Dit wetsvoorstel strekt tot partiële wijziging van onze strafwetgeving. Het betreft een aantal wijzigingen van ondergeschikte aard, alsmede enkele overwegend technische aanpassingen van deze wetgeving aan recente rechtsontwikkelingen in de maatschappij en de rechtspraktijk of aan ontwikkelingen op internationaal terrein. Bij een aantal wijzigingen gaat het om formalisering van de bestaande praktijk. Een groot aantal wijzigingen heeft betrekking op uitvoering van verdragsverplichtingen. Daarbij gaat het om verplichtingen die voortvloeien uit de volgende verdragen:
– het op 8 december 2005 te New York totstandgekomen Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de veiligheid van VN- en geassocieerd personeel (Trb. 2006, 211);
– het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34);
– het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel (Trb. 2006, 99);
– het op 31 oktober 2003 te New York totstandgekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11); en
– het op 26 maart 1999 te ’s-Gravenhage totstandgekomen Tweede Protocol bij het Haags Verdrag van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict (Trb. 1999, 107).
Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook een aantal onjuiste verwijzingen, verschrijvingen en andere onvolkomenheden in de strafwetgeving te herstellen.
Artikel I onderdeel A Wetboek van Strafrecht
Artikel II onderdeel R Wetboek van Strafvordering
De in dit onderdeel voorgestelde wetgeving strekt tot uitvoering van een toezegging van de regering om een aantal voorbehouden die destijds zijn gemaakt bij de bekrachtiging van enige verdragen en protocollen inzake terrorismebestrijding, te zullen intrekken. Het gaat om voorbehouden, gemaakt bij de volgende verdragen en protocollen:
– het op 14 december 1973 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten (Trb. 1981, 69);
– het op 17 december 1979 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars (Trb. 1981, 53);
– het op 3 maart 1980 te Wenen/New York totstandgekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1980, 166);
– het op 24 februari 1988 te Montreal totstandgekomen Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart (Trb. 1988, 88); en
– het op 10 maart 1988 te Rome totstandgekomen Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 1989, 18).
De hiervoor genoemde voorbehouden hebben betrekking op de verplichting die voortvloeit uit de genoemde verdragen en protocollen om secundaire universele rechtsmacht te vestigen, dat wil zeggen rechtsmacht in het geval dat het strafbare feit dat onder het desbetreffende verdrag of protocol valt, buiten het grondgebied van de eigen staat is gepleegd, maar de verdachte zich op zijn grondgebied bevindt en deze staat die verdachte niet uitlevert. Dit betreft het beginsel dat ook wel wordt aangeduid met het adagium «aut dedere, aut judicare» ofwel «hetzij uitleveren, hetzij zelf vervolgen».
De voorbehouden strekken ertoe dat de verplichting tot de uitoefening van secundaire universele rechtsmacht wordt beperkt, namelijk tot die gevallen waarin de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt en deze niet wordt uitgeleverd als gevolg van een ingediend en vervolgens afgewezen uitleveringsverzoek.
Met het intrekken van de voorbehouden en de vestiging van ongeclausuleerde secundaire universele rechtsmacht wordt beoogd de rechtsmacht ten aanzien van terroristische misdrijven uit te breiden. Na intrekking van de voorbehouden zal de voorwaarde van een afgewezen uitleveringsverzoek komen te vervallen en zal Nederland dus rechtsmacht hebben reeds op het moment dat de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt. Voor een uitgebreide toelichting op het voorstel tot intrekking van deze voorbehouden wordt verder verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het voornemen tot intrekking van voorbehouden bij een aantal verdragen en protocollen inzake de bestrijding van terrorisme.
De voorgestelde intrekking van deze voorbehouden heeft gevolgen voor de regeling van de rechtsmacht ten aanzien van de in voornoemde verdragen en protocollen omschreven strafbare feiten.
De thans geldende beperkte secundaire universele rechtsmacht is neergelegd in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 552hh van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Artikel 552hh, eerste lid, Sv geeft de voorwaarden aan waaronder een vervolging op grond van het aanvullende rechtsmachtbeginsel van artikel 4a Sr kan worden ingesteld. Deze voorwaarden zijn dat een gevraagde uitlevering door de rechter ontoelaatbaar is verklaard of dat een verzoek om uitlevering is afgewezen. Als aan één van deze voorwaarden is voldaan, en het uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten uit de in het tweede lid van dit artikel opgesomde verdragen en protocollen, en afkomstig is van een staat die bij het desbetreffende verdrag of protocol partij is, wordt het verzoek beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging, en is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het feit en het openbaar ministerie bevoegd om te beslissen over de vervolging. Zolang echter niet om uitlevering is verzocht of een dergelijk verzoek nog in behandeling is, kan de Nederlandse rechter van de zaak nog geen kennis nemen, tenzij Nederland op andere gronden rechtsmacht heeft, bijvoorbeeld wanneer het feit op Nederlands grondgebied of door een Nederlander is begaan en de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet voortvloeit uit de artikelen 2 en 5 Sr.
De intrekking van voornoemde voorbehouden leidt tot de volgende aanpassingen.
In artikel 552hh, tweede lid, Sv worden de verwijzingen geschrapt naar de verdragen en protocollen met betrekking waartoe de genoemde voorbehouden zullen worden ingetrokken. Om vervolgens aan de alsdan op Nederland rustende verplichting tot vestiging van ongeclausuleerde secundaire universele rechtsmacht te voldoen, worden in artikel 4 Sr die misdrijven opgenomen die vallen onder de bedoelde verdragen en protocollen alsmede de voorwaarde dat de verdachte zich in Nederland bevindt. Daardoor wordt ten aanzien van die feiten de rechtsmacht gevestigd die nodig is om in voorkomend geval een vervolging te kunnen instellen als – om wat voor reden dan ook – de verdachte niet wordt uitgeleverd aan de staat met primaire rechtsmacht.
De verwijzing in artikel 552hh, tweede lid, naar het op 27 januari 1977 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63) blijft ongewijzigd. De reden hiervan is dat dit Verdrag niet verplicht tot de vestiging van ongeclausuleerde secundaire universele rechtsmacht. Het Verdrag verplicht tot beperkte secundaire universele rechtsmacht, zodat met verwijzing naar dit Verdrag in artikel 552hh Sv op een juiste wijze uitvoering is gegeven aan die verplichting.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 4 Sr nog eens tegen het licht te houden. Deze nadere beschouwing heeft geleid tot een aantal wijzigingen.
Dit onderdeel wijzigt onderdeel 7°, dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, gepleegd tegen luchtvaartuigen en luchthavens. Wijzigingen zijn aangebracht in onderdeel b. Toegevoegd is een nieuw onderdeel e.
De voorgestelde wijziging in onderdeel b is een gevolg van een destijds gedane toezegging deze bepaling te heroverwegen (Kamerstukken II 2001/02, 28 030 (R 1701), nr. 5, p. 8). Deze wijziging strekt ertoe de beperking van de rechtsmacht ten aanzien van vliegtuigkaping (artikel 385a Sr), begaan aan boord van een vliegtuig in vlucht (plaats van opstijgen en die van de feitelijke landing is gelegen buiten het grondgebied van de staat waar het vliegtuig is ingeschreven) op te heffen. Deze beperking leidt ertoe dat geen extraterritoriale rechtsmacht bestaat wanneer de vliegtuigkaping betrekking heeft op een binnenlandse vlucht. De regering acht deze beperkende omschrijving, gezien het veranderde gebruik van het instrument vliegtuigkaping, niet meer adequaat. Binnenlandse vluchten zullen er nu ook onder vallen.
Het voorgestelde onderdeel e is het gevolg van de beoogde intrekking van het bij het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke daden van geweld op luchthavens voor de internationale burgerluchtvaart gemaakte voorbehoud. Artikel III van dit protocol vergt van Nederland dat het secundaire universele rechtsmacht vestigt voor het geval de vermoedelijke dader van een van de feiten uit het Protocol zich in Nederland bevindt en Nederland hem niet uitlevert aan de staat waar het strafbare feit is gepleegd. Deze wijziging beoogt jurisdictie te vestigen over de volgende misdrijven: opzettelijke vernieling et cetera van verkeerswerken (artikel 162 Sr), opzettelijke vernieling et cetera op een luchthaven (artikel 162a Sr), opzettelijke vernieling et cetera van veiligheidstekens voor scheep- en luchtvaart (artikel 166 Sr) en geweldpleging in een luchthaven (artikel 385d Sr).
Dit onderdeel wijzigt onderdeel 8°, dat betrekking heeft op terroristische misdrijven, gepleegd tegen vaartuigen en platforms op zee.
De huidige tekst is omgevormd tot onderdeel a. Zekerheidshalve wordt opgemerkt dat de voorwaarde in onderdeel a dat de verdachte zich in Nederland bevindt uitsluitend betrekking heeft op het geval dat het feit is begaan tegen of aan boord van enig ander, niet Nederlands, zeegaand vaartuig.
Het voorgestelde nieuwe onderdeel b vloeit voort uit het intrekken van het voorbehoud bij het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat. Artikel 3, vierde lid, van dit Protocol vergt van de verdragspartijen dat zij secundaire universele jurisdictie vestigen voor het geval de vermoedelijke dader van één van de feiten uit het Protocol zich in Nederland bevindt. Het voorgestelde onderdeel b beoogt dergelijke rechtsmacht te vestigen over de misdrijven kaping van een installatie ter zee (artikel 385a, vierde lid, Sr), geweld aan boord van een installatie ter zee (artikel 385b, tweede lid, Sr), beschadiging aan goederen (artikel 350 Sr) en beschadiging van een installatie ter zee (artikel 352 Sr).
De voorgestelde onderdelen 9° en 10° hebben betrekking op corruptie. Deze onderdelen komen overeen met de huidige onderdelen 10° en 11°.
In het voorgestelde onderdeel 9° wordt naast het begrip Nederlander het begrip Nederlandse ambtenaar ingevoegd. In het huidige onderdeel 10° is een grondslag voor de vervolging van actieve ambtelijke omkoping (als bedoeld in de artikelen 177 en 177a Sr) gecreëerd, «voor zover het feit is gepleegd tegen een Nederlander en daarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld». De bepaling lijkt echter niet helemaal correct geformuleerd. Zij is namelijk primair een uitwerking van het passief nationaliteitsbeginsel, dat de nationale belangen in het buitenland beoogt te beschermen tegen strafbare aantastingen (in dit geval omkoping van ambtenaren). Bij actieve omkoping is echter niet de ambtenaar «tegen wie» het feit is gepleegd slachtoffer – hij is veeleer medepleger of medeplichtige –, maar de overheidseisdienst waarvoor hij werkt. De schending van de Nederlandse belangen is dan ook niet in de eerste plaats gelegen in het feit dat een persoon met de Nederlandse nationaliteit (in het buitenland) is omgekocht maar in het feit dat een persoon met een Nederlands-ambtelijke status aldaar is omgekocht. De voorgestelde toevoeging dient ter verduidelijking hiervan (zie J.F.L. Roording, Corruptie in het Nederlands strafrecht, DD 32 (2002), afl. 2, pp. 136–137).
Het voorgestelde onderdeel 11° is nieuw en heeft betrekking op het misdrijf gijzeling. Dit onderdeel is toegevoegd als gevolg van het intrekken van het voorbehoud bij het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars. Het strekt ertoe hieraan de benodigde legislatieve consequenties te verbinden door de vestiging van onbeperkte secundaire rechtsmacht, wanneer de verdachte zich in Nederland bevindt.
Daarnaast strekt dit nieuwe onderdeel tot het dichten van een mogelijke lacune in de regeling van rechtsmacht ten aanzien van gijzelingen waarbij het oogmerk erop is gericht Nederland te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan (zie J.M. Lintz, Internationaal terrorisme en Nederlandse rechtsmacht, Trema november 2004, nr 9, p. 383). Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van voornoemd Verdrag verplicht tot de vestiging van rechtsmacht met betrekking tot dit misdrijf. Bij de goedkeuring van het genoemde Verdrag is destijds het standpunt ingenomen dat aan deze verplichting werd voldaan door de vestiging van rechtsmacht in artikel 4, onderdeel 1°, Sr. Aangezien niet zeker is of de in dit onderdeel omschreven misdrijven tegen de veiligheid van de staat alle gevallen van gijzeling, gericht om Nederland te dwingen iets te doen of na te laten, omvatten, wordt voorgesteld zulks in dit onderdeel buiten twijfel te stellen.
Het voorgestelde onderdeel 12° heeft betrekking op misdrijven gepleegd tegen bepaalde internationaal beschermde personen (diplomaten en VN-personeel).
De onderdelen a en b komen overeen met de tekst van het huidige onderdeel 9° onderscheidenlijk met de tekst van het huidige onderdeel 12°.
Voorgesteld wordt om in onderdeel a het vereiste van dubbele strafbaarheid te schrappen.
Dit onderdeel geeft uitvoering aan de verplichting tot vestiging van rechtsmacht op basis van het passief personaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van het Verdrag tot voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen. In het huidige onderdeel 9° is de voorwaarde opgenomen dat het feit naar het recht van de locus delicti strafbaar moet zijn. Dit vereiste is ontleend aan artikel 5, eerste lid, onderdeel 2°, Sr. Deze voorwaarde is destijds bij de uitvoering van voornoemd Verdrag nodig geacht, aangezien artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van dat Verdrag de toepasselijkheid van het passief personaliteitsbeginsel niet beperkt tot feiten op het grondgebied van een der Verdragspartijen gepleegd (Kamerstukken II 1983/84, 18 439, nr. 3, p. 14). Nadien is de wetgever op dit punt een andere weg ingeslagen. Het vereiste van dubbele strafbaarheid is niet opgenomen in het huidige onderdeel 12° (voorgestelde onderdeel b). Dit onderdeel geeft uitvoering aan artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van het Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel. Op grond van deze bepaling bestaat de mogelijkheid voor partijen om het passief personaliteitsbeginsel in te voeren. De wens tot vestiging van deze optionele rechtsmacht bestond voor de situatie dat Nederlanders in dienst van de VN naar een land worden gezonden dat geen partij is bij dit Verdrag (Kamerstukken II 2001/02, 28 028, nr. 3, p. 6). Op grond daarvan kan Nederland zelf personen, verdacht van het plegen van een in het Verdrag genoemd misdrijf tegen een Nederlander, vervolgen, ongeacht (het recht van) de plaats van het misdrijf.
De wetgever hanteert thans de beleidslijn om ten aanzien van terroristische misdrijven en daarmee vergelijkbare zeer ernstige misdrijven minder terughoudend te zijn bij het vestigen van extraterritoriale rechtsmacht. In dat licht is het wenselijk om het vereiste van dubbele strafbaarheid te schrappen.
Het voorgestelde c is nieuw en wordt ingevoegd als gevolg van de intrekking van de voorbehouden bij het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van misdrijven tegen internationaal beschermde personen, met inbegrip van diplomaten. Voorts heeft het onderdeel betrekking op het op 9 december 1994 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1996, 62). Het voorgestelde onderdeel beoogt rechtsmacht te vestigen voor een aanslag op het leven of de vrijheid van een internationaal beschermd persoon (artikel 117 Sr), de feitelijke aanranding van een internationaal beschermd persoon (artikel 117a Sr), de opzettelijke geweldpleging tegen beschermde goederen van een internationaal beschermd persoon (artikel 117b Sr) en de bedreiging met bepaalde ernstige misdrijven (artikel 285 Sr).
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de voorwaarde dat de verdachte zich in Nederland bevindt niet alleen betrekking heeft op de beschermde goederen, maar ook op de plaats van de aanslag tegen de persoon.
Het voorgestelde onderdeel 17° is nieuw en heeft betrekking op misdrijven met betrekking tot nucleair materiaal. Het onderdeel wordt toegevoegd als gevolg van het intrekken van het voorbehoud bij het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en beoogt de ongeclausuleerde secundaire universele rechtsmacht te vestigen.
Artikel I onderdeel B Wetboek van Strafrecht
Artikel II onderdelen Q en R Wetboek van Strafvordering
Artikel VII onderdelen A en E onder 4 Uitleveringswet
Uitvoering van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34, hierna: het Verdrag) noopt tot enkele wijzigingen van overwegend technische aard. Deze wijzigingen worden in dit onderdeel nader toegelicht.
Artikel I onderdeel B, Artikel II onderdeel R
Artikel 14, derde lid, van het Verdrag verplicht ertoe, rechtsmacht te vestigen voor die gevallen waarin een verdachte zich op het grondgebied van een verdragsluitende partij bevindt en deze partij die verdachte niet uitlevert. Voorgesteld wordt om deze secundaire rechtsmacht te vestigen op de grondslag van artikel 4a Sr en artikel 552hh Sv. Dezelfde weg is eerder gevolgd bij de uitvoeringswetgeving van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63).
Artikel 4a Sr verklaart in algemene zin de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland van een vreemde staat wordt overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland volgt. Dit artikel is derhalve te beschouwen als een bepaling waardoor uitvoering wordt gegeven aan de verplichting uit het Verdrag om aanvullende rechtsmacht te vestigen, in gevallen waarin de andere bepalingen uit het Nederlandse strafrecht daarin nog niet voorzagen. Voorts geeft artikel 552hh Sv de voorwaarden aan waaronder een vervolging op grond van rechtsmacht van artikel 4a Sr kan worden ingesteld. Deze voorwaarden zijn dat een gevraagde voorziening ontoelaatbaar is verklaard of dat een verzoek om uitlevering is afgewezen. Als aan een van deze voorschriften is voldaan, en het uitleveringsverzoek betrekking heeft op feiten uit de in artikel 552hh, tweede lid, opgesomde verdragen en afkomstig van een staat die bij het desbetreffende verdrag partij is, wordt het verzoek beschouwd als een ingewilligd verzoek tot strafvervolging, is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het feit en is het openbaar ministerie bevoegd om te beslissen over de vervolging. Zolang echter niet om uitlevering is verzocht of een dergelijk verzoek nog in behandeling is, kan de Nederlandse rechter van de zaak nog geen kennis nemen, tenzij het feit op Nederlands grondgebied of door een Nederlander is begaan en de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet voortvloeit uit de artikelen 2 en 5 Sr. Door artikel 552hh Sv aan te vullen met de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Verdrag wordt uitvoering gegeven aan artikel 14, derde lid, van het Verdrag om rechtsmacht te vestigen wanneer de vermoedelijke dader van een van de in het Verdrag omschreven feiten zich in Nederland bevindt.
Artikel II onderdeel Q, Artikel VII onderdeel A
In artikel 20 van het Verdrag is een zogenoemde depolitiseringsclausule neergelegd. Het artikel bepaalt dat ten behoeve van uitlevering of het verlenen van rechtshulp geen van de in het Verdrag strafbaargestelde feiten zal worden beschouwd als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend delict dan wel een delict ingegeven door politieke motieven. In de Goedkeuringsrijkswet wordt aandacht besteed aan de achtergronden van het voorbehoud dat – in lijn met de ratificatie van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977 (Trb. 1977, 63) en het op 15 mei 2003 totstandgekomen Protocol tot wijziging van laatstgenoemd verdrag (Trb. 2003, 133) – ten aanzien van deze verdragsverplichting wordt gemaakt. Op deze plaats wordt volstaan met vermelding van het feit dat met het voorbehoud kan worden verzekerd dat in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin de rechter in onafhankelijkheid meent dat de gevraagde uitlevering een politiek delict betreft, de gevraagde uitlevering kan worden geweigerd. Van een verplichting tot weigeren is geen sprake. Voorgesteld wordt om de depolitiseringsclausule te implementeren in artikel 552m, tweede lid, Sv en artikel 11, derde lid, van de Uitleveringswet.
Artikel 552m Sv voorziet in de mogelijkheid van het voldoen aan een verzoek om rechtshulp ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten van politieke aard of daarmee verband houdende feiten. Voor het verlenen van rechtshulp is machtiging van de Minister van Justitie vereist na overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit geldt niet voor verzoeken van de autoriteiten van een staat die partij is bij één van de in het tweede lid genoemde verdragen. Onder andere wordt in het tweede lid genoemd het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1977, 63). Ter uitvoering van artikel 20 van het Verdrag wordt aan de in dit lid genoemde verdragen het Verdrag toegevoegd.
Artikel 11, derde lid, van de Uitleveringswet maakt mogelijk dat een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel dat geen uitlevering wordt toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard en daarmee samenhangende feiten. Artikel 20 van het Verdrag brengt mee dat bij de in het onderhavige Verdrag omschreven feiten van deze uitzonderingsmogelijkheid gebruik moet kunnen worden gemaakt. Daartoe wordt dit artikellid aangevuld.
Artikel VII onderdeel E onder 4
Artikel 19 van het Verdrag geeft aanleiding een aanvulling van artikel 51a, tweede lid, van de Uitleveringswet voor te stellen. Dit voorstel volgt het patroon van eerdere wetgeving strekkende tot uitvoering van vergelijkbare verdragen als het onderhavige verdrag. Opneming van het verdrag in artikel 51a van de Uitleveringswet bewerkstelligt dat uitlevering mogelijk wordt op basis van de in de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Verdrag opgenomen strafbare feiten.
Artikel I onderdelen C, D en E
De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen strekken tot uitvoering van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel (Trb. 2006, 99, hierna: het Verdrag).
Artikel 31, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Verdrag verplicht tot vestiging van jurisdictie, wanneer het feit op het eigen grondgebied of aan boord van een eigen schip of vliegtuig is gepleegd. Hierin voorzien de artikelen 2 en 3 Sr.
Artikel 31, eerste lid, onderdeel d, verplicht tot vestiging van rechtsmacht voor feiten, gepleegd buiten het eigen land door een onderdaan of een staatloze die in dat land een vaste woon- of verblijfplaats heeft, indien het feit naar het recht van de plaats delict strafbaar is of het feit is gepleegd buiten de rechtsmacht van enige staat.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel 2°, Sr bestaat rechtsmacht voor door Nederlanders buiten Nederland gepleegde misdrijven voor zover die naar het recht van de plaats delict strafbaar zijn. Er bestaat dus geen rechtsmacht in Nederland, indien het feit is gepleegd door een Nederlander buiten de territoriale rechtsmacht van enige staat.
De eis van dubbele strafbaarheid, neergelegd in onderdeel 2°, geldt ingevolge onderdeel 3° van het eerste lid, niet voor zedenmisdrijven en mensenhandel, gepleegd ten aanzien van personen onder 18 jaar. Voor die misdrijven bestaat dus rechtsmacht, ook al zou het feit naar het recht van de plaats delict niet strafbaar zijn. Er is in die gevallen dus ook rechtsmacht, wanneer het feit is begaan buiten de rechtsmacht van enige staat.
Nederland kent in het algemeen geen rechtsmacht voor feiten die door vreemdelingen buiten Nederland zijn gepleegd. Ingevolge artikel 5a Sr bestaat voor zover in dezen van belang wél jurisdictie voor zedenmisdrijven en mensenhandel ten aanzien van personen onder de 18 jaar, gepleegd buiten Nederland door een vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Artikel 31, eerste lid, onderdeel e, verplicht tot vestiging van rechtsmacht voor feiten gepleegd tegen een eigen onderdaan. Nederland kent geen algemene regeling voor rechtsmacht voor strafbare feiten tegen Nederlandse slachtoffers. Wel is in artikel 4, onderdelen 10°, 12°, 13° en 14°, Sr universele rechtsmacht gevestigd ten aanzien van de in die artikelen genoemde, tegen Nederlanders gepleegde terroristische misdrijven.
Artikel 31, tweede lid, voorziet in de mogelijkheid om rechtsmacht, bedoeld in de onderdelen d en e, niet of gedeeltelijk toe te passen. Blijkens artikel 45 is dit het enige voorbehoud dat het Verdrag toelaat.
Nederland zal van de mogelijkheid tot het maken van dit voorbehoud geen gebruik maken om de navolgende redenen. Mensenhandel is een zeer ernstig misdrijf. Het is vaak georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit. Het grijpt diep in in het leven van de slachtoffers ervan. Mensenhandel schokt onze rechtsorde ernstig en over de strafwaardigheid en de noodzaak tot strafbaarstelling en effectieve vervolging ervan bestaat in de wereldgemeenschap een grote mate van overeenstemming. De regering is daarom van mening dat Nederland gelet op de aard van dit misdrijf moet kiezen voor de maximale beschermingsomvang die het Verdrag biedt. Daarmee geeft Nederland aan de internationale gemeenschap het signaal af dat het ten volle aan zijn verdragsverplichtingen wenst te voldoen.
Het niet maken van een voorbehoud betekent dat de rechtsmacht voor de in het Verdrag omschreven strafbare feiten op drie punten zal worden uitgebreid.
In de eerste plaats zal worden voorzien in rechtsmacht voor feiten buiten de rechtsmacht van enige staat gepleegd door Nederlanders onderscheidenlijk niet-Nederlanders met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, voor zover die feiten niet reeds vallen onder artikel 5, eerste lid, onderdeel 3°, onderscheidenlijk artikel 5a, eerste lid, Sr. Deze uitbreiding betreft mensenhandel, gepleegd ten aanzien van een persoon vanaf de leeftijd van 18 jaar, en de op mensenhandel gerichte strafbare feiten met betrekking tot reisdocumenten, zoals omschreven in artikel 20 van het Verdrag. Deze uitbreiding is neergelegd in het voorgestelde artikel 5, eerste lid, onderdeel 5°, Sr onderscheidenlijk het voorgestelde artikel 5a, derde lid, Sr.
In de tweede plaats zal worden voorzien in rechtsmacht voor feiten buiten Nederland (maar binnen de rechtsorde van enige staat) gepleegd door niet-Nederlanders met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, voor zover die feiten niet reeds vallen onder 5a, eerste lid, Sr. Deze uitbreiding betreft mensenhandel, gepleegd ten aanzien van een persoon vanaf de leeftijd van 18 jaar, en de op mensenhandel gerichte strafbare feiten met betrekking tot reisdocumenten. Voor die uitbreiding zal het vereiste van dubbele strafbaarheid gelden. Deze uitbreiding is neergelegd in het voorgestelde artikel 5a, tweede lid, Sr.
In de derde plaats zal worden voorzien in rechtsmacht ten aanzien van mensenhandel en op mensenhandel gerichte strafbare feiten met betrekking tot reisdocumenten, indien dat feit tegen een Nederlander is gepleegd. Dit wordt voorgesteld in een nieuw artikel 5b Sr.
De hiervoor genoemde wijzigingen op het terrein van de rechtsmacht vloeien voort uit het Verdrag inzake de bestrijding van mensenhandel. Voorgesteld wordt deze wijzigingen te beperken tot de in dit verdrag omschreven strafbare feiten. Deze wijzigingen betreffen intussen drie onderdelen van de rechtsmacht die nadere bestudering behoeven in een algemeen en breder perspectief: (1) de reikwijdte van het passieve nationaliteitsbeginsel (ten aanzien van welke strafbare feiten verdienen Nederlandse slachtoffers strafrechtelijke bescherming?), (2) de reikwijdte van het domiciliebeginsel (in hoeverre dient de positie van de niet-Nederlandse dader die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft, gelijk te worden getrokken met de Nederlandse dader?), en (3) de omvang van de rechtsmacht voor feiten, begaan buiten de rechtsmacht van enige staat.
De uitkomst van deze (rechtsvergelijkende) studie, die naar verwachting in het najaar van 2008 zal zijn afgerond, kan belangrijke bouwstenen opleveren voor een heroverweging van de regeling van de rechtsmacht.
In dit onderdeel wordt een aanpassing in verband met de herziening van de strafmaxima bij dit culpose delict voorgesteld. Dit artikel dient in overeenstemming te worden gebracht met de wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11).
Artikel I onderdeel G Wetboek van Strafrecht
Artikel VII onderdeel E onder 1 en 2 Uitleveringswet
Op 9 mei 2007 is ter stilzwijgende goedkeuring aan de Staten-Generaal voorgelegd het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de veiligheid van VN- en geassocieerd personeel, dat op 8 december 2005 te New York totstandgekomen is (Trb. 2006, 211).
Zoals in de nota van toelichting bij dat voorstel is aangegeven, is de regering van mening dat het Protocol niet noopt tot inhoudelijke uitvoeringswetgeving. Volstaan kan worden met enkele kleine technische wijzigingen die direct samenhangen met het feit dat in enkele Nederlandse wetten expliciet wordt verwezen naar het oorspronkelijke Verdrag. Teneinde buiten twijfel te stellen dat de werkingssfeer van de desbetreffende artikelen na inwerkingtreding van het Protocol voor Nederland wordt bepaald door het Verdrag en het Protocol gezamenlijk, wordt voorgesteld de verwijzing naar het Verdrag in de artikelen 87b, tweede lid, Wetboek van Strafrecht en 51a, tweede lid, Uitleveringswet aan te vullen met een verwijzing naar het Protocol.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een misslag in de oorspronkelijke wettekst te corrigeren. Artikel 51a van de Uitleveringswet verwees voor de reikwijdte van de relevante strafbare feiten abusievelijk naar «de omschrijvingen van artikel 2», terwijl niet artikel 2, maar artikel 9 van het Verdrag de bedoelde strafbaarstellingen bevat.
Artikel I onderdelen H, I en J
Op 14 oktober 2005 aanvaardde de GRECO (Group of States against corruption) het rapport over Nederland, opgesteld in het kader van de tweede evaluatieronde. Een van de in het rapport van GRECO opgenomen aanbevelingen, behelst het voorstel om de boetecategorie betreffende de artikelen 177a en 178, eerste lid, Sr te verhogen van de vierde naar de vijfde categorie «in order to place these provisions within the overall system of provisional measures, special criminal investigation and, subsequently, confiscation». De voorgestelde verhoging van de boetecategorie maakt dat op de in de artikelen 177a en 178, eerste lid, Sr genoemde misdrijven een aantal strafvorderlijke bevoegdheden, waaronder die met betrekking tot inbeslagneming en strafrechtelijk financieel onderzoek, toepasbaar wordt. Het lijkt wenselijk deze aanbeveling over te nemen. Daargelaten het te onderschrijven argument van de GRECO is hiertoe ook aanleiding op wetsystematische gronden. De equivalenten van de artikelen 177a en 178 Sr, de passieve omkopingsdelicten van de artikelen 362 en 364 Sr kennen namelijk beide ook een geldboete van de vijfde categorie, terwijl – in ieder geval voor de artikelen 177a en 362 Sr – de maximumgevangenisstraf gelijk is. Wat betreft de strafmaat voor artikel 178 Sr geldt dat die hoog genoeg is (zes jaar) om bedreiging met een geldboete van de vijfde categorie te rechtvaardigen.
Voorts wordt met de voorgestelde aanvulling op de artikelen 177, 177a, en 178 uitvoering gegeven aan een andere aanbeveling uit het genoemde GRECO-rapport. Deze aanbeveling verzoekt Nederland ervoor zorg te dragen dat personen die zich in leidinggevende posities van grote ondernemingen schuldig maken aan omkoping van ambtenaren, bij veroordeling eventueel een ontzetting uit het beroep opgelegd kunnen krijgen. In de artikelen 177, 177a en 178 wordt thans niet voorzien in de mogelijkheid tot oplegging van een ontzetting uit het beroep. De oplegging van een dergelijke sanctie kan echter aangewezen zijn, bijvoorbeeld indien het strafbare handelen van zodanige aard en omvang is, dat de integriteit van de overheid ernstig in gevaar dreigt te komen. Te denken valt aan het stelselmatig omkopen van ambtenaren, teneinde de aanbesteding van bouwopdrachten door de rijksoverheid te beïnvloeden.
De voorgestelde wijziging betreft een taalkundige verbetering.
Hiermee wordt een redactionele fout hersteld.
Bij de wet van 13 december 2000 (Stb. 616) is artikel 323a Sr geïntroduceerd. Dit artikel geeft uitvoering aan een specifieke verdragsverplichting, opgenomen in de Overeenkomst ter strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (ook wel: de Fraude-overeenkomst (Trb. 1995, 289)). Strafbaar is gesteld het aanwenden van EG-subsidies voor een ander doel dan waarvoor zij zijn toegekend. In november 2004 heeft de Europese Commissie een implementatie-rapport openbaar gemaakt over de wijze waarop de lidstaten aan onder meer de verplichtingen uit hoofde van de eerdervermelde Overeenkomst uitvoering hebben gegeven. De evaluatie-uitkomsten mogen wat betreft Nederland als positief worden aangemerkt. Niettemin werd in het rapport van de Commissie gewezen op een mogelijke lacune in de Nederlandse strafwetgeving. Dit betreft de onzekerheid over de reikwijdte van het begrip «subsidie» in artikel 323a Sr. Bij een restrictieve interpretatie van dit begrip worden daaronder alleen uitgaven verstaan die ook «als subsidie» worden aangemerkt of opgevat. Een ruimere uitleg laat open dat hieronder ook andere (doel)uitgaven vallen. Gelet op de inhoud van artikel 1, onder a, eerste gedachtenstreepje, in samenhang met het derde gedachtenstreepje, van de Fraude-overeenkomst moet laatstgenoemde ruime uitleg aan het begrip subsidie in artikel 323a Sr worden gegeven. In het licht hiervan, en om toekomstige discussie met de Commissie te vermijden, wordt voorgesteld het begrip«subsidie» in artikel 323a Sr te vervangen door het begrip«middelen». Daarmee wordt de ruime uitleg beter in de wettekst tot uitdrukking gebracht.
Artikel II onderdeel A Wetboek van Strafvordering
Artikel IV Gemeentewet
Artikel V Instellingswet Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming
Artikel IX Wet documentatie vennootschappen
Artikel X Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel XI Wet melding ongebruikelijke transacties
Artikel XIII Wet politiegegevens
Artikel XIV Wet veiligheidsonderzoeken
Dit onderdeel bevat een aantal technische correcties en wijzigingen van ondergeschikte aard die allen verband houden met de inwerkingtreding van de Wet politiegegevens op 1 januari 2008.
De voorgestelde wijziging betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.
Artikel 151c van de Gemeentewet regelt het gebruik van camera’s ten behoeve van het toezicht op openbare plaatsen. De voorgestelde wijziging van het zesde en zevende lid van deze bepaling is van technische aard en is noodzakelijk in verband met vervanging van de Wet politieregisters door de Wet politiegegevens. Evenals onder de huidige redactie van artikel 151c van de Gemeentewet het geval is, mogen de met de camera’s gemaakte beelden in het belang van de handhaving van de openbare orde worden vastgelegd. Daar de gegevensverwerking plaatsvindt in het kader van de uitoefening van de politietaak is de Wet politiegegevens op die verwerking van toepassing. In afwijking van het bepaalde in artikel 8 van die wet (uitvoering van de dagelijkse politietaak) geldt dat de vastgelegde camerabeelden na ten hoogste vier weken worden vernietigd en dat deze gegevens ook kunnen worden gebruikt ten behoeve van de opsporing van een gepleegd strafbaar feit indien er concrete aanleiding bestaat te vermoeden dat de gegevens voor de opsporing van dat feit noodzakelijk zijn. Bij die verdere verwerking zal de Wet politiegegevens van toepassing zijn – er kan sprake zijn van een verwerking ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 Wpolg) of een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9 Wpolg) – en is de vernietigingstermijn van vier weken, bedoeld in artikel 151c, zesde lid, van de Gemeentewet niet meer van toepassing.
Artikel V, Artikel IX, Artikel X, Artikel XIV
Met de inwerkingtreding van de Wet politiegegevens is de Wet politieregisters ingetrokken. In een aantal wetten wordt echter nog verwezen naar bepalingen van de voormalige Wet politieregisters. Met de voorgestelde wijziging wordt de verwijzing naar de voormalige Wet politieregisters vervangen door die naar de Wet politiegegevens.
De voorgestelde wijziging betreft een redactionele verbetering.
In het eerste lid wordt thans bepaald dat bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) persoonsgegevens kunnen worden verwerkt ten behoeve van de voorkoming en opsporing van de in artikel 3, onderdeel a, bedoelde misdrijven. Deze verwijzing is echter te beperkt omdat in vorenbedoeld artikel meer taken zijn opgenomen en de gegevensverwerking van het MOT ook op die andere taken betrekking kan hebben. Met de voorgestelde wijziging wordt tevens geregeld dat de gegevensverwerking door het meldpunt is gericht op de in de aanhef van artikel 3 bedoelde misdrijven.
In het tweede lid wordt thans bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over een aantal onderwerpen. De verwijzing naar de uitwerking van de soorten van gegevens blijkt bij nader inzien echter minder wenselijk, omdat deze nadere regeling in de Wet politiegegevens overigens niet gesteld wordt. In dit opzicht kent de Wet politiegegevens een andere systematiek dan de Wet politieregisters. Het ligt dan niet voor de hand dit voorschrift voor het meldpunt wel op te nemen. De verwijzing naar het coderen van gegevens is evenmin opportuun omdat een dergelijk voorschrift op grond van de Wet politiegegevens evenmin geldt voor de andere vormen van gegevensverwerking op basis van de Wet politiegegevens.
In het derde lid wordt een aantal artikelen van de Wet politiegegevens van overeenkomstige toepassing verklaard op de verwerking van persoonsgegevens door het meldpunt. Aan die opsomming moeten enkele artikelen worden toegevoegd. Dit betreft in de eerste plaats artikel 5 van de wet in verband met de mogelijkheid van verwerking gevoelige gegevens door het meldpunt. Verder dienen de artikelen 15 en 16 te worden toegevoegd vanwege de mogelijkheid voor het meldpunt om gegevens omtrent ongebruikelijke financiële transacties te kunnen verstrekken aan ambtenaren van de politie, de bijzondere opsporingsdiensten en het openbaar ministerie. Toevoeging van artikel 17 is nodig in verband met de mogelijkheid voor het meldpunt om gegevens te kunnen uitwisselen met administratieve of politiële meldpunten in het buitenland. Bij algemene maatregel van bestuur zullen hiervoor nadere regels worden gegeven. Voorts is een verwijzing naar artikel 33 van de wet opgenomen zodat de verplichting tot het periodiek doen verrichten van privacy-audits ook van toepassing is op de gegevensverwerking door het meldpunt. Tenslotte is de verwijzing naar artikel 1, onderdeel g, aan het slot van dit lid gecorrigeerd in een verwijzing naar artikel 1, onderdeel f, van de Wet politiegegevens.
De voorgestelde wijziging betreft een redactionele verbetering.
Dit betreft een technische wijziging. De verplichting tot halfjaarlijkse controle van de politiegegevens, die op grond van dit artikel worden verwerkt, geldt thans uitsluitend voor de gegevens die worden verwerkt in het zogenaamde informantenregister. Dit is vastgelegd in artikel 8 van het Modelreglement Informantenregister (Staatscourant 12 oktober 2000, nr. 198, pag. 17). De gegevensverwerking van artikel 10 van de Wet politiegegevens heeft echter betrekking op de gegevens die thans door de politie worden opgeslagen in de registers zware criminaliteit, ten behoeve van de zogenaamde CIE-taak. Met de voorgestelde wijziging van dit artikellid wordt aangesloten bij de thans geldende regels voor een dergelijke gegevensverwerking. Daarnaast biedt de voorgestelde wijziging de mogelijkheid om de termijnen voor de controle van de gegevens af te stemmen op de regeling van de audits, op grond van artikel 33 van de Wet politiegegevens.
Met de inwerkingtreding van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten worden de opsporingsambtenaren in dienst van die bijzondere opsporingsdiensten uitgezonderd van de in artikel 142, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen. Hun bevoegdheid tot opsporing van strafbare feiten wordt voortaan geregeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering. De voorgestelde wijziging van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet politiegegevens strekt, in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, tot correctie van de verwijzing naar het toepasselijke artikel van het Wetboek van Strafvordering bij de aanwijzing van opsporingsambtenaren aan wie politiegegevens verstrekt kunnen worden. Aangezien de opsporingsambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst voortaan niet meer als bijzondere opsporingsambtenaren worden aangemerkt, dient tevens artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet politiegegevens redactioneel te worden aangepast. Deze technische wijziging dient eerst in werking te treden indien ook de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten in werking treedt.
Mede naar aanleiding van een advies van het College bescherming persoonsgegevens over het Besluit politiegegevens is het noodzakelijk gebleken om artikel 32, eerste lid, van de Wet politiegegevens aan te vullen. Dit betreft de vastlegging van bepaalde gegevens rond de geautomatiseerde vergelijking en het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, op grond van artikel 8, derde lid, en 11, eerste, tweede en vierde lid van de wet. De voorgestelde aanvulling van artikel 32, eerste lid, van de wet met een nieuw onderdeel d beoogt te voorzien in de mogelijkheid van een dergelijke vastlegging.
De voorgestelde invoeging van onderdeel e voorziet in de verplichting tot vastlegging van de hernieuwde verwerking van politiegegevens, bedoeld in artikel 14, derde lid. Op grond van artikel 14, eerste lid, worden de verwijderde politiegegevens gedurende een periode van vijf jaar bewaard met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen. In bijzondere gevallen, en voorzover dat noodzakelijk is voor een doel als bedoeld in artikel 9 of 10, kunnen die gegevens in opdracht van het bevoegd gezag ter beschikking worden gesteld voor hernieuwde verwerking op grond van artikel 9 of 10. Ten behoeve van een adequaat toezicht op de toepassing van de mogelijkheid van hernieuwde verwerking van politiegegevens dient de verantwoordelijke deze verwerking vast te leggen.
Artikel II onderdelen B, C, D, E, F, G, H, I en J Wetboek van Strafvordering
Dit onderdeel bevat enkele technische correcties van een aantal artikelen van het Wetboek van Strafvordering betreffende de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens.
De artikelen 126ne en 126ue betreffen de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering worden verwerkt, zogenoemde toekomstige gegevens. De gegevens dienen gedurende een bepaalde periode aan de officier van justitie te worden verstrekt. Gedurende de uitvoering van een dergelijke vordering kunnen de omstandigheden veranderen. Om die reden kan het nodig zijn dat de officier van justitie de vordering wijzigt, aanvult, verlengt of beëindigt.
In het tweede lid van deze artikelen is bepaald dat de officier van justitie de uitvoering van de vordering dient te laten beëindigen zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden voor de toepassing van deze bevoegdheid. In het tweede lid ontbreekt echter het voorschrift dat een wijziging, aanvulling, verlenging of beëindinging van de vordering schriftelijk dient plaats te vinden. De voorgestelde aanpassing van het tweede lid van deze artikelen voorziet in deze leemte. De bepaling dat artikel 126nd van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de wijziging, aanvulling, verlenging of beëindinging van de vordering bij dringende noodzaak, in geval van spoed, mondeling kan plaatsvinden, waarna de officier van justitie deze achteraf op schrift stelt en binnen drie dagen verstrekt aan degene tot wie de vordering is gericht.
In het derde lid van deze artikelen is bepaald dat de officier van justitie kan vorderen dat de gegevens direct na de verwerking worden verstrekt, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking. De officier van justitie behoeft hiervoor een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. In het derde lid ontbreekt het voorschrift dat de officier van justitie ook voor een verlenging, wijziging of aanvulling van de vordering een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. De voorgestelde aanpassing van het derde lid van deze artikelen voorziet in deze leemte.
De voorgestelde aanpassingen brengen de artikelen 126ne en 126ue in overeenstemming met de voorschriften in andere artikelen waarin bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn geregeld waarvan de toepassing zich uitstrekt over een bepaalde periode, zoals de artikelen 126g, achtste lid, 126l, zevende lid, en 126m, zevende lid.
Deze onderdelen strekken ertoe twee onevenheden weg te nemen, die bij de totstandkoming van de Wet computercriminaliteit II (Stb 2006, 300) over het hoofd zijn gezien. Onderdeel C strekt ertoe artikel 126t, eerste lid, in overeenstemming te brengen met artikel 126s, eerste lid. Voor beide bevoegdheden gelden dezelfde voorwaarden. Dat wil zeggen dat ook in artikel 126t de bevoegdheid slechts toegepast kan worden jegens een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in het georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven. Onderdeel D brengt artikel 126ta in overeenstemming met artikel 126ma. In beide gevallen gelden dezelfde verdragsrechtelijke voorwaarden in geval van opnemen van telecommunicatie in een ander land.
Zoals hiervoor al is vermeld, betreffen de artikelen 126ne en 126ue de bevoegdheid tot het vorderen van zogenaamde toekomstige gegevens. Artikel 126ne regelt deze bevoegdheid voor het geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Artikel 126ue regelt deze bevoegdheid voor het geval van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. De regeling in artikel 126ue blijkt op enkele punten af te wijken van die van artikel 126ne. De voorgestelde aanpassingen voorzien er in dat artikel 126ue op deze punten in overeenstemming wordt gebracht met artikel 126ne. Het betreft de beperking dat de vordering alleen gericht kan worden tot degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, het voorschrift dat een verlenging van de vordering mogelijk is met maximaal vier weken en de verwijzing naar 126nd, zevende lid, hetgeen inhoudt dat bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden met betrekking tot de wijze waarop de gegevens worden gevorderd en verstrekt. Dergelijke regels zijn overigens tot nu toe niet gesteld.
In het eerste lid van de artikelen 126ng en 126ug is een onvolledige verwijzing naar andere artikelen opgenomen. Dit wordt in de onderdelen F en H gecorrigeerd. De artikelen 126ng en 126ug houden in dat ten aanzien van de aanbieders van communicatiediensten dezelfde algemene bevoegdheden terzake van het vorderen van gegevens kunnen worden toegepast, als ten aanzien van andere derden die toegang hebben tot bepaalde gegevens, voorzover het gegevens betreft die niet begrepen zijn onder de specifiek op de aanbieders van communicatiediensten gerichte bevoegdheden.
De artikelen 126ng en 126ug betreffen het vorderen van gegevens van aanbieders van telecommunicatie. Het derde lid van deze artikelen bevat het voorschrift dat een vordering op grond van het eerste lid niet gericht kan worden tot de verdachte en dat artikel 96a, derde lid, van overeenkomstige toepassing is. Strikt genomen is dit voorschrift overbodig, omdat het eerste lid van deze artikelen verwijst naar een vordering die geregeld is in andere artikelen, en dit voorschrift reeds in die artikelen is opgenomen.
Wat wel nodig is, is het voorschrift dat een vordering op grond van het tweede lid niet gericht kan worden tot de verdachte en dat artikel 96a, derde lid, van overeenkomstige toepassing is. Het tweede lid van de artikelen 126ng en 126ug regelt namelijk wel een zelfstandige vordering.
Daarom wordt voorgesteld in het derde lid van de artikelen 126ng en 126ug «eerste lid» te vervangen door: tweede lid.
In dit onderdeel wordt de verwijzing naar artikel 126n, die is opgenomen in artikel 126ii, gecorrigeerd.
De artikelen 126nd, zesde lid, 126nf, derde lid, 126ng, vierde lid, en 126ug, vierde lid, bevatten het voorschrift dat de officier van justitie voor het doen van de vordering de voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris behoeft. Wat onbreekt is het voorschrift dat de machtiging bij dringende noodzaak, in geval van spoed, mondeling gegeven kan worden, waarna de rechter-commissaris de machtiging binnen drie dagen op schrift stelt. De voorgestelde aanpassing voorziet in deze leemte.
De voorgestelde wijziging betreft het herstel van een onjuiste verwijzing.
De voorgestelde wijziging van artikel 272 Sv betreft de ondervraging van getuigen en andere procesdeelnemers via de voorzitter. Het gaat hier om een technische wijziging, waarbij het Wetboek van Strafvordering in overeenstemming wordt gebracht met de praktijk. In het geldende recht wordt de bevoegdheid van de voorzitter om te bevelen dat vragen via hem worden gesteld ingelezen in het samenstel van de artikelen 124, eerste lid (betreffende de handhaving van de orde door de voorzitter) en 272, eerste lid (betreffende de leiding van het onderzoek ter terechtzitting). De Hoge Raad stelt daarbij wel als voorwaarde dat het bevel wordt gegeven op grond van klemmende redenen (HR 30 oktober 2001, Nieuwsbrief Strafrecht 2002, 10). Het onderhavige voorstel codificeert deze rechtspraak.
De mogelijkheid om de vragen niet rechtstreeks te laten stellen kan onder meer van belang zijn in verband met de ondervraging van getuigen die tevens slachtoffer zijn. Door, in gevallen dat een ondervraging emotioneel belastend is, de vragen via de voorzitter te laten stellen kan een extra belasting van deze getuige-slachtoffers zoveel mogelijk worden voorkomen.
Voorts is de voorziening van belang indien de ondervraging door procesdeelnemers niet geheel soepel verloopt. Ter voorkoming van verdere escalatie van tegenstellingen en ter handhaving van de goede orde op de terechtzitting kan dan de tussenkomst van de voorzitter gewenst zijn.
De rechtspraktijk heeft behoefte aan het schrappen van de woorden «doch binnen haar rechtsgebied» met het oog op de wens in grotere zaken ook buiten het gebied van de rechtbank een schouw te houden of getuigen te horen. Deze mogelijkheid bestaat thans reeds indien het gerecht het onderzoek opdraagt aan een rechter-commissaris of uit zijn midden een raadsheer-commissaris aanwijst. Op grond van artikel 178a, eerste lid, Sv is de rechter-commissaris bevoegd onderzoekshandelingen in het rechtsgebied van andere rechtbanken te verrichten. Niettemin is voorstelbaar dat een strafkamer zich zelf van de situatie ter plaatse op de hoogte wil stellen. Schrapping van de desbetreffende passage opent daartoe de mogelijkheid.
Bij de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) is de Wet op de rechterlijke organisatie gewijzigd. Daarbij is over het hoofd gezien dat door de opneming van de kantongerechten binnen de rechtbanken het hoger beroep van overtredingen door de gerechtshoven wordt behandeld. Artikel 421, vierde lid, Sv wordt daartoe aangepast.
Bij de Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en enkele andere wetten met betrekking tot het beroep in cassatie in strafzaken (Stb. 1999, 467), in werking getreden op 1 oktober 2000, is artikel 439 Sv aangepast en vernummerd. Verzuimd is om de vernummering te verwerken in de verwijzing die is opgenomen in artikel 447, zesde lid. Dit wordt nu hersteld.
De voorgestelde wijziging betreft een redactionele verbetering.
De Wet computercriminaliteit II (Stb. 2006, 300) heeft het Wetboek van Strafvordering op een aantal punten gewijzigd naar aanleiding van de nieuwe ontwikkelingen in de informatietechnologie. Met de wijziging zijn onder andere enkele nieuwe bevoegdheden voor de officier van justitie in de wet opgenomen. Deze bevoegdheden zien onder meer op het bepalen dat computergegevens, met betrekking tot welke of met behulp waarvan het strafbare feit is gepleegd ontoegankelijk worden gemaakt (artikel 125o Sv) en het vorderen dat computergegevens gedurende een bepaalde periode in het belang van het onderzoek worden bewaard en beschikbaar gehouden (artikelen 126ni en 126ui Sv). Abusievelijk is artikel 565 Sv niet aangevuld met de bevoegdheden die door de Wet computercriminaliteit II in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen. De bevoegdheden van de artikelen 126ni en 126ui Sv zijn daardoor niet van toepassing op de opsporing van voortvluchtigen, hetgeen onwenselijk is. De voorgestelde wijzigingen strekken tot herstel van dit verzuim.
De verwachting is niet dat de bevoegdheid van artikel 125o Sv bij de opsporing van een voortvluchtige een rol zal spelen. Om die reden wordt ervoor gekozen dit artikel niet aan artikel 565 Sv toe te voegen.
Deze wijziging strekt ertoe in het Wetboek van Strafvordering te verduidelijken dat ook in het geval waarin op de voet van artikel 576 Sv verhaal zonder dwangbevel plaatsvindt, de kosten van verhaal, waaronder begrepen de invorderingskosten, op gelijke voet met de opgelegde geldboete of schadevergoedingsmaatregel, kunnen worden verhaald. Deze bevoegdheid ligt op dit moment reeds besloten in artikel 572, tweede lid, Sv in verbinding met het daarop gebaseerde Besluit tenuitvoerlegging geldboeten. Daarbij is overigens onverschillig of de geldboete onderscheidenlijk de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd in een vonnis of arrest dan wel in een strafbeschikking.
Artikel III Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel VIII Wegenverkeerswet 1994
Bij de Wet van 18 maart 2004 (Stb. 109) (vorderen gegevens financiële sector) zijn per 1 juni 2004 wijzigingen doorgevoerd in artikel 552a Sv. Daarbij is over het hoofd gezien dat de artikelen 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en artikel 82, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin telkens naar leden van artikel 552a Sv wordt verwezen, in technische zin aan deze wijzigingen moesten worden aangepast. Dit wordt nu hersteld. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een kleine verschrijving in artikel 82, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen recht te zetten.
Artikel VII onderdelen B, C en D Uitleveringswet
De hier voorgestelde wijzigingen strekken tot herstel van redactionele en technische gebreken.
Artikel VII onderdeel E onder 3 Uitleveringswet
Artikel 16 van het Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad bevat bepalingen inzake uitlevering. Ingevolge het eerste lid is het artikel van toepassing op strafbare feiten omschreven in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b. Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, verwijst naar strafbare feiten die zijn omschreven in de artikelen 5, 6, 8 en 23 van het Verdrag. Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, verwijst naar ernstige strafbare feiten waarop ten minste vier jaar gevangenisstraf is gesteld, voor zover het feit grensoverschrijdend van aard is en daarbij een criminele organisatie is betrokken. Ingevolge het vierde lid kunnen lidstaten die uitlevering afhankelijk maken van een verdrag, het Verdrag aanwenden als aanvullende grondslag voor uitlevering voor deze strafbare feiten.
Artikel 51a van de Uitleveringswet verschaft de wettelijke basis voor uitlevering op grond van internationale strafrechtelijke verdragen. Bij de implementatie van het Verdrag is artikel 51a, tweede lid, van de Uitleveringswet aangevuld met de misdrijven in ons Wetboek van Strafrecht die vallen onder de omschrijvingen van de artikelen 5, 6, 8 en 23 van dit Verdrag. De in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, genoemde strafbare feiten zijn bij die gelegenheid niet opgenomen in artikel 51, tweede lid.
Het onderhavige voorstel voorziet hierin alsnog.
Artikel VII onderdeel E onder 4 Uitleveringswet
Dit artikel ziet op opneming van het op 31 oktober 2003 te New York totstandgekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11) in artikel 51a, tweede lid, van de Uitleveringswet. Het betreft een technische aanvulling, welke voortvloeit uit genoemd verdrag. Opneming van het verdrag in artikel 51a van de Uitleveringswet bewerkstelligt dat uitlevering mogelijk wordt op basis van dit verdrag en de daarin opgenomen strafbare feiten, voor zover deze in artikel 51a, tweede lid, Uitleveringswet zijn aangewezen.
Artikel XII Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven
Het Tweede Protocol bij het Haagse Verdrag van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict (Trb. 1999, 107), zoals dat op 26 maart 1999 te ’s-Gravenhage is totstandgekomen, is op 29 december 2006 stilzwijgend goedgekeurd. Zoals reeds is aangekondigd in de nota van toelichting bij het voorstel betreffende de stilzwijgende goedkeuring, is de regering van mening dat het wenselijk is gebruik te maken van de in dat Protocol opgenomen mogelijkheid, het protocol zelf aan te wijzen als verdragsbasis voor de uitlevering tussen Partijen wegens strafbare feiten uit het Protocol. Met het oog daarop is een kleine, technische wijziging van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven vereist. Volstaan kan worden met de toevoeging van een verwijzing naar het Protocol aan artikel 1 van de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven. De verwijzing naar de relevante strafbaarstellingen in de artikelen 5 en 7 van de Wet internationale misdrijven is al opgenomen in de aanhef van artikel 1. Wel wordt voorgesteld om ter vergroting van de leesbaarheid en overzichtelijkheid van de bepaling ook de opzet van het artikel enigszins aan te passen door alle relevante verdragen in een doorlopende opsomming op te nemen.
De in dit artikel voorgestelde bepaling bewerkstelligt dat de verschillende onderdelen van deze wet zo nodig op een verschillend tijdstip in werking kunnen treden. Dit kan bijvoorbeeld wenselijk zijn voor het onderdeel waarin de voorgestelde wetgeving strekt tot uitvoering van het voornemen tot intrekking van voorbehouden bij een aantal verdragen en protocollen inzake terrorismebestrijding. De intrekking van de verschillende voorbehouden zou op verschillende tijdstippen tot stand kunnen komen. Uitgangspunt is dat deze wet in haar geheel in werking zal treden.