Ontvangen 22 november 2006
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Het opschrift wordt vervangen door:
Voorstel van wet van de leden Hamer, Vergeer, Jungbluth en Lambrechts houdende wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Algemene wet gelijke behandeling inzake toelating tot onderwijsinstellingen van leerlingen of deelnemers (regeling toelatingsrecht onderwijs)
De considerans wordt vervangen door:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het vanwege de vrijheid van schoolkeuze voor ouders wenselijk is dat het bevoegd gezag van onderwijsinstellingen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs de weigering van leerlingen of deelnemers moet laten voldoen aan transparante en toetsbare criteria;.
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A wordt vervangen door:
In artikel 13, eerste lid, wordt onder verlettering van de onderdelen e tot en met g tot f tot en met h, na onderdeel d een nieuw onderdeel e ingevoegd, luidend:
e. het beleid ten aanzien van de toelating van leerlingen,.
2. Onderdeel B wordt vervangen door:
In artikel 40 worden na het eerste lid de nieuwe leden 1a tot en met 1d ingevoegd, luidende:
1a. De toelating van een leerling kan niet worden geweigerd op denominatieve gronden, tenzij degene die ouderlijk gezag heeft over de leerling weigert te verklaren dat hij de grondslag van het onderwijs van de school zal respecteren. Afwijking van het in de vorige volzin gestelde is slechts mogelijk, indien:
a. het toelatingsbeleid in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, onderdeel e, vooraf is bekendgemaakt, en
b. het bevoegd gezag van een school van bijzonder onderwijs daarbij gebruik maakt van zijn vrijheid, om bij de toelating en ten aanzien van de deelname aan het onderwijs eisen te stellen, die gelet op het doel van de school nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling. Onderscheid op grond van geslacht is alleen toegestaan, indien de eigen aard van de school dit eist en voor leerlingen van beide geslachten gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn.
1b. Onverminderd het tweede tot en met vierde lid kan de toelating van leerlingen niet worden geweigerd op andere gronden, tenzij:
a. het toelatingsbeleid in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, onderdeel e, vooraf is bekendgemaakt, en
b. de Algemene wet gelijke behandeling zich hiertegen niet verzet.
1c. De beslissing van het bevoegd gezag tot weigering van toelating wordt door hem gemotiveerd en op schrift gesteld. In de beslissing wordt opgenomen dat degene tot wie zij is gericht tegen deze beslissing in beroep kan gaan bij de Commissie beoordeling toelating leerlingen, bedoeld in het zevende lid, met vermelding van adres en beroepstermijn. Indien de beslissing niet op schrift is gesteld en daarin geen vermelding en verwijzing inzake beroep is opgenomen is zij nietig. De beroepstermijn loopt tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing. De beslissing wordt bekend gemaakt door toezending of uitreiking aan degene die ouderlijk gezag over de leerling heeft. Zolang op de beslissing niet in beroep is beslist of de beroepstermijn niet ongebruikt is verstreken, kan de leerling geen toegang worden geweigerd tot de school.
1d. Een leerling die is toegelaten kan niet op een van de in de bovenstaande leden bedoelde gronden van school worden verwijderd door het bevoegd gezag.
3. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel C toegevoegd:
Aan artikel 40 worden de nieuwe leden zeven tot en met negen toegevoegd, luidende:
7. Onze minister stelt een Commissie beoordeling toelating leerlingen in.
8. De Commissie is onafhankelijk en oordeelt zonder vooringenomenheid. Zij bestaat uit een voorzitter en vier leden, die allen door Onze minister worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De voorzitter is een jurist.
9. Degene die ouderlijk gezag heeft over een leerling aan wie de toegang tot een school is geweigerd, kan tegen de beslissing, bedoeld in lid 1c van dit artikel, in beroep gaan bij de Commissie. De Commissie houdt in beginsel zitting in het openbaar en nodigt daartoe partijen uit. De Commissie toetst de beslissing aan de aanhef en onderdelen van lid 1a of lid 1b van dit artikel. Haar uitspraak is bindend voor het bevoegd gezag.
Ingevoegd wordt een nieuw artikel IA:
ARTIKEL IA. WIJZIGING WET OP DE EXPERTISECENTRA
De Wet op de expertisecentra wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 22, eerste lid, wordt onder verlettering van de onderdelen e tot en met g tot f tot en met h, na onderdeel d een nieuw onderdeel e ingevoegd, luidend:
e. het beleid ten aanzien van de toelating van leerlingen,.
In artikel 40 worden na het eerste lid de nieuwe leden 1a tot en met 1c ingevoegd, luidende:
1a. Onverminderd het tweede tot en met vierde lid kan de toelating van leerlingen niet worden geweigerd, tenzij:
a. het toelatingsbeleid in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, onderdeel e, vooraf is bekendgemaakt, en
b. de Algemene wet gelijke behandeling zich hiertegen niet verzet.
1b. De beslissing van het bevoegd gezag tot weigering van toelating wordt door hem gemotiveerd en op schrift gesteld. In de beslissing wordt opgenomen dat degene tot wie zij is gericht tegen deze beslissing in beroep kan gaan bij de Commissie beoordeling toelating leerlingen, bedoeld in het zevende lid, met vermelding van adres en beroepstermijn. Indien de beslissing niet op schrift is gesteld en daarin geen vermelding en verwijzing inzake beroep is opgenomen is zij nietig. De beroepstermijn loopt tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing. De beslissing wordt bekend gemaakt door toezending of uitreiking aan degene die ouderlijk gezag over de leerling heeft. Zolang op de beslissing niet in beroep is beslist of de beroepstermijn niet ongebruikt is verstreken, kan de leerling geen toegang worden geweigerd tot de school.
1c. Een leerling die is toegelaten kan niet op een van de in de bovenstaande leden bedoelde gronden van school worden verwijderd door het bevoegd gezag.
Aan artikel 40 worden de nieuwe leden elf tot en met dertien toegevoegd, luidende:
11. Onze minister stelt een Commissie beoordeling toelating leerlingen in.
12. De Commissie is onafhankelijk en oordeelt zonder vooringenomenheid. Zij bestaat uit een voorzitter en vier leden, die allen door Onze minister worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De voorzitter is een jurist.
13. Degene die ouderlijk gezag heeft over een leerling aan wie de toegang tot een school is geweigerd, kan tegen de beslissing, bedoeld in lid 1b van dit artikel, in beroep gaan bij de Commissie. De Commissie houdt in beginsel zitting in het openbaar en nodigt daartoe partijen uit. De Commissie toetst de beslissing aan de aanhef en onderdelen van lid 1a van dit artikel. Haar uitspraak is bindend voor het bevoegd gezag.
Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A wordt vervangen door:
In artikel 24a, eerste lid, wordt onder verlettering van de onderdelen d tot en met f tot e tot en met g, na onderdeel c een nieuw onderdeel d ingevoegd, luidend:
d. het beleid ten aanzien van de toelating van leerlingen,.
2. Onderdeel B, wordt vervangen door:
In artikel 27 worden na het tweede lid de nieuwe leden 2a tot en met 2d ingevoegd, luidende:
2a. De toelating van een leerling kan niet worden geweigerd op denominatieve gronden, tenzij degene die ouderlijk gezag heeft over de leerling weigert te verklaren dat hij de grondslag van het onderwijs van de school zal respecteren. Afwijking van het in de vorige volzin gestelde is slechts mogelijk, indien:
a. het toelatingsbeleid in overeenstemming met artikel 24a, eerste lid, onderdeel d, vooraf is bekendgemaakt, en
b. het bevoegd gezag van een school van bijzonder onderwijs daarbij gebruik maakt van zijn vrijheid, om bij de toelating en ten aanzien van de deelname aan het onderwijs eisen te stellen, die gelet op het doel van de school nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling. Onderscheid op grond van geslacht is alleen toegestaan, indien de eigen aard van de school dit eist en voor leerlingen van beide geslachten gelijkwaardige voorzieningen aanwezig zijn.
2b. Onverminderd de overige leden van dit artikel kan de toelating van leerlingen niet worden geweigerd op andere gronden, tenzij:
a. het toelatingsbeleid in overeenstemming met artikel 24a, eerste lid, onderdeel d, vooraf is bekendgemaakt, en
b. de Algemene wet gelijke behandeling zich hiertegen niet verzet.
2c. De beslissing van het bevoegd gezag tot weigering van toelating wordt door hem gemotiveerd en op schrift gesteld. In de beslissing wordt opgenomen dat degene tot wie zij is gericht tegen deze beslissing in beroep kan gaan bij de Commissie beoordeling toelating leerlingen, bedoeld in het twaalfde lid, met vermelding van adres en beroepstermijn. Indien de beslissing niet op schrift is gesteld en daarin geen vermelding en verwijzing inzake beroep is opgenomen is zij nietig. De beroepstermijn loopt tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing. De beslissing wordt bekend gemaakt door toezending of uitreiking aan degene die ouderlijk gezag over de leerling heeft. Zolang op de beslissing niet in beroep is beslist of de beroepstermijn niet ongebruikt is verstreken, kan de leerling geen toegang worden geweigerd tot de school.
2d. Een leerling die is toegelaten kan niet op een van de in de bovenstaande leden bedoelde gronden van school worden verwijderd door het bevoegd gezag.
3. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel C:
Aan artikel 27 worden de nieuwe leden twaalf tot en met veertien toegevoegd, luidende:
12. Onze minister stelt een Commissie beoordeling toelating leerlingen in.
13. De Commissie is onafhankelijk en oordeelt zonder vooringenomenheid. Zij bestaat uit een voorzitter en vier leden, die allen door Onze minister worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De voorzitter is een jurist.
14. Degene die ouderlijk gezag heeft over een leerling aan wie de toegang tot een school is geweigerd, kan tegen de beslissing, bedoeld in lid 2c van dit artikel, in beroep gaan bij de Commissie. De Commissie houdt in beginsel zitting in het openbaar en nodigt daartoe partijen uit. De Commissie toetst de beslissing aan de aanhef en onderdelen van lid 2a of lid 2b van dit artikel. Haar uitspraak is bindend voor het bevoegd gezag.
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A wordt vervangen door:
Artikel 8.1.1, derde lid, komt te luiden:
3. De inschrijving staat open voor degenen ten aanzien van wie met inachtneming van artikel 8.2.1 en het krachtens artikel 8.2.2 bepaalde is beslist dat zij tot de instelling worden toegelaten. Het bevoegd gezag kan het nemen van de beslissing over de toelating opdragen aan een door hem in te stellen toelatingscommissie.
2. Onderdeel B wordt vervangen door:
Artikel 8.1.1, vijfde lid, komt te luiden:
5. Onverminderd de vierde volzin van het eerste lid, het derde lid, en artikel 8.1.6, staat de inschrijving voor een opleiding open voor een ieder, met dien verstande dat het bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren.
Artikel IV wordt vervangen door:
ARTIKEL IV. WIJZIGING ALGEMENE WET GELIJKE BEHANDELING
Artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet gelijke behandeling vervalt. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
1. Verruiming strekking wetsvoorstel
Met de onderhavige Nota van Wijziging wordt het individuele recht op toegang tot onderwijsvoorzieningen centraal gesteld. Beperkingen op dat recht behoeven een uitdrukkelijke rechtvaardiging en kunnen ten behoeve van gedupeerden zonodig worden getoetst in een laagdrempelige voorziening van beroep. Het wetsvoorstel krijgt daarmee een ruimere strekking dan voorheen, hetgeen naar voren komt in de aangepaste titel. Het is thans van toepassing op het handelen van zowel besturen in het bijzonder als het openbaar onderwijs en strekt zich uit over primair, voortgezet en speciaal onderwijs, en het beroepsonderwijs. Het heeft betrekking op alle gevallen waarbij door school- of instellingsbesturen beperkingen worden gesteld aan het recht op toegang. Behalve aan selectie (in het bijzonder onderwijs) op grond van richting, kan men hierbij denken aan algemeen in het onderwijsrecht aanvaarde selectiemethoden op grond van een schoolvolumebeleid (de school is vol!), hoge vrijwillige bijdrage (de school is voor u te duur!), of beleid inzake de toelating van voor LGF geïndiceerde zorgleerlingen.
Er is veel onduidelijkheid bij scholen omtrent de mogelijkheden en grenzen van selectie. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen hoe het algemene schoolwijken- of postcodebeleid van een bevoegd gezag eruit ziet, als blijkt dat het leidt tot een naar sociale geleding en afkomst eenzijdige samenstelling van de school in een buurt. Verder wijzen de indieners hierbij op een tweetal concrete voorbeelden uit de praktijk. Een katholiek schoolbestuur in het voortgezet onderwijs verleende in het kader van zijn schoolvolumebeleid slechts toegang aan kinderen, afkomstig van openbare basisscholen als er zich geen kinderen van katholieke en protestants-christelijke basisscholen meer aan zouden melden en er nog plaatsen te vergeven waren. Hier kon geen selectie naar richting in het geding zijn, omdat de school ook protestants-christelijke kinderen toeliet, en eventuele katholieke kinderen afkomstig van de openbare basisschool weigerde. De Cgb oordeelde dan ook over dit beleid dat het in strijd was met de Awgb (Cgb, Oordeel 2003, 134). In 2004 maakten in Utrecht zes basisscholen onderling afspraken en wachtlijsten waarmee ze wilden voorkomen dat er zwarte en witte scholen zouden ontstaan. Deze afspraken kwamen erop neer dat zodra het percentage van 30 procent allochtone leerlingen op een school was bereikt de schoolleiding de ouders kon verzoeken hun kind bij een andere school te laten inschrijven. Als de ouders hiertegen bezwaar zouden maken, werden de kinderen op een wachtlijst geplaatst. Over dit soort beleid heeft de Cgb in meerdere gevallen geoordeeld dat het juridisch onhoudbaar is, vanwege het onderscheid dat direct of indirect wordt gemaakt naar ras. Ook de Onderwijsraad heeft dit onderstreept, waarbij zij heeft aangegeven dat het wel mogelijk is een wachtlijst te maken op grond van het criterium onderwijsachterstand.1
Deze en andere voorbeelden maken duidelijk dat het toelatingsrecht om explicitering vraagt.
2. Algemene doelstelling herziene wetsvoorstel
Voor elke vorm van selectie bij de toelating, die nu of in de toekomst2 toepassing vindt, beoogt het wetsvoorstel een voorziening te bieden. Dat is van groot maatschappelijk belang. Naar de opvatting van de indieners ligt het op de weg van de overheid, cq. de wetgever om feitelijk aanwezige obstakels voor de keuzevrijheid zoveel mogelijk weg te nemen en te bevorderen dat de voorwaarden tot het doen van een bewuste keuze optimaal zijn. Het wetsvoorstel geeft uitwerking aan het principe dat mensen erop moeten kunnen vertrouwen dat zij, ongeacht hun individuele hoedanigheid, afkomst of maatschappelijke positie gelijke kansen hebben bij het kiezen van een school. Daarbij geldt dat zij er recht op hebben te weten dat in het geval hun kind de toegang tot een school wordt geweigerd dit is geschied op grond van verifieerbare en rechtmatige criteria. Een deugdelijk kader voor verantwoording door schoolbesturen van hun toelatingsbeleid en voor de versterking van de bekendheid en voorspelbaarheid bij ouders en leerlingen van hun handelen wordt als een noodzakelijk instrument beschouwd ter bestrijding van maatschappelijke ongelijkheid bij de schoolkeuze. Met de Nota van Wijziging wordt dit kader geboden.
De indieners gaan ervan uit dat het wetsvoorstel thans beter aansluit bij de in de Memorie van Toelichting verwoorde doelstelling tot het tegengaan van segregatie in het onderwijs en het versterken van het keuzerecht van ouders. Tevens gaan zij ervan uit dat met deze Nota van Wijziging adequaat wordt tegemoet gekomen aan de kritiek van de Raad van State.
Volgens de hier voorgestelde regeling geldt als uitgangspunt dat elke school algemeen toegankelijk is, tenzij een toelatingsbeleid wordt gevoerd dat aan duidelijke en stringente rechtmatigheidsvoorwaarden voldoet. Een algemene voorwaarde is daarbij dat het toelatingsbeleid vooraf op voor ouders kenbare wijze is gepubliceerd in de schoolgids. Verder geldt dat aan leerlingen alleen eisen op denominatieve gronden kunnen worden gesteld ten aanzien van de toelating en de deelname aan onderwijs, als die gelet op het doel van de school nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag en deze eisen niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Deze norm is rechtstreeks ontleend aan artikel 7, tweede lid, Algemene wet gelijke behandeling. Getuige een reeks van oordelen van (thans nog) de Commissie gelijke behandeling is deze bepaling de wettelijke vertaling van de criteria die de Hoge Raad in het Maimonidesarrest (HR 22 januari 1988, AB 1988, 96) heeft gesteld. Deze komen erop neer dat selectie op denominatieve gronden slechts gerechtvaardigd als het gaat om een richting die in de statuten van de rechtspersoon die de school instandhoudt is vastgelegd, en deze richting ook consequent en consistent in het toelatingsbeleid gehandhaafd wordt. Een belangrijk verschil met het oorspronkelijke wetsvoorstel is dat deze formulering een beoordeling per geval mogelijk maakt. Bij weigering van toelating van een leerling op andere dan denominatieve gronden mag geen onderscheid plaatsvinden dat is verboden bij de Algemene wet gelijke behandeling. Met «andere dan denominatieve gronden» wordt gedoeld – zo mag blijken uit de constructie van de betreffende bepaling – op gronden die in een toelatingsbeleid zijn vastgelegd, zoals het school-is-vol-beleid, of die een beleidsmatige benadering behoeven, zoals bij de toelating van zorgleerlingen.
Tegen de weigering van toelating van een leerling kan de ouder die het daarmee niet eens is zich effectief verweren in een procedure van beroep bij de Commissie beoordeling toelating leerlingen. De Commissie is onafhankelijk en doet voor het bevoegd gezag bindende uitspraken, maar is geen rechter. Zij is bedoeld als een laagdrempelige voorziening, waartoe ouders zich kosteloos kunnen richten. Er geldt een beroepstermijn van twee weken. Aan de beslissing van het bevoegd gezag worden specifieke eisen gesteld (schriftelijkheid, rechtsgangverwijzing) om het recht op beroep veilig te stellen. Zolang op de beslissing niet in beroep is beslist of de beroepstermijn niet ongebruikt is verstreken, kan de leerling geen toegang worden geweigerd tot de school.
De indieners willen nadrukkelijk dat gemeenten en scholen de ruimte krijgen om afspraken te maken over het tegengaan van segregatie. Het wetsvoorstel zoals het nu wordt gewijzigd vraagt van een postcodebeleid of woonwijkenbeleid transparante en toetsbare criteria. Ouders die met de consequenties voor hun kind problemen hebben, kunnen echter wel laten toetsen of het beleid in strijd is met de Wet Gelijke Behandeling, of dat er reële criteria worden gehanteerd om leerlingen te spreiden. Als het spreiding op grond van achterstanden betreft, dan is dat geen discriminatie in termen van de Wet Gelijke Behandeling. Bij lokale afspraken (dubbele wachtlijsten op grond van gewicht of geen gewicht) weten de ouders waar ze aan toe zijn en kunnen ze niet tegen deze dubbele wachtlijst in beroep gaan, omdat deze is gebaseerd op het gewicht en niet op de etniciteit.
Tenslotte geldt dat een leerling die is toegelaten niet op een van de hierboven bedoelde gronden van school kan worden verwijderd door het bevoegd gezag. Alle hiervoor genoemde gronden beperken zich derhalve tot de toelating.
4. De rol van de Commissie beoordeling toelating leerlingen
Door de Commissie gelijke behandeling (Cgb) is ruime ervaring opgedaan bij de beoordeling van toelatingsbeperkingen in het onderwijs. De crux bij de benadering van selectievormen voor de toegang tot onderwijsvoorzieningen is gelegen in de relatie tot normen van anti-discriminatie en gelijke behandeling. De vraag is immers steeds of het schoolbestuur bij de weigering van een bepaalde leerling tot de school op een toelaatbare, zakelijke grond onderscheid heeft gemaakt.
Bij deze regeling wordt voor de toepassing van de gelijkebehandelingsnormen evenwel in een nieuwe, aparte beroepsommissie voorzien. De problematiek wordt voor zover het de toelating van leerlingen betreft onttrokken aan de bevoegdheid van de Commissie gelijke behandeling. De reden daarvoor is dat een goede inkadering van de toelatingsproblematiek voor het onderwijs hoge maatschappelijke prioriteit heeft en voor ouders een laagdrempelige, herkenbare en onderwijskundig-specialistische voorziening vereist.
5. Algemene toegankelijkheid BVE-instellingen
Ten aanzien van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt voorgesteld een algemene toelatingsplicht in te voeren, ongeacht het niveau van de opleiding. De huidige systematiek, waarbij er voor deelnemers wat betreft de laagste twee niveaus (assistent-opleiding en basisberoepsopleiding) van het beroepsonderwijs een algemeen recht op toegang geldt en niet voor de hogere niveaus, is in de eerste plaats verwarrend omdat in wezen iemand niet tot een opleiding wordt toegelaten – zoals de wettelijke regeling suggereert – maar tot een instelling. Verder beantwoordt zij niet aan de principiële garantieplicht van de overheid tot algemene toegankelijkheid van onderwijsvoorzieningen. Reeds omdat er in de BVE-sector de facto openbare instellingen ontbreken, is de wetgever vanuit voornoemde garantieplicht genoodzaakt de situatie van algemene toegankelijkheid klip en klaar te regelen. Tenslotte past algemene toegankelijkheid bij het gegeven van regionale spreiding van de voorzieningen en bij het toenemende belang van het behalen van een kwalificatie door mensen uit groepen in de samenleving die niet vanzelfsprekend de weg naar school vinden.
Het onderdeel in art. 8.1.1, vijfde lid, dat het instellingsbestuur de mogelijkheid verschaft om voor opleidingen vanaf niveau 3 naar richting te selecteren, wordt geschrapt. Het bestuur van de bijzondere BVE-instelling kan wel aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren.
Hamer
Vergeer
Jungbluth
Lambrechts
«Onder voorwaarden is het daarom volgens de raad bijvoorbeeld wel mogelijk een wachtlijst te hanteren op basis van (taal)achterstanden.» in het advies «Bakens voor spreiding en integratie» (adviesnr. 20050135/824, Den Haag mei 2005) blz. 9.
Denk voor de toekomst bijvoorbeeld opnieuw aan het door de Onderwijsraad in zijn advies «Bakens voor spreiding en integratie» voorgestelde, bij wet te regelen systeem van selectie van leerlingen op grond van taalachterstand in scholen.