Ontvangen 2 juli 2009
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel 1.10 wordt na onderdeel W twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Aan artikel 6.16 wordt na het derde lid een lid toegevoegd, luidende:
4. Aan een vergunning worden voorschriften verbonden over de toegestane lozing in een rivier met inachtneming van de mate van afvoer van die rivier. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de omstandigheden waaronder de vergunninghouder tijdelijk niet hoeft te voldoen aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid. Het ontwerp van de ministeriële regeling, bedoeld in de vorige volzin, wordt vier weken voor publicatie in de Staatscourant door Onze Minister aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
Aan artikel 6.18 wordt na het vierde lid een lid toegevoegd, luidende:
5. Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften verbonden aan een vergunning over de toegestane lozing in een rivier indien de mate van afvoer in die rivier daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de omstandigheden waaronder de vergunninghouder tijdelijk niet hoeft te voldoen aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid. Het ontwerp van de ministeriële regeling, bedoeld in de vorige volzin, wordt vier weken voor publicatie in de Staatscourant door Onze Minister aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
De voorgestelde Waterwet beoogt mede de Kaderrichtlijn Water te implementeren. De Kaderrichtlijn Water gaat uit van een goede toestand van het oppervlaktewater. Er van uitgaande dat uit onderzoek blijkt dat concentraties schadelijke stoffen toenemen bij lagere waterstanden ligt koppeling tussen water kwaliteit en water kwantiteit voor de hand. Als gevolg van de klimaatveranderingen zal naar verwachting het minimale debiet van de rivieren in de toekomst kleiner worden. Zonder maatregelen zou dan de waterkwaliteit verder verslechteren met ernstige schade aan ecosystemen en waardevolle natuurgebieden als de Biesbosch. Dit amendement beoogt een debietafhankelijke vergunningverlening mogelijk te maken. Als het debiet met een bepaald percentage afneemt, moet de maximale lozingsvracht ook evenredig afnemen. In bepaalde omstandigheden kan dit onredelijk bezwarend zijn voor de vergunningaanvrager. Daarom moeten er bij ministeriele regeling uitzonderingsgronden worden op gesteld zodat inrichtingen niet aan deze debietafhankelijke lozing hoeven te voldoen indien de aanvrager aantoont de best beschikbare technieken toe te passen en zich derhalve maximaal inspant om te voldoen aan de gestelde eisen.
Jansen