Ontvangen 13 april 2015
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
In artikel I, onderdeel J, wordt artikel 31 als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het zevende tot het achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
7. Een aanvraag wordt niet onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing afgewezen indien de door de vreemdeling bij de aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen grond bieden voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die hieraan in de weg staan.
2. In het achtste lid (nieuw) wordt «zesde lid» vervangen door: zevende lid.
II
In artikel I wordt na onderdeel W een onderdeel ingevoegd, luidende:
Wa
Na artikel 83 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de indiener van het beroepschrift is genomen, zal dit besluit, ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, de noodzaak toe bestaat.
Het voorgestelde artikel 31, zevende lid, ziet op een afwijzing als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, maar ook op een afwijzing wegens niet-ontvankelijkheid met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d. Geregeld wordt dat de Minister een aanvraag niet louter onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing kan afwijzen indien de door de vreemdeling bij de aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen grond bieden voor het vermoeden dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden die hieraan in de weg staan.
Deze regel vindt zijn grondslag in Europese jurisprudentie. In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) is overwogen dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden de noodzaak kan bestaan om in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen.
Het voorgestelde artikel 31, zevende lid, richt zich tot het bestuur. Door deze bepaling in de wet op te nemen wordt gewaarborgd dat bij het nemen van een beslissing op een opvolgende aanvraag steeds onder ogen moet worden gezien of van zo’n bijzondere situatie sprake is. Van bijzondere feiten en omstandigheden in deze zin is sprake als de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat een afwijzing van de aanvraag onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing, er aan in de weg staat dat geslaagd beroep op vluchtelingschap of een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing bij de beoordeling wordt betrokken. Indien dit het geval is, betekent dit dat de Staatssecretaris de aanvraag opnieuw inhoudelijk moet onderzoeken met inachtneming van alle beschikbare informatie.
Opgemerkt wordt overigens dat de hoofdregel blijft dat, indien de aan een opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen, bij het nemen van een beslissing op een opvolgende aanvraag door het bestuur kan worden verwezen naar het eerdere besluit. De enkele stelling van een vreemdeling dat hem vanwege de bij de aanvraag aangevoerde elementen en bevindingen internationale bescherming moet worden geboden, leidt niet tot een volledig nieuw onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag. Een andere uitleg zou een premie zetten op het indienen van herhaalde aanvragen en de uitzetting van illegale vreemdelingen ernstig belemmeren. De Staatssecretaris zou in dat geval immers steeds gehouden zijn om steeds opnieuw een volledige inhoudelijke beoordeling te geven. Voor toepassing van de hier voorgestelde bepaling dient hierom echt sprake te zijn van bijzondere omstandigheden die het tegenwerpen van formele vereisten in het betreffende geval onredelijk maken.
Toepassing van de bepaling heeft ook gevolgen voor de toetsing door de rechter. Omdat de Staatssecretaris in sommige gevallen waarin deze situatie zich voordoet niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is de aanvraag niet onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing af te wijzen, zal de rechter desgevraagd moeten controleren of deze verplichting is nageleefd. Om zeker te stellen dat de beslissing op dit punt ook door de rechter kan worden beoordeeld, wordt eveneens voorgesteld een bepaling, artikel 83.0a, op te nemen die daar de rechter uitdrukkelijk toe oproept. Aldus worden de minimale garanties die het Bahaddar-arrest voor opvolgende aanvragen biedt zowel voor het oordeel van het bestuursorgaan als voor het rechterlijk oordeel wettelijk verankerd in de Vreemdelingenwet 2000.
Dat de toepassing van deze zogeheten Bahaddar-exceptie in de jurisprudentie recentelijk ook in voor de vreemdeling gunstige zin vorm heeft gekregen, blijkt bijvoorbeeld uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2014. In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat de te late indiening van het beroepschrift de vreemdeling weliswaar kon worden tegengeworpen maar dat de vreemdeling aan de aanvraag ten grondslag had gelegd dat hij in verband met een seksuele gerichtheid niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, Irak. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter, gezien de door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid en hetgeen algemeen bekend is over het risico dat personen met die seksuele gerichtheid in Irak ook volgens de Staatssecretaris lopen, ten onrechte niet kenbaar heeft bezien of het aangevoerde grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in het arrest Bahaddar, en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen, die het noodzakelijk maken de regels voor een ontvankelijk beroep niet tegen te werpen. In een vergelijkbare zaak oordeelde de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte niet kenbaar had bezien of hetgeen de vreemdeling tijdens zijn asielprocedures naar voren had gebracht, en hetgeen hij tijdens het gehoor had verklaard over de problemen met de Soedanese veiligheidsdienst, grond biedt voor het oordeel dat bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden aan de orde zijn.
Schouw Kuiken