Het openbaar ministerie dient hierop toe te zien.»]
De wet gaat ervan uit dat het openbaar ministerie op zeer korte termijn op de hoogte wordt gesteld van de inbeslagneming en terzake meteen beslist of het inbeslaggenomen voorwerp moet worden bewaard/gedeponeerd of niet. Enig criterium daarbij is, is voortduren van het beslag in belang van de strafvordering of niet. Veiligheidshalve wordt in de meeste gevallen (te vaak) beslist tot deponering/bewaring. Die beslissing wordt genomen op het parket (veelal door de zogenaamde beslagmedewerker).
De voorgestelde wijziging beoogt te bewerkstelligen dat een tussenstap wordt gezet in de procedure, waarbij op het niveau van de hulpofficier van justitie kort na de inbeslagneming wordt bezien of het voortduren van het beslag/deponering wenselijk is. Geruime tijd is immers reeds bekend dat in het algemeen te veel voorwerpen in beslag worden genomen en gehouden, maar het is ook van belang dat voorwerpen die kunnen dienen als bewijsmateriaal op verantwoorde wijze worden bewaard en voor onderzoek beschikbaar zijn. Het is wenselijk dat zo snel mogelijk rekenschap wordt gegeven van het doel dat met inbeslagneming wordt beoogd en de daarbij passende maatregelen worden getroffen. Het is goed dat zo snel mogelijk na de inbeslagneming wordt bezien welke doelstellingen met het voortduren van het beslag kunnen worden gediend en dat niet noodzakelijk beslag zo snel mogelijk wordt beëindigd. De hiertoe voorgestelde voorziening moet dit bewerkstelligen.
Dat betekent dat zodra de opsporingsambtenaar voorwerpen in beslag heeft genomen en een kennisgeving van inbeslagneming heeft opgemaakt de hulpofficier van justitie een beslissing neemt over de wenselijkheid van het voortduren van het beslag: deponeren bij bewaarder of niet. De hulpofficier van justitie is bij uitstek geschikt voor het nemen van deze beslissing, omdat in veel gevallen de zaak nog niet bij het parket is ingeschreven of bekend hoeft te zijn. Criterium voor de beslissing is het belang van het onderzoek, dat wil zeggen met het oog op ofwel een mogelijke bewijsfunctie van het voorwerp (zogenaamde stukken van overtuiging) ofwel ter voorbereiding van de tenuitvoerlegging van de bijkomende straf verbeurdverklaring of de maatregel onttrekking aan het verkeer. Als de hulpofficier van justitie van oordeel is dat voortzetting van het beslag gewenst is, dan dient hij verder te handelen volgens de Handleiding Beslag met betrekking tot de bewaring van de voorwerpen.
In het geval dat hij meent dat voortduring van het beslag niet nodig is, kan hij beslissen dat het voorwerp wordt teruggegeven aan de beslagene. Indien de beslagene ten overstaan van een opsporingsambtenaar afstand van zijn aanspraken op het voorwerp heeft gedaan, kan de hulpofficier van justitie een beslissing nemen over de bestemming van het voorwerp. Deze houden in: hij kan het teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (bijvoorbeeld degene die meteen na het begaan van het strafbaar feit aangifte heeft gedaan), de bewaring ten behoeve van de onbekende rechthebbende (als de oorspronkelijk eigenaar nog niet bekend is), gelasten dat met het voorwerp wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard (ten aanzien van voorwerpen die in het maatschappelijk verkeer mogen worden gebracht) of onttrokken aan het verkeer (voorwerpen die niet meer mogen terugkeren in het maatschappelijk verkeer, zoals verdovende middelen, verboden vuurwapens en munitie).
Het wetsvoorstel gaat uit van de praktijk dat in alle gevallen een kennisgeving inbeslagneming wordt opgemaakt en zo snel mogelijk daarna door de hulpofficier van justitie op het politiebureau een beslissing wordt genomen. Dit leidt ertoe dat de stroom van inbeslaggenomen en te bewaren voorwerpen aanzienlijk kan worden beperkt. Denkbaar is ook dat hij ten aanzien van de gevallen waarin het beslag moet voortduren en geen afstand is gedaan met betrekking tot de te nemen beslissing een advies uitbrengt over de door de officier van justitie te nemen beslissing over de machtiging tot vervreemding of vernietiging in de zin van artikel 117. Het betreft voorwerpen die niet geschikt zijn voor opslag, voorwerpen waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan en de voorwerpen die vervangbaar zijn welker tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. Aan het beslag dat is gelegd ten behoeve van de voorbereiding van tenuitvoerlegging van verbeurdverklaring of onttrekking, komt na het verlenen van de machtiging geen einde. Bij het doen van de einduitspraak dient de rechter een beslissing te nemen over het eind van het beslag en het lot van de inbeslaggenomen voorwerpen (artikel 353).
Ik merk tenslotte op dat in het kader van het Programma versterking opsporing en vervolging door de politie, het OM en het NFI gezamenlijk uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport Posthumus dat in de eerste plaats op landelijk niveau een database wordt ontwikkeld ten behoeve van de registratie van stukken van overtuiging die het mogelijk maakt die voorwerpen en sporen te volgen gedurende het onderzoek met vermelding van desbetreffende onderzoeksopdrachten. De tweede samenhangende aanbeveling luidt dat aan ieder stuk van overtuiging een uniek nummer wordt toegekend, opdat het door de strafrechtelijke keten kan worden gevolgd. Voor de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze aanbevelingen verwijs ik naar de tweede voortgangsrapportage over de uitvoering van het hiervoor genoemde programma die op 9 juli 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 180) aan de Tweede Kamer is toegezonden.
Artikel 126bb, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering bevat een uitzondering op de in het eerste lid opgenomen notificatieverplichting terzake de uitoefening van bijzondere opsporingsbevoegdheden. In het vierde lid worden de artikelen genoemd die betrekking hebben op bijzondere opsporingsbevoegdheden die van dien aard zijn dat het niet nodig is de persoon ten aanzien van wie de bevoegdheid is toegepast daarvan op de hoogte te stellen. Het betreft de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens betreffende naam, adres, woonplaats en administratieve kenmerken, alsmede enkele bevoegdheden tot onderzoek aan voorwerpen en kleding. Dit gegeven indachtig, is de huidige reeks van in het vierde lid genoemde artikelen niet compleet. Met het onderhavige wijzigingsvoorstel wordt deze onvolkomenheid hersteld.
Dit onderdeel kan komen te vervallen, omdat de voorgestelde wijziging van artikel 210, tweede lid, Sv reeds is doorgevoerd met de inwerkingtreding van artikel III van de Wet van 28 september 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen en enkele andere onderwerpen (Stb. 2006, 460).
Bij de Wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep) (Stb. 470) zijn – met ingang van 1 maart 2007 respectievelijk 1 juli 2007 – onder andere de bepalingen over het hoger beroep in strafzaken gewijzigd en aangevuld. Daarbij wordt op een tweetal plaatsen – te weten in de artikelen 404 en 410a Sv – verwezen naar een door de Wet OM-afdoening met ingang van 1 februari 2008 in het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd artikel (artikel 257f Sv). Het onderdeel van dat artikel waarnaar op die plaatsen wordt verwezen, is echter door artikel II van de Wet van 23 maart 2005 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken (Stb. 175) op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening komen te vervallen. Aldus wordt op die plaatsen verwezen naar een inmiddels vervallen artikelonderdeel. In dit onderdeel wordt dit hersteld door in de artikelen 404, derde lid en 410a, tweede lid, Sv uit te schrijven dat de in die artikelleden omschreven uitzonderingen geen opgeld doen indien de betekening rechtsgeldig en met inachtneming van artikel 588a Sv is geschied, en wel binnen zes weken nadat de verdachte verzet heeft gedaan tegen de strafbeschikking.
Dit voorstel is gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007, NJ 2007, 626. De Hoge Raad wijst er terecht op dat naast het algemene artikel 315 over het weigeren van het oproepen van bepaalde getuigen, waarin als criterium «de noodzakelijkheid» wordt aangehouden, de toevoeging van het woord «redelijkerwijs» geen zelfstandige betekenis heeft. De desbetreffende bepalingen worden hieraan aangepast.
De Wet OM-afdoening heeft tot een wijziging in artikel 258 Sv geleid. Daarbij is niet onderkend dat deze wijziging in een tweetal andere artikelen uit het Wetboek van Strafvordering doorwerkt. In dit onderdeel wordt dit rechtgezet.
In zijn arrest van 22 april 2008, LJN BC 5977, heeft de Hoge Raad erop gewezen dat kennelijk over het hoofd is gezien dat schrapping van de zinsnede «daaraan voorafgaand» in artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering ook hetzelfde gevolg moest hebben in artikel 418. Deze omissie wordt thans hersteld.
De voorgestelde wijziging heeft betrekking op de mogelijkheid om ter terechtzitting in hoger beroep van kantongerechtszaken mondeling afstand te doen van het rechtsmiddel van cassatie. In het geldende recht is een dergelijke mondelinge afstand nog niet mogelijk bij kantongerechtzaken die in hoger beroep worden behandeld. Artikel 397a (betreffende deze mondelinge afstand) wordt namelijk niet genoemd bij de reeks van bepalingen die op grond van artikel 425, vijfde lid, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn.
Mondelinge afstand tijdens de terechtzitting is daarentegen wél mogelijk bij de misdrijven die in hoger beroep enkelvoudig worden behandeld (de zgn. unuszaken). Voor dit verschil zijn geen goede argumenten, zeker nu het bij de kantongerechtzaken om lichtere delicten gaat (nl. overtredingen) dan bij de misdrijven die als «unuszaak» worden behandeld. Bovendien is mondelinge afstand van rechtsmiddelen ook in andere situaties mogelijk, bijvoorbeeld wanneer in eerste aanleg een kantongerechtzaak wordt behandeld.
Het creëren van de mogelijkheid mondeling ter terechtzitting afstand te doen bevordert een efficiënte rechtspleging. In geval van gezamenlijke afstand door de verdachte en het openbaar ministerie wordt de gegeven uitspraak namelijk meteen onherroepelijk, waardoor de executie van de straf al snel op de terechtzitting kan volgen. Voor de verdachte kan dit een positief effect hebben, omdat hij sneller van de strafzaak af is. In gevallen waarin de wet wél de mogelijkheid biedt van een mondelinge afstand ter terechtzitting wordt daarvan daarom regelmatig gebruikgemaakt. Ik stel daarom voor om de desbetreffende bepaling in artikel 425, vijfde lid, in de hiervoor aangegeven zin aan te passen.
3. Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
Op 1 januari 2008 is de Wet van 20 december 2007 (Stb. 2007, 578), waarbij de gesloten jeugdzorg is geïntroduceerd, in werking getreden. Gebleken is dat als gevolg hiervan de verlofregeling, zoals vervat in artikel 29, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, een ruimere werking heeft gekregen dan werd beoogd. Als gevolg van deze wetswijziging ziet de regeling niet enkel op het verlof van jeugdigen die op grond een machtiging gesloten jeugdzorg in een justitiële jeugdinrichting verblijven, maar ook op het verlof van jeugdigen die op grond van een Pij-maatregel in de inrichting verblijven. Dit is met de genoemde wetswijziging niet beoogd. Met de onderhavige nota van wijziging wordt deze omissie hersteld, zodat ten aanzien van jeugdigen die op grond van een Pij-maatregel in de inrichting verblijven, weer de verlofregeling zal gelden zoals deze is vervat in artikel 30 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging strekt tot uitvoering van het op 13 april 2005 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290 en 2007, 205). In artikel 15 van het Verdrag is een zogenoemde depolitiseringclausule neergelegd en bepaald dat geen van de in artikel 2 van het Verdrag omschreven strafbare feiten ten behoeve van uitlevering of het verlenen van wederzijdse rechtshulp zullen worden beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend delict dan wel een delict ingegeven door politieke motieven. Voor een toelichting op deze bepaling zij verwezen naar onderdeel 4 van het algemeen deel van de toelichtende nota bij het Verdrag.
Aan deze verdragsverplichting wordt wat de uitlevering betreft uitvoering gegeven door in artikel 11, derde lid, van de Uitleveringswet een verwijzing naar de strafbare feiten zoals omschreven in artikel 2 van het Verdrag op te nemen. Artikel 11, derde lid, van de Uitleveringswet bevat een uitzondering op de regel uit artikel 11, eerste lid, dat uitlevering niet wordt toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard.
De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen strekken tot uitvoering van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme en het aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische of xenofobische aard verricht via computersystemen.
Artikel 13, tweede lid, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme biedt de verdragsstaten die uitlevering afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, de mogelijkheid het desbetreffende verdrag aan te wijzen als grondslag voor uitlevering aan andere verdragspartijen terzake van de door het desbetreffende verdrag bestreken feiten. Voorgesteld wordt om van deze mogelijkheid gebruik te maken door in navolging van andere verdragen in artikel 51a van de Uitleveringswet te verwijzen naar de misdrijven die zijn strafbaar gesteld in de artikelen in het Wetboek van Strafrecht en de Kernenergiewet, waaronder de in artikel 2 van het Verdrag omschreven feiten kunnen worden gebracht, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van het Verdrag. De staat waaraan uitlevering wordt gevraagd, mag in de hierboven bedoelde gevallen, waarin dus geen speciaal uitleveringsverdrag bestaat, ingevolge artikel 13, tweede lid, de voorwaarden waardoor de uitlevering wordt beheerst, eenzijdig vaststellen.
De voorwaarden zijn in de eerste plaats die van de Uitleveringswet, zo nodig aangevuld met die van het op 13 december 1957 te Parijs totstandgekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9). In een aantal zaken voorziet de Uitleveringswet namelijk niet; deze worden steeds bij verdrag geregeld. Genoemd kunnen worden de aan de uitlevering verbonden kosten en het taalgebruik in de uitleveringsprocedure.
De voorgestelde wijziging strekt tevens tot implementatie van artikel 8 van het aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische of xenofobische aard verricht via computersystemen juncto artikel 24, derde lid, van voornoemd verdrag. Deze wijziging maakt mogelijk dat het Protocol kan worden beschouwd als een rechtsbasis voor uitlevering wegens een van de in de artikelen 3 tot en met 6 omschreven strafbare feiten, indien een uitleveringsverdrag ontbreekt.
Het klachtrecht van hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht geldt niet voor – kort gezegd – gedragingen binnen penitentiaire inrichtingen (zie het KB van 7 juni 1999, Stb. 1999, 241). Binnen penitentiaire inrichtingen geldt een eigen beklagregime, dat is toegesneden op de detentiesituatie. Ook voor het Detentiecentrum Schiphol Oost en enkele andere locaties (zoals Uitzetcentrum Rotterdam) waar personen verblijven wier vrijheid niet op strafrechtelijke maar op vreemdelingenrechtelijke gronden is ontnomen, geldt een eigen beklagregime. Dit is neergelegd in het Reglement regime grenslogies (Stb. 1993, 45), dat berust op de Vreemdelingenwet 2000. Naar onlangs is gebleken, is daarbij echter verzuimd om samenloop met het Awb-klachtrecht uit te sluiten. De voorgestelde wijziging voorziet daarin alsnog.
6. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
Dit artikel voorziet in enkele wijzigingen van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Deze aanpassingen zijn nodig om te kunnen optreden tegen gedragingen die zijn gepleegd met een motorrijtuig dat een niet kentekenplichtige aanhangwagen voortbeweegt, dan wel tegen gedragingen met een al dan niet kentekenplichtige aanhangwagen die zonder aan een motorrijtuig te zijn gekoppeld stilstaat of geparkeerd staat.
De onderhavige wijzigingen zijn ten gevolge van een omissie niet meegenomen bij de wijziging van de Wahv, die noodzakelijk was bij de invoering van de kentekenplicht voor aanhangwagens. Vervolgens waren deze wijzigingen aanvankelijk opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de invoering van een bestuurlijke boete voor overtreding van een aantal voorschriften betreffende het laten stilstaan en parkeren van voertuigen, en voor andere lichte verkeersovertredingen (Wet bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen) (30 098). Door de verwerping van dat wetsvoorstel door de Eerste Kamer der Staten-Generaal zijn de onderhavige wijzigingen niet gerealiseerd (Handelingen I, 2007/08, blz. 588–589), ofschoon er geen bezwaren tegen deze wijzigingen als zodanig bestaan. Er bestaat nog steeds behoefte aan de voorgestelde aanpassingen.
7 en 8. Wet op de economische delicten
In artikel XIV van de Aanpassingswet Algemene douanewet wordt de Wet op de economische delicten gewijzigd. Door deze wijziging zijn overtredingen van het bij of krachtens de Algemene douanewet bepaalde met betrekking tot strategische goederen als economisch delict gekwalificeerd. Artikel XLVI van de Aanpassingswet Algemene douanewet trekt de In- en uitvoerwet in. Gelet op het feit dat de In- en uitvoerwet niet alleen ziet op goederen maar ook op aan strategische goederen gerelateerde zaken, zoals de niet fysieke overdracht van programmatuur en technologie, voorziet artikel XLIX van de Aanpassingswet Algemene douanewet in het voortbestaan van de In- en uitvoerwet voor zover het geen goederen betreft als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene douanewet. Op deze wijze blijven de op grond van artikel 3 van de In- en uitvoerwet vastgestelde regels (de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 7 december 2006 houdende strafbaarstelling van ongeoorloofde overdracht van programmatuur en technologie van strategische goederen door middel van elektronische media, faxapparaten of telefoon (Stcrt. 15 december 2006, 245)) van kracht totdat het wetsvoorstel ten aanzien van aan strategische goederen gerelateerde zaken, dat thans in voorbereiding is, in werking zal treden. Tot die tijd zullen evenwel overtredingen van de op grond van artikel 3 van de In- en uitvoerwet gestelde regels gesanctioneerd moeten kunnen blijven op basis van de Wet op de economische delicten. De voorgestelde wijziging van de Wet op economische delicten strekt hiertoe.
Artikel XLIX van de Aanpassingswet Algemene douanewet vervalt ingevolge het tweede lid van dat artikel op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het onderhavige wijzigingsvoorstel zorgt er voor dat op het zelfde tijdstip de verwijzing in artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten naar artikel XLIX, eerste lid, van de Aanpassingswet Algemene douanewet komt te vervallen.
Artikel II van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Kamerstukken 30 143) strekt tot wijziging van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht in verband met een voorschotregeling. Deze voorschotregeling strekt ertoe te bewerkstelligen dat aan het slachtoffer dat te laat een volledige schadevergoeding, die door de rechter als schadevergoedingsmaatregel aan de veroordeelde is opgelegd, ontvangt, dit bedrag door de Staat bij wijze van voorschot wordt uitgekeerd. Naar aanleiding van mijn overleg met diverse groeperingen die de belangen van de slachtoffers en hun nabestaanden behartigen, dat op 13 september 2007 op mijn ministerie plaats vond, heb ik bij brief van 31 oktober 2007 toegezegd te bevorderen dat bij het tot standkomen van enige voorschotregeling deze ook zou gelden voor de nabestaanden die zich op de voet van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, met hun specifieke vordering jegens de verdachte in het strafgeding mogen voegen als benadeelde partij. Daartoe dient de grondslag voor de reikwijdte van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel te worden uitgebreid tot de kring van nabestaanden. Hierbij doe ik voormelde toezegging gestand.
Naar verwachting zullen de financiële consequenties die aan deze uitbreiding zijn verbonden van geheel ondergeschikte aard zijn. Zij zullen daarom binnen mijn begroting kunnen worden opgevangen.