Bent u bekend met het bericht «Natuur- en actieclubs maken zich zorgen om hernieuwde interesse in zandwinning op het IJsselmeer en laten het rijk opnieuw weten: «Wy wiene, binne en bliuwe tsjin sânwinning»»1? Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. De geuite zorgen zijn bekend. En ik begrijp deze ook gezien het protest in het verleden tegen een zandwinlocatie inclusief de aanleg van een bijbehorend eiland in het IJsselmeer. Zoals aangegeven in de Kamerbrief voor het Commissiedebat Water van 7 juni 2022 (Kamerstukken 27 625, nr. 567) wordt er gewerkt aan vernieuwing van het zandwinbeleid in het IJsselmeer. Hierin wordt het belang van natuur en de omgeving meegenomen. Het IJsselmeergebied is een beschermd natuurgebied (Natura 2000), waarvoor ook doelen vanuit de Kaderrichtlijn Water gelden. Er dient daarom gekeken te worden naar de effecten van zandwinning op de natuur. Dit is ook de reden waarom er een mer-procedure wordt gestart.
Op welke wijze heeft u de provincie Fryslân betrokken bij het besluit om slechts voor het IJsselmeergebied een milieueffectrapportage op te stellen?
Het Ministerie van IenW vernieuwt in samenwerking met regionale overheden, waaronder de provincie Fryslân en andere stakeholders het zandwinbeleid voor het IJsselmeergebied richting 2050. Dit beleid vormt een onderdeel van de Uitvoerings-, kennis- en innovatieagenda 2021–2026 van de Agenda IJsselmeergebied 2050. De provincie Fryslân is medeondertekenaar van deze Agenda en lid van het Bestuurlijk Platform IJsselmeergebied (BPIJ). In december 2021 is het BPIJ mondeling geïnformeerd over het voornemen van het ministerie om in de periode 2022–2025 dit nieuwe beleid te ontwikkelen en te onderbouwen met een milieueffectrapportage (planMER). In april 2022 is het BPIJ nader schriftelijk geïnformeerd.
Is bij de milieueffectrapportage alleen gekeken naar het primaire doel (zandwinning) of ook het grotere maatschappelijke doel (bouwen)? Heeft u ook gekeken naar andere mogelijke oplossingen, zoals het bevorderen van minder zandgebruik in de bouw of het gebruik van andere zandwinningslocaties?
Er is nog geen milieueffectrapportage (planMER) opgesteld. Dit gebeurt naar verwachting volgend jaar. Op dit moment vinden, als eerste stap richting het planMER, voorbereidende werkzaamheden plaats voor de Notitie Reikwijdte en Detailniveau. Hierin wordt een onderbouwing van de nut en noodzaak voor zandwinning in het IJsselmeergebied opgenomen.
Is het volgens u mogelijk om buiten de vaargeulen zand te winnen, gezien de Natura 2000- en Ramsar-status van het IJsselmeer?
Ja, onder de voorwaarde dat uit het onderzoek volgt dat er voldoende zekerheid kan worden verkregen dat als gevolg van zandwinning de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. De ecologie vormt een belangrijk onderdeel van de planMER-procedure.
Hoe verhoudt zandwinning in het IJsselmeergebied zich tot de Kamerbrief over de rol van Water en Bodem bij ruimtelijke ordening2? En hoe verhoudt de zandwinning zich tot risico’s voor de zoetwaterreserve met het oog op verzilting, vertroebeling en intoxicatie?
Zandwinning in het IJsselmeergebied moet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Daarbij geldt ook voor zandwinning dat water en bodem sturend is. Een van de structurerende keuzes hierin is het tegengaan van bodemverstoring door ontgraving en hoogwaardig hergebruik van grond. Tegelijkertijd vraagt de realisatie van de huidige bouwopgaven, zoals woning- en utiliteitsbouw, infrastructurele en andere projecten om (bouw)grondstoffen. Zo neemt de druk op de grondstoffenwinning in het IJsselmeergebied toe omdat de mogelijkheden voor deze winning op andere plekken afneemt.
In het commissiedebat Leefomgeving heeft de Staatssecretaris van IenW vorig jaar oktober aangegeven onderzoek uit te laten voeren naar hoe de landelijke vraag naar zand en grind zich in de toekomst gaat ontwikkelen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de primaire winning van deze (bouw)grondstoffen, maar ook naar de inzet van circulaire stoffen en bouwmaterialen. Onderdeel van dit onderzoek is de bijdrage vanuit het IJsselmeergebied aan de landelijke vraag naar (bouw)grondstoffen. Dit mede ter nadere onderbouwing van de nut en noodzaak tot zandwinning en daarmee de vernieuwing van het zandwinbeleid in het IJsselmeergebied voor de periode 2025–2050.
Als onderdeel van deze beleidsontwikkeling worden de resultaten uit het onderzoek meegenomen in de Notie Reikwijdte en Detailniveau, als eerste stap richting de milieueffectrapportage (planMER). Hierin worden de milieueffecten van het nieuwe zandwinbeleid, waaronder verzilting, vertroebeling en vervuiling in het gebied in kaart gebracht.
Op welke wijze onderzoekt u de gevolgen van de combinatie van het uitdiepen van de vaargeul Urk-Kornwerderzand samen met de zandwinning in het IJsselmeer, voor het Natura 2000-gebied?
Het uitdiepen van de vaargeul Urk-Kornwerderzand maakt onderdeel uit van de zogenaamde autonome ontwikkeling. Voor zandwinning in deze vaargeul is in 2011 een vergunning op grond van art. 19d Natuurbeschermingswet 1998 door de provincie Fryslân afgegeven (25 november 2011, kenmerk 00967489). Met de gevolgen van deze ontwikkeling moet in het planMER voor het nieuwe zandwinbeleid rekening gehouden worden.
Bent u bereid voor de beantwoording van deze vragen ook contact te leggen met gedeputeerde staten van de provincie Fryslân?
Ja. Er is ambtelijk contact geweest tussen het Ministerie van IenW en de provincie Fryslân over de daar gestelde Statenvragen.
Het bericht ‘Bespuugd, gebeten, uitgescholden. In Drenthe, Groningen en Friesland heeft 80 procent van zorgmedewerkers te maken met geweld op de werkvloer’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bespuugd, gebeten, uitgescholden. In Drenthe, Groningen en Friesland heeft 80 procent van zorgmedewerkers te maken met geweld op de werkvloer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat zorginstellingen duidelijke normen moeten stellen waarin helder uiteengezet moet worden bij welke situaties aangifte gedaan wordt en dat werkgevers deze aangiftes ook uit handen moeten nemen van hun zorgpersoneel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het veld hiertoe aan te sporen?
Ja, ik deel de mening dat werkgevers in de zorg duidelijke normen moeten stellen over wat acceptabel en wat onacceptabel gedrag is en dat daarbij ook vastgesteld moet worden in welke situaties aangifte wordt gedaan. Ik deel ook de mening dat werkgevers die aangiftes uit handen moeten nemen van hun zorgpersoneel, mits de betreffende medewerker dat ook wenst. Op deze manier wordt de medewerker ontzorgd. Daarnaast geeft een werkgever die aangifte doet van agressie en geweld tegen zijn werknemer daarmee een krachtig signaal af: «dit gedrag tegen mijn werknemers wordt niet geaccepteerd». Daarbij is het ook mogelijk en soms zelfs verstandig om daarbij domicilie te kiezen op het adres van de werkgever (een domicilie-adres is een ander adres dan het woonadres). Daardoor blijft de individuele werknemer beter buiten beeld wanneer de werknemer vreest voor zijn veiligheid.
Ik heb het doen van aangifte door werkgever onder de aandacht gebracht tijdens het BO Arbeidsmarkt van 31 mei jl. Bij een volgend BO Arbeidsmarkt praat ik hierover door met partijen. In verschillende CAO’s zijn hier ook al afspraken over opgenomen. Daarnaast ben ik voornemens om regionale bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in zorg en welzijn, politie en Openbaar Ministerie bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en informatie uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en om knelpunten in het aangifteproces te bespreken. Tot slot is het lerend netwerk over aanpak van agressie en ongewenst gedrag in de zorg gestart. De eerste bijeenkomst van dit lerend netwerk heeft op 29 juni plaatsgevonden en ging over het thema aangifte en aangiftebereidheid en de rol van de werkgever hierin.
Bent u bereid te onderzoeken of mensen die aangehouden zijn vanwege agressief of gewelddadig gedrag jegens zorgmedewerkers, verplicht op bijvoorbeeld een training agressiebeheersing gestuurd kunnen worden, analoog aan een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol (LEMA)-cursus?
Een gedragsinterventie kan door de officier van justitie worden opgelegd in de vorm van een gedragsaanwijzing (art. 257a lid 3 sub e Sv) en door de rechter in de vorm van een bijzondere voorwaarde. In beide gevallen houdt de reclassering toezicht en controleert de reclassering of de gedragsinterventie wordt gevolgd. De reclassering biedt in het kader van agressiebeheersing op dit moment de training Alcohol en Geweld en de training i-Respect aan. De reclassering kan ook adviseren ergens anders een agressiebeheersingtraining te volgen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?2
Op 25 mei jl. heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer in de beleidsreactie op het onderzoek naar geweld en agressie tegen journalisten geïnformeerd over het vraagstuk uitbreiding taakstrafverbod3. Zoals daarin aangegeven heeft de Minister van Justitie en Veiligheid besloten om, mede in het licht van de aangenomen moties van het lid Helder en de leden Agema c.s.4, nadere analyses uit te voeren op de punten waarover veel discussie was tijdens de behandeling van het verworpen wetsvoorstel uitbreiding taakstrafverbod bij geweld tegen personen met een publieke taak, bijvoorbeeld de afbakening van het voorstel. Het is noodzakelijk dat er een goede onderbouwing en een heldere beleidslijn is, voordat een besluit wordt genomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de oprichting van een centraal meldpunt waar zorgpersoneel meldingen kunnen doen als ze te maken hebben met agressie of intimidatie en hoe wordt dit richting het veld gecommuniceerd?
Ik hecht er groot belang aan dat werkgevers ondersteuning bieden aan hun werknemers als die te maken krijgen met agressie of intimidatie. Een goede opvang op de werkvloer kan zeer helpend zijn voor het slachtoffer. Bovendien is de werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en is het voor werknemer én werkgever van belang dat de werkgever op de hoogte is van incidenten die zich voordoen, om indien nodig veranderingen aan te brengen in beleid of werkomgeving. Een centraal meldpunt voor zorgpersoneel kan hier op gespannen voet mee staan.
Dit gezegd hebbende zijn er ook zorgprofessionals die geen werkgever hebben, of zelf zowel zorgverlener of werkgever zijn. Bijvoorbeeld huisartsen of tandartsen. Deze groep zorgprofessionals kan zeer gebaat zijn bij een meldpunt waar zij terecht kunnen voor steun of vragen. Op dit moment lopen er gesprekken over een dergelijk meldpunt. De communicatie over een dergelijk meldpunt is ook onderwerp van dat gesprek.
Bent u van mening dat zorgpersoneel een behandelovereenkomst met een patiënt op moet kunnen zeggen als er sprake is van ernstige agressie of intimidatie van de kant van de patiënt, dit ziende als «gewichtige reden» zoals benoemd in artikel 460 van de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst met de patiënt alleen opzeggen als daarvoor een gewichtige reden aanwezig is. Dat volgt uit artikel 7:460 van het Burgerlijk Wetboek. De hulpverlener moet zeer terughoudend omgaan met deze mogelijkheid; de hulpverlener behoort rekening te houden met de gezondheidstoestand en afhankelijkheid van de patiënt.
In de wet is niet uitgewerkt wat precies wordt verstaan onder «gewichtige redenen». Wel wordt in de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» (2021) met voorbeelden geïllustreerd wat gewichtige redenen kunnen zijn. Deze voorbeelden zijn afkomstig uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een van de mogelijk gewichtige redenen is dat de patiënt zeer onheus of agressief gedrag vertoont. Echter niet elke uiting van onheus of onaangepast gedrag zal grond zijn voor eenzijdige opzegging van de behandelovereenkomst. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden. Ook dient de arts bepaalde zorgvuldigheidseisen in acht te nemen. Een en ander is nader geduid in de richtlijn van de KNMG5.
De arrestatie van Pakistaanse oud-premier Imran Khan |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de arrestatie van Pakistaanse oud-premier Imran Khan?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Pakistaanse oud-premier Imran Khan is gearresteerd om te voorkomen dat hij campagne voert of protesten organiseert?
De aanklager van het National Accountability Bureau in Pakistan heeft aangegeven dat oud-premier Khan is gearresteerd omdat hij niet wil meewerken aan een onderzoek over een corruptiezaak waarvan de heer Khan wordt verdacht.
De arrestatie van de heer Khan heeft geleid tot ernstige ongeregeldheden op diverse plaatsen in het land. Inmiddels is de heer Khan op last van het Supreme Court vrijgelaten en mag hij twee weken niet worden gearresteerd. De ontwikkelingen volgen elkaar momenteel in hoog tempo op en veel is nog onduidelijk. Het kabinet kan geen oordeel geven over de vraag of de genomen maatregelen in verhouding staan tot de dreiging voor de openbare orde en veiligheid. Indien er sprake is geweest van mishandeling van de advocaten van oud-premier Khan, dan is dat uiteraard zeer te betreuren.
Voegt u zich bij de constatering dat het uitermate verontrustend is dat de partijgenoten van de Pakistaanse oud-premier Imran Khan spreken van ontvoering?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de advocaten van de Pakistaanse oud-premier Imran Khan werden mishandeld op het politiebureau?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat sectie 144 van kracht is in de hoofdstad, een wet die bijeenkomsten van vijf mensen of meer verbiedt? Bent u van mening dat dit getuigt van „normale omstandigheden»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om zich in internationaal verband uit te spreken tegen deze mogelijke onrechtmatige gang van zaken?
De Europese Unie heeft op 9 mei jl. een verklaring uitgebracht in reactie op de arrestatie van oud-premier Khan, waarin de EU oproept tot terughoudendheid en kalmte.2 Het kabinet steunt deze verklaring en benadrukt het belang van inachtneming van de beginselen van de rechtsstaat tijdens de rechtsgang. Nederland en de EU interveniëren echter niet in de rechtsgang in andere landen.
Bent u bereid om in gesprek te treden met uw counterpart in Pakistan, al dan niet via de Pakistaanse ambassadeur, over de situatie in Pakistan betreffende de arrestatie van Pakistaanse oud-premier Imran Khan?
Ik sprak mijn Pakistaanse collega telefonisch op 11 mei jl. Tijdens dit gesprek zijn de arrestatie van de heer Khan en de onrust daarover in het land ook ter sprake gekomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 16 mei 2023?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De plannen van Duitsland om de stroomprijs voor de energie-intensieve industrie te maximeren |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het voorstel «Wettbewerbsfähige Strompreise für die energieintensiven Unternehmen in Deutschland und Europa sicherstellen – Arbeitspapier des BMWK zum Industriestrompreis für das Treffen Bündnis Zukunft der Industrie» van het Duitse Bundesministerium für Wirtschaft und Klimaschutz?1
Ja, ik ben bekend met dit Arbeitspapier (hierna: het voorstel). Het betreft een voorstel van het Duitse Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (BMWK). Het voorstel is niet de gedragen mening van de volledige Duitse regering. De Duitse Minister van financiën heeft al aangeven de Brückenstrompreis met een maximale elektriciteitsprijs van 6 cent per kW/h, een belangrijk onderdeel van het voorstel, niet te steunen.
Bent u het eens met de constatering in dit document dat energie-intensieve bedrijven in Europa de komende moeilijk kunnen concurreren met hun concurrenten in de VS of Azië? Deelt u de zienswijze zoals verwoord in het volgende citaat: «Energie-intensieve bedrijven in Duitsland en Europa hebben een brug nodig om deze bank te bereiken, zodat ze ook de komende jaren internationaal kunnen blijven concurreren.»?
Uit het IEA Electricity Market Report 20232 blijkt dat sinds eind 2020 op mondiaal niveau een stijgende trend waarneembaar is van de elektriciteitsprijzen op de verschillende groothandelsmarkten. Uit dit rapport blijkt ook dat het niveau van de Europese Index, het gewogen gemiddelde op basis van de vraag van elektriciteitsprijzen in Europa, hoger ligt ten opzichte van die van de Verenigde Staten en Japan. De prijsstijging in Europa is met name veroorzaakt door een acute schaarste in het aanbod van fossiele brandstoffen uit Rusland en tegenvallende productie van kerncentrales en waterkrachtcentrales. De elektriciteitsprijzen die individuele bedrijven daadwerkelijk betalen kunnen echter verschillen afhankelijk van de termijn en voorwaarden van de inkoopcontracten die zij hiervoor hebben.
De concurrentiekracht van de industrie is gebaseerd op meer dan de prijs die zij betalen voor energie. Het vestigingsklimaat wordt bepaald door een breed scala aan factoren zoals geografische ligging, het kennisecosysteem, toegang tot (energie)infrastructuur, opleidingsniveau van de beroepsbevolking en nabijheid van leveranciers en afnemers. Wij zijn van mening dat ondanks de hogere energieprijs Nederland nog altijd een goed vestigingsklimaat heeft. Tegelijkertijd zien we dat het vestigingsklimaat in Nederland wel onder druk staat. De hoge elektriciteitsprijs is hier een onderdeel van, net als de beperkte stikstofruimte, netcongestie en de krapte op de arbeidsmarkt. Dit onderstreept de noodzaak voor integrale blik op de verduurzaming van de Nederlandse energie-intensieve industrie en niet enkele te focussen op de energie aspecten. Daarvoor zet dit kabinet zich maximaal in binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) waarover ik u op 24 maart en 14 juli heb geïnformeerd (Kamerstuk 29 826, nr. 176 en nr. 196). Uitgangspunt hierbij is om te zorgen dat de energie-intensieve industrie hier in Nederland gaat verduurzamen.
Hoe beoordeelt u de concrete voorstellen die in dit document worden gedaan? Hoe beoordeelt u het voorstel voor de introductie van «elektriciteits-CfD’s» en de promotie van het afsluiten van PPA’s in de industrie?
Het voorstel heeft onder andere tot doel hernieuwbare elektriciteit tegen een lage prijs (zogenaamde transformationsstrompreis) beschikbaar te stellen voor de industrie. Het voorstel stelt dat zo’n transformationsstrompreis tot stand moet komen op basis van twee onderdelen: 1) Contracts for Difference(CfD) voor elektriciteit en 2) stimulering van Power Purchase Agreements (PPA’s) voor de industrie.
Via «elektriciteits-CfD’s» moeten industriële bedrijven toegang krijgen tot hernieuwbare elektriciteit waarvan de prijs dichtbij de kostprijs ligt. Om die toegang te kunnen bieden moeten hernieuwbare elektriciteitsproductie gefinancierd worden via tweerichtingscontracten oftewel Contracts for Difference (CfD).
In het algemeen is het Nederlandse kabinet van mening dat de inzet van elektriciteits-CfD’s – met als doel de energie-intensieve industrie toegang te geven tot hernieuwbare elektriciteit voor een prijs in de buurt van de kostprijs – het gelijke speelveld tussen lidstaten niet moet verstoren. Het is dan ook van belang dat een dergelijke maatregel, indien het daadwerkelijk een vorm van subsidieringen betreft, getoetst wordt aan de geldende Europese staatsteunkaders.
In het BNC-fiche over de hervorming van de Europese Elektriciteitsmarkt wordt in het algemeen ingegaan op de kabinetspositie ten opzichte van tweerichtingscontracten (Kamerstuk: 2023D17499) en de aandachtspunten die het daarbij ziet.
Het tweede onderdeel van een hernieuwbare industriële elektriciteitsprijs is het stimuleren van het gebruik van PPA’s voor de industrie. In het algemeen zijn PPA’s interessante instrumenten waarmee (industriële) afnemers en producenten van elektriciteit de elektriciteitsprijs voor langere tijd vast leggen. Een PPA leidt hiermee tot meer voorspelbare prijzen, maar een PPA hoeft niet per se tot lagere prijzen te leiden. In het BNC-fiche over de hervorming van de Europese Elektriciteitsmarkt wordt ingegaan op de kabinetspositie ten opzichte van het stimuleren van PPA’s (Kamernummer: 2023D17499) en de aandachtspunten die het daarbij ziet.
Hoe beoordeelt u het voorstel voor een maximum «overbruggingselektriciteitsprijs» zoals voorgesteld in het document? Bent u het eens met de drie argumenten die daarvoor gegeven worden, namelijk a) structureel hogere elektriciteitsprijzen o.a. door het wegvallen van Russisch gas, b) zware internationale concurrentie en een ongelijk speelveld ten overstaande van de VS en China, en c) de toegevoegde waarde en werkgelegenheid die de industrie levert, gebaseerd op geïntegreerde waardeketens en netwerkeffecten? Zijn deze argumenten ook van toepassing op de industrie in Nederland?
Zoals bij vraag 1 aangegeven is er geen sprake van een gedragen voorstel vanuit de Duitse regering, maar is er sprake van interne meningsvorming binnen de Duitse regering.
De genoemde argumenten in het document zijn herkenbaar, maar geen reden voor het kabinet om nu van koers te veranderen; een koers die bovendien Europees is afgesproken om binnen de EU juist zoveel mogelijk een gelijk speelveld te houden.
Zoals ook in het antwoord 2 opgemerkt vindt het kabinet het van groot belang dat de energie-intensieve industrie in Nederland kan verduurzamen en hier een toekomst heeft. Met dit doel hebben wij ook het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie opgericht. Uiteraard is het kabinet zich ervan bewust dat unilaterale maatregelen van landen als Duitsland een rol kunnen spelen bij de investeringsbeslissing van individuele bedrijven. Aangezien elektrificatie van productieprocessen voor veel energie-intensieve bedrijfstakken een kansrijke verduurzamingsroute lijkt te zijn, kunnen (grote) verschillen in de (netto) elektriciteitsprijs tussen Europese landen het speelveld verstoren. Hierom zet dit kabinet zich in voor duidelijke afspraken over het gelijke speelveld en het toezicht van de Europese Commissie hierop. Dit doen wij ook in het kader van de huidige hervorming van de elektriciteitsmarkt.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om deze overbruggingselektriciteitsprijs van € 0,06 per kWh tot 2030 te garanderen, met als voorwaarde een duidelijke afbakening van de bedrijven die in aanmerking komen, een besparingsprikkel (80% van het elektriciteitsverbruik komt in aanmerking), een vestigingsgarantie en een plan voor klimaatneutraliteit voor uiterlijk 2045?
De kosten voor een dergelijk voorstel zijn hoog. De verwachting is dat de kosten in Duitsland 25 tot 30 miljard cumulatief zouden zijn.3 Ook zou een dergelijke aanpassing het gelijke speelveld in Europa ernstig verstoren. Mede omdat, naar verwachting, maar een beperkt aantal lidstaten de financiële slagkracht hebben om ook een dergelijk middel in te zetten.
Daarnaast is het kabinet van mening dat het maximaliseren van de stroomprijs belangrijke ontwikkelingen in de industrie en het energiesysteem remt. Dit omdat de gemaximaliseerde stroomprijs de prikkel beperkt om energie te besparen en om in te zetten op flexibilisering. Juist investeringen in flexibilisering en energiebesparing zijn, naast investeringen in verduurzaming, belangrijk voor het verdienvermogen van de industrie (op midden- en langere termijn) en voor het elektriciteitssysteem. Deze investeringen geven de industrie namelijk het vermogen om kosten te vermijden en gebruik te maken van de steeds sterker fluctuerende elektriciteitsprijzen.
Het beperken van de maximumprijs van elektriciteit tot 80% van het gebruik kan dit risico dempen, maar het is onzeker of dit het risico wegneemt. Dit omdat energieprijzen vaak maar een beperkt deel van de totale kosten voor productie zijn. Daarmee is het risico reëel dat het effect van de niet gemaximeerde 20% van de elektriciteitskosten een te klein deel is van de totale productiekosten om nog te spreken van een effectieve prikkel op energiebesparing en flexibilisering.
De ondersteuning die het kabinet biedt aan de industrie is via maatwerk en generieke subsidies erop gericht om de industrie te ondersteunen bij het maken van de overstap van fossiele energie en grondstoffen naar duurzame alternatieven. Hiermee ondersteunen we ook het (lange termijn) verdienvermogen van de Nederlandse industrie zonder dat dit de prikkels op energiebesparing en flexibilisering vermindert en tegelijkertijd de stimulering van verduurzaming maximaliseert.
Deelt u de mening dat Europese lidstaten niet met elkaar zouden moeten concurreren op energieprijzen voor de energie-intensieve industrie, maar dat zij nauw moeten samenwerken om het hoofd te bieden aan de concurrentie vanuit de VS en Azië? Is er overleg geweest tussen Duitsland en Nederland over dit voorstel van Duitsland? Hoe kijkt de Europese Commissie naar dit voorstel?
Europa staat voor een gezamenlijk uitdaging hoe om te gaan met de effecten van de inval in Oekraïne. Stijgende energieprijzen voor de energie-intensieve industrie zijn daar een onderdeel van en hebben de concurrentiepositie van de Europese en Nederlandse industrie ten opzichte van de VS en landen in Azië inderdaad verslechterd. Wij werken dan ook intensief samen met onze Europese partners om te komen tot gezamenlijk oplossingen voor gezamenlijk problemen. Een voorbeeld hiervan is de Energie Efficiency Directive (hierna: EED) om de energie efficiëntie in de Europese Unie te verbeteren en zo minder energie te gaan gebruiken. In de lopende onderhandelingen over de elektriciteitsmarkthervorming zet het kabinet zich ervoor in om afspraken te maken die flexibel energiegebruik door grootverbruikers en een gelijk speelveld tussen EU landen zoveel mogelijk waarborgen.
De Europese Commissie heeft nog geen positie ingenomen ten aanzien van het Duitse voorstel omdat ze hiervoor nog onvoldoende informatie heeft. Wel heeft Eurocommissaris Vestager in de media aangegeven dat landen zeer voorzichtig moeten zijn met het subsidiëren van grote bedrijven met een korting op de elektriciteitsprijs daar waar andere Europese landen dit niet kunnen.4
Samenwerking in Europa is meer dan ooit noodzakelijk. De geopolitieke ontwikkelingen van afgelopen twee jaar hebben dit duidelijk gemaakt. Er moet in Europa een balans worden gezocht tussen een gelijk speelveld op de interne markt enerzijds en de (lange termijn) positie van de EU in het mondiale speelveld anderzijds. De Europese Commissie ziet dit ook en heeft daarom een aantal voorstellen gedaan om deze samenwerking teweeg te brengen. Het Green Deal Industrial Plan, waarover u op 8 februari 2023 bent geïnformeerd, is hier de basis van. Inmiddels is dit plan uitgewerkt in de NZIA, CRMA, en het STEP platform5. Over de eerste twee zijn de onderhandelingen in de raad inmiddels van start gegaan. In dat verband zet Nederland zich in om tot een zo effectief mogelijk pakket aan regelgeving te komen waarmee Nederland en Europa aan de slag kan om het hoofd te bieden aan concurrentie vanuit de VS en Azië.
Bent u bereid op korte termijn te werken aan het harmoniseren van het beleid van lidstaten van de Europese Unie ten aanzien van de energie-intensieve industrie? Bent u bereid binnen Europa een samenwerkingsverband te vormen van lidstaten die een groot aandeel hebben in de Europese energie-intensieve industrie zoals Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, België en Ierland (ca. 90% van alle chemische producten worden in deze landen geproduceerd), waarin deze landen hun energiebeleid op elkaar afstemmen en gezamenlijk werken aan oplossingen om de energie-intensieve industrie zowel te behouden in Europa als ook te verduurzamen?
Ja ik ben bereid tot het werken aan harmonisatie van verschillende onderdelen van het beleid ten aanzien van de energie-intensieve industrie. Momenteel werk ik bijvoorbeeld aan het agenderen van Europees beleid voor hernieuwbare koolstof. Op dit moment is er, in Europa, nog te weinig aandacht voor de oplossingen die we nodig hebben op dit onderwerp, namelijk: biobased feestock, Carbon Capture and Utilisation, en chemische recycling. Dit is wel noodzakelijk omdat het de enige manier is om de chemische industrie CO2 neutraal te maken. De landen die u opnoemt hebben allemaal een (grote) chemische industrie en zijn dan ook logische partners voor een dergelijke samenwerking. Op dit moment ben ik in een verkennende fase en vraag ik in Europa aandacht voor dit probleem. De volgende stap is om tot concrete beleidssuggesties te komen die in Europa kunnen worden uitgewerkt.
Met betrekking tot energiemarkten is Nederland, gezien de verbondenheid van deze verschillende markten, voorstander van nauwe internationale en Europese samenwerking op het gebied van energiebeleid. Daarvoor is het al actief in meerdere internationale en regionale samenwerkingsverbanden zoals het Pentalateraal Energieforum en de Noordzee Energiesamenwerking (NSEC) en onderhoudt het nauwe bilaterale contacten met verscheidende landen.
Echter, het energiebeleid is primair gericht op het borgen van een duurzaam, betaalbaar en betrouwbaar energiesysteem en het stimuleren van de energietransitie in brede zin. Hierbij dient niet enkel te worden gefocust op de uitdagingen van de energie-intensieve industrie, maar ook op de uitdagingen die bestaan voor andere partijen, zoals het mkb en het huishoudens.
De elektriciteits- en energiemix van de genoemde landen is bovendien verschillend. Hierdoor kunnen verschillende oplossingen wenselijk zijn en is een volledig geharmoniseerd energiebeleid misschien niet altijd haalbaar. Naast nauwe afstemming met andere Europese landen hecht Nederland er dan ook aan om een bepaalde mate van flexibiliteit te hebben om zo de maatregelen te kunnen nemen die specifiek toegespitst zijn op de uitdagingen van de energietransitie in de Nederlandse context.
Kunt u inzichtelijk maken welke prijzen energie-intensieve bedrijven in de hierboven genoemde lidstaten moeten betalen voor gas en elektriciteit, inclusief belastingen/heffingen? Hoe beoordeelt u de verschillen tussen lidstaten?
Omdat energiecontracten tussen energieleveranciers en energie-intensieve bedrijven niet openbaar zijn kan deze vraag niet exact worden beantwoord. Wel is in juni 2022 door Ecorys, in opdracht van EZK, een onderzoek gepubliceerd naar de afhankelijkheid toekomstige concurrentiepositie van de industrie van energieprijzen6. Hieruit blijkt dat binnen de EU de verschillen in prijs van energiedragers klein zijn. Verschillen tussen de EU en China zijn ook niet groot, hoewel Chinese bedrijven nu voordeel hebben van langlopende gascontracten.
Gasprijsverschillen tussen de EU en de VS waren al sinds de opkomst van schaliegas relatief groot en sinds de inval van Rusland in Oekraïne nog verder toegenomen. De verwachting is dat deze verschillen nog enkele jaren zullen aanhouden, in afwachting van nieuwe LNG-transportcapaciteit en invoer van alternatieve hernieuwbare energiedragers. De verwachting is ook dat zodra wij een duurzaam energiesysteem hebben de prijsverschillen tussen de EU, China en de VS zeer beperkt zullen zijn.
Het bericht dat militairen zelf moeten boeten voor de misstanden die ze melden |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Militairen die misstanden melden moeten daar vaak zelf voor boeten. «Ik moest naar de ggz. Maar ik ben niet gek»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in NRC. In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Futselaar (SP) die de Kamer ontving op 17 mei 2023, heb ik aangegeven dat Defensie doorlopend werkt aan een veilige werkomgeving voor alle medewerkers waarin iedereen zich veilig voelt om meldingen te doen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644). Defensie probeert dan ook het melden van vermoedens van integriteitsschendingen en misstanden zo makkelijk mogelijk te maken. Een positieve meldcultuur waarbij medewerkers zich durven te melden is hier onderdeel van. Ik betreur het dan ook dat de (oud-)medewerkers die in NRC aan het woord komen geen positieve ervaringen hebben.
Voorafgaand aan het verder beantwoorden van de door het lid Piri (PvdA) gestelde vragen is het belangrijk te benoemen dat er een onderscheid bestaat tussen een integriteitsschending en een vermoedelijke misstand. Voor een toelichting hierop verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP).
Op welke manier worden melders actief ondersteund in het melden van een misstand bij Defensie? Hoe worden zij na de melding ondersteund?
Het beleid rondom meldingen en de stappen die horen bij het doen en behandelen van meldingen zijn voor alle medewerkers benaderbaar via het interne publicatieportaal. Deze meldingen kunnen onder meer gedaan worden bij de direct of hogere leidinggevende, de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) en het extern bemenste Meldpunt Integriteit Defensie (MID), of direct extern bij bijvoorbeeld het Huis voor Klokkenluiders. Defensie biedt melders de mogelijkheid om bijgestaan te worden door deskundige ondersteuners, zoals een vertrouwenspersoon of een integriteitsadviseur. Wanneer een melder een vermoeden van een misstand wil melden maar niet wil dat zijn identiteit kenbaar wordt binnen de organisatie, kan een coördinator vertrouwenspersoon als tussenpersoon optreden.
Tijdens en na afloop van het meldproces wordt (na)zorg aan de melder geboden. Dit is altijd maatwerk en hier wordt in voorzien op basis van de behoeften van de melder. Defensie blijft dan ook (na)zorg verbeteren. Recent is bijvoorbeeld in de interne procesbeschrijving voor het melden van misstanden opgenomen dat het meldproces standaard met melders geëvalueerd gaat worden.
Wat zijn de gevolgen voor de verdere carrière van een militair wanneer deze een melding doet over een misstand? Op welke manier wordt erop toegezien dat er geen consequenties zijn voor diens carrière?
Defensie werkt doorlopend aan een positieve en veilige meldcultuur, waarin medewerkers zich veilig voelen om een melding te doen. Aangiftes, andere vormen van straffen of dreigingen met straffen tegen melders vanwege het feit dat zij een melding hebben gedaan, passen hier niet in. Dit geldt ook voor het ondervinden van negatieve gevolgen voor de carrière.
Defensie wil niet dat medewerkers worden benadeeld vanwege het feit dat zij een melding doen. Melders van een vermoeden van een misstand (zowel burgermedewerkers als militairen) hebben recht op wettelijke bescherming en mogen tijdens en na de behandeling van een vermoeden van een misstand niet worden benadeeld. Het ondervinden van negatieve gevolgen voor de carrière en het doen van aangiftes of dreigen met straffen vanwege het feit dat iemand een melding heeft gedaan, zijn vormen van benadeling. Defensie accepteert het dan ook niet wanneer commandanten of leidinggevenden melders hiermee confronteren. Indien dit wel gebeurt wordt met hen in gesprek gegaan en worden, afhankelijk van de situatie, passende maatregelen genomen.
Indien een melder zich benadeeld voelt, wil Defensie graag dat de melder dit kenbaar maakt, zodat dit kan worden onderzocht en hiertegen kan worden opgetreden. Melders kunnen zich wenden tot hun vertrouwenspersoon, een leidinggevende, een integriteitsadviseur of het bevoegd gezag. Ook kunnen deze functionarissen proactief met de melder bespreken of de melder deze benadeling ervaart. Afhankelijk van de situatie wordt in overleg met de melder bezien hoe de ervaren benadeling moet worden behandeld.
Hoe wordt er opgetreden tegen het (dreigen met) doen van aangifte en andere vormen van «straffen» zoals het afnemen van de vaste slaapplek van een militair die een melding doet van een misstand of een andere militair daarin ondersteunt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u dat de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) een melder advies heeft gegeven over het doorzetten van een melding in relatie tot diens ontslagregeling? Is het COID voldoende onafhankelijk in haar rol als integriteitsorgaan?
Integriteitadviseurs van de COID informeren melders over het gehele meldproces. Onderdeel hiervan is het schetsen van de verschillende mogelijkheden van het behandelen van een melding. Het is hierbij nadrukkelijk niet de bedoeling om het doorzetten van meldingen te ontmoedigen, integendeel. Indien melders toch het gevoel hebben dat het doen van een melding ontmoedigd wordt, wil Defensie graag dat een melder dit kenbaar maakt. Dit kan bij een vertrouwenspersoon, een leidinggevende, de behandelaar van de melding of het MID. Verder verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 9, 10 en 11 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644).
Hoe verklaart u dat er uit het jaarverslag van de COID uit 2021 blijkt dat slechts bij 11 van de 216 gemaakte meldingen van vermoedelijke integriteitsschendingen onderzoek werd gedaan?
Ons integriteitsbeleid is erop gericht dat de betrokken personen met elkaar in gesprek gaan om de situatie te bespreken en te verbeteren. In overleg met de melder en een integriteitsadviseur wordt bekeken wat, gegeven de omstandigheden, de meest passende manier is om op een situatie te reageren, tot een oplossing te komen en recht te doen aan de behoeften van betrokkenen.
Concrete voorbeelden zijn bemiddeling en mediation. Deze interventies worden begeleid door mediators van Defensie, welke zijn aangesloten bij het landelijke kwaliteitsregister. Betrokkenen kunnen bij dit soort gesprekken ondersteund worden door een vertrouwenspersoon of een integriteitsadviseur.
In de meeste gevallen zijn de gesprekken effectief en zijn de betrokkenen het erover eens dat de situatie zonder onderzoek kan worden afgerond. Daardoor is voor de meeste meldingen van een vermoedelijke integriteitsschending geen onderzoek nodig of gewenst.
Waarom wordt er in beginsel voorkeur gegeven aan minder ingrijpende maatregelen dan een onderzoek, zoals blijkt uit het jaarverslag van de COID uit 2021? Doet dit recht aan de gemaakte meldingen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het feit dat een behandelaar van de COID dezelfde baas heeft als de melder wiens casus wordt behandeld wat u betreft in alle gevallen een onzuiverheid van de behandeling? Maakt het deel uit van het reglement van de COID dat de behandelaar niet dezelfde baas mag hebben als de melder?
De behandelaar van een melding is het bevoegd gezag van degene over wie gemeld is. Vaak is dit de direct leidinggevende. Deze persoon is namelijk verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en in staat de situatie waar nodig te verbeteren. De behandeling kan belegd worden bij het naasthogere bevoegd gezag, bijvoorbeeld wanneer het primaire bevoegd gezag niet op voldoende afstand staat van de te onderzoeken kwestie of personen. Het bevoegd gezag kan hiertoe besluiten. Ook kan de melder zelf de melding bij het naasthogere niveau neerleggen. De integriteitsadviseur kan hierbij ondersteunen. Bovengenoemde procedure geldt ook voor meldingen binnen de COID.
Wat is er gedaan met de aanbevelingen van commissie-Giebels? Op welke manier wordt het effect van de maatregelen gemonitord?
Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Giebels is het plan van aanpak ter versterking van de sociale veiligheid opgesteld. Dit plan is in 2022 verankerd in het verbeterde integriteitsbeleid (Kamerstuk 36 124, nr. 8). Zoals de commissie-Giebels heeft aanbevolen, richt het beleid voor het herkennen en behandelen van signalen en meldingen zich in eerste instantie op het bespreken van de situatie met alle betrokkenen. Het doel hierbij is om met een mensgerichte aanpak de onderlinge relaties te herstellen en de situatie te verbeteren.
De effecten van de maatregelen worden op verschillende manieren gemonitord. Onder andere door evaluatieonderzoek – zoals de evaluatie van het MID en de COID (Kamerstuk 35 000-X, nr. 97) – peilingen onder medewerkers, doorlopend Just-cultureactie-onderzoek en onderzoek naar specifieke onderwerpen, zoals het onderzoek naar het stelsel van vertrouwenspersonen.
Hoe gaat de procedure van een melding bij het externe meldpunt op dit moment in zijn werk? Worden meldingen die bij het externe meldpunt gemaakt worden ook extern onderzocht? Kunnen meldingen net zo makkelijk bij het externe meldpunt gedaan worden als bij de COID? Hoe kunnen militairen het externe meldpunt vinden?
Alle medewerkers van Defensie (militairen en burgers) en externen kunnen een melding doen van een vermoedelijke integriteitsschending of misstand bij het extern bemenste MID. Dit kan telefonisch, via e-mail, of via een webformulier. De contactgegevens van het MID zijn te vinden op www.defensie.nl, op het intranet van Defensie en in de «Mijn Defensie»-app.
Het MID is niet bevoegd om meldingen te onderzoeken. Het MID zet de melding, alleen met instemming van de melder, binnen 24 uur door aan de COID. Een integriteitsadviseur adviseert de melder en het bevoegd gezag over de verdere behandeling van de melding. Als het bevoegd gezag vaststelt dat er sprake is van een vermoeden van een misstand, wordt altijd een onderzoek ingesteld. Zoals genoteerd in het antwoord op vraag 12 kan dit een intern of extern onderzoek zijn.
Wanneer het een melding van een (vermoedelijke) integriteitsschending betreft, wordt in samenspraak met de melder en andere betrokkenen bepaald op welke wijze met de situatie wordt omgegaan. Zoals aangegeven is niet voor elke melding van een integriteitsschending een onderzoek nodig. Wanneer er wel een onderzoek wordt uitgevoerd, is dit in de regel een intern onderzoek.
Waarom wordt er niet voor alle meldingen gebruikgemaakt van het externe meldpunt? Wat is de meerwaarde van een interne integriteitsorganisatie zoals de COID?
Als uitgangspunt geldt dat klachten en meldingen binnen Defensie zelf worden behandeld. Ten eerste omdat dit bijdraagt aan het veranderen van de cultuur waarbij de organisatie kan leren van klachten en leidinggevenden hierop sneller kunnen acteren, maar juist ook aangesproken kunnen worden. Ten tweede heeft Defensie een wettelijke verplichting om zelf klachten in behandeling te kunnen nemen. Zo stelt de algemene wet bestuursrecht dat het aan een bestuursorgaan is om klachten zelf in behandeling te nemen. Ook heeft Defensie een wettelijke verplichting om een procedure voor de behandeling van meldingen van integriteitsschendingen en vermoedens van misstanden intern te borgen. Ik acht het daarmee vanuit de zorg voor het personeel van belang dat Defensie zelf verantwoordelijkheid draagt voor de afhandeling van klachten, integriteitsmeldingen en meldingen van vermoedens van misstanden.
Defensie beschikt over een onafhankelijk meldpunt, het MID. Dit meldpunt is extern bemenst, valt organiek rechtstreeks onder de secretaris-generaal en staat los van de COID (Kamerstuk 35 000-X nr. 86). De positionering van het MID is in lijn met de bevindingen van de Commissie-Giebels. Zij prefereert een intern meldpunt boven een extern meldpunt vanwege de acceptatie (Kamerstuk 34 775-X nr. 130).
Een medewerker die een vermoeden van een misstand wil melden kan zich ook richten tot het Huis voor Klokkenluiders.
Tot in hoeverre zijn de onderzoekscommissies die meldingen onderzoeken onafhankelijk? Wat zijn hier de vereisten voor?
Het bevoegd gezag kan een interne commissie van onderzoek instellen. Een vermoeden van een misstand kan het bevoegd gezag ook door een externe onderzoekscommissie laten onderzoeken. In alle gevallen mogen de leden van de commissie niet betrokken zijn of zijn geweest bij het voorval en moeten zij op voldoende afstand staan van de te onderzoeken kwestie of personen. De melder heeft de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de samenstelling van de commissie.
Hoe verklaart u dat er de afgelopen vijf jaarverslagen van de COID 1224 meldingen zijn gedaan bij het meldpunt, en er slechts zeven militairen zijn erkend als klokkenluider?
In de praktijk is een (melding van een vermoeden van een) misstand niet vaak aan de orde. Vaker gaat het om een (melding van een vermoeden van een) integriteitsschending in meer algemene zin. In het antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP) heb ik toegelicht wanneer sprake is van een (vermoeden van een) integriteitsschending en een (vermoeden van een) misstand (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644).
Wat zijn de vereisten om officieel aangemerkt te worden als klokkenluider, en zijn deze vereisten in verhouding met een realistisch profiel van een klokkenluider? Waarin wijken de vereisten van Defensie af van de vereisten die het Huis voor Klokkenluiders hanteert?
Zoals genoteerd in het antwoord op vraag 1 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP) is in de Wet bescherming klokkenluiders gedefinieerd wanneer sprake is van een melder van een vermoeden van een misstand, ook wel een «klokkenluider» (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2644). Zowel Defensie als het Huis voor Klokkenluiders toetsen bij het toekennen van de status van klokkenluider aan deze definitie.
Hoe beoordeelt u de beschreven situatie dat klokkenluiders van Defensie een schadevergoeding krijgen in ruil voor een verdere zwijgplicht (ook als de casus niet wordt opgelost)? Wanneer is de laatste vaststellingsovereenkomst met daarin een geheimhoudingsclausule gesloten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 7 en 8 van de schriftelijke vragen Futselaar (SP), is voor Defensie het uitgangspunt dat in een vaststellingsovereenkomst geen afspraak wordt gemaakt die de (voormalig) medewerker belet om te spreken over het gemelde vermoeden van een misstand. Mocht een dergelijk afspraak toch in een vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen, dan zal Defensie de melder hier niet aan houden (afgezien van wettelijke en op andere (interne)regelgeving gebaseerde geheimhoudingsverplichtingen).
Wat is de standaardprocedure als er melding wordt gemaakt over een fysieke veiligheidssituatie door een militair?
Medewerkers kunnen een onveilige situatie in alle gevallen met hun leidinggevende bespreken. Daarnaast moeten onveilige situaties (ook) gemeld worden. Meldingen over een fysieke veiligheidssituatie worden gedaan in het centrale interne systeem «PeopleSoft Melden Voorvallen» (PSMV). De meldingen worden afhankelijk van de ernst van de schade en/of het letsel gecategoriseerd in vier «ernstcategorieën». Hierbij is categorie 1 de laagste en categorie 4 de zwaarste. De procedure voor het melden via PSMV is uniform voor alle typen meldingen.
De verantwoordelijkheden voor het onderzoeken en afdoen van een melding voor categorieën 1 en 2 ligt bij de commandant van de zelfstandige eenheid en voor categorie 3 bij de commandant van het defensieonderdeel. De Inspecteur-Generaal Veiligheid (IGV) doet in beginsel onderzoek naar meldingen die vallen in categorie 4, maar is daartoe niet beperkt. De verantwoordelijkheid voor het initiëren van acties, zoals het treffen van maatregelen, ligt primair bij de verantwoordelijke commandanten.
Worden leidinggevenden geïnstrueerd over de te hanteren procedure bij een melding? Op welke manier wordt erop toegezien dat deze wordt gevolgd?
Leidinggevenden worden geïnstrueerd over de te hanteren procedure bij een melding. Indien de melding een (vermoedelijke) integriteitsschending betreft wordt de leidinggevende geïnstrueerd en geadviseerd door een integriteitsadviseur. De integriteitsadviseur begeleidt het proces en ziet erop toe dat deze zoals voorgeschreven wordt gevolgd.
Wanneer het een melding gaat over een fysieke veiligheidssituatie worden leidinggevenden geïnstrueerd door de veiligheidsadviseur van de eenheid. Deze adviseurs bewaken dat de standaardprocedure wordt gevolgd. Ook is een instructiekaart beschikbaar en biedt het PSMV-systeem de mogelijkheid om aanvullende informatie over de meldprocedure weer te geven.
Wordt er zorgvuldig omgegaan met de vertrouwelijkheid van een melding? Hoe kunt u ervoor zorgen dat militairen er zeker van kunnen zijn dat een melding in alle vertrouwelijkheid gedaan kan worden?
De regelgeving bij Defensie is als volgt. Bij de behandeling van meldingen van een vermoeden van een misstand wordt informatie over de melding en de melder alleen gedeeld met functionarissen die noodzakelijkerwijs bij de melding betrokken zijn. Het is niet de bedoeling dat buiten deze groep informatie wordt gedeeld die herleidbaar is tot de identiteit van de melder.
In de praktijk komt het voor dat binnen delen van de organisatie bekend wordt wie een melding heeft gedaan, bijvoorbeeld omdat dit door collega’s kan worden afgeleid uit veranderde omstandigheden, het onderzoeken van de melding, of zelf door de melder wordt gedeeld. Mocht dit gebeuren dan wordt afhankelijk van de situatie samen met de relevante betrokkenen bepaald hoe hier op moet worden gereageerd. Hierbij adviseert de integriteitsadviseur het bevoegd gezag.
Wordt er na het doen van een melding (over veiligheid) ook op geacteerd als dit het nadrukkelijke verzoek van de melder is? Hoe wordt een melding vervolgens (anoniem) besproken door leidinggevenden?
Defensie neemt elke melding serieus en bekijkt in overleg met de melder en overige betrokkenen wat de meest passende manier van behandeling is. Dit geldt voor alle soorten meldingen, zowel voor (vermoedelijke) integriteitsschendingen als voor fysieke veiligheidssituaties.
Ons beleid omtrent integriteitsschendingen is erop gericht om met alle betrokkenen te bespreken wat er nodig is om met de situatie om te gaan. Hierbij wordt er rekening gehouden met de rechten, belangen, en wensen van alle betrokkenen. Integriteitsschendingen kunnen anoniem gemeld worden bij het MID. Een melding vervolgens volledig anoniem bespreken is in de praktijk lastig. Informatie moet namelijk gedeeld worden en deze is mogelijk herleidbaar naar de melder. Wel kan een (coördinator) vertrouwenspersoon als tussenpersoon optreden, zodat de melding zo vertrouwelijk mogelijk wordt besproken en de melder zelf hier niet direct betrokken hoeft te zijn. Meldingen omtrent fysieke veiligheidssituaties kunnen in het PSMV-systeem niet anoniem worden gemeld.
Wordt er pas iets met een melding gedaan wanneer de misstand iets illegaals betreft (zie de uitspraak van de commandant in het genoemde NRC-artikel)? Wordt de veiligheid van militairen op die manier voldoende gewaarborgd volgens u?
Defensie neemt elke melding in behandeling. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 en 7 wordt altijd bekeken wat de meest passende manier is om op een situatie te reageren en tot een oplossing te komen. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat de veiligheid zoals bedoeld in de vraag voldoende gewaarborgd is, doordat ons beleid en procedures met zorg zijn ontwikkeld en de medewerkers betrokken bij het proces voldoende zijn gekwalificeerd.
De uitvoering van het meldproces blijft mensenwerk, waarbij het een uitdaging kan zijn om aan alle belangen en partijen evenredig recht te doen. Daarom bespreken medewerkers betrokken bij het meldproces regelmatig met elkaar over de uitvoering hiervan. Tevens voert Defensie regelmatig onderzoek uit omtrent meldingen en hoe het meldproces verloopt en ervaren wordt door medewerkers. De komende periode gaat het hierbij onder meer om een validatie naar de uitvoering van de Wet bescherming Klokkenluiders, een onderzoek naar het stelsel van vertrouwenspersonen en een peiling naar de ervaren meldingsbereidheid.
Is het actief ophalen van feedback van militairen over de veiligheid van hun werk standaard deel van het plan van aanpak voor (sociale) veiligheid bij Defensie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij alle eenheden worden structureel werkbelevingsonderzoeken uitgevoerd, geregeld wordt de mening van medewerkers over veiligheid gepeild, waaronder over sociale veiligheid en commandanten lopen safety walks -veiligheidsrondes om met hun medewerkers op de werkvloer te spreken over veiligheid.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het doen van een melding bij Defensie in de toekomst wel veilig is voor de melder?
Verwijzend naar mijn antwoorden op vragen 2, 4, 12 en 18 ben ik van mening dat binnen Defensie veilig een melding kan worden gedaan. Defensie werkt doorlopend aan een veilige werkomgeving voor alle medewerkers waarin iedereen zich veilig voelt om meldingen te doen. Defensie probeert dan ook het melden van vermoedens van integriteitsschendingen en misstanden zo makkelijk mogelijk te maken. Een positieve meldcultuur waarbij medewerkers zich durven te melden is hier onderdeel van. Met de resultaten van frequente evaluaties, onderzoeken en peilingen blijft Defensie werken aan het verder verbeteren van de veiligheidscultuur en het verder vergroten van de meldingsbereidheid. Ook laat ik in de procedure voor het melden van misstanden opnemen dat het meldproces met de melders wordt geëvalueerd, zodat Defensie met de resultaten hiervan de uitvoering van het proces kan blijven verbeteren.
Zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 5 van het lid Futselaar (SP) onderken ik dat sommige, reeds ingezette, verbetermaatregelen nog niet (volledig) het gewenste effect hebben bereikt. Dit geldt voornamelijk voor de ingezette cultuurverandering en voor de rol en het voorbeeldgedrag van leidinggevenden. Daarom blijf ik hier de komende jaren op investeren, met als doel een veilige werkomgeving te garanderen en melden zo veilig mogelijk te maken.
Het bericht 'Boer Erik Jan doelwit criminele bendes: ’Ze hebben alles gesloopt'' |
|
Ingrid Michon (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boer Erik Jan doelwit criminele bendes: «Ze hebben alles gesloopt»»1?
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Klopt het dat criminelen in toenemende mate azen op waardevolle hightech apparatuur van boeren? Blijkt uit de politiecijfers inderdaad dat er sprake is van een toename van het aantal diefstallen uit schuren?
Sinds enkele jaren worden GPS-systemen gestolen uit landbouwvoertuigen.
Er is op basis van politiecijfers in de eerste 5 maanden van 2023 ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar een lichte toename te zien van het aantal meldingen dat gemaakt wordt over diefstallen van GPS-apparatuur uit landbouwvoertuigen. In 2023 zijn er tot 30 mei ongeveer 50 meldingen of aangiftes ontvangen van diefstal van GPS uit schuren, stallen of van een erf. In heel 2022 was het aantal ongeveer 130 en in 2021 ongeveer 110. In veel gevallen was er sprake van diefstal van meer dan 1 GPS-systeem.
In welke regio’s zijn boeren het meest kwetsbaar? Zijn dat de grensregio’s of ziet u door heel Nederland een stijging?
De politie heeft mij geïnformeerd dat GPS-diefstal uit landbouwvoertuigen vooral plaatsvindt in de regio’s Noord-Nederland, Flevoland, Zuid-Holland en Zeeland. Het betreft daarmee zeker niet uitsluitend grensregio’s. De stijging is in al deze genoemde gebieden te zien, niet in de rest van Nederland.
Welke concrete acties onderneemt de politie op dit moment om deze diefstallen tegen te gaan?
De politie werkt samen met brancheorganisaties en Platforms Veilig Ondernemen om deze diefstallen te voorkomen. Zo is een gezamenlijke preventieactie en -campagne opgezet waarbij de sector is gewezen op de gevaren en een handelingskader gedeeld met agrarische ondernemers. De politie deelt trends, cijfers en ontwikkelingen met de branche om zo specifieke waarschuwingen te kunnen geven in bepaalde gebieden. In het kader van de opsporing worden bij meldingen van dergelijke diefstallen zoveel mogelijk sporen verzameld. Binnen de politieorganisatie is verduidelijkt welke omvang en impact dergelijke diefstallen hebben zodat de keuze om hier forensische capaciteit op in te zetten met de juiste onderbouwing plaats kan vinden. Omdat het vaak internationale actieve groepen betreft die dit delict plegen worden sporen zoveel mogelijk vergeleken in een internationale databank.
In hoeverre deelt u de analyse dat er sprake is van criminaliteit van georganiseerde criminele bendes uit Oost-Europa?
Politiedata en internationale informatie-uitwisseling toont aan dat GPS-diefstallen bij agrarische bedrijven inderdaad nagenoeg uitsluitend gepleegd worden door Oost-Europese dadergroepen.
Op welke wijze vindt er samenwerking plaats met de (politie)autoriteiten van de bronlanden van dit soort bendes?
In de afstemming met andere Europese landen staat informatie-uitwisseling centraal. Wanneer een verdachte wordt aangehouden wordt contact opgenomen met het bronland. Er wordt informatie uitgewisseld over eventuele gepleegde strafbare feiten in land van herkomst en het bronland wordt geïnformeerd over de aanhouding in Nederland. Deze informatie is in Nederland van belang voor een eventueel strafdossier, om aan te tonen dat er sprake is van mobiel banditisme – een vorm van internationaal georganiseerde criminaliteit door rondtrekkende bendes. En op basis daarvan een passende straf te eisen, overeenkomstig de richtlijn voor strafvordering mobiel banditisme.
Wat is uw inzet om deze diefstallen terug te dringen en de pakkans van daders te vergroten? Kwalificeren deze diefstallen als High Impact Crimes?
Met publieke en private partners zet ik structureel in op de aanpak van deze criminaliteit, onder andere op het gebied van informatie-uitwisseling.
De aanpak van rondreizende dadergroepen maakt onderdeel uit van het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 dat op 14 december 2022 is vastgesteld door het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Zo wordt momenteel door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en Platform Veilig Ondernemen aan een pilot gewerkt. Het doel is de samenwerking tussen politie en gemeenten te verbeteren en de pakkans te vergroten. Indien succesvol kan dit worden uitgebouwd. De politie vraagt Europol en enkele landen naar de kennis en ervaring over dit fenomeen waarbij onderzocht wordt op welke wijze samenwerking op dit vlak mogelijk is.
Ook met de branche wordt samengewerkt en trends en ontwikkelingen worden met de branche gedeeld. De politie is samen met brancheorganisaties in gesprek met importeurs en leveranciers van dergelijke GPS-systemen om te onderzoeken welke barrières kunnen worden opgeworpen. Brancheorganisatie Cumela Nederland is sinds 2019 aangesloten bij de aanpak van Stop Heling. Landbouwondernemers kunnen hun apparatuur registreren in de Stop Heling-database. Bij diefstal wordt deze informatie in de aangifte opgenomen. Bij aanschaf van dergelijke producten kan een koper via deze database controleren of de apparatuur als gestolen geregistreerd staat. Indien dit het geval is, kan hiervan melding worden gemaakt bij politie. Daarnaast genereert de koppeling tussen het Digitaal Opkopers Register en de database Stop Heling notificatiemeldingen, als GPS-apparatuur door een handelaar in gebruikte en ongeregelde goederen opgekocht is.
High impact crimes is een verzamelnaam voor delicten met een hoge maatschappelijke of persoonlijke impact zoals onder andere woninginbraken, overvallen en straatroof. Hoewel deze diefstallen van GPS-apparatuur een groot effect kunnen hebben op de bedrijfsvoering, financiële schade en het veiligheidsgevoel, kwalificeren deze diefstallen zich niet als zodanig als high impact crimes.
Bestaat er op dit moment (structurele) afstemming met de agrarische sector, op nationaal, provinciaal, dan wel lokaal niveau over hoe criminaliteit en ondermijning in de regio’s wordt aangepakt? Zo ja, op welke wijze vindt dit plaats en welke partijen zijn hierbij betrokken en hoe vallen de resultaten van deze aanpak te controleren? Zo nee, bent u bereid om dit structureel in te richten?
Er vindt op meerdere manieren (structurele) afstemming plaats met publieke en private partners over (georganiseerde ondermijnende) criminaliteit in het buitengebied. Zo is er vanuit mijn ministerie periodiek contact met LTO, ZLTO en Cumela Nederland. In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing wordt in het kader van het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 structureel gesproken met publieke en private partners, waaronder over de veiligheid van het buitengebied. Diverse Regionale Informatie- en Expertise Centra en Platforms Veilig Ondernemen brengen in afstemming met de agrarische sector de problematiek in het buitengebied in beeld en passen interventies toe, zoals het instrument Veilig Buitengebied. Dit instrument wordt met een financiering vanuit mijn ministerie gefaciliteerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Met het instrument zetten gemeenten met lokale publieke en private partners een samenwerkingsnetwerk op om de veiligheid en weerbaarheid van boeren en tuinders te vergroten. Hier wordt ingezet op de oog- en oorfunctie van ondernemers en inwoners in de buitengebieden, wat bijdraagt aan het beeld over wat er speelt en leeft. Het instrument wordt dit jaar geëvalueerd om resultaten van de aanpak te monitoren.
Bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie loopt een pilot met een vertrouwenspersoon georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Deze vertrouwenspersoon deelt beelden met betrokken veiligheidspartners op fenomeenniveau. De pilot heeft verlenging van financiering gekregen tot maart 2026 wegens succesvolle opbrengsten. In het Actieprogramma Veilig Ondernemen 2023–2026 is mede daarom opgenomen bij meerdere brancheorganisaties een vertrouwenspersoon aan te stellen. Hierover worden nu gesprekken gevoerd met brancheorganisaties uit de agrarische sector. Daarnaast is Cumela structureel betrokken bij de aanpak omtrent rondreizende dadergroepen.
Zoals in de halfjaarbrief georganiseerde ondermijnende criminaliteit2 toegelicht werk ik de komende jaren in den brede aan een verrijking en verscherping van een rapportage over de resultaten van de aanpak, samen met alle partners. Daarbij zal ook inzicht worden gegeven in de ontwikkeling van de wetenschappelijke inzichten, zoals op 6 april 2023 in het commissiedebat aan uw Kamer is toegezegd. Met deze verrijking en aanscherping verschuift het karakter van de voortgangsrapportage steeds meer van een beschrijving van de aanpak naar een beeld van wat die aanpak oplevert en de effecten daarvan in de maatschappij.
Deelt u de opvatting en de zorgen dat – gelet op het grote aantal boeren zonder op opvolgers – agrarische bestemmingen in toenemende mate het risico lopen om in criminele handen terecht te komen? Hoe gaat u dit risico voorkomen en de sociaaleconomische positie van het platteland borgen?
Ik deel de zorgen dat agrarische bestemmingen risico’s lopen op criminele inmenging. Ik verwijs voor een antwoord hoe het kabinet hierop inzet naar het antwoord van de voorgaande vragen en de beantwoording op vraag 1 en 2 van de leden Van Campen en Michon-Derkzen (beiden VVD) aan de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Justitie en Veiligheid over bescherming van boeren tegen drugscriminaliteit en het tegengaan van ondermijning in het buitengebied, beantwoord op 26 april jongstleden.3 Hierin heb ik onder meer het volgende aangegeven. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied werkt het kabinet met verschillende partijen aan een transitie die integraal inzet op het gebiedsgericht behalen van doelstellingen op het gebied van natuur en stikstof, water, bodem en klimaat. We hebben daarin nadrukkelijk oog voor de sociaaleconomische effecten die met deze transitie gepaard gaan. Uit signalen, incidenten en opsporingsinformatie blijkt het risico op drugscriminaliteit en ondermijnende activiteiten op het platteland overal in het land reëel. Daarom ben ik ook aan de slag met publieke en private partners in het buitengebied om beter zicht te krijgen op de problematiek en deze te voorkomen. Aanleiding was onder andere het in oktober 2020 verschenen rapport «Weerbare boeren in een kwetsbaar gebied». Hieruit bleek dat ongeveer 1 op de 5 respondenten weleens iemand aan de deur heeft gehad die het agrarisch vastgoed wilde gebruiken en zijn of haar intenties mogelijk verband hielden met drugscriminaliteit. Diverse Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) hebben de problematiek in het buitengebied verder in beeld gebracht. Verschillende RIEC’s en Platforms Veilig Ondernemen actief op dit thema door middel van het voeren van bewustwordingscampagnes gericht op ondernemers en/of bewoners en worden in verschillende regio’s integrale controles gehouden en kijken gemeenten naar herbestemming in geval van leegstand. Zoals aangegeven wordt met onder andere brancheorganisaties uit de agrarische sector gesprekken gevoerd een vertrouwenspersoon ondermijnende criminaliteit aan te stellen.
De toename van het aantal jonge mensen dat een beroerte krijgt, mogelijk veroorzaakt door drugsgebruik |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Herkent u het beeld dat steeds meer jonge mensen tussen de 18 en 50 jaar getroffen worden door een herseninfarct of een hersenbloeding? Herkent u ook het beeld dat dit mogelijk veroorzaakt wordt door (toegenomen) drugsgebruik?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in het AD als ook andere media2, waar de stijging van beroertes onder jonge mensen, en de mogelijke associatie met drugs gebruik, wordt aangekaart. Ik herken het beeld dat wereldwijd steeds meer jonge mensen getroffen worden door een herseninfarct of een hersenbloeding.3 Het is echter onbekend wat daar precies de oorzaak van is. Sommige drugs verhogen het risico op een herseninfarct of een hersenbloeding.
Deelt u de mening dat een actief beleid om drugsgebruik tegen te gaan nog urgenter wordt dan het al is, als er een oorzakelijk verband is tussen (toegenomen) drugsgebruik en de toename van het aantal jonge mensen dat door een herseninfarct of een hersenbloeding wordt getroffen?
Ik zet mij volop in om drugsgebruik te voorkomen. Zo heb ik 21 maart jl. uw Kamer geïnformeerd over alle acties en initiatieven die ik ontplooi om drugsgebruik te voorkomen.4 Drugsgebruik is immers geen onderdeel van een normale, gezonde levensstijl en het gebruik van drugs brengt altijd risico’s met zich mee. Naast de boodschap om gebruik te voorkomen is het vermijden van druggerelateerde incidenten een belangrijk onderdeel van mijn aanpak drugspreventie.
Tegelijkertijd wil ik, specifiek ten aanzien van beroertes, benadrukken dat aandacht aan andere risicofactoren zoals roken en overgewicht ook belangrijk is om de toename van het aantal beroertes terug te dringen.
Kunt u cijfers geven van de afgelopen jaren van het aantal jonge mensen dat jaarlijks getroffen wordt door een herseninfarct of een hersenbloeding?
Ik beschik niet over cijfers van de afgelopen jaren met aantallen jonge mensen die getroffen worden door een herseninfarct of -bloeding. Op basis van beschikbare cijfers5, 6, blijkt dat, in het jaar 2021, 521.500 personen een beroerte hebben gehad. De prevalentie neemt toe naarmate de leeftijd stijgt. De totale jaarprevalentie is de laatste jaren stabiel. In een recent overzichtsartikel van de groep van prof. De Leeuw, hoogleraar Neurologie te Radboudumc, (wordt aangehaald in het artikel in het AD) wordt weergegeven dat wereldwijd in de laatste decennia tot 40% toename is van beroertes onder jonge mensen.
Zijn er gegevens bekend van de oorzaak van beroertes bij jonge mensen? Zo ja, kunt u deze gegevens met de Kamer delen?
In hetzelfde overzichtsartikel, zoals genoemd in het antwoord op vragen 1 en 3, wordt ook ingegaan op de oorzaken van beroertes bij jonge mensen. Er kunnen tal van oorzaken onderliggend zijn aan een beroerte bij jonge mensen. Onder andere wordt genoemd dat er onder jongeren een toename is van een aantal klassieke risicofactoren voor beroertes zoals hoge bloeddruk, verhoogd cholesterol, suikerziekte, roken en obesitas. Ook kanker wordt benoemd als een risicofactor voor beroertes onder jongvolwassenen, waarbij een verhoogde bloedstollingsneiging bij actieve kanker een belangrijke rol speelt. Tevens bestaan er zwangerschap gerelateerde oorzaken van beroertes, waaronder ook een verhoogde bloedstollingsneiging in het derde trimester. Daarnaast kunnen aangeboren hartafwijkingen of afwijkingen van de vaatwand een risico vormen voor een beroerte bij jonge mensen. Naast deze oorzaken wordt ook het gebruik van drugs genoemd.
Wordt onderzoek gedaan naar het oorzakelijk verband tussen (toenemend) gebruik van drugs zoals cocaïne en wiet en de toename van het aantal gevallen van beroertes bij jonge mensen? Zo niet, ziet u meerwaarde in het uitzetten van een dergelijk onderzoek?
Voor zover ik weet wordt op dit moment niet specifiek onderzoek gedaan naar het verband tussen drugs en beroertes onder jonge mensen. Er worden wel risicobeoordelingen en quick scans uitgevoerd op nieuwe drugs door Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM).
Het is al bekend dat sommige drugs de risico op een beroerte verhogen. Ik zie geen noodzaak om een nieuw onderzoek naar het verband tussen drugs en beroertes uit te zetten.
Op welke wijze wordt voorlichting over drugsgebruik in verband met het verhoogde risico op herseninfarcten en hersenbloedingen op jonge leeftijd meegenomen in uw beleid op het gebied van beroertepreventie?
Drugsgebruik kent diverse risico’s, beroertes is hier een van. Drugsgebruik hoort niet bij een normale, gezonde leefstijl. In mijn preventie-aanpak maak ik onderscheid tussen risicogroepen, zoals ook beschreven in mijn brief over de aanpak drugspreventie van dit voorjaar.
Bent u bereid, aangezien eerder is aangegeven dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen met ZonMw bekijkt via welke programma’s ingezet kan worden op het verbeteren van beroertepreventie, hierbij ook mee te nemen of inzichtelijk gemaakt kan worden welke rol drugsgebruik hierbij heeft en op welke wijze drugsgebruikers het beste geïnformeerd kunnen worden over deze risico’s? Zo nee, waarom niet?2
Via de Kamerbrief «versterking van de eerste lijn» is de Tweede Kamer op 17 mei 2023 geïnformeerd over de stand van zaken van de uitvoering van de motie(s) beroertepreventie. Op verzoek van de Tweede Kamer is de Minister van Volksgezondheid, Sport en Welzijn (VWS) met verschillende relevante partijen in de zorg in gesprek over beroertepreventie om te bepalen wat er momenteel speelt rondom beroertepreventie, en hoe daar mogelijk nog beter op ingezet kan worden. Uit de gesprekken met het veld kwam naar voren dat er diverse kennishiaten zijn op het gebied van preventieve opsporing van beroertes, en daarmee specifiek op de preventieve opsporing van boezemfibrilleren. Zo bestaat er momenteel geen eenduidig beeld over de effectiviteit van screenen op boezemfibrilleren en de mogelijke bijkomende gezondheidswinst. Het is in eerste instantie aan het veld om deze kennishiaten op te pakken. Om het veld hierbij te ondersteunen heeft de Minister van VWS met ZonMw gesproken, om te bepalen hoe het Ministerie van VWS kan bijdragen aan de verbetering van beroertepreventie. Boezemfibrilleren wordt met name gezien bij oudere mensen. Mensen met boezemfibrilleren zijn hiermee (over het algemeen) een andere doelgroep, dan de groep (jonge) mensen die drugs gebruiken. Om deze reden vind ik het niet passend om de mogelijke rol van drugsgebruik mee te nemen in de verkenning met ZonMw.
Het vervolg van de financiële impuls huisvesting grote gezinnen |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Welke resultaten zijn er van de eerdere financiële impuls: hoeveel gezinnen zijn er gehuisvest en hoeveel gemeenten hebben gebruik kunnen maken van deze gelden? Was er sprake van een goede verdeling van de gelden over het land? Zo nee, hoe komt dit?
De pilot-regeling «Financiële impuls huisvesting grote gezinnen vergunninghouders» stond open van 15 juli 2021 tot en met 31 december 2021. Het doel van deze regeling was het stimuleren van de (versnelde) huisvesting van grote gezinnen vergunninghouders (met ten minste 8 gezinsleden) via een specifieke uitkering. Onderzoeksbureau Significant heeft in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) de resultaten van de pilot in het eerste half jaar van 2022 geëvalueerd (zie bijlage). Vanwege de beschikbare middelen (ruim 1 miljoen euro) heeft een aanmeld- en selectieproces plaatsgevonden in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Uit de 30 geïnteresseerde gemeenten zijn 24 gemeenten met samen 31 grote gezinnen geselecteerd voor deelname. Hierbij is rekening gehouden met de geografische locatie van geïnteresseerde gemeenten, de grootte van de gemeenten en de voorgestelde besteding van de specifieke uitkering.1 Geconcludeerd is dat de regeling gemeenten helpt bij het huisvestingsproces van grote gezinnen vergunninghouders. Een versnellend effect op de huisvesting kon niet worden vastgesteld. Op 1 januari 2022, na het eindigen van de pilotperiode, waren 17 grote gezinnen gehuisvest. Inmiddels zijn alle betrokken gezinnen gehuisvest.
Wanneer wordt de nieuwe financiële impuls voor gemeenten opengesteld?
De nieuwe regeling wordt is op 8 juni 2023 gepubliceerd (Stcrt. 2023, 15 875). De regeling wordt op 3 juli 2023 om 12:00 uur voor gemeenten opengesteld.
Klopt het dat de nieuwe financiële impuls wordt uitgevoerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland? Is de RVO hiertoe voldoende uitgerust? Waarom is niet gekozen voor een Specifieke Uitkering (SpUk) vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan gemeenten zoals de laatste keer?
Ja. Na de pilot onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid, komt er nu een regeling vanuit de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Daarbij is specifiek voor RVO gekozen vanwege de brede ervaring die al is opgedaan op het woondomein, waaronder diverse financiële regelingen en verschillende ondersteuningsvormen voor gemeenten. Belangrijk voordeel is dat de bij RVO beschikbare infrastructuur het beter mogelijk maakt om de regeling continue open te zetten tot het maximale budget per jaar is bereikt, in plaats van de korte termijn van twee weken.
Hoe wordt gezorgd dat het beschikbare budget goed wordt verdeeld over de gemeenten die worstelen met de opvang van grote gezinnen? Kunt u zich voorstellen dat een «first come first served»-regeling niet helpt bij een goede verdeling?
Op dit moment heeft vrijwel elke gemeente te maken met één of meer grote gezinnen waarvoor moeilijk een passende woning te vinden is. Ik vind het belangrijk om gemeenten zo snel mogelijk te ondersteunen bij het geschikt maken van woningen voor grote gezinnen vergunninghouders, omdat deze gezinnen dan een betere start kunnen maken met hun integratie- en participatieproces. Het is daarom onwenselijk om de regeling eerst voor een bepaalde tijd open te stellen en daarna alle verschillende aanvragen te beoordelen met een bepaalde regionale spreiding in het achterhoofd. Dat heeft namelijk tot gevolg dat gemeenten die een aanvraag hebben ingediend lang in afwachting zijn of hun aanvraag is toegekend, terwijl het juist belangrijk is dat gemeenten zo spoedig mogelijk aan de slag gaan. Ook is de vraag of vastgoedeigenaren zo lang willen en kunnen wachten. Andere gemeenten vissen juist achter het net, doordat zij in de aanvraagperiode geen geschikt pand hebben om te verbouwen.
Om ervoor te zorgen dat gemeenten in alle delen van het land voldoende op de hoogte zijn, zet ik in op communicatie en monitoring. Na publicatie van de regeling zijn berichten verschenen op www.volkshuisvestingnederland.nl2 en de social mediakanalen van Volkshuisvesting Nederland. Daarnaast kan iedereen die meer wil weten over de regeling zich aanmelden voor de webinar op 13 juni.3 Ook is gebruik gemaakt van de netwerken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Het Interprovinciaal Overleg en het COA. Op deze manier hoop ik gemeenten door heel het land te wijzen op de mogelijkheden van de regeling. Gedurende de openstelling van de regeling wordt ook gemonitord op geografische spreiding. Als blijkt dat in een bepaalde provincie of regio het aantal aanvragen achter blijft, zal extra communicatie worden ingezet op dit gebied.
Zou het niet logischer en meer effectief zijn de SpUk aan provincies toe te kennen, gezien de rol die zij vervullen in toezicht en ondersteuning ten aanzien van huisvesting van statushouders?
Provincies hebben een belangrijke rol als toezichthouder op de taakstelling huisvesting vergunninghouders, rol, maar op grond van artikel 28 in de Huisvestingswet 2014 dragen gemeenten zorg voor de (voorziening in de) huisvesting van vergunninghouders. Het COA koppelt huishoudens aan een gemeente. Een gemeente heeft zicht op de verschillende aan hen gekoppelde huishoudens, de huishoudgrootte, de lokale (sociale) woningvoorraad en onderhoudt de relatie met corporaties. Daarom ligt het voor de hand dat gemeenten de aanvraag indienen.
Hoe ziet u de toekomst van deze regeling als onderdeel van de totale huisvestingsopgave van statushouders? Hoe kunnen we van losse (zeer nodige!) regelingen naar een meer structurele ondersteuning van gemeenten daar waar het nodig is?
Door een aanhoudende hoge asielstroom en de huidige situatie op de woningmarkt, blijft het voor gemeenten een grote uitdaging om de aan hen gekoppelde vergunninghouders tijdig te huisvesten. Het is daarom cruciaal dat de sociale woningvoorraad wordt vergroot en beter wordt benut. Het kabinet ondersteunt gemeenten op allerlei manieren bij deze opgaven. De regeling voor het geschikt maken van woningen voor de huisvesting van grote gezinnen vergunninghouders is hier een voorbeeld van; in de Voorjaarsnota 2023 is voor 2024 tot en met 2026 elk jaar € 4 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Daarnaast helpt de bredere inzet op het vergroten van de woningvoorraad ook bij de mogelijkheden om aan de huisvestingsopgave voor statushouders te voldoen. In de Voorjaarsnota 2023 is opnieuw budget vrijgemaakt (€ 300 miljoen) voor een meerjarige regeling voor de realisatie van flexwoningen en de transformatie van vastgoed. Ook is een financiële herplaatsingsgarantie ontworpen die investeerders meer zekerheid biedt bij het bouwen van flexwoningen. Daarnaast wordt ook gewerkt aan een fysieke herplaatsgarantie die eenzelfde doel dient.
Het bericht ‘Brussel zint op nieuwe Europese belastingen’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Renteblunder coronafonds: Brussel zint op nieuwe Europese belastingen»?1
Ja
Klopt het dat de Europese Commissie voor de financiering van het Europese Corona Herstelfonds te maken heeft met financiële tegenvallers als gevolg van oplopende inflatie en stijgende rentes? Zo ja, wat is de financiële omvang van de tegenvaller?
Bij het akkoord over de Europese meerjarenbegroting (MFK) 2021–2027 is afgesproken dat de aflossingen en rentebetalingen op de leningen die voor het subsidiedeel van het Coronaherstelinstrument worden gebruikt zullen plaatsvinden via de EU-begroting2. In het huidige MFK is in de jaren 2023–2027 ca. 15 miljard euro gereserveerd voor rentebetalingen3. De rente is sinds het akkoord echter meer dan verwacht gestegen, waardoor de gereserveerde rentemiddelen mogelijk niet meer voldoende zijn om de volledige rentebetalingen t/m eind 2027 te kunnen financieren. De precieze omvang is nog niet vast te stellen, omdat deze mede afhankelijk is van de omvang van de uitgifte van leningen in 2023 (van het subsidiedeel van het herstelfonds) en de verdere ontwikkeling van de rente.
Gestegen rentelasten speelt breder dan alleen de Europese begroting; ook bijvoorbeeld nationale begrotingen hebben hiermee te maken. In juni publiceert de Commissie naar verwachting een mid term review (MTR) van het huidige MFK waarin het ook in zal gaan op de actuele financiële uitdagingen. Waarschijnlijk maken de gestegen rentekosten daar onderdeel van uit. Na de publicatie van de MTR zal de Kamer hierover geïnformeerd worden inclusief een kabinetsappreciatie.
Rentekosten na 2027 en de budgettaire verwerking daarvan maken onderdeel uit van de onderhandelingen over het volgende MFK.
Klopt het dat de Europese Commissie nieuwe eigen middelen wil introduceren om deze tegenvallers te financieren?
In het interinstitutioneel akkoord (IIA) tussen het Europees parlement, de Raad en de Europese Commissie van 16 december 20204 was reeds het voornemen tot het introduceren van nieuwe eigen middelen opgenomen. De nieuwe eigen middelen zijn in eerste instantie bedoeld om rentebetalingen en aflossingen van leningen onder het Coronaherstelinstrument te financieren om te voorkomen dat rentebetalingen en aflossingen ten koste gaan van uitgaven aan specifieke programma’s in het MFK. Nederland heeft bij dit akkoord ingestemd met het verkennen van opties voor nieuwe categorieën van eigen middelen en daarbij aangegeven dat alle voorstellen voor nieuwe eigen middelen op hun eigen merites beoordeeld zullen worden. Uw Kamer is hierover op 19 november 2020 geïnformeerd5.
In dit IIA is ook reeds een indicatieve routekaart voor de eventuele introductie van nieuwe eigen middelen afgesproken waarin een tijdpad wordt gegeven voor de eventuele introductie van nieuwe eigen middelen. Het voornemen van de Commissie om voorstellen voor nieuwe eigen middelen te publiceren is dus al een bestaand voornemen, en niet ingegeven vanuit de huidige gestegen rentekosten.
Indien het kabinet door de Europese Commissie formeel nog niet op de hoogte is gesteld van de financiële tegenvaller, welke financiële tegenvaller verwacht u binnen het Europese Corona Herstelfonds als gevolg van oplopende inflatie en stijgende rentes?
Zie antwoord op vraag 2. De Commissie zal de lidstaten formeel op de hoogte stellen van eventuele tegenvallers bij het voorstel voor de Europese jaarbegroting van 2024 en het voorstel voor de mid-term review van het MKF. Het voorstel voor de jaarbegroting wordt 30 mei verwacht en het voorstel voor de MTR medio juni.
Welke financiële tegenvallers zijn nog meer te verwachten ten aanzien van de andere Europese fondsen die afgelopen jaren zijn opgericht? Kunt een overzicht geven voor alle recent opgerichte Europese fondsen?
Er zijn geen andere recent opgerichte Europese fondsen waarbij sprake is van mogelijke rentetegenvallers als gevolg van gestegen rente. Dit omdat er geen andere recent opgerichte Europese fondsen zijn die worden gefinancierd middels leningen van de Europese Commissie op de kapitaalmarkt en waarvoor de rentebetalingen ten laste komen van de Europese begroting.
Wel is er binnen het MFK sprake van gestegen kosten door de hoge inflatie en nieuwe uitdagingen als gevolg van de Russische agressieoorlog in Oekraïne. Het kabinet verwacht dat de Europese Commissie deze onderwerpen – en de gestegen rentekosten – terug zal laten komen in de mid-term review van het MFK.
Deelt u de mening dat uitgaventegenvallers opgevangen moeten worden binnen de uitgaven? Met andere woorden, dat de Europese Commissie elders minder moet uitgeven in plaats van te kijken naar extra belastinginkomsten?
De Commissie zal de lidstaten formeel op de hoogte stellen van eventuele tegenvallers bij het voorstel voor de Europese jaarbegroting van 2024 en het voorstel voor de mid-term review van het MKF (MTR). Het voorstel voor de jaarbegroting wordt 30 mei verwacht en het voorstel voor de MTR medio juni. Na de publicatie van zal de Kamer hierover geïnformeerd worden inclusief een kabinetsappreciatie. Het kabinet is voorstander van begrotingsdiscipline, en daar hoort ook bij dat eerst binnen een begroting gekeken dient te worden naar het opvangen van mogelijke tegenvallers.
Daarbij wil ik graag benadrukken dat de Europese begroting niet wordt gefinancierd met Europese belastinginkomsten. De Europese begroting wordt gefinancierd middels eigen middelen; dat zijn grondslagen die een verdeelsleutel bepalen op basis waarvan de verschillende lidstaten bijdragen aan de Europese begroting.
Wat is uw inzet in Europa op dit punt? Bent u bereid uw veto uit te spreken over extra eigen middelen ter financiering van uitgaventegenvallers binnen Europese fondsen?
Eventuele voorstellen voor nieuwe eigen middelen zal het kabinet op eigen merites beoordelen. De introductie van nieuwe eigen middelen is echter niet noodzakelijk om uitgaventegenvallers te financieren. Het sluitstuk van de Europese begroting is en blijft immers de afdracht op basis van het bni. Eerder is het kabinetsstandpunt met uw Kamer gedeeld voor nieuwe eigen middelen op basis van het Carbon Border Adjustment Mechanisme (CBAM) en Emission Trading System (ETS).6 Voordat nieuwe eigen middelen geïntroduceerd kunnen worden dienen deze met unanimiteit in de Raad te worden aangenomen en daarna, conform de eigen grondwettelijke bepalingen, door iedere lidstaat te worden geratificeerd. In Nederland betekent dit een wetstraject via de Tweede en Eerste Kamer.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende Commissiedebat Eurogroep en Ecofinraad van 11 mei 2023?
Ja.
Toezicht op Persoonsgebonden Budget (PGB)-wooninitiatieven |
|
Lucille Werner (CDA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de uitzendingen van Undercover in Nederland op 23 en 30 april jongstleden bekeken?
Ja, ik heb beide uitzendingen bekeken.
Hoe verhoudt uw antwoord op de vorige schriftelijke vragen waarin u stelde dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor het eerst op de hoogte werd gesteld van misstanden bij Aurora Borealis op 3 oktober 2022 door een van de bestuurders, zich tot de uitzending van Undercover in Nederland waaruit blijkt er in 2020 en in het voorjaar van 2022 al melding was gemaakt van mishandeling (waaronder waterboarding)? Zijn er buiten deze meldingen andere meldingen of signalen binnengekomen bij een van de betrokken instanties of het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport?1
Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact op met de IGJ en meldde dat de heer Stegeman heimelijk opnames had gemaakt. Dit was voor de IGJ het eerst bekende signaal. Op 8 november 2022 legde Alberto Stegeman contact met de IGJ. Hij informeerde de IGJ dat hij informatie aan de politie had gegeven over misstanden bij Aurora Borealis.
In de periode na het ingrijpen bij Aurora Borealis door de IGJ heeft de IGJ vernomen dat er twee melders zijn geweest die in november 2020 respectievelijk juni 2022 meldingen gedaan zouden hebben bij de IGJ. Contacten met de IGJ worden door de IGJ geregistreerd. De genoemde meldingen zijn echter niet teruggevonden. Het zorgkantoor en het Ministerie van VWS ontvingen niet eerder meldingen of signalen over Aurora Borealis.
Wat zijn de mogelijke verklaringen dat eerder gedane meldingen niet in het systeem van de IGJ staan, zeker waar het zeer ernstige mishandelingen betreft bij kwetsbare cliënten? Hoe kan het dat op meerdere momenten (2020 en voorjaar 2022) meldingen over mishandelingen bij de IGJ niet zijn opgeslagen en opgevolgd?
De IGJ heeft grondig in de systemen gezocht naar de twee meldingen die gedaan zouden zijn op of rond 18 november 2020 en 6 juni 2022. Hierbij is gebruik gemaakt van vele zoektermen. Daarnaast zijn álle telefonische en digitale contacten met de IGJ in een periode rond genoemde data bekeken.
Onlangs is alleen een telefoonnotitie teruggevonden over iemand die op 16 november 2020 de IGJ anoniem belde en uitleg vroeg over het doen van een anonieme melding over «een zorgboerderij», zonder dat daarbij de naam Aurora Borealis of de vestigingsplaats Wedde is genoemd. De uitleg over het doen van een anonieme melding is gegeven, maar een daaropvolgende melding is niet teruggevonden. Ook is niet duidelijk of het telefoongesprek betrekking had op Aurora Borealis.
De andere melding zou gedaan zijn op 6 juni 2022 (Tweede Pinksterdag); die dag was de IGJ gesloten. De meldkamer van het Ministerie van VWS fungeerde die dag als achtervang van de IGJ voor spoedgevallen. Ook daar is geen telefoongesprek teruggevonden dat betrekking zou kunnen hebben op Aurora Borealis. Bij de IGJ is ook geen digitale melding hierover teruggevonden.
Het onderzoek naar het niet terug kunnen vinden van deze twee meldingen is afgerond. De meldingen zijn op basis van de verstrekte informatie niet gevonden. Er is geen verklaring gevonden voor het niet terug kunnen vinden van de meldingen die in november 2020 en juni 2022 gedaan zouden zijn, ervan uitgaand dat die meldingen daadwerkelijk zijn verzonden naar de IGJ. De IGJ is altijd bezig
haar systemen en werkprocessen verder te verbeteren als daar aanleiding toe
blijkt.
Zijn eerdere situaties bekend waarbij meldingen van mishandeling of (seksueel) grensoverschrijdend gedrag niet goed in de systemen terecht zijn gekomen en er later alsnog is ingegrepen door de IGJ? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd?
Nee, zulke situaties zijn bij de IGJ niet bekend.
Wat is de tijdsplanning van het onderzoek van de IGJ naar het niet kunnen terugvinden van meldingen in de systemen? Wanneer kunnen de uitkomsten worden verwacht? Wat gaat de IGJ doen om ervoor te zorgen dat eenzelfde situatie zich niet meer zal voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de IGJ op basis van het telefoontje van de bestuurder op 3 oktober 2022 al actie had kunnen ondernemen? Waarom is dit niet gebeurd? Erkent u dat dit de schijn heeft van een gebrek van gevoel van urgentie?
Op 3 oktober 2022 nam één van de bestuurders van Aurora Borealis contact op met de IGJ en meldde dat de heer Stegeman heimelijk opnames had gemaakt. De door de bestuurder verstrekte informatie betrof niet de omvang en ernst van de situatie zoals die later met de bestuurlijke rapportage en de undercover filmbeelden duidelijk werd. In retrospectief had de IGJ op basis van het contact met de bestuurder het toezichtsproces kunnen opstarten. Echter, dit zou waarschijnlijk niet sneller tot de overdracht van cliënten uit Aurora Borealis hebben geleid. Immers, voor het opleggen van het bevel en de aanwijzing heeft de IGJ gebruik gemaakt van de ernst en omvang van de situatie zoals die duidelijk werd uit de bestuurlijke rapportage en de filmbeelden die de IGJ ontving van politie en OM, in combinatie met de ernstige bevindingen uit het onaangekondigde inspectiebezoek. Zonder de informatie van de politie en het OM had de IGJ eerst zelf meer informatie moeten verzamelen voordat zij kon overgaan tot deze maatregelen; nu heeft zij gebruik gemaakt van de informatie van politie en OM. Hierbij is in de tijd afgestemd met het OM dat op 19 december 2022 tot aanhoudingen overging.
Om te zien waar nog verbeteringen mogelijk zijn, kijkt de IGJ ook naar de manier van werken bij meldingen.
Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 6, 7 en 8 in bovengenoemde vragen, waarin u stelt dat de IGJ «geen nadere informatie over de ernst en omvang van de situatie [heeft] gekregen», zich tot de zinnen ervoor waarin u aangeeft dat de heer Stegeman op 8 november 2022 al telefonisch aangaf dat hij misstanden had ontdekt en er sprake was van mishandeling? Deelt u de mening dat het dan al volstrekt helder moet zijn dat er sprake is van een ernstige situatie waarnaar op z’n minst meteen een fysiek bezoek nodig is? Waarom is dat niet gebeurd?
De heer Stegeman informeerde op 8 november 2022 de IGJ dat hij informatie en filmbeelden aan de politie had gegeven. Hij vermeldde daarbij dat hij geen melding deed bij de IGJ en met de IGJ geen verdere informatie deelde. Hierop heeft de IGJ onmiddellijk contact opgenomen met de politie. Omdat het ging om een gelijktijdig onderzoek van eenzelfde feitencomplex, hebben IGJ en politie hierover onderling afgestemd. De politie deed onderzoek en informeerde de IGJ hierover. Dit leidde tot de bestuurlijke rapportage van de politie die de IGJ op 30 november 2022 ontving. Op 9 december 2022 kreeg de IGJ van de politie ook filmbeelden van Undercover in Nederland. Na afstemming met het Openbaar Ministerie bracht de IGJ op 14 december 2022 een niet-aangekondigd toezichtbezoek aan Aurora Borealis.
Op 19 december 2022 hield de politie twee bestuurders van Aurora Borealis aan. Dezelfde dag gaf de IGJ het bevel aan Aurora Borealis om de zorg aan twee cliënten blijvend te stoppen en mee te werken aan de overdracht van deze cliënten. Op 11 januari 2023 gaf de IGJ aan Aurora Borealis de aanwijzing ook de zorg aan de overige cliënten te stoppen en mee te werken aan de overdracht van deze cliënten aan (een) andere zorgaanbieder(s). Voorafgaand aan deze aanwijzing was op 22 december 2022 het «voornemen» tot deze aanwijzing verzonden, conform de procedure die hiervoor geldt. Op 19 december 2022 hebben de politie, het zorgkantoor en de IGJ op een bijeenkomst voor ouders of wettelijk vertegenwoordigers informatie gegeven over de situatie. Het zorgkantoor richtte die dag direct een crisisteam in om cliënten snel en zorgvuldig te begeleiden naar een passende alternatieve plek. Ook onafhankelijke cliëntondersteuners hebben daarbij een cruciale rol gespeeld, waarvoor ik hen zeer erkentelijk ben. Op 19 december heeft de IGJ ook het Ministerie van VWS ingelicht over de misstanden.
Erkent u dat op basis van de telefonische melding van de heer Stegeman vastgesteld had kunnen worden dat de situatie dermate ernstig was en dat een zo spoedig mogelijk beëindiging van de situatie moest worden nagestreefd?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is naar aanleiding van het telefoontje van de heer Stegeman op 8 november 2022 alleen aan de politie verzocht om meer informatie te geven? Is door de IGJ of het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport geprobeerd om van de heer Stegeman/de redactie van Undercover in Nederland meer informatie te krijgen, gegeven de situatie waarin deze kwetsbare cliënten mogelijk verkeerden? Is in tussentijd contact gezocht met familieleden of wettelijk vertegenwoordigers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er tussen 14 en 29 december 2022 meldingen binnengekomen bij de IGJ? Zo ja, wat is er met deze meldingen gedaan?2
In de periode van 14 december 2022 tot en met 29 december 2022 zijn er diverse contacten geweest tussen de IGJ en betrokkenen bij Aurora Borealis. Dit heeft in die periode tot één aanvullende toezichtsmelding geleid op 29 december 2022. Deze melding is meegenomen in het handhavingstraject. In de eerdere beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld3 antwoordde ik dat tussen 29 december 2022 en 23 januari 2023 de IGJ in totaal drie meldingen heeft ontvangen over Aurora Borealis. De melding van 29 december 2022 is ook in deze telling meegenomen.
Hoe kan het dat uit de uitzending bleek dat de mishandelingen op papier zijn gezet in dagrapporten, maar die dagrapporten kennelijk nooit door externen zijn gelezen? Wat zegt dit over het toezicht?
De IGJ ziet cliëntdossiers/patiëntdossiers en bijvoorbeeld dagrapportages in tijdens een inspectiebezoek. Dat is tijdens het inspectiebezoek van de IGJ aan Aurora Borealis op 14 december 2022 ook gebeurd. De dagrapportages zijn voor de zorgverleners, de cliënten en hun vertegenwoordigers. De IGJ ontvangt geen dossiers of rapportages van alle zorgaanbieders in Nederland op reguliere of regelmatige basis. Dat zou van zo’n 45.000 zorgaanbieders in Nederland ook niet werkbaar zijn; noch voor de zorgaanbieders, noch voor de IGJ. Overigens heeft de zorgaanbieder zelf ook een verantwoordelijkheid als het gaat om het leveren van goede zorg en het voorkomen van misstanden.
Hoe ziet de meld- en klachtenprocedure over PGB-wooninitiatieven er bij de IGJ uit? Hoe worden meldingen geregistreerd? Wordt onderscheid gemaakt tussen telefonische meldingen en meldingen via de mail? Vindt er altijd een terugkoppeling plaats?
Het toezicht van de IGJ op pgb-gefinancierde wooninitiatieven is op dezelfde wijze georganiseerd als het toezicht op andere zorgaanbieders. De IGJ houdt op alle instellingen toezicht die onder de instellingsdefinitie van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) vallen, ongeacht de financieringsvorm. Melders kunnen schriftelijk en mondeling melden. In de regel wordt inhoudelijke informatie gevraagd aan melders, om er zeker van te zijn dat het verhaal wat de IGJ beoordeelt ook het verhaal is wat zij willen melden. Het melden met betrekking tot pgb-gefinancierde wooninitiatieven is niet anders dan het melden ten behoeve van een andere financieringsvorm. Alle signalen en meldingen die de inspectie ontvangt worden geregistreerd. Indien de inhoud summier is of onvoldoende aanleiding geeft voor een mogelijk onderzoek dan wordt dit als signaal meegenomen in het signaaloverzicht. Van een signaal krijgen melders geen terugkoppeling. Van een melding ontvangen melders een schriftelijk bericht over hoe de inspectie omgaat met hun melding. Als een melding volledig anoniem is gedaan, dan is een terugkoppeling niet mogelijk.
Deelt u de mening dat het absurd is om de nadruk te leggen op proactief wanneer het om mensen gaat die een (meervoudige) beperking hebben, en zodoende vaak minder mobiel zijn, moeite hebben om zich te uiten en niet zelfstandig een computer of telefoon kunnen bedienen? Zo ja, waarom wordt telkens dit aspect benadrukt in de communicatie vanuit de IGJ en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat deze mensen zelf aan de bel kunnen trekken?
Mensen met een meervoudige beperking kunnen vaak niet zelf een melding doen. Zij hebben daarom (wettelijke) vertegenwoordigers die hun belangen behartigen. De IGJ roept iedereen op misstanden te melden: cliënten en patiënten als zij daartoe in staat zijn, maar ook familie, wettelijk vertegenwoordigers, zorgverleners en andere werknemers. Naast de inspectie spelen ook wettelijke vertegenwoordigers, cliëntenraden (niet verplicht bij kleine zorginstellingen), klachtenfunctionarissen, cliëntenvertrouwenspersonen (cvp’en) en familieleden een belangrijke rol bij het bewaken van de kwaliteit van zorg. Voor zorgaanbieders geldt dat het doen van een melding over bepaalde feiten wettelijk verplicht is. Dit geldt onder meer voor geweld in de zorgrelatie (incl. seksueel grensoverschrijdend gedrag), een calamiteit of een ontslag van een zorgverlener wegens disfunctioneren. De waarborgen zijn er dus wel, maar hebben rond Aurora Borealis onvoldoende gefunctioneerd. Ik wil beter begrijpen hoe dat komt. Daarom ben ik voornemens na de zomer met betrokken partijen twee leersessies te organiseren over het functioneren van alle waarborgen in dit geval.
Deelt u de mening dat het toezicht anders georganiseerd dient te worden, aangezien mensen met een (meervoudige) handicap vaak niet zelf aan de bel kunnen trekken? Vindt u ook dat juist deze groep mensen die volledig afhankelijk is van anderen, extra bescherming nodig heeft om misstanden te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit regelen?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat onafhankelijke en gespecialiseerde cliëntvertrouwenspersonen, met regelmaat een bezoek zouden moeten brengen aan mensen met een (meervoudige) handicap die in instellingen of PGB-wooninitiatieven verblijven? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zijn er voldoende vertrouwenspersonen om dit op te kunnen pakken?
Er zijn instellingen die ervoor kiezen om zelf een vertrouwenspersoon zorg in dienst te nemen. Daarnaast is in de Wet zorg en dwang (Wzd) vastgelegd dat alle cliënten die te maken krijgen met onvrijwillige zorg recht hebben op advies en bijstand van een cliëntvertrouwenspersoon (cvp). Dat geldt ook voor cliënten die vrijwillig verblijven in een accommodatie die de Wzd toepast (een «Wzd-locatie»). De cvp is onafhankelijk van de zorgaanbieder. Het is echter niet de taak van de cvp om regelmatig op bezoek te gaan, bij wijze van toezicht. Het is de taak van de IGJ om toezicht te houden op het voldoen aan de verplichtingen van de Wzd.
Aurora Borealis was een geregistreerde Wzd-locatie. Op grond van de Wzd was de zorgaanbieder daarom verplicht de cliënt en diens vertegenwoordiger te informeren over mogelijkheden tot bijstand van de cvp. Het lijkt erop dat Aurora Borealis deze verplichting niet kende of niet is nagekomen.
In het algemeen is er gelukkig steeds meer bewustwording over onvrijwillige zorg, ook bij kleinschalige (pgb-gefinancierde) wooninitiatieven. De brancheorganisaties van kleinschalige zorgaanbieders zetten sinds de inwerkingtreding van de Wzd in op voorlichting en het verspreiden van kennis over onvrijwillige zorg, waaronder het recht op advies en bijstand van een cvp. Ik heb geen signalen dat er op dit moment onvoldoende cvp’en zijn om vragen van cliënten en vertegenwoordigers op te pakken als zij een beroep doen op de cvp.
Heeft het zorgkantoor ook driejaarlijkse gesprekken gevoerd over de kwaliteit van de zorg met de budgethouders, zoals verplicht is blijkens uw antwoorden op de eerdere vragen? Wat waren de conclusies van die gesprekken en hoe is er aan die conclusies vervolg gegeven?
Het zorgkantoor kent het pgb toe aan de individuele budgethouder. Daarmee bestaat er een (contract)relatie tussen de budgethouder en het zorgkantoor. Het zorgkantoor toetst op het individuele niveau van de budgethouder, via o.a. de huisbezoeken, of de budgethouder (of diens vertegenwoordiger) zorg van goede kwaliteit inkoopt en het pgb passend beheert. Het zorgkantoor heeft dus geen (contract)relatie met de zorgaanbieder en controleert daarom ook niet op het niveau van de organisatie.
In 2018 en 2019 heeft zorgkantoor Menzis huisbezoeken afgelegd bij budgethouders op de locatie van Aurora Borealis. In alle verslagen van de gesprekken komt naar voren dat de zorg naar tevredenheid verloopt. In de huisbezoeken zijn geen punten naar voren gekomen die aanleiding gaven tot een vervolg.
Hoe worden die kwaliteitsgesprekken vormgegeven als de cliënt de financiële zaken niet zelf regelt? Deelt u de mening dat medewerkers van het Zorgkantoor dan zowel met de budgethouder als de cliënt zou moeten spreken?
De budgethouder is de cliënt. Als de budgethouder (cliënt) niet zelf zijn pgb kan beheren, dan worden de gesprekken met de gewaarborgde hulp gevoerd. Een gewaarborgde hulp staat voor de budgethouder in voor de aan het pgb verbonden taken en verantwoordelijkheden. Ook kan er sprake zijn van een wettelijk vertegenwoordiger, als de budgethouder handelingsonbekwaam is. Bij de huisbezoeken («kwaliteitsgesprekken») is de budgethouder zelf aanwezig als dit, gezien de beperking van budgethouder, haalbaar is. Ook de gewaarborgde hulp/ wettelijk vertegenwoordiger is aanwezig bij de huisbezoeken.
Hoe kan het, dat terwijl uit jaarverslagen van de IGJ blijkt dat de gehandicaptensector, samen met de jeugdzorg, de meeste meldingen binnenkomen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, dit niet heeft geleid tot meer toezicht, óók bij (kleinschalige) wooninitiatieven?3
Het aandeel meldingen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag dat over de gehandicaptenzorg bij de IGJ binnenkomt blijft hoog. Sinds 2021 heeft het toezicht op (seksueel) grensoverschrijdend gedrag binnen de IGJ meer aandacht gekregen. De IGJ vraagt in het toezicht meer aandacht voor preventie van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. De Leidraad Veilige Zorgrelatie wordt door de IGJ bij zorgaanbieders onder de aandacht gebracht.
Bent u op de hoogte van het rapport en de aanbevelingen van Commissie de Winter, die onderzoek heeft gedaan naar misstanden in de jeugdzorg vanaf 1945?
Ja, ik ken het rapport van de Commissie De Winter.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om ook voor de gehandicaptenzorg een grootschalig onderzoek in het leven te roepen naar de aard en omvang van misstanden in de gehandicaptenzorg, in de wetenschap dat het aantal meldingen bij de IGJ vergelijkbaar is en het om een doelgroep gaat die afhankelijk is van anderen? Zo nee, waaruit maakt u op dat de misstanden in de gehandicaptenzorg een minder forse omvang zouden hebben?
Dit onderwerp is door de toenmalige Minister voor Medische Zorg eerder met uw Kamer besproken tijdens het debat over het eindrapport van Commissie De Winter over het onderzoek naar geweld in de jeugdzorg van 16 december 2020. Op basis van dit debat is een motie ingediend door het lid Hijink (SP), die vraagt een onderzoek in te stellen naar lichamelijk en geestelijk geweld in de gehandicaptenzorg.5
Mijn ambtsvoorganger heeft in haar reactie op deze motie benadrukt dat dit thema permanent aandacht verdient. In het kader van haar toezicht houdt de IGJ het aantal meldingen van lichamelijk en geestelijk geweld in de gehandicaptenzorg bij. Over de meldingen rapporteert de IGJ jaarlijks op haar website. De meldingen die in 2017–2019 zijn binnen gekomen heeft de IGJ nader geanalyseerd; zij heeft daarover begin 2021 gerapporteerd.6 De gehandicaptensector kiest op basis hiervan voor een aanpak waarbij bewustwording, preventie en het bespreekbaar maken centraal staan. Mijn ambtsvoorganger heeft voorgesteld aan de motie uitvoering te geven door in samenspraak met aanbieders, cliënten en naasten een kwalitatief onderzoek vanuit het cliëntperspectief te laten verrichten naar de effectiviteit van het huidige instrumentarium (het kwaliteitskader, de meldingsplicht, het gebruik van de leidraad) en de mogelijkheden om die effectiviteit te vergroten.
Zoals ik u in mijn brief van 4 februari 20227 heb gemeld, is het onderzoek met name toegespitst op seksueel misbruik; niet alleen komen daar de meeste meldingen vandaan, ook vanuit cliëntperspectief wordt dit als belangrijkste aspect aangedragen. In deze brief heb ik tevens aangegeven een aantal trajecten in samenhang te willen bezien om daarop mijn beleidsreactie aan de Kamer te kunnen geven: de conclusies en aanbevelingen van het rapport van Tiresias en Rutgers dat ik u reeds heb toegezonden, het onderzoek in het kader van ZonMw programma «Gewoon Bijzonder» naar mensen met een verstandelijke beperking in zorginstellingen en hun behoefte rondom seksualiteit en het vervolgonderzoek voor het uitvoeren van de motie Hijink. Ik heb u toegezegd mijn beleidsreactie op dit thema kort na de zomer te zullen toezenden.
Hoe is het toezicht op PGB-wooninitiatieven georganiseerd als deze niet geregistreerd zijn en dus niet allemaal in het zicht zijn van de IGJ? Betekent dit dat er alleen toezicht is op de PGB-wooninitiatieven die zijn ontstaan vanaf 1 januari 2022, zoals blijkt uit de antwoorden op de eerder gestelde vragen en dus onder de meldplicht voor nieuwe toetreders vallen? Als dat het geval is, hoe werd het toezicht dan voor 2022 uitgevoerd? Was dat puur op basis van meldingen?
Het toezicht van de IGJ op pgb-gefinancierde wooninitiatieven is op dezelfde wijze georganiseerd als het toezicht op andere zorgaanbieders. De IGJ houdt toezicht op alle instellingen die onder de instellingsdefinitie van de Wkkgz vallen, ongeacht de financieringsvorm. Ook kleinschalige (pgb-gefinancierde) wooninitiatieven vallen onder de Wkkgz-definitie.
Zoals in de eerdere beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld is aangegeven heeft de IGJ nog geen zicht op alle pgb-gefinancierde wooninitiatieven.8 Voorheen kwamen pgb-gefinancierde wooninitiatieven vooral via meldingen en signalen in beeld bij de IGJ. Door wijziging van de wetgeving wat betreft de meldplicht en de uitbreiding van de plicht tot jaarverantwoording heeft de IGJ de pgb-gefinancierde wooninitiatieven nu beter in beeld. De nieuwe regelgeving voor jaarverantwoording geldt ook voor reeds bestaande pgb-wooninitiatieven.
Ziet u mogelijkheden om alle PGB-wooninitiatieven de verplichting op te leggen om zich aan te melden, niet alleen nieuwe initiatieven? Zeker als het wooninitiatieven betreft met kwetsbare cliënten, zoals bij zorgboerderij Aurora Borealis het geval was? Zo nee, waarom niet?
Bestaande pgb-gefinancierde wooninitiatieven hadden op grond van de Wtza de verplichting zich voor 1 juli 2022 te melden indien zij onder het instellingsbegrip van de Wkkgz vallen. Alle pgb-wooninitiatieven vallen onder dit instellingsbegrip. Zij waren alleen van deze meldplicht uitgezonderd als ze al waren opgenomen in het openbare Landelijk Register Zorgaanbieders (LRZa) of indien ze de jaarverantwoordingsplicht over 2021 tijdig waren nagekomen. Op deze manier zouden wooninitiatieven via één van deze routes in beeld moeten zijn als zorgaanbieder, zij het dat het LRZa niet apart vermeldt of een zorgaanbieder een wooninitiatief is. De IGJ kan het LRZa raadplegen. Het is niet te garanderen dat alle kleinschalige wooninitiatieven in het LRZa zijn opgenomen. Ik ben op dit moment niet voornemens alsnog een meldplicht op te leggen aan al vóór 2022 bestaande wooninitiatieven.
Waarom is het aantal onaangekondigde Inspectiebezoeken flink gedaald, zoals blijkt uit de cijfers van de IGJ?4
Een inspectiebezoek is slechts één van de vele instrumenten die de IGJ inzet in haar toezicht. Op basis van het effect van deze keuzes passen de afdelingen van de IGJ hun werkwijze voortdurend aan. Dat maakt dat de cijfers van opeenvolgende jaren niet één-op-één te vergelijken zijn. Bovendien kan het zijn dat in sommige sectoren minder en in andere sectoren juist meer inspectiebezoeken worden gedaan.
Ook andere factoren spelen een rol: vanaf 2022 bundelt de IGJ haar toezichtactiviteiten op een andere manier en de coronajaren hebben tot de nodige (deels tijdelijke, deels blijvende) aanpassingen in het toezicht geleid.
Hoe verhoudt uw antwoord waarin u stelt dat de korting van vijf miljoen euro geen effect heeft op het aantal inspecteurs, zich tot het werkplan van de IGJ waarin de volgende passage staat: «De IGJ wordt geconfronteerd met een korting van € 5 miljoen. Dit betref een algemene korting, waarvoor scherpe keuzes gemaakt zullen moeten worden. Concreet betekent dit dat er voor het toezicht minder inspecteurs zullen zijn»?5
Deze algemene, niet geoormerkte korting had minder inspecteurs kunnen betekenen. De IGJ heeft dit jaar een groot deel van deze korting echter kunnen opvangen door gebruik te maken van een loonkostencompensatie. De rest kon de IGJ zonder personele consequenties binnen de begroting oplossen.
Hoeveel inspecteurs waren er in het bezoek-team van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam in 2021, voor de bezuiniging van € 5.000.000? Hoeveel zijn dat er nu?6
Eind december 2021 waren er 17 inspecteurs in het bezoekteam van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam. In mei 2023 waren er 23 inspecteurs in het bezoekteam van de afdeling gehandicaptenzorg werkzaam.
Waarom wordt er structureel vijf miljoen euro bezuinigd terwijl slechts incidenteel en met redenen de kosten tijdens de coronaperiode lager uitvielen voor de IGJ?
De korting van 5 miljoen euro vloeit voort uit de onderuitputting op de begroting van de IGJ. Ook in 2022, na de coronaperiode, is er sprake van onderuitputting op de begroting van de IGJ.
Wat is de door de IGJ verwachte afname van het aantal inspecteurs door de vijf miljoen euro korting?
De IGJ heeft de korting dit jaar kunnen opvangen door gebruik te maken van een loonkostencompensatie. Zij kon de korting zonder personele consequenties binnen de begroting oplossen.
Waarom kiest u ervoor om de algemene korting ten koste te laten gaan van het aantal inspecteurs, terwijl het toezicht door de IGJ op PGB-wooninitiatieven door capaciteitsbeperkingen reeds uitsluitend plaatsvindt naar aanleiding van meldingen van misstanden?7
Zie antwoord vraag 27.
Hoe schat u in dat de extra capaciteit van zes inspecteurs voor de jaren 2023–2026 zich verhoudt tot de hoeveelheid te verwerken meldingen? Kan overal op bezoek worden gegaan als dit wenselijk wordt geacht?
De inspectie houdt risico-gericht toezicht. De beschikbare capaciteit maakt dat er ook na de uitbreiding nog altijd keuzes gemaakt moeten worden.
Waarom wordt het aantal inspecteurs tijdelijk en niet structureel uitgebreid? Waarom verwacht u dat het aantal inspecteurs na 2026 weer kan worden teruggeschroefd?
Voor de periode 2023–2026 wordt € 1 miljoen (2023 en 2024) en € 1,2 miljoen (2025 en 2026) vanuit VWS beschikbaar gesteld voor intensivering van het toezicht op de gehandicaptenzorg. Dit op grond van de «Toekomstagenda Gehandicaptenzorg: zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking». Voor deze toekomstagenda zijn bij de Voorjaarsnota 2022 meerjarig, voor de periode tot en met 2026, middelen aan de begroting van VWS toegevoegd. De extra middelen voor het toezicht door de IGJ lopen gelijk met de programmaperiode van de toekomstagenda. Na deze programmaperiode evalueer ik de effecten van de acties in de toekomstagenda en bezie ik welk vervolg daarop nodig en wenselijk is.
Gaat u deze «extra» capaciteit ook inzetten om bezoeken af te leggen bij PGB-wooninitiatieven? Gebeurt dat alleen naar aanleiding van meldingen, of vindt u dat het bij PGB-wooninitiatieven, die door iedereen opgericht kunnen worden, in ieder geval wenselijk is dat de IGJ eens langsgaat? Deelt u de mening dat dit bij Aurora Borealis, ook zonder registratie van eerder genoemde meldingen, veel sneller had kunnen leiden tot een einde van de mishandelingen, aangezien de mishandelingen stonden beschreven in de dagverslagen?
De extra capaciteit wordt door de IGJ risico-gericht ingezet op toezicht in relatie tot onderwerpen uit de «Toekomstagenda gehandicaptenzorg: zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking». Daarmee wordt de extra capaciteit onder andere gebruikt om toezicht te houden op zorgaanbieders die zorg leveren aan cliënten met een hoog zorgprofiel (complexe zorg), waaronder kleinschalige woonzorgvoorzieningen (inclusief pgb-gefinancierde wooninitiatieven). In het toezicht maakt de IGJ geen onderscheid tussen pgb-gefinancierde wooninitiatieven en anders-gefinancierde zorg.
In haar toezicht moet de IGJ keuzes maken in hoe zij haar capaciteit inzet. Het gegeven dat het gaat om een pgb-gefinancierd wooninitiatief hoeft op zichzelf geen aanleiding te zijn voor een bezoek. In mijn reguliere overleg met de IGJ vraag ik in het bijzonder aandacht voor kleinschalige wooninitiatieven, waaronder pgb-wooninitiatieven.
Waarom zijn slachtoffers en naasten zelf verantwoordelijk voor juridische bijstand, zoals u aangeeft in de beantwoording van de vragen? Deelt u de mening dat het voor mensen met een meervoudige beperking onmogelijk is om zelf op zoek te gaan naar rechtsbijstand en dat datzelfde kan gelden voor familieleden/naasten die in een zeer complexe en emotioneel zware situatie zijn terechtgekomen?
Iemand met een meervoudige beperking is niet in staat zijn eigen budget te beheren en niet kan overzien wat de beste zorg is die hij/zij nodig heeft. Daarom is er wettelijke vertegenwoordiging en bestaat er voor pgb specifiek de (eerder genoemde, zie vraag13 gewaarborgde hulp. De gewaarborgde hulp is vaak een naaste; in elk geval iemand die nauw betrokken is bij de cliënt. Bij handelingsonbekwaamheid is er sprake van een wettelijk vertegenwoordiger die de belangen van de cliënt behartigt. Verder verwijs ik nu naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen14, waarin ik aangeef dat er alles aan is gedaan om cliënten en hun vertegenwoordigers door te verwijzen naar partijen die hen kunnen helpen met/richting juridische bijstand.
Hoeveel ouders/wettelijk vertegenwoordigers hebben een advocaat of een andere vorm van juridische hulp gevonden?
Deze gegevens zijn niet bekend. Ik vind het te belastend voor familieleden/naasten om hier specifiek navraag naar te doen.
Deelt u de mening dat helpen met van financieringsmogelijkheden voor een civielrechtelijke zaak of een slachtofferadvocaat het minste is dat voor hen geregeld zou moeten worden? Zo ja, wat gaat u doen?
Ik begrijp uw vraag heel goed, alleen ben ik niet de aangewezen partij om hierin te voorzien. In Nederland kennen we een wettelijk systeem voor deze ondersteuning. Ouders of andere naasten van de slachtoffers kunnen voor juridische bijstand of advies mogelijk een vergoeding krijgen voor de kosten van een bemiddelaar of advocaat. De overheid subsidieert deze vormen van rechtsbijstand onder voorwaarden, als betrokkenen geen advocaat kunnen betalen. Ik adviseer betrokkenen hierover contact te zoeken met het Juridisch Loket. Voor meer informatie verwijs ik u naar www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/rechtspraak-en-geschiloplossing/gesubsidieerde-rechtsbijstand.
Daarnaast hebben ouders /andere naasten de mogelijkheid om een zogenaamde «no cure, no pay» advocaat in te schakelen. Of en welke advocaat het beste kan worden ingeschakeld is afhankelijk van het gewenste soort procedure alsook de vraag tegen wie een procedure aanhangig wordt gemaakt.
Wat is er gedaan om (psychische) nazorg aan cliënten en hun naasten te regelen?
Slachtofferhulp is direct ingeschakeld op 19 december. Zorgkantoor Menzis heeft ook een onafhankelijke clientondersteuner ingeschakeld voor de directe contacten met de families. Tevens heeft het zorgkantoor zich ingespannen om een vervangende woonplek te organiseren. Direct op de dag van de inval is er een crisisinterventieteam aanwezig geweest om de zorg te continueren.
Hebben alle slachtoffers nu een passende plek met goede en liefdevolle zorg gevonden?
Alle slachtoffers hebben een ander, veilig onderkomen gevonden.
Lonen en winsten |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met twee nieuwe onderzoeken van Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), namelijk «Hoge winsten en lage lonen»1 en «Stijgende prijzen en hoge winsten»2?
Ja.
Hoe veranderen de nieuwe inzichten uit deze onderzoeken «de reactie van het kabinet op de twee rapporten van FNV»?
Ik zie in de nieuwe rapporten interessant cijfermateriaal over de ontwikkeling van prijzen, winsten en lonen. Ik zie echter geen aanleiding om mijn reactie3 op de eerdere rapporten te herzien. Het kabinet vindt dat werk moet lonen en dat het vaststellen van lonen in eerste instantie een kwestie tussen werkgevers en werknemers is. Daarbij blijft het kabinet werkgevers oproepen om de lonen tijdig te laten stijgen waar daar ruimte voor bestaat. Loonstijging vormt een structurele oplossing voor de koopkracht van huishoudens. Daarmee wordt economische voorspoed eerlijk verdeeld over werkenden en verschaffers van kapitaal.
Het kabinet ziet dat er nog steeds ruimte is voor hogere lonen. Want de productiviteit van werknemers stijgt, evenals de prijzen die bedrijven vragen voor hun goederen en diensten.4 Het kabinet ziet dat die ruimte in de praktijk ook daadwerkelijk wordt benut. Lonen stijgen momenteel fors. Het Centraal Planbureau verwacht dat de cao-lonen dit jaar met 5% zullen stijgen. Cao’s die recent zijn afgesloten bevatten loonstijgingen van circa 7% op jaarbasis.5
Het Centraal Planbureau raamde in het Centraal Economisch Plan dat de stijging van lonen zich de komende jaren zal voortzetten en dat lonen harder zullen stijgen dan de consumentenprijzen. Ik verwacht daarom dat de lonen in reële termen zullen inhalen wat zij in 2022 verloren hebben.
In hoeverre denkt u dat het daadwerkelijk voorkomen gaat worden dat de lonen minder hard stijgen dan de winsten (het exploitatieoverschot)? Dragen de gekozen maatregelen hier wel voldoende aan bij?
Het vaststellen van lonen is in eerste instantie aan werkgevers en werknemers. De afspraken die zij maken, zullen bepalen hoe hard lonen stijgen. Als kabinet hebben we werkgevers meermaals opgeroepen om lonen te verhogen waar daar ruimte voor bestaat. Ik ben blij dat ik de lonen inderdaad zie stijgen. Voor de toekomst blijft er, op basis van verdere stijgingen van productiviteit en de prijzen die bedrijven vragen voor hun goederen en diensten, nog ruimte voor verdere stijgingen. Dat die ruimte voor loonstijging wordt benut is belangrijk voor de koopkracht. Ook in de komende jaren is het van belang dat de ruimte voor loonstijging tijdig benut blijft worden.
Met de maatregelen die ik noemde in mijn brief van 19 april jl. is het werk van het kabinet nog niet klaar. Zo buigt het kabinet zich in augustus over de ontwikkeling van de lastenverdeling en de koopkracht in 2024.
Hoe verhoudt de loonstijging zich op dit moment tot de stijging van de winst/toegevoegde waarde?
De figuur hieronder laat de ontwikkeling zien van de beloning van werknemers, de winsten van niet-financiële bedrijven en de totale toegevoegde waarde.
De winst van niet-financiële bedrijven (vóór afschrijvingen en belasting) steeg volgens het CBS in 2022 met 14 procent. In hetzelfde jaar nam de totale beloning van werknemers met 8% toe.
De winstquote (het bruto exploitatieoverschot als percentage van de bruto toegevoegde waarde) daalde in 2022 licht. Volgens voorlopige cijfers van het CBS daalde de winstquote van 41,1 procent in 2021 naar 40,9 procent in 2022. Zie figuur 2.
Figuur 1. Toegevoegde waarde, beloning van werknemers en brutowinst niet-financiële bedrijven in miljarden euro’s (bron: CBS).
Figuur 2. Winstquote van niet-financiële vennootschappen in % (bron: CBS).
Deelt u dat de eerste tekenen dat de loonruimte die er is benuttigd wordt, niet bemoedigend zijn, namelijk dat de winstquote van niet-financiële vennootschappen in het vierde kwartaal van vorig jaar historisch hoog ligt3 en dat de winsten bij 49 beursgenoteerde bedrijven in 2022 veel harder zijn gestegen ten opzichte van 2019 dan de omzet en de personeelskosten4?
De eerste tekenen dat lonen substantieel stijgen vind ik juist wel bemoedigend. Het is gebruikelijk dat lonen met vertraging reageren.8 Die vertraging komt onder meer doordat veel collectieve arbeidsovereenkomsten eerder zijn afgesloten en een meerjarige looptijd hebben. De stijging van de cao-lonen zal dit jaar naar verwachting ongeveer 5% bedragen. Het CPB verwacht daarnaast dat ook volgend jaar de cao-lonen met 5% zullen stijgen. Cao’s die recent zijn afgesloten bevatten loonstijgingen van circa 7% op jaarbasis.9 Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Wat gaat u doen mochten de lonen toch niet meestijgen met de winst/toegevoegde waarde?
Voor het beoordelen van de loonontwikkeling kijk ik naar de ontwikkeling van de reële loonkosten in relatie tot de arbeidsproductiviteit. Het kabinet wil de komende jaren evenwicht in de loonontwikkeling behouden. Daarvoor blijft de komende jaren loongroei nodig. Zoals het Centraal Planbureau heeft aangegeven is die loongroei bovendien nodig als structurele oplossing voor het beschermen van de koopkracht van huishoudens. Uiteraard zal ik nauwgezet blijven volgen hoe de loonvorming de komende tijd verloopt.
Daarnaast geldt dat het kabinet excessieve winsten wil voorkomen. Bijvoorbeeld door markten goed te ordenen. En door toezicht van de ACM op de mededinging, een aantal specifieke sectoren en het consumentenrecht. Wanneer zich desondanks excessen voordoen, kan het kabinet besluiten om in te grijpen indien sprake zou zijn van overwinsten. Een ingreep kan zich richten op de oorzaak van die overwinsten. Of op het gevolg in de vorm van de overwinsten zelf. Een voorbeeld van zo’n ingreep is het tijdelijk verplicht plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten van de Minister voor Klimaat en Energie.
Bent u bekend met het onderzoek van Weber waarin hij opmerkt dat bedrijven de afgelopen periode dalende producentenprijzen hebben aangegrepen om hun winstmarges verder te vergroten en hij verwacht dat zij dit ook de komende periode zullen doen5?
Ja.
Bent u bekend met de analyses hierover van de Europese Centrale Bank (ECB) (Isabelle Schnabel6 en Fabio Panetta7) en Goldman Sachs8? Bent u ermee bekend dat uit het rapport van FNV «Stijgende prijzen en hoge winsten» blijkt dat ook in Nederland de winstmarges van beursgenoteerde bedrijven zijn toegenomen van 7.5 naar 5 cent per euro omzet tussen 2019 en 2022?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de consumentenprijzen door bedrijven met marktmacht niet worden verlaagd nadat de producentenprijzen zijn gedaald en dat dit leidt tot extra winst-gedreven inflatie?
Het is duidelijk dat de winsten van bedrijven in 2022 zijn gegroeid. Ook is duidelijk dat de stijging van consumentenprijzen voor een deel te verklaren valt door het feit dat bedrijven meer winst hebben gemaakt. In die zin deel ik de gedachte dat in 2022 deels sprake was van winst-gedreven inflatie.
Ik kan op dit moment echter nog geen conclusies trekken over hoe winst-gedreven inflatie exact tot stand is gekomen.
Het is in ieder geval duidelijk dat de economie in 2022 en waarschijnlijk ook nog in het begin van 2023 oververhit was.14 Dat wil zeggen dat de vraag naar goederen en diensten groter is dan wat bedrijven op korte termijn kunnen leveren. Dat heeft een prijsopdrijvend effect. Hogere prijzen zijn nadelig voor huishoudens wier lonen niet meteen mee groeien. Hogere prijzen veroorzaken pijn bij deze huishoudens in de vorm van een afname in koopkracht. Tegelijkertijd hebben hogere prijzen als positief effect dat zij de vraag naar goederen en diensten afremmen, en bedrijven aansporen het aanbod te vergroten. Dit mechanisme is in principe in lijn met de verwachting. De economie is volgens een eerste berekening van het Centraal Bureau voor de Statistiek in het eerste kwartaal van dit jaar met 0,7 procent gekrompen.15 Dat zou een signaal kunnen zijn dat de vraag inderdaad afneemt.
In het maatschappelijke debat zijn daarnaast andere mogelijke verklaringen geopperd voor hoe winsten hebben kunnen bijdragen aan de inflatie. Die verklaringen geven aan welke andere mechanismen zouden kunnen hebben bijgedragen aan het feit dat prijzen sterker zijn gestegen dan de kosten van bedrijven.
De tweede mogelijke verklaring is, zoals de gestelde vraag ook suggereert, dat bedrijven over marktmacht beschikken. Die marktmacht zou maken dat zij minder concurrentie ondervinden. De essentie van deze verklaring is dat de markt niet goed functioneert. Een derde mogelijke verklaring is dat bedrijven prijzen verhogen om te anticiperen op toekomstige kosten of onzekerheid over de toekomst. Bijvoorbeeld op stijgende loonkosten. Op kosten voor het inlossen van schulden uit de corona periode. En/of op economische onzekerheid, bijvoorbeeld als gevolg van de oorlog in Oekraïne. Een vierde mogelijke verklaring is dat afnemers de prijsverhogingen minder zouden opmerken in tijden van inflatie. Dit zou ertoe leiden dat zij hun koopgedrag minder zouden bijstellen. Bedrijven zouden zo’n periode dan aangrijpen om prijzen meer te verhogen dan hun kosten.
Op dit moment kan ik geen conclusies trekken over de (on)juistheid van deze andere verklaringen. Dat komt doordat nog niet is onderzocht in hoeverre deze verklaringen werkelijk hebben gespeeld bij de ontwikkeling van winsten en prijzen in 2022. Dergelijke conclusies zal ik wel kunnen trekken zodra nader onderzoek beschikbaar komt. Daarnaast zal de komende maanden duidelijk worden hoe de winsten en prijzen zich dit jaar ontwikkelen. Daarmee zal ook duidelijker worden in hoeverre winst-gedreven inflatie een blijvend dan wel tijdelijk fenomeen is.
Deelt u de opvatting dat dit ook in Nederland aan de orde van de dag is? Ziet het kabinet winst-gedreven-inflatie ook als mogelijk risico nu de producentenprijzen maand op maand afvlakken en de consumentenprijsindex (CPI) gestaag blijft stijgen?
Het is in mijn beleving te vroeg om te zeggen of ook in 2023 sprake zal zijn van winst-gedreven inflatie. Kwantitatieve gegevens over de winsten van bedrijven zijn immers nog niet beschikbaar. In ieder geval geldt dat winsten niet alleen afhangen van prijzen van grondstoffen, goederen en diensten, maar ook van bijvoorbeeld afzetvolumes, loonkosten en marktdynamiek. Voor de loonkosten is de verwachting dat zij dit jaar substantieel zullen toenemen, onder andere als gevolg van de stijgende cao-lonen. Tegelijkertijd zagen we dat het BBP is gedaald in het eerste kwartaal.
Deelt u de opvatting dat winst-gedreven-inflatie, ofwel graaiflatie, onrechtvaardig is?
Als bedrijven moedwillig hun prijzen extra verhogen op een moment dat prijzen toch al hard stijgen, ja, dan vind ik dat inderdaad onrechtvaardig. We hebben het dan over de vierde mogelijke verklaring die ik noemde in mijn antwoord op vraag 9.
Zoals ik al aangaf, weet ik echter niet in hoeverre die mogelijke verklaring momenteel in Nederland aan de orde is. Er zijn immers ook andere mogelijke verklaringen voor het feit dat de stijging van consumentenprijzen gepaard gaat met hogere bedrijfswinsten.
Los daarvan zou het onwenselijk zijn als bedrijfswinsten structureel op een onevenwichtig hoog niveau komen te liggen. Of dit zal gebeuren is moeilijk te voorspellen. DNB president Klaas Knot gaf recent aan dat het jaar 2022 in meerdere opzichten een jaar van unieke omstandigheden was, dat hij een ommekeer verwacht, en dat de winstmarges weer zullen dalen.16 Tegelijkertijd is de verwachting dat de lonen van werknemers in dit jaar en de komende jaren substantieel zullen stijgen.
Wat gaat u doen om deze mogelijke extra stijging van de winst-gedreven inflatie te voorkomen?
We zien dat de winsten van bedrijven sinds 2021 zijn gestegen. En we merken allemaal dat de prijzen in winkels omhoog zijn gegaan. Volgens de Rabobank kan een vijfde van de inflatie verklaard worden door toegenomen winst.17 Dat voelt oneerlijk. Als ondernemers misbruik maken van de situatie door prijzen disproportioneel te verhogen en zo hun winsten te vergroten, is dat zeer onwenselijk.
Tegelijkertijd weten we nog onvoldoende waarom de prijzen harder zijn gestegen dan de kosten. Het zou goed kunnen dat dit een tijdelijke situatie is en dat we binnenkort gaan zien dat juist werknemers aan koopkracht winnen, zoals het CPB raamt.18
Zoals hierboven gezegd is het op dit moment te vroeg om definitief te oordelen over wat nu maakt dat we zien dat winsten een deel van de prijsstijgingen kunnen verklaren.
Duidelijk is wel dat de pijn van inflatie eerlijk verdeeld moet worden tussen bedrijven, werknemers en consumenten. Ook economische voorspoed moeten we eerlijk delen. Daarom heeft het kabinet eerder werkgevers opgeroepen de lonen te verhogen. Loonstijging is nodig voor het structureel vergroten van de koopkracht van huishoudens. Ik ben blij te zien dat de lonen echt aan het stijgen zijn. Verder kijkt het kabinet in augustus naar het lastenbeeld en koopkracht, waarbij uiteraard ook de winstgevendheid van bedrijven in ogenschouw zal worden genomen.
Daarnaast heeft de ACM een belangrijke verantwoordelijkheid als toezichthouder op de markt indien er een gebrek aan concurrentie aan de basis ligt van de overwinsten die worden gemaakt. Dit beleid grijpt aan op factoren die overwinsten kunnen veroorzaken.
Wat gaat u doen om de winst-gedreven inflatie die mogelijk al heeft plaatsgevonden, recht te zetten?
In mijn vorige antwoord gaf ik al aan dat ik focus op de koopkracht van huishoudens en tegelijkertijd blijf volgen hoe winsten en prijzen zich ontwikkelen.
Lonen zijn aan het stijgen. Dat is ook nodig voor het structureel vergroten van de koopkracht van huishoudens. Als de lonen inderdaad, net als in het verleden, vertraagd reageren, zullen die nog enkele jaren flink groeien. Het CPB heeft deze verwachting ook uitgesproken in haar meest recente raming.
Voor de korte termijn heeft het kabinet in 2022 een omvangrijk pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Ook heeft het kabinet in het Belastingplan 2023 meerdere maatregelen opgenomen om de belastingdruk op arbeid en vermogen structureel meer in balans te brengen. In augustus zal het kabinet zich opnieuw over het lastenbeeld en de koopkracht buigen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 24 mei, de dag waarop het rondetafelgesprek over winsten en lonen in de Tweede Kamer gepland is?
Ja.
De effectiviteit van het afschaffen van de btw op groente en fruit in landen waar dit al is toegepast |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Nul btw op groente en fruit is haalbaar én effectief» en «0% VAT for essentials»?1, 2
Ja.
Kunt u aangeven waarom in andere EU-lidstaten de btw op onder andere groente en fruit wel verlaagd kan worden tot het nultarief, maar hierover in Nederland kennelijk getwijfeld wordt?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel wordt afgezien.
SEO heeft in het onderzoeksrapport op verzoek van het demissionaire kabinet een vergelijking gemaakt van het btw-tarief op (onder meer) groente en fruit in andere EU-lidstaten en Nederland.3 Daarbij moet worden opgemerkt dat geconstateerd is dat beperkte informatie beschikbaar is over de beleidsdoeleinden van specifieke tarieven voor groenten en fruit in andere lidstaten, de precieze vormgeving van de afbakening daarvan, de effectiviteit van deze maatregelen en eventuele juridische discussies.4 Dat maakt het lastig om de vergelijking met andere lidstaten te maken en om vast te stellen wat het effect is (geweest) van maatregelen in andere lidstaten.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om te weten wat de effectiviteit is van het afschaffen/verlagen van de btw op groente en fruit in landen waar dit al is toegepast, in ieder geval voor wat betreft de gezondheid en de koopkracht van de bevolking in deze landen? Zo ja, bent u op de hoogte van deze effectiviteit, uitgesplitst per land? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opdracht te geven tot een vergelijkend onderzoek naar de effectiviteit van het afschaffen/verlagen van de btw op groente en fruit in landen waar dit al is toegepast, waarbij in ieder geval de effecten op de volksgezondheid en de koopkracht worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2. Aanvullend dient opgemerkt te worden dat andere landen, die geen onderdeel uitmaken van de Europese Unie maar wel van de OESO, andere btw-systemen hebben, zodat in deze landen andere regels gelden en het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel bijvoorbeeld geen rol speelt. Bovendien heeft de OESO al specifiek ten aanzien van Nederland geconcludeerd dat het systeem van verlaagde btw-tarieven te complex is. De OESO raadt Nederland aan om de verlaagde tarieven in brede zin af te schaffen en een geüniformeerd btw-tarief te introduceren.5
Bent u het ermee eens dat het afschaffen van btw op groente en fruit niet is bedoeld om de vermogensongelijkheid op te lossen en dit daarom geen steekhoudend argument is om af te zien van de btw-verlaging? Zo nee, waarom niet?
Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over het al dan niet invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit en/of alternatieve gezondheidsmaatregelen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Hierop kan niet vooruit worden gelopen. Dat geldt ook voor wat betreft de reden(en) waarom eventueel van de maatregel zal worden afgezien.
Over de effectiviteit van btw-tariefdifferentiatie als middel om minder draagkrachtigen te ondersteunen in algemene zin, wordt verwezen naar de bevindingen van Dialogic en Significant Public in het evaluatierapport over het verlaagde btw-tarief dat op 11 april 2023 aan uw Kamer is aangeboden.6
Als u onverhoopt niet bereid bent om de btw op groente en fruit af te schaffen, hoe gaat u er dan voor zorgen dat groente en fruit betaalbaarder wordt voor iedereen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de consumptie van verse groente en fruit dan gestimuleerd wordt?
In de kabinetsreactie op het onderzoeksrapport van SEO, dat eveneens op Prinsjesdag aan de Kamer is gestuurd, gaat het demissionaire kabinet nader in op een aantal alternatieve beleidsopties die een volgend kabinet naast invoering van een btw-nultarief op groente en fruit in overweging kan nemen.
De beperkte invloed van het bron- en contactonderzoek en de CoronaMelder-app op de bestrijding van de pandemie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Contactonderzoek GGD en corona-app dempten epidemie maar matig»?, van de Volkskrant en het onderzoek waarop dit artikel gebaseerd is?1, 2
Ja.
Is voordat het bron- en contactonderzoek-stramien van kracht werd een impactanalyse gemaakt van de effectiviteit van dit programma? Zo ja, wat waren de resultaten daarvan en in hoeverre weken die af van de conclusies die nu uit bovengenoemd onderzoek komen? Indien deze erg afweken, kunt u dan beargumenteren hoe dit kan? Waarom is vooraf ingeschat dat de invloed op het in kaart brengen en indammen van het coronavirus zoveel groter zou zijn dan uiteindelijk daadwerkelijk het geval bleek?
Nee, er is geen impactanalyse gedaan.
Wie hebben de vermeende en beoogde impact van het bron- en contactonderzoek in kaart gebracht en volgens welke methodiek?
Vanuit internationale organisaties werden aanbevelingen gedaan voor de inzet van bron- en contactonderzoek (BCO) voor de bestrijding van COVID-19. Zie bijvoorbeeld: Contact tracing for COVID-19: current evidence, options for scale-up and an assessment of resources needed (europa.eu) en WHO-2019-nCoV-Contact_Tracing-2020.1-eng.pdf. Daarnaast was er een Nederlandse studie, die op 16 april 2020 al als preprint beschikbaar was: Frontiers | Isolation and Contact Tracing Can Tip the Scale to Containment of COVID-19 in Populations With Social Distancing (frontiersin.org).
Hoe reflecteert u op het feit dat er 23 miljoen euro aan gemeenschapsgeld is gespendeerd aan – opnieuw – een ineffectieve coronamaatregel? Staat u, in retrospectief, nog altijd achter dit programma?
Wat zijn de gevolgen (maatschappelijk, financieel, economisch) geweest van het bron- en contactonderzoek voor de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid, aangezien voor dit programma veel mensen moesten worden aangetrokken, die werden weggehaald uit andere sectoren, waarin niet zelden al personeelstekorten waren? Kunt u een kosten-baten analyse geven?
De periode dat BCO grootschalig werd ingezet viel grotendeels in een lockdown periode. In die periode waren sectoren (gedeeltelijk) gesloten.
Was op enig moment gedurende de coronacrisis ook al duidelijk dat het bron- en contactonderzoek weinig bijdroeg aan de bestrijding van het virus? Zo ja, op welk moment bleek dat dit programma niet het beoogde en gewenste effect had, wie/wat kwam initieel tot deze conclusie en wanneer is uw ministerie en/of het kabinet hiervan op de hoogte gebracht? Waarom is het programma op dat moment niet heroverwogen en/of gestaakt? Hoeveel geld is daardoor onnodig uitgegeven aan een ineffectieve maatregel?
De focus van het BCO is in de loop van de pandemie veranderd van het zicht houden op en indammen van het virus, naar het beschermen van kwetsbaren en het signaleren van uitbraken in een bijzondere setting (bijv. de zorg). Door het invoeren van het zelfzorgadvies, waaronder het advies om een zelftest te doen bij klachten, is de grootschalige inzet van het BCO in het voorjaar van 2022 gestopt. Wel kon BCO nog worden ingezet voor het adviseren bij specifieke uitbraken. In het najaar van 2022 is gestart met het verder afschalen de capaciteit van BCO. De resterende beperkte werkzaamheden vallen onder het regulier BCO werk van de GGD’en.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de tegenvallende effectiviteit van het bron- en contactonderzoek en de CoronaMelder en heeft daarover geen parlementair debat plaatsgevonden?
CoronaMelder is voorafgaand en gedurende de inzet hiervan geëvalueerd en gemonitord. Ook de uitvoering van het BCO is voortdurend geanalyseerd en gemonitord. Over de uitkomsten van deze onderzoeken is uw Kamer geïnformeerd.6 Een overzicht van alle onderzoeken is tevens terug te vinden op rijksoverheid.nl.
Vindt u het, achteraf gezien, niet logisch dat het bron- en contactonderzoek ineffectief was, aangezien het moeten inventariseren van coronabesmette personen, het in kaart moeten brengen van hun contacten en het vervolgens op de hoogte stellen van deze mensen door derden logischerwijs dusdanig veel tijd en moeite in beslag neemt dat de maatregel zijn doel al mist voor er überhaupt geschoten kan zijn?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat gaat u bij eventuele toekomstige infectieziektebedreigingen doen ten aanzien van bron- en contactonderzoek? Bent u voornemens om een andere strategie te gaan hanteren? Zo ja welke, of gaat u deze maatregel schrappen?
Zie antwoord op vraag 4. Ik heb het RIVM in het kader van pandemische paraatheid advies gevraagd over landelijke en regionale aanpak van infectieziektebestrijding, waarin lessen van COVID-19 worden meegenomen. Een onderdeel hiervan betreft BCO. Hierover zal ik uw Kamer binnenkort nader informeren.
Hoe reflecteert u op het feit dat veel mensen het bron- en contactonderzoek ervoeren als een inbreuk op hun privacy en die van hun omgeving en daarom ook niet bereid waren om bij de GGD te melden met wie zij in contact geweest waren en/of überhaupt niet meldden dat zij een vermeende coronabesmetting onder de leden hadden teneinde bron- en contactonderzoek te vermijden?
Recht op privacy en het beschermen van de volksgezondheid zijn beide belangrijke pijlers voor het werk van VWS. In de COVID-19 pandemie hebben we gezien dat hier spanning op kan zitten en dat daarin afwegingen gemaakt dienen te worden. Tijdens de COVID-19 pandemie hebben we als overheid, en ook als maatschappij onderling, elkaar nodig gehad. Omdat we samen het virus onder controle wilden krijgen. Een groot deel van de maatschappij heeft de maatregelen gevolgd, waaronder ook deelname aan BCO. Deelname aan BCO was niet verplicht.
Hoe reflecteert u op de conclusie van de onderzoekers dat de CoronaMelder onderhevig was aan zoveel restricties dat hij niet meer effectief was? Onderschrijft u deze conclusies en kunt u dan verklaren waarom op voorhand niet duidelijk was dat deze app niet het beoogde resultaat zou boeken?
Voordat CoronaMelder landelijk werd geïntroduceerd was er nog geen empirisch bewijs beschikbaar over de werking en effectiviteit van de app. Wel zijn continu de wetenschappelijke ontwikkelingen in zowel binnen- als buitenland nauwlettend gevolgd waarbij in simulatiestudies de positieve bijdrages van een dergelijke applicatie zijn aangetoond.7, 8
Voorafgaand aan, maar ook na de landelijke introductie in Nederland is CoronaMelder op diverse vlakken geëvalueerd en gemonitord. Naar aanleiding hiervan is ook gekeken naar de proportionaliteit van de inzet van het instrument. Maatregelen binnen het testbeleid zoals inzet van de CoronaMelder moeten daarbij worden bezien in de context van een totaalpakket aan coronamaatregelen, in combinatie met de specifieke context op dat moment. Evaluatieonderzoek tijdens de pandemie constateerde al dat de CoronaMelder een kleine, maar merkbare toegevoegde waarde had als aanvulling op het BCO bij het bestrijden van het virus. Door de app zijn er sneller, meer mensen gevonden die contact hadden gehad met een besmet persoon.
Kunt u uitleggen waarom deze app er per se moest komen, terwijl tijdens de ontwikkeling ervan al veel problemen ontstonden en veel (digitale) experts de effectiviteit, ontwikkelingswijze en wenselijkheid ervan al betwistten?
Op voorhand waren er diverse redenen en adviezen om een dergelijke app te ontwikkelen. Het Outbreak Management Team (OMT) adviseerde op 6 april 2020 om zo spoedig mogelijk de mogelijkheden voor ondersteuning van bron- en contactopsporing met behulp van mobiele applicaties (apps) te onderzoeken, teneinde de belasting van de GGD te reduceren. Daarnaast onderschreef ook de Begeleidingscommissie DOBC (Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19) de noodzaak om de opsporingsketen significant te versnellen. Deze commissie heeft in adviezen meermaals de toegevoegde waarde van de inzet van een notificatie-app benadrukt waarbij er sneller, meer besmette mensen gevonden zouden kunnen worden. Ook werd aangegeven dat de CoronaMelder mensen de motivatie zou kunnen geven om zich eerder te laten testen, ook als er nog geen symptomen zijn. Zo werd CoronaMelder op dat moment gezien als een kansrijke digitale aanvulling op het reguliere proces van bron- en contactonderzoek, omdat zo ook onbekende contacten, in bijvoorbeeld de trein, werden opgespoord en geïnformeerd. Ook uw Kamer verzocht met de motie Jetten c.s.9 om snel duidelijkheid te geven over een app die zou kunnen bijdragen aan het beheersen van het coronavirus.
Bent u nog altijd van mening dat een «meld-app» waarmee mensen dus kunnen worden aangemerkt als potentieel «gevaar» voor de samenleving en de overheid de populatie op basis van een vermeende dreiging in kaart kan brengen en in de gaten kan houden, wenselijk is?
Ik deel de aanname in de vraagstelling niet. Een notificatieapplicatie zoals CoronaMelder is een digitale aanvulling op het reguliere BCO proces welke als doel had om met een notificatie bij te dragen aan het sneller opsporen of voorkomen van mogelijke besmettingen en daarmee het tegengaan van verdere verspreiding van het coronavirus. Gebruik van de app was vrijwillig en meldingen waren anoniem.
Vindt u achteraf gezien niet dat een dergelijke app inbreuk maakt op de bewegingsvrijheid en anonimiteit van burgers, op oneigenlijke en speculatieve gronden en bovendien kan leiden tot maatschappelijke onrust en polarisatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd was gebruik van de app vrijwillig en waren de meldingen anoniem om zo meer mensen sneller te kunnen bereiken en opsporen. CoronaMelder is in alle openheid met een brede community van diverse experts ontwikkeld. Hierbij werd vanaf de ontwerpfase al nagedacht over gegevensbescherming en informatiebeveiliging.
Kunt u de onderzoeksanalyse delen waarin wordt beweerd dat de CoronaMelder toch nog vijftien duizend besmettingen, 200 ziekenhuisopnamen en tussen de 110 en 250 sterfgevallen zou hebben gescheeld? Op basis waarvan zijn deze cijfers tot stand gekomen? Waarom is de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-studie met deze berekeningen niet langer online beschikbaar?3
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer over de studie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waaraan wordt gerefereerd in mei 2021 reeds geïnformeerd.11 Het onderzoek is daarnaast nog altijd te vinden op rijksoverheid.nl en de website van het RIVM: CoronaMelder – modelstudie naar effectiviteit. Digitaal contactonderzoek in de bestrijding van COVID-19 | RIVM.
Kunt u de modellen van het RIVM delen waarop deze berekeningen zijn gebaseerd?
De uitleg van het model is te vinden in hetzelfde rapport: CoronaMelder – modelstudie naar effectiviteit. Digitaal contactonderzoek in de bestrijding van COVID-19 | RIVM. De broncode is te vinden op de github-website van het RIVM: GitHub – rivm-syso/cm-evaluation.
Hoeveel verlies heeft Nederland geleden op de CoronaMelder? Hoe verhoudt zich dat tot de winst die ermee is geboekt?
De totale kosten voor CoronaMelder in 2020, 2021 en 2022 bedroegen ongeveer 19,7 miljoen euro. Over deze kosten is uw Kamer geïnformeerd. Sinds de landelijke introductie is CoronaMelder bijna 6 miljoen keer gedownload. In de periode van 10 oktober 2020 tot 12 april 2022 hebben daarnaast in totaal 450.735 mensen via CoronaMelder hun positieve test gedeeld en daarmee andere gebruikers van de app gewaarschuwd voor een mogelijke besmetting. Vooral bij hoge besmettingsaantallen en versoepelingen van de maatregelen was de kans aanmerkelijk dat mensen in aanraking kwamen met iemand die later besmet bleek. De inzet van de app was mijns inziens daarom noodzakelijk en proportioneel: CoronaMelder heeft aangetoond een kleine maar wel degelijk merkbare toegevoegde waarde te hebben gehad in het voorkomen van de verdere verspreiding van het virus. Zo zijn er (mogelijk post-covid)besmettingen en ziekenhuisopnames voorkomen en levensjaren gered, zoals ook beschreven in de modelstudie van het RIVM (zie vraag12.
Bent u voornemens om bij toekomstige gezondheidscrises opnieuw een dergelijke app in te zetten? Zo ja, waarom en op welke manier denkt u zo’n applicatie dan dusdanig te verbeteren dat deze wel tot het gewenste resultaat leidt?
Er zijn diverse onderzoeken die aantonen dat digital contact tracing ook bij volgende pandemieën waarde kan hebben. Het is niet zinvol om op dit moment vooruit te lopen op de eventuele inzet van een dergelijke app bij een volgende pandemie.
Het bericht ‘RIVM: Onduidelijk of kankerverwekkende stof in natuurplassen vrijkomt na stort granuliet’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «RIVM: Onduidelijk of kankerverwekkende stof in natuurplassen vrijkomt na stort granuliet»1?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op het recente onderzoek van het RIVM en Deltares, waaruit blijkt dat er nog onvoldoende bekend is over het vrijkomen van de kankerverwekkende stof acrylamide na de stort van granuliet in diepe plassen en dat hierdoor niet duidelijk is of er risico’s zijn voor planten en dieren die in de plassen leven en voor mensen die direct of indirect in contact komen met het water uit deze plassen?
Voor dit antwoord wordt u verwezen naar de bijgaande Kamerbrief2, waarin de kabinetsreactie op dit rapport is verwoord.
Waarom heeft u meerdere keren beweerd dat het granuliet dat in Over de Maas is gestort veilig is voor mens en milieu, terwijl uit het onderzoek van het RIVM en Deltares blijkt dat u helemaal niet kon weten of er wel of geen risico’s waren?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat dit veilig kan. Het rapport geeft geen nieuwe inzichten om anders naar risico’s voor mens en natuur te kijken dan voor deze studie het geval was. De beschikbare informatie laat zien dat deze risico’s zeer klein zijn en dat het niet waarschijnlijk is om te veronderstellen dat er directe substantiële risico’s zijn voor mens en natuur.
Bent u bereid om, indien er nog projecten lopen waarbij granuliet wordt gestort, deze uit voorzorg te staken, nu blijkt dat risico’s voor planten, dieren en mensen niet kunnen worden uitgesloten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Er is ten aanzien van het diepe plassen beleid thans geen reden om beleidsmatig anders te handelen dan tot op heden is gedaan. Het rapport geeft geen nieuwe inzichten om anders naar risico’s voor mens en natuur te kijken dan voor deze studie het geval was.
Hoe gaat u opvolging geven aan de aanbevelingen van het RIVM en Deltares, namelijk om in het vervolg voorzorgsmaatregelen te nemen en de blootstelling aan deze stof(fen) zo laag mogelijk te houden, door gebruik van deze stoffen te verminderen en de ontwikkeling en het gebruik van alternatieven te stimuleren?
Er is reeds wetgeving van kracht die de mens en het milieu beschermt. In Europees verband is bijvoorbeeld strenge EU-regelgeving afgesproken ten aanzien van acrylamide. Het percentage mag nooit hoger zijn dan 0,1% (op gewichtsbasis) van het poly-acrylamide in een te gebruiken product. Dat geldt ook voor poly-acrylamide flocculanten die in Nederland gebruikt worden. In de meeste gevallen liggen de concentraties acrylamide in poly-acrylamide aanzienlijk lager dan 0,1%.
Ik ben voornemens om in reactie op de conclusies en aanbevelingen van RIVM en Deltares en in nauwe samenwerking en afstemming met de verschillende betrokken partijen, de volgende stappen te zetten teneinde de kennisleemtes aan te pakken:
Welke maatregelen gaat u nemen, naar aanleiding van het onderzoek van het RIVM en Deltares, om de risico’s voor planten, dieren en mensen na de stort van granuliet zoveel mogelijk te beperken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs in naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid de risico’s voor planten, dieren en mensen na de stort van granuliet in Over de Maas nauwlettend te gaan monitoren, door de kwaliteit van het ecosysteem voortdurend te meten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om nader onderzoek te laten doen naar de afbraak van polyacrylamide en naar de kankerverwekkende stof acrylamide, over een periode van minimaal vijf jaar?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Hoe dik is de leeflaag die is toegepast op het granuliet in Over de Maas? Hoe is dit vastgesteld?
De dikte van de leeflaag in Over de Maas varieert van een halve meter tot 3 meter dik. Deze dikte is de bij de verondieping privaatrechtelijk overeengekomen en de kwaliteit ervan is door de gemeente West Maas en Waal geverifieerd.
Het is aannemelijk dat in de afdeklaag van de Moleneindse Waard plaatselijk granuliet aanwezig is4. Het granuliet voldoet overigens aan de milieu hygiënische kwaliteit achtergrondwaarde – schoonste klasse voor grond – en kan daarmee op grond van het Besluit bodemkwaliteit ook als afdeklaag worden gebruikt.
Biedt deze leeflaag voldoende bescherming tegen de eventuele risico’s voor planten, dieren en mensen na de stort van granuliet?
Ja. Granuliet behoort tot de schoonste klasse van grond, maar is zonder leeflaag mogelijk minder geschikt voor alle ecosystemen of natuurdoeltypen5. Ook zonder leeflaag levert granuliet overigens geen gevaar op voor planten, dieren en mensen.
Kent u het interview in de Gelderlander met wethouder Ans Mol van de gemeente West Maas en Waal, waarin zij aangeeft snel in overleg te willen gaan met uw ministerie en samen met uw ministerie te willen optrekken?2 Bent u hiertoe bereid? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit artikel is bekend. Ja, in dit dossier wordt er nauw opgetrokken met de wethouder en ambtenaren van de gemeente West Maas en Waal. Op ambtelijk niveau wordt regelmatig gesproken en er is ook afgesproken dat te blijven doen.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat u samen optrekt met de gemeente West Maas en Waal, en eventuele andere gemeenten waar granuliet is gestort in plassen, om de risico’s voor planten, dieren en mensen zoveel mogelijk te beperken?
Ja, dat vind ik belangrijk.
Herinnert u zich dat u heeft afgesproken de gemeente West Maas en Waal op de hoogte te houden over de ontwikkelingen in het granuliet-dossier en dat u zich eerder al niet aan deze afspraak heeft gehouden?
Dat is inderdaad afgesproken.
Hoe kan het dat u zich nu opnieuw niet aan deze afspraak met de gemeente West Maas en Waal heeft gehouden, aangezien u de gemeente niet heeft geïnformeerd over de uitkomsten van dit nieuwe onderzoek van het RIVM en Deltares?
Op 21 is het rapport door RIVM en Deltares in concept aangeleverd aan IenW. Deze concept versie is bij verschillende media terecht gekomen. Op dat moment was het rapport nog niet gepubliceerd. Op het moment dat gemeente West Maas en Waal het rapport van Zembla kreeg was het nog niet gepubliceerd. Het is niet de gewoonte om niet gepubliceerde rapporten te delen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit echt de laatste keer is geweest dat u deze afspraak met de gemeente West Maas en Waal aan uw laars lapt?
Voor het antwoord op deze vraag wordt u verwezen naar de antwoorden op vragen 11 en 14.
Kunt u het recente onderzoek dat is gedaan door het RIVM en Deltares vóór het debat Leefomgeving (a.s. 17 mei) aan de Kamer toezenden?
Ja.
Het mogelijke vernietigen van adoptiedossiers door de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden en de rechten van geadopteerden in Nederland |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Is in het verleden sprake geweest van vernietiging van adoptiedossiers door vergunninghouders of de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden?
De adoptiedossiers van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden (hierna: Centrale autoriteit) worden centraal beheerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Centrale autoriteit is in 1998 opgericht en draagt afgesloten adoptiedossiers over naar het archief van het departement, waar deze dossiers verder worden beheerd en worden vernietigd op basis van vooraf vastgestelde nota’s of zogenoemde selectielijsten (conform de archiefwet). Er zijn in 1983 en in 1999 bij het Ministerie van Justitie adoptiedossiers1 vernietigd. Vernietiging van dossiers is geen continu proces. Er wordt periodiek vernietigd als een termijn is verstreken. Het waren afgesloten dossiers uit een periode voordat de Centrale autoriteit was opgericht. Tot aan publicatie van een nieuwe selectielijst in 20062 werd binnen het Ministerie een bewaartermijn gehanteerd van vijf jaar voor adoptiedossiers waarin adoptie heeft plaatsgevonden.3 Na 1999 gold het uitgangspunt deze dossiers niet meer te vernietigen in verband met de voorbereiding voor het veranderen van deze bewaartermijn. Desondanks is er in 2011 een dossier per abuis vernietigd.
De bestaande vergunninghouders die al voor 1998 actief waren, geven aan geen dossiers te hebben vernietigd. Over sommige niet meer bestaande bemiddelaars uit het verleden is wel bekend dat de administratie niet altijd zorgvuldig is geweest. Dit staat ook beschreven in het rapport uit 2021 van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie. Het is niet bekend in hoeverre sprake is geweest van vernietiging van dossiers bij dergelijke bemiddelaars.
Bent u bereid uit te zoeken of er, en zo ja, hoeveel adoptiedossiers vanaf 1999 zijn vernietigd en of dit wel in lijn was met de wetgeving die ook toen van toepassing was?
Er is bekend dat er ongeveer 50 meter aan dossiers in 1999 zijn vernietigd, onbekend is om hoeveel dossiers het hierbij ging. Dat is ook niet meer na te gaan. Het betreft dossiers die zijn in te delen in 3 categorieën:
Het is niet te achterhalen in hoeveel van die dossiers het gaat om een afgeronde adoptie. De vernietiging in 1999 gaat om (een deel van de) dossiers waarin aspirant adoptiefouders de eerste aanvraag hebben gedaan in de periode 1971–1979.
Voor cijfers over de aantallen afgeronde adopties verwijs ik u naar paragraaf 2.5.1 van het rapport van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het verleden.
Graag licht ik toe wat de taak van het Ministerie was in de adoptieprocedure van dossiers die in 1999 vernietigd zijn. In die periode had het Ministerie een beperkte taak. Die taak betrof het afgeven van de beginseltoestemming (voordat er een kind in beeld is) en regeling van het verblijf van het kind in Nederland. De dossiers bevatten destijds alleen gegevens over de adoptiefouders en mogelijk inreisgegevens4 van het kind. Het is zeer onwaarschijnlijk dat in die dossiers afstammingsgegevens van het kind waren opgenomen. Dit beeld wordt bevestigd bij inzage in andere, niet vernietigde dossiers uit die tijd.
De kaders voor het bewaren van dossiers bij het Ministerie worden bepaald door de archiefwet in combinatie met zogenoemde vernietigings- of selectielijsten. De vernietiging in 1999 is gebaseerd op een vernietigingslijst uit 1978 waarin een bewaartermijn van 5 jaar staat. De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed doet nog nader onderzoek naar de rechtmatigheid van deze vernietiging in 1999 en zal zijn bevindingen begin juli publiceren. Pas daarna kan ik meer duidelijkheid geven over of vernietiging heeft mogen plaatsvinden volgens de toen geldende richtlijnen.
De dossiers zijn vanwege achterstanden later vernietigd dan voorgeschreven in de kaders. Zoals aangegeven is de vernietiging van adoptiedossiers in 1999 gebaseerd op de bewaartermijn (van 5 jaar) die destijds werd gehanteerd.
Graag benadruk ik dat adoptiewetgeving sinds 1998 regelt dat vergunninghouders dossiers met informatie over afstand en achtergrond van het kind gedurende dertig jaar5 dienen te bewaren. Uw Kamer is eerder geïnformeerd over de huidige praktijk waarin vergunninghouders zich aan een bewaartermijn van tenminste vijftig jaar houden, conform hetgeen gesteld in het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Verlenging van de bewaartermijn wordt meegenomen in de aanpassing van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.6
Onlangs is in een geval gebleken dat in 2011 een adoptiedossier bij het Ministerie per abuis in strijd met de geldende bewaartermijn is vernietigd. Ook al zijn bijv. afstammingsgegevens uit dat dossier in principe bij de vergunninghouders opvraagbaar, betreur ik uiteraard zeer dat dit is voorgevallen. In 2011 hadden alleen dossiers vernietigd mogen worden waarin geen sprake was van een afgeronde adoptieprocedure.
Op welk herstel kan een geadopteerde rekenen als blijkt dat dossiers in het verleden, ten onrechte, dus ook tegen toenmalig geldende wetgeving in, zijn vernietigd? Wat gaat u voor hen doen?
Ik realiseer me dat de vernietiging van dossiers voor geadopteerden voelt als een extra leemte in de zoektocht naar hun afstammingsgegevens. Daarom herhaal ik dat de dossiers – voor zover nu is te achterhalen – destijds geen afstammingsgegevens bevatten. Dergelijke gegevens werden en worden primair door de bemiddelende organisaties verzameld en bewaard.
De geadopteerde waarvan bekend is dat de vernietiging van het dossier in strijd is geweest met de geldende bewaartermijn zal persoonlijk bericht ontvangen vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Geadopteerden kunnen met de komst van het expertisecentrum voor interlandelijke adoptie – hierna INEA – worden ondersteund. Het centrum vormt een centraal loket in Nederland waar kennis en expertise samenkomt en interlandelijk geadopteerden terecht kunnen met vragen over hun adoptie en afkomst. Geadopteerden kunnen bij INEA terecht voor begeleiding bij het vinden en inzien van dossiers, voor ondersteuning bij zoektochten in landen van herkomst, voor juridische informatie en voor psychosociale ondersteuning. Voor het begeleiden bij het vinden en inzien van dossiers betekent dit dat er informatie beschikbaar is over mogelijke vindplaatsen waar geadopteerden aanvullende informatie kunnen vinden rondom hun adoptiedossier. Op www.inea.nl zal informatie en uitleg komen over diverse dossierhoudende instanties over heel Nederland. Tevens wordt er (indien gewenst) psychosociale ondersteuning geboden tijdens en na het inzien van een dossier. Meerdere keren per jaar biedt INEA een driedelig zoekevent aan waarbij geadopteerden tips en tricks krijgen over zoeken en wordt er persoonlijke begeleiding geboden.
Bent u het met mij eens dat een adoptiedossier zonder voorbehouden toebehoort aan de geadopteerde, dat deze altijd inzage en/of een afschrift moet krijgen indien diegene daarom vraagt en dat deze nooit vernietigd zouden mogen worden? Op welke wijze is dat inmiddels gewaarborgd?
Het is niet mogelijk te stellen dat een adoptiedossier toebehoort aan de geadopteerde omdat het dossier altijd over meerdere personen gaat. Nu het gaat om gegevensverwerking, gelden bij het geven van inzage/afschrift van dossiers onder meer de regels van de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit betekent dat er bij een verzoek tot inzage een afweging moet plaatsvinden tussen de verschillende belangen van betrokkenen van wie persoonsgegevens in het dossier zijn opgenomen. In beginsel weegt het recht op afstammingsgegevens zwaar; dit is erkend en afgebakend in nationale en internationale jurisprudentie.7 Dit neemt niet weg dat inzage kan worden geweigerd als de belangen van anderen worden geschaad.8
Het is van belang dat geadopteerden waar mogelijk inzage krijgen, ondersteund worden en bovenal dat de dossierstukken blijvend worden bewaard. De dossiers van afgeronde adoptieprocedures bij het Ministerie worden blijvend bewaard. De bewaartermijn voor dossiers van afgeronde adoptieprocedures bij vergunninghouders is sinds 1998 dertig jaar en sinds 2009 tenminste vijftig jaar.
Wat vindt u ervan dat allerlei papieren en documenten betreffende adopties uit het buitenland bij zoveel verschillende instanties zijn te vinden in Nederland wat zorgt voor verwarring en een zoektocht bij geadopteerden?
Zie antwoord op vraag 7 en 11.
Waar kunnen geadopteerden terecht als het gaat om het vinden van dossierstukken en afstammingsinformatie? Waarom is op geen enkele (overheids)website hierover duidelijke informatie te vinden?
Geadopteerden kunnen als eerste stap terecht bij INEA. INEA beschikt over een overzichtspagina waar alle informatie staat over waar adoptiedossiers liggen en hoe deze ingezien kunnen worden. Onlangs is de website van INEA gelanceerd: www.inea.nl. Het centrum is in opbouw en vele diensten zoals het begeleiden bij het krijgen van toegang tot dossiers, worden al aangeboden. Ik zal ervoor zorgen dat er via de rijksoverheid een verwijzing naar INEA komt. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat eigendom, beheer en inzage van adoptiedossiers bij verschillende instanties niet goed gereguleerd is waardoor geadopteerden afhankelijk zijn van anderen, bijvoorbeeld de vergunninghouder of de goedkeuring van adoptieouders, ook als volwassene? Wat vindt u daarvan?
De betrokkenheid van verschillende instanties kan ervoor zorgen dat het voor geadopteerden niet altijd duidelijk is waar dossiers beheerd worden en zijn in te zien. Het is echter niet zo dat eigendom, beheer en inzage van adoptiedossiers niet goed gereguleerd is. Verschillende organisaties binnen de adoptieketen zijn verantwoordelijk voor een onderdeel in het adoptieproces en hebben daarin hun eigen rol en taak. Hierdoor heeft elke organisatie in de adoptieketen dus een dossier. Elke organisatie heeft ook de verplichting om zorgvuldig dossiers aan te leggen en deze te bewaren op basis van de geldende wet- en regelgeving. Zoals gezegd heeft INEA nu een overzichtspagina waar alle informatie staat over waar adoptiedossiers liggen en hoe deze ingezien kunnen worden.
Wel is het zo dat bij inzage van adoptiedossiers altijd de belangen van andere betrokkenen dienen te worden gewogen, zoals die van de adoptieouders. Ik ben hier in het antwoord op vraag 4 al op ingegaan.
Bent u op de hoogte van het feit dat geadopteerden in hun leven duizenden tot tienduizenden euro’s kwijt kunnen zijn om hun afstammingsgegevens te achterhalen en om hun identiteit, familiebanden en culturele binding te herstellen? Wat vindt u daarvan?
Ik realiseer me dat het achterhalen van afstammingsgegevens en identiteit kosten met zich meebrengt. Om geadopteerden hierin bij te staan is, in lijn met de aanbeveling van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie, INEA opgericht. Zo biedt INEA onder meer informatie over zoektochten, een goede begeleiding gedurende het traject en een land-specifieke aanpak in samenwerking met belangenorganisaties. Dit betreft een investering in het ondersteuningsaanbod in Nederland om alle geadopteerden, nu en in de toekomst, te ondersteunen bij vragen over hun adoptie, afstamming en identiteit. Deze diensten zijn kosteloos. Zoals ook eerder met uw Kamer gedeeld is er niet gekozen voor het tegemoet komen in individuele kosten die bij ondersteuningsbehoeften kunnen spelen.
Wat zouden de kosten voor de Staat zijn voor een kosteloos herstel van naam, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteakte voor geadopteerden alsmede eenvoudige en heldere procedures hiervoor alsook voor geslachtsnamen van nakomelingen van de geadopteerde? Bent u bereid met voorstellen te komen om op deze gebieden aan de behoeften van geadopteerden tegemoet te komen?
Een geadopteerde kan bij de dienst Justis terecht voor het herstellen van de achternaam. De kosten bedragen per persoon 835 euro exclusief de eventuele advocaatkosten.
Hoezeer ik de behoefte kan begrijpen van geadopteerden, is er binnen de rijksbegroting niet voorzien in het kosteloos herstellen van naam, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteakte voor geadopteerden. Zoals met uw kamer besproken, heeft dit kabinet besloten, in navolging op de aanbeveling van commissie Joustra, om een duurzaam expertisecentrum (INEA) op te bouwen waar alle interlandelijk geadopteerden terecht kunnen en is er niet gekozen voor individuele tegemoetkomingen.
Op welk herstel of welke ondersteuning van overheidswege kan een geadopteerde rekenen die, als gevolg van misstanden bij diens adoptie, geen zekerheid kan verkrijgen over diens naam, geboortedatum en/of geboorteplaats?
Zoals hiervoor al aangegeven is INEA ingericht als centraal loket in Nederland, waar kennis en kunde samenkomt en ondersteuning wordt geboden. Naast ondersteuning bij het inzien en krijgen van toegang tot adoptiedossiers, biedt dit centrum ook ondersteuning op psychisch en juridisch vlak. Hiermee komt het centrum tegemoet aan veelgehoorde behoeften die leven onder de doelgroep.
Naast de ondersteuning vanuit INEA ondersteun en versterk ik de belangenorganisaties voor interlandelijk geadopteerden. Zij zijn waardevolle netwerkpartners in aanvulling op INEA, in het bijzonder bij de begeleiding van zoektochten, vanwege hun expertise, netwerken en ervaring in specifieke landen van herkomst. Per oktober 2022 is daarom een subsidieregeling in werking getreden. Hiermee kunnen belangenorganisaties zelf worden versterkt en kunnen er projectplannen worden ingediend en gesubsidieerd om bijvoorbeeld te faciliteren bij zoektochten.
Bent u bereid u in te zetten voor beschikbaarheid en inzage in volledige adoptiedossiers door geadopteerden en hun partners en nakomelingen, gereguleerd door de overheid op één centrale plek?
Deze wens is begrijpelijk en al eerder onderzocht. Het samenvoegen van alle archieven op één centrale plek is zeer bewerkelijk gebleken en tot nu toe is er geen oplossing voor gevonden. Dit omdat er voor elke organisatie verschillende regels gelden en de privacyregels in acht moeten worden genomen. Daar komt bij dat de bronhouder vaak zelf ook het beste in staat is ondersteuning en begeleiding te bieden bij de inzage.
Wel komt er zoals gezegd bij INEA een overzichtspagina beschikbaar waar alle informatie staat over waar adoptiedossiers liggen en hoe deze ingezien kunnen worden. Dit maakt het zoeken efficiënter en toegankelijker. Verder onderzoek ik in het kader van de transformatie van het interlandelijk adoptiesysteem, waar de afgeronde dossiers van vergunninghouders die met de komst van een centrale bemiddelingsorganisatie worden afgebouwd, het beste kunnen worden opgeslagen. Ik streef ernaar dit zo centraal mogelijk te doen.
Het aanpassen van boeken onder druk van de woke doctrine |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op recente berichten over het aanpassen van boeken van onder anderen Agatha Christie, Roald Dahl en Ian Fleming nadat passages of woorden hieruit door «sensitivity readers» als onwenselijk of «kwetsend» waren bestempeld?1, 2, 3
De NOS bericht dat uitgeverij De Fontein, waar de Nederlandse edities van onder meer Roald Dahl verschijnen, kritisch is over het besluit van de Engelse uitgever bepaalde woorden aan te passen. Het artikel van de NOS maakt duidelijk dat het aanpassen van sommige kinderboeken niet iets nieuws is: «Zo zijn ouderwetse woorden in de verhalen van Annie M.G. Schmidt moderner gemaakt. Ook is het taalgebruik in de van oorsprong Zweedse boeken over Pippi Langkous aangepast: in de originele versie werd haar vader «negerkoning» genoemd. In de nieuwe editie is hij «Koning van de Zuidzeeën». Taalgebruik dat nu wordt ervaren als racistisch wordt vaker aangepast.»
Ik neem met belangstelling kennis van dit debat. Of en welke woorden er worden gewijzigd, zie ik als een zaak van uitgevers, schrijvers en vertalers.
Deelt u de grote zorgen over het op basis van politiek-ideologische motieven censureren van dergelijke klassieke werken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de opvatting dat literatuur per definitie binnen de tijdsgeest gezien moet worden en dat het absurd is om boeken anno 2023 contextloos door een progressieve bril te bekijken? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het voor een beter begrip van een kunstwerk goed is om dit tegen de achtergrond van de tijd waarin het is ontstaan te bekijken. Daarnaast komt de betekenis van een kunstwerk tot stand in wisselwerking met de lezer, toeschouwer of luisteraar. Daarbij is het duidelijk dat opvattingen over woorden en hun betekenis in de loop van de tijd veranderen. Zie het voorbeeld uit Pippi Langkous hierboven.
Deelt u de opvatting dat het daarnaast bijzonder onvolwassen is om gekwetst te zijn door woordjes als «dik» of «lelijk» of door «rolpatronen» in boeken? Bent u bereid dit onomwonden uit te spreken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke gevallen zijn u bekend van Nederlandse werken die om dergelijke redenen zijn aangepast?
Ik zie het niet als de taak van de politiek om precies in beeld te brengen welke werken waarom aangepast worden.
Deelt u de mening dat het herschrijven van boeken tevens onwenselijk is met het oog op literatuuronderwijs op middelbare scholen, aangezien in dat geval geen literatuur maar herschreven geschiedenis wordt onderwezen?
Nee, die mening deel ik niet automatisch. Een zorgvuldig debat over woorden en hun betekenis kan bijdragen aan historisch begrip. Overigens zijn scholen vrij om te kiezen welke literatuur zij in de klas willen behandelen.
Bent u ermee bekend dat in ieder geval Roald Dahl bij leven heeft aangegeven dat hij absoluut niet wilde dat zijn werken na zijn dood zouden worden aangepast4? Wat is uw oordeel over het postuum aanpassen van werken van auteurs in de wetenschap dat zij dit niet hebben gewild?
Ja, hiermee ben ik bekend. Zie verder de antwoorden op de vragen 1, 2, 6 en 8.
Kunt u helder en uitgebreid uiteenzetten welke beschermingsconstructies er momenteel van toepassing zijn op boeken van auteurs die niet meer in leven zijn, onder andere met betrekking tot zaken als auteursrecht, intellectueel eigendom etc?
Het auteursrecht is het uitsluitend recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, zoals een boek, of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld (artikel 1 van de Auteurswet). Het auteursrecht geldt in beginsel tot 70 jaar na de dood van de maker (artikel 37 van de Auteurswet).
Naast het uitsluitend recht van de maker om een werk openbaar te maken en te verveelvoudigen, ook wel exploitatierechten genoemd, kent de Auteurswet de maker ook persoonlijkheidsrechten toe (artikel 25 van de Auteurswet). De maker kan deze rechten ook uitoefenen nadat hij het auteursrecht heeft overgedragen.
Met een beroep op artikel 25 van de Auteurswet kan een maker zich onder meer verzetten tegen het aanbrengen van wijzigingen in het betreffende werk, tenzij verzet tegen een dergelijke wijziging onredelijk zou zijn (artikel 25, eerste lid, sub c van de Auteurswet), of tegen elke aantasting van het betreffende werk die nadeel zou kunnen toebrengen aan zijn eer of goede naam (artikel 25, eerste lid, sub d. van de Auteurswet). Van het laatstgenoemde recht kan de maker geen afstand doen.
Anders dan de exploitatierechten gaan de persoonlijkheidsrechten van artikel 25 van de Auteurswet bij overlijden van de maker niet van rechtswege over op de erfgenamen. Persoonlijkheidsrechten gaan alleen over aan een ander indien de maker dit bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald. Is dat niet gebeurd, dan vervallen de persoonlijkheidsrechten bij de dood van de maker.
Op grond van artikel 25, vierde lid, van de Auteurswet blijft de maker bevoegd om zodanige wijzigingen in het werk aan te brengen als hem naar de regels van het maatschappelijk verkeer te goeder trouw vrijstaat. Dit recht komt na zijn overlijden ook toe aan degene die de maker bij wilsbeschikking heeft aangewezen als redelijkerwijs aannemelijk is dat ook de maker die wijzigingen zou hebben goedgekeurd.
Wat is de reikwijdte hiervan? Met andere woorden: bestaan er juridische beperkingen met betrekking tot het aanpassen of totaal herschrijven van dergelijke werken en zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u ermee bekend dat schrijver Jan Terlouw zeer kritisch is over de verfilming van zijn werk «Koning van Katoren», waarin onder andere zonder zijn toestemming een kerk werd vervangen door een moskee, en dat hij oproept de verfilming vooral niet te bekijken5?
Ik beschouw dit als een zaak tussen de schrijver en de filmmakers.
Kunt u aangeven of en op welke wijze auteurs beschermd zijn en/of kunnen worden tegen voor hen ongewenste aanpassingen aan hun werk bij de verfilming ervan? Kunt u ook hierbij weer specifiek ingaan op zaken met betrekking tot intellectueel eigendom en auteursrecht?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke juridische mogelijkheden ziet u om boeken te beschermen tegen hetgeen de werken van Christie, Dahl en Fleming nu overkomt?
Zie het antwoord op de vraag 8.
Biedt het classificeren van bepaalde Nederlandse boeken tot nationaal en/of cultureel erfgoed mogelijkheden hiertoe? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en bent u bereid hier werk van te maken?
Ik zie het niet als een taak van de overheid voor te schrijven welke boeken tot ons nationale erfgoed behoren. Dit is aan de samenleving zelf.
Overzichten van belangrijke boeken en schrijvers leiden vaak tot boeiende gesprekken over wat van waarde is en blijft, en over hoe onze opvattingen, smaken en voorkeuren in de loop van de tijd veranderen. Juist doordat we met een nieuwe blik naar erfgoed kijken, houden we het erfgoed levend.
Een Wob/Woo verzoek uit januari 2021 naar de reactie op het rapport ‘Ongekend Onrecht’ |
|
Renske Leijten , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat u meer dan twee jaar geleden een zeer specifiek Wob-verzoek ontvangen heeft met de volgende strekking: a. alle conceptversies van de Kamerbrief met de reactie van het kabinet op het rapport «Ongekend onrecht» en b. van het nieuwsbericht getiteld «Kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» dat is gepubliceerd op rijksoverheid.nl over de periode van 3 januari 2021 tot en met 18 januari 2021; en c. de redeneerlijnen, Q&A's, en memo's met betrekking tot de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» over de periode van 10 januari 2021 tot en met 18 januari 2021.
Ja, dit Wob-verzoek is op 18 januari 2021 bij het Ministerie van Algemene Zaken ingediend.
Kunt u heel precies aangeven hoe u de afgelopen 2 jaar met dit Wob/Woo-verzoek bent omgesprongen en kunt u elke processtap in een tijdlijn zetten, inclusief overleg, bezwaren, beroepen, ingebreke stellingen, gerechtelijke uitspraken? Wilt u daarbij de reacties van de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK), Algemene Zaken (AZ), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Financiën (Fin), de landsadvocaat en anderen niet vergeten?
Bijgevoegd bij deze Kamerbrief (bijlage 1) is per ministerie (AZ, BZK, EZK, Fin en SZW) een zo volledig mogelijke tijdlijn van dit Wob/Woo-verzoek opgenomen, zoals deze is doorgekregen vanuit de betrokken departementen. Daarbij merk ik op dat de overzichten zo zorgvuldig mogelijk zijn opgesteld, maar gelet op de hoeveelheid procedures en de korte beantwoordingstermijn kan een eventuele omissie niet volledig worden uitgesloten.
Klopt het dat een van de stappen in dit proces geweest is dat de rechtbank Midden Nederland op 10 juni 2022 het beroep van de indiener gegrond verklaard en het besluit van 15 september 2021 vernietigd1, voor zover daarin is beslist over openbaarmaking van de concepten van de Kamerbrief en voor zover het Wob-verzoek niet is doorgestuurd.
Ja, de rechtbankZ oordeelde: «dat verweerder de drie gevonden concept kamerbrieven die hij wel heeft overgelegd, heeft mogen weigeren openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.» Ten aanzien van de andere concepten die (ook) bij andere departementen berusten heeft de rechtbank het besluit van 15 september 2021 vernietigd: «voor zover daarin is beslist over openbaarmaking van de onder hem berustende concepten van de kamerbrief en voor zover hij het Wob-verzoek niet heeft doorgestuurd».
Kunt u die uitspraak en de andere uitspraken van de rechtbank over dit Wob-verzoek aan de Kamer doen toekomen?
Ja, de uitspraak van de rechtbank is gepubliceerd en voor eenieder raadpleegbaar (ECLI:NL:RBMNE:2022:2280). De rechtbank heeft nog geen andere inhoudelijke uitspraken gedaan. Zoals volgt uit het overzicht bij het antwoord op vraag 2 zijn er wel rechterlijke uitspraken inzake beroep niet tijdig beslissen gedaan. U treft de desbetreffende uitspraken als bijlagen (2a t/m 2f) bij deze brief aan.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn Kamervragen, die gesteld waren op 21 juli 2022 en beantwoord zijn op 15 september 2022 een lijst stuurde met in behandeling zijnde Wob/Woo-verzoeken bij het Ministerie van Algemene Zaken per 16/6/2023 en dat het oudste verzoek daarop 373 dagen oud was?
Ja.
Waarom stond dit Woo-verzoek niet op de lijst?
Er was op dat moment al beslist op het verzoek (zie daarvoor de tijdlijn van het Ministerie van Algemene Zaken bij het antwoord op vraag 2).
Kunt u een herziene lijst sturen?
Als aangegeven bij het antwoord op vraag 6 stond het verzoek terecht niet op de lijst. Er wordt dan ook geen reden gezien om een herziene lijst op te stellen.
Herinnert u zich dat vraag 13 van deze vragenset, die gericht was aan de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Algemene Zaken luidde: «Bent u bereid ervoor te zorgen dat voor 1 september aanstaande een besluit genomen wordt en stukken gepubliceerd worden op alle Wob-besluiten, waarop u volgens de rechter een besluit moet nemen?»2
Ja.
Herinnert u zich dat het antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken luidde: «Er zijn op dit moment binnen mijn Ministerie geen besluiten in behandeling waarop volgens de rechter binnen een daartoe gestelde termijn een besluit moet worden genomen.»?
Ja.
Kunt u verklaren waarom dit verzoek niet vermeld is bij dat antwoord? Zijn er nog meer Woo-verzoeken die aan de Kamer gemeld hadden moeten worden?
Dit verzoek is niet vermeld bij dat antwoord omdat het in eerste instantie niet was ingediend bij mijn ministerie. Het gaat hierbij om een zaak van het Ministerie van Algemene Zaken. De rechter heeft daarbij de verweerder (het Ministerie van Algemene Zaken) opgedragen om binnen zes weken een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaarschrift en het Wob-verzoek door te sturen naar de ministeries waar volgens hem ook nog concepten berusten van de Kamerbrief. Aanvullend merk ik op dat in de beantwoording van genoemde vragenset werd gedoeld op verzoeken waarbij de rechter het bestuursorgaan een termijn en dwangsom heeft opgelegd wegens het niet tijdig beslissen op een verzoek, de zogeheten beroepen fictief. Dit volgt ook uit de vragen 6 t/m 8 van diezelfde vragenset waarbij ook gevraagd werd naar dit soort uitspraken. Bij deze specifieke uitspraak gaat het echter niet om een beroep fictief wegens niet tijdig beslissen, maar om een inhoudelijk beroep. De rechter heeft in de betreffende uitspraak ook geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen opgelegd. Om deze redenen is dit verzoek niet bij het antwoord op vraag 13 van de genoemde vragenset vermeld.
Kunt u een inventarislijst die bij dit Woo-verzoek hoort, openbaar maken en alle stukken die daarop staan aan de Kamer doen toekomen (verzoek onder artikel 68 Grondwet)?
Waar er in een besluit een inventarislijst is opgesteld is deze tegelijkertijd met het besluit gepubliceerd. Hetzelfde geldt voor de stukken. Ten aanzien van de concepten van de kabinetsreactie merk ik op dat deze niet openbaar zijn gemaakt en ook niet aan uw Kamer worden verstrekt. Voor concepten van dergelijke brieven geldt – evenals concepten van andere stukken – dat zij in beginsel niet worden verstrekt. In de fase waarin een ambtelijk advies nog vorm moet krijgen, moet er ambtelijk ruimte zijn om in vertrouwelijkheid concepten en gedachten met elkaar uit te wisselen. Het is daarbij niet in het belang van een ordentelijk verloop van het parlementaire proces dat er een publiek debat plaatsvindt over onvoldragen documenten, zeker wanneer deze de bewindspersonen niet hebben bereikt. Bovendien geldt dat uw Kamer aan het einde van een besluitvormingsproces goed geïnformeerd moet worden over de achterliggende gedachten. Primair moeten die overwegingen onderdeel zijn van de aan uw Kamer gerichte brieven en andere documenten3.
Klopt het dat er Wob/Woo-verzoeken gedaan zijn naar de afhandeling van dit Wob/Woo-verzoek? Zo ja, wanneer zijn die gedaan en bij wie?
Ja, indien van toepassing volgt dit uit het overzicht bij het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven waar het besluit van het Ministerie van Algemene Zaken over het Woo-verzoek naar de afhandeling van het Woo-verzoek gepubliceerd is? Indien het niet gepubliceerd is, waarom is het dan niet gepubliceerd en kunt het u het aan de Kamer doen toekomen?
Ja, dit besluit is gepubliceerd op rijksoverheid.nl en daarmee voor eenieder vindbaar en raadpleegbaar (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/woo-besluiten/2023/02/15/besluit-op-woo-verzoek-over-uitvoering-uitspraak-betreffende-wob-procedure-ongekend-onrecht).
Kunt u ook de andere Woo-verzoeken daarover publiceren?
Ja, hieronder zijn de links opgenomen naar de besluiten van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Economische Zaken en Klimaat op de andere Woo-verzoeken naar de afhandeling van het Woo-verzoek.
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/woo-besluiten/2022/10/24/besluit-op-woo-verzoek-over-kabinetsreactie-ongekend-onrecht.
Economische Zaken en Klimaat:
Hoe beoordeelt u de gang van zaken in de afhandeling van het Woo-verzoek?
In algemene zin betreur ik dat de verzoeken – waar van toepassing – niet binnen de wettelijke termijnen zijn afgehandeld. Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de afhandeling van het Woo-verzoek als ingediend bij het Ministerie van AZ wijs ik erop dat deze op dit moment onder de rechter ligt. De rechtbank geeft een oordeel over de wijze van afhandeling van het verzoek.
Kunt u deze vragen voor 22 mei 12.00 uur beantwoorden i.v.m. de commissiedebatten op 23 en 24 mei over de afhandeling van «Ongekend Onrecht» en over de Woo? Indien u een of twee vragen niet kunt beantwoorden voor dat tijdstip, kunt u dan de andere antwoorden wel voor genoemd tijdstip naar de Kamer sturen en aangeven waarom de overige vragen niet tijdig beantwoord konden worden?
Ja.
CCS in de SDE++ 2022 |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Hoe is het bedrag van € 6.714 miljoen voor CO2-afvang en -opslag (CCS), zoals vermeld in de tabel in uw brief betreffende ««Beantwoording Kamervragen, stand van zaken SDE++ en resultaten SDE++ en SCE 2022» van 26 april 2023», opgebouwd?1 Kunt u beschrijven hoe het verplichtingenbudget is berekend?
Het totale verplichtingenbudget van € 6.714 miljoen dat is toegewezen aan de acht CCS-projecten in de SDE++2022-subsidieronde vertegenwoordigt de financiële verplichting voor CO2-afvang en -opslag. Dit budget bestaat uit drie componenten: het aanvraagbedrag (indieningsbedrag), de bodemprijs (basisbroeikasgasbedrag) en de subsidiabele productie. Het is de maximale subsidie die uitgekeerd kan worden.
Om het verplichtingenbudget van een CCS-project te berekenen, wordt het aanvraagbedrag gecorrigeerd met het basisbroeikasgasbedrag en vermenigvuldigd met de subsidiabele productie gedurende de looptijd van het project. Het totale verplichtingenbudget van € 6.714 miljoen is de som van de verplichtingenbudgetten van alle acht projecten. De exacte som kan ik niet onthullen vanwege de vertrouwelijkheid van informatie van de aanvragers die daarmee openbaar en/of herleidbaar zou worden.
Kunt u aangeven voor welk basisbedrag de acht beschikkingen voor CCS (gebruik makend van het Aramis-project) een beschikking hebben gekregen? Kunt u daarnaast ook aangeven met welke basisprijs gerekend is? Klopt het dat gerekend is met een basisprijs van circa 40 €/ton (conform het Eindadvies Basisbedragen SDE++ 2022)? Klopt het dat het beschikkingenbudget is berekend op basis van deze 40 €/ton?
Vanwege vertrouwelijkheid kan ik niet de precieze details van de acht beschikkingen openbaar maken. Het klopt dat de basisprijs voor CCS-projecten die onder het ETS vallen 40 €/ton bedraagt, terwijl deze nul is voor CCS-projecten die niet onder het ETS vallen. Deze informatie is in overeenstemming met het Eindadvies Basisbedragen SDE++ 2022 van PBL. Het verplichtingenbudget en de hoogte van de beschikkingen is ook berekend op basis van deze 40 €/ton.
Klopt het dat de basisprijs in het Eindadvies Basisbedragen SDE++ 2023 is verhoogd naar circa 79 €/ton? Deelt u de mening dat een basisprijs van 40 €/ton wel erg onrealistisch is gelet op de huidige CO2-prijs en verwachte toekomstige prijsontwikkeling in het EU ETS? Hoe hoog zou het beschikkingenbudget geweest zijn als gerekend was met 79 €/ton?
Ik hanteer het eindadvies van het PBL als basis, dat advies bedroeg inderdaad 40 €/ton in 2022 en 79 €/ton in 2023. In de SDE++ van 2023 is dat bedrag op basis van het PBL-eindadvies verhoogd naar ongeveer 79 €/ton. Het jaarlijkse uitgangspunt voor de basisprijs is het PBL Eindadvies Basisbedragen SDE++ is. Deze uitgangspunten zijn bedoeld om een realistisch beeld te geven van de basisprijs zoals vermeld in de SDE++. Het PBL hanteert hiervoor de meest recente Klimaat- en Energieverkenning (KEV). Als de basisprijs – zoals gesteld – voor CO2-reductie 79 €/ton zou zijn in plaats van 40 €/ton, dan zou het verplichtingsbudget uitkomen op € 5.379 miljoen.
Kunt u een inschatting geven van de daadwerkelijke kasuitgaven voor deze 8 projecten (gezamenlijk) op basis van prijsontwikkeling van emissierechten in EU ETS zoals geraamd in de KEV2022 van het Planbureau voor de leefomgeving (PBL)?
De uitgaven voor deze 8 CCS-projecten zijn afhankelijk van de hoeveelheid CO2 die ze daadwerkelijk afvangen en opslaan. We verwachten dat deze projecten in totaal bijna 2,9 megaton CO2 per jaar zullen afvangen en opslaan gedurende een periode van 15 jaar. Het is waarschijnlijk dat de totale verwachte uitgaven voor deze 8 CCS-projecten over een periode van 15 jaar aanzienlijk lager zullen zijn dan het huidige vastgestelde verplichtingenbudget. Ik kan de exacte bedragen niet onthullen vanwege de vertrouwelijkheid van informatie van de aanvragers, die anders openbaar en herleidbaar zou worden.
Wel zijn de totale verwachte kasuitgaven voor deze 8 CCS projecten over een periode van 15 jaar ongeveer € 2,8 miljard2, uitgaande van meerjarige correctiebedragen gebaseerd op de KEV2022. Dit is een grove schatting die geen rekening houdt met eventuele vertragingen, wijzigingen of onzekerheden in de realisatie van de projecten of een andere ontwikkeling van de CO2-prijs.
Deelt u de mening dat het communiceren van de uitkomsten van de SDE++ in termen van verplichtingenbudgetten vaak tot een verkeerde interpretatie leidt en dat het belangrijk is om de uitkomsten van de SDE++ op een andere wijze te communiceren, bijvoorbeeld door een realistische inschatting te geven van de geraamde kasuitgaven, uiteraard met de disclaimer dat deze gebaseerd zijn op de meest recente prognoses van energie- en CO2-prijzen?
Binnen de SDE++ zijn zowel het verplichtingenbudget als de kasuitgaven van belang. Het verplichtingenbudget vertegenwoordigt het maximale bedrag waarvoor subsidieaanvragen kunnen worden goedgekeurd, terwijl de kasuitgaven het verwachte bedrag aan uit te keren subsidie betreffen. Het verplichtingenbudget is altijd hoger dan de kasuitgaven, omdat niet alle gesubsidieerde projecten volledig worden uitgevoerd. Het verplichtingenbudget geeft geen informatie over de kosteneffectiviteit van CCS en de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar enkel over de maximale subsidie. Bovendien kan het verplichtingenbudget onbenut blijven als gevolg van bijvoorbeeld een hogere ETS-prijs gedurende de looptijd en/of vertraging van de projecten, vergeleken met het basisbedrag.
Wat betreft de kosteneffectiviteit en efficiëntie van CCS in de SDE++, is de subsidie-intensiteit een betere maatstaf dan het verplichtingenbudget, in combinatie met de daadwerkelijke kasuitgaven. De subsidie-intensiteit geeft de verwachte kosteneffectiviteit van deze techniek weer. De verwachte subsidiebehoefte per ton CO2-reductie wordt berekend op basis van het verschil tussen het basisbedrag en de langetermijnprijs. Een lagere subsidie-intensiteit duidt op een efficiëntere techniek voor CO2-reductie, waarbij minder subsidie nodig is om dezelfde hoeveelheid CO2 te besparen. Aanvragen met een lagere subsidie-intensiteit krijgen voorrang binnen de SDE++, om ontwikkelaars te stimuleren hun projecten tegen de laagst mogelijke kosten uit te voeren en zo meer CO2-reductie te realiseren binnen hetzelfde budget. Ik ben het overigens eens dat het verplichtingenbudget meer aandacht krijgt dan de subsidie intensiteit.
Bij het openbaar maken van resultaten en communiceren over de SDE++-regeling is het belangrijk om nuance aan te brengen en rekening te houden met ondermeer energieprijzen, onderproductie en mogelijke non-realisatie. Ik zal daarom kijken hoe in de toekomst zo duidelijk en accuraat mogelijk gecommuniceerd kan worden over zowel de verplichtingenbudgetten, daadwerkelijke kasuitgaven als subsidie-intensiteit binnen de SDE++.
Met welke CO2-prijs in het EU ETS zullen de CCS-projecten die de afgelopen jaren een beschikking hebben gekregen en naar verwachting gerealiseerd zullen worden, geen subsidie ontvangen? Hoe realistisch acht u het dat een of meerdere projecten een of meerdere jaren geen subsidie uitgekeerd krijgen?
Bij een hoge ETS-prijs acht ik het realistisch dat er CCS-projecten zullen zijn waar geen of weinig subsidie zal worden uitgekeerd. Dit geldt dan specifiek voor de installaties die onder het ETS-systeem vallen. Voor projecten die niet onder het ETS vallen zal er geen ETS-correctie plaatsvinden en daarom zullen zij naar verwachting jaarlijks subsidie blijven ontvangen, op voorwaarde dat zij CO2 afvangen. Op korte termijn zullen de projecten die onder het ETS-vallen in de categorie met de laagste basisbedragen ergens in de komende jaren geen subsidie meer ontvangen, en naar verwachting zullen de projecten in de categorie met de hoogste basisbedragen vanaf 2035 waarschijnlijk geen subsidie meer ontvangen.
Ziet u specifiek voor CCS-projecten een risico op overwinsten in de toekomst, bij een hoge CO2-prijs? Is het wenselijk dat deze mogelijkheid er is? Heeft u overwogen of een contracts-for-difference voor CCS-projecten verstandig en uitvoerbaar is?
Op dit moment heeft er geen onderzoek plaatsgevonden naar de haalbaarheid van contracts-for-difference (CfD) als een mogelijke optie voor CCS-projecten. Wel is er aandacht voor overwinsten binnen de SDE++. Zo wordt onderzoek gedaan naar alternatieve opties voor de stimulering van zon en wind uit de SDE++-regeling, zoals vermeld in de recente Kamerbrief over de SDE++ van 26 april (DGKE-DSE / 26805981). Dit onderzoek heeft ook als doel mogelijke situaties te identificeren waarin er sprake is van overwinsten bij deze technieken en hoe daarmee om te gaan, ook omdat er in de nieuwe staatssteunrichtsnoeren (CEEAG) hiervoor nieuwe eisen zijn opgenomen en er bij het voorstel van de Europese Commissie voor de verordening ter verbetering van het EU elektriciteitsmarktontwerp (EMD) sprake is van aanpassingen op dit punt.
Daarnaast wordt een evaluatie van de gehele SDE++-regeling uitgevoerd, waarbij ook de toepassing van CCS wordt meegenomen. Het doel van deze evaluatie is om geleerde lessen en mogelijkheden voor verbetering van de gehele SDE++ te identificeren, waaronder het voorkomen van eventuele overwinsten, in lijn met de Europese kaders. De bevindingen en aanbevelingen van beide onderzoeken zullen eind dit jaar of begin volgend jaar aan uw Kamer worden voorgelegd.
Om eventuele overwinsten te voorkomen is een goede ordening van de CCS-markt van belang. Mede namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zal ik uw Kamer binnenkort informeren over het CCS-beleid en de ordening van de CCS-markt.
Directe en indirecte lozingen en/of afvalinjecties onder de Waddenzee |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Kunt u in kaart brengen hoeveel, hoe en welke afvalstromen en/of productiewater afkomstig van olie- en gaswinning op land en zee er sinds 2000 direct en indirect van zowel bronnen op land als zee onder de Waddenzee zijn geïnjecteerd, graag uitgesplitst per bron en type afvalstroom/productiewater? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen afvalstromen geïnjecteerd onder de Waddenzee. Er zijn hiervoor geen vergunningen afgegeven.
Wat is de wettelijke bewaarplicht voor dergelijke data en dan graag vanaf het jaar dat het wel kan worden aangegeven of in kaart kan worden gebracht?
Op basis van artikel 111 en 112 van het mijnbouwbesluit moeten de uitvoerders (mijnbouwbedrijven) gegevens verstrekken over de geïnjecteerde hoeveelheden water aan de Minister van Economische zaken en Klimaat. Deze gegevens worden door TNO op NLOG1 geregistreerd en bewaard. Deze gegevens worden niet verwijderd. TNO beheert NLOG namens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Op NLOG kunnen gegevens vanaf 2003 worden opgezocht.
Zoals in vraag één beantwoord, vindt er geen injectie plaats onder de Waddenzee.
Op basis van welke vergunningen wordt productiewater dan wel andere afvalstromen direct of indirect onder de Waddenzee geïnjecteerd, graag uitgesplitst per afvalstroom en vorm van injectie (direct en indirect)?
Er worden geen afvalstromen geïnjecteerd onder de Waddenzee. Er zijn hiervoor geen vergunningen afgegeven.
Hoe lang zijn deze vergunningen geldig?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven uit welke bronnen de afvalstromen en het productiewater, die onder de Waddenzee worden geïnjecteerd, afkomstig zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de aardlagen en de ondergrond onder de Waddenzee volgens wettelijke uitgangspunten niet bestemd zijn voor het dumpen van gevaarlijk afval dat van de Noordzee of uit andere delen van Nederland daar naar toe wordt gebracht? Zo ja, klopt het dat wanneer direct of indirect afval onder de Waddenzee wordt geïnjecteerd of geloosd, dat een overtreding betreft? Zo nee, waarom niet en hoe worden onaanvaardbare risico’s voorkomen?
In algemene zin geldt dat productiewater alleen mag worden geïnjecteerd in hetzelfde of in een vergelijkbaar reservoir als waaruit het is gewonnen. De voorwaarden hiervoor worden opgenomen in de desbetreffende vergunning.
Er is sprake van een vergelijkbaar reservoir als dit een reservoir betreft waaruit olie en of gas is gewonnen. Door de aanwezigheid van olie en of gas in het reservoir staat vast dat het reservoir over een afsluitende laag beschikt die gas- en vloeistofdicht is. Daardoor blijft het geïnjecteerde water onder de afsluitende laag en kan het niet in de biosfeer terechtkomen. Juridisch gezien wordt waterinjectie gelijk gesteld met het storten van afval. In het Landelijk afvalbeheersplan (LAP) is voor waterinjectie een specifieke regeling opgenomen. Voor het storten van afval geldt een terugneembaarheidseis. In principe vindt de waterinjectie plaats met het idee om dit in de diepe ondergrond te laten zitten.
Volgens het LAP is de terugneembaarheidseis opgenomen om in het geval van een lekkage door onvoorziene omstandigheden milieuschade te kunnen voorkomen. In de praktijk zullen de geïnjecteerde stoffen in de ondergrond worden gemengd met de al aanwezige (vloei)stoffen. De terugneembaarheidseis richt zich dan ook op de aanwezige (samengestelde) afvalstoffen in het reservoir. Bij de injectie van productiewater wordt vaak ook productiewater van andere winningslocaties aangevoerd. In die gevallen moet de initiatiefnemer aan het bevoegd gezag (en gedeputeerde staten die de verklaring van geen bedenkingen moeten afgeven) aantonen dat de in het productiewater aanwezige verontreinigingen, die van buiten de inrichting wordt aangevoerd, compatibel zijn met de reeds aanwezige componenten op de plaats waar injectie plaatsvindt. Bovengenoemde punten zijn ook terug te vinden in de uitspraak3 van de Raad van State aangaande de waterinjectie.
Hoe wordt het volgende wettelijke uitgangspunt geborgd «De bodem is in beginsel niet bestemd voor het bergen van afvalstoffen die niet rechtstreeks ter plaatse uit de bodem afkomstig zijn»?1
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn mogelijke alternatieve methoden binnen de EU om afvalstromen afkomstig van olie- en gaswinning op land of zee te verwerken op land en (dus niet onder de grond te injecteren/terug te brengen), of zelfs te hergebruiken? Is hier onderzoek naar gedaan?
Ja, hier is onderzoek naar gedaan. Er zijn alternatieve methodes zoals verdampen en diverse scheidingstechnieken. De alternatieve verwerkingsmethoden gaan uit van gedeeltelijke tot gehele zuivering. Hierbij ontstaan afvalstromen en het gaat gepaard met een hoog energieverbruik. In mijn brief4 van 13 april 2023 ben ik ingegaan op vier verschillende alternatieve verwerkingsmethodes die onderzocht zijn met betrekking tot de injectie van productiewater bij de oliewinning in Schoonebeek. Het daarbij bijgevoegde onderzoek van RoyalHaskoningDHV (RHDHV) geeft de voorkeur aan voor waterinjectie. De kennisinstituten TNO en KWR hebben dit rapport geëvalueerd en geven aan dat RHDHV de conclusies goed heeft onderbouwd.
De EU heeft in 2019 het rapport5 «Best available techniques guidance document on upstream hydrocarbon exploration and production» gepubliceerd. Hierin staat dat het verwerken van productiewater middels injectie de voorkeur heeft.
Het kan zijn dat er in de toekomst betere technieken worden ontwikkeld waardoor zuivering en hergebruik van productiewater de voorkeur krijgt. Dit is bijvoorbeeld de reden waarom destijds bij de vergunningverlening is opgenomen dat NAM iedere zes jaar de waterinjectie in Twente diende te evalueren.
Klopt het dat er alleen over de hoeveelheid productiewater (afvalstroom van olie- en gaswinning op land of zee) dat geïnjecteerd wordt, gerapporteerd moet worden? Zo ja, waarom? Waarom wordt niet gerapporteerd over de totale omvang van productiewater?
Nee, dit klopt niet. Voor mijnbouwinstallaties op zee is de mijnbouwonderneming op basis van de mijnbouwregeling artikel 9.16 verplicht om een register bij te houden over alle lozingen van oliehoudende mengsels op zee. Dit betreft dus niet alleen de hoeveelheid geïnjecteerde productiewater. Een afschrift van dit register wordt door het mijnbouwbedrijf jaarlijks aan SodM toegezonden.
Bent u bereid om bedrijven te verzoeken om te rapporteren over de totale omvang van productiewater en andere afval- en waterstromen afkomstig uit olie- en gaswinning op land of zee? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Een uitbreiding van de rapportageverplichting is niet nodig. De totale omvang van productiewater en andere afval- en waterstromen is bekend. Voor mijnbouwbedrijven gelden verschillende rapportageverplichtingen die inzicht geven in productiewater en afvalstromen. Zo zijn er de jaarrapportage waterinjectie en de rapportage met betrekking tot het overboordwater, maar ook het elektronisch milieujaarverslag dat ondernemingen jaarlijks moeten opstellen en indienen. Verder maken verschillende toezichthouders gebruik van een database voor transport van afvalstoffen (Amice).
Klopt het dat productiewater dat met olie- en gaswinning op land of op zee naast geïnjecteerd ook direct en indirect op de Noordzee en/of de Waddenzee kan worden geloosd? Zo ja, hoeveel productiewater wordt er direct en indirect, graag uitgesplitst naar hoeveelheden geloosd op de Waddenzee en de Noordzee? Indien dit onbekend is, bent u bereid bedrijven te vragen deze stromen jaar in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Productiewater, dat op zee is geproduceerd, mag overeenkomstig het internationale OSPAR verdrag onder voorwaarden in de zee worden geloosd. In Nederland zijn deze voorwaarden wettelijk vastgelegd in hoofdstuk 9 van de mijnbouwregeling. Productiewater dat vrijkomt bij gas- of oliewinning op land mag niet worden geloosd op zee, maar wordt op land geïnjecteerd of afgevoerd naar een erkende verwerker.
Op de Waddenzee wordt op dit moment geen productiewater geproduceerd, geloosd of geïnjecteerd. De enige productie-installatie in de Waddenzee (Zuidwal) is uitgeproduceerd en zal worden verwijderd. Destijds werden het gas en het productiewater van de productie-installatie Zuidwal per pijpleiding aan land gebracht. Het productiewater werd vervolgens aan land verwerkt.
In de Noordzee is in 2022 naar schatting 3.387.340 m3productiewater direct geloosd op de Noordzee. Dit cijfer is gebaseerd op de gegevens van 2021. De gegevens over 2022 zijn nog in behandeling.
Klopt het dat productiewater dat met olie- en gaswinning op land of op zee naast geïnjecteerd of geloosd ook naar een verwerker kan worden vervoerd, graag uitgesplitst voor de Noordzee en de Waddenzee? Zo ja, hoeveel productiewater wordt er jaarlijks naar een verwerker vervoerd en wat gebeurd er daar dan mee, graag uitgesplitst per productiestroom afkomstig van de Noordzee of de Waddenzee en per verwerkingsproces? Indien dit onbekend is, bent u bereid bedrijven te vragen om deze stromen dit jaar in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien een mijnbouwonderneming zich van afvalstoffen wil ontdoen, mag zij dit afvoeren naar een erkende verwerker. Dit geldt ook voor de afvalstof productiewater. Het afvoeren naar een erkend verwerker hoeft niet direct aan SodM gerapporteerd te worden. Wel staan deze stromen geregistreerd in het afvalstromensysteem Amice, het wettelijke registratiesysteem voor afvalstromen van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen6 van Rijkswaterstaat.
Klopt het dat bij mogelijke vervolging van NAM door OM het mogelijk is om geen nieuwe vergunning te geven, gezien artikel 9 van de Mijnbouwwet dat eist dat bedrijven een «intrinsieke verantwoordelijkheidszin» hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om bij mogelijke vervolging om geen enkele nieuwe vergunning voor aardgaswinning door NAM onder de Waddenzee af te geven?
Ik kan aan de hand van artikel 9 van de Mijnbouwwet een vergunning voor het opsporen en winnen van delfstoffen weigeren op grond van een gebrek aan (maatschappelijke) verantwoordelijkheidszin. Ik kijk hiernaar bij iedere aanvraag voor een winnings- of opsporingsvergunning. Op het moment van vergunningverlening neem ik alle relevante informatie mee in de besluitvorming.
Ik kan niet vooruitlopen op een mogelijke vervolging van NAM en de eventuele gevolgen daarvan voor toekomstige vergunningverlening.
Het bericht 'NS trapt op de rem vanwege drukte in buitenlandse treinen, reizigers woedend' |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «NS trapt op de rem vanwege drukte in buitenlandse treinen, reizigers woedend»?1
Ja, van dit artikel heb ik kennis kunnen nemen.
Deelt u de mening dat ook naar België goede internationale treinen nodig zijn? Hoe beoordeelt u in dat licht het compliceren van treinreizen naar België door het invoeren van een reserveringsplicht?
Ik onderschrijf het belang van goede internationale verbindingen zeker, zowel richting Duitsland als België. NS heeft mij geïnformeerd over de tijdelijke beheersmaatregelen voor komende zomer om de verwachte drukte te kunnen beheersen en situaties zoals in de vorige zomer te voorkomen. Het gaat om een verplichte zitplaatsreservering richting Duitsland en om het voornemen van NS om een Early Bird-ticket te koppelen aan een specifieke trein. Dergelijke maatregelen zijn niet vreemd om de kwaliteit van internationale reizen te verbeteren. In dit geval worden maatregelen ingezet om de drukte te beheersen.
Bent u er mee bekend dat NS vanwege de groei van het aantal reizigers, in de voorwaarden van het zogenoemde Early Bird-ticket verdere beperkingen wil opnemen door reizigers te verplichten met een specifieke trein te reizen, door het aantal beschikbare early bird tickets te beperken en door deze tickets in de spits bovendien duurder te maken? Klopt het dat de consumentenorganisaties hierover herhaaldelijk negatief hebben geadviseerd?
Ik ben bekend met het voornemen van NS om een Early Bird-ticket te koppelen aan een specifieke trein, in plaats van dat reizigers met een Early Bird-ticket met elke trein op een bepaalde dag kunnen reizen. Ook heb ik kennisgenomen van het negatieve advies van de consumentenorganisaties van 28 april jl. met betrekking tot dit onderwerp.
Heeft NS u inzicht gegeven hoeveel reizigers straks duurder uit zijn vanwege beperking van het aantal tickets of de verhoging van het Early Bird tarief in de spits? Kunt u aangeven om hoeveel reizigers dit gaat?
NS heeft aangegeven dat ze het aantal beschikbare Early Bird-tickets per reisdag en trein heeft gebaseerd op de momenten waarop de Early Bird-tickets vorig jaar werden ingezet en op ervaringen vanuit een try-out die in 2022 en 2023 is uitgevoerd. De zogenaamde contingenten zijn vervolgens ruimer gezet, wat betekent dat NS meer Early Bird-tickets beschikbaar stelt dan wat vorig jaar is verkocht. De beschikbaarheid van Early Bird-tickets zit meer op de rustige(re) treinen en minder op de drukke(re) treinen. Daarnaast geeft NS aan dat er juist ook goedkopere tickets beschikbaar komen tijdens het weekend (vrijdag t/m zondag), waar nu alleen nog het duurdere Early Bird tarief wordt aangeboden. Ik heb, aanvullend hierop, geen inzicht in het aantal reizigers dat te maken zou krijgen met een prijsstijging.
Deelt u de mening dat NS de reizigers ook zou kunnen spreiden door de tarieven in daluren verder te verlagen, bijvoorbeeld door kortingsabonnementen zoals Dal Voordeel ook geldig te maken op het hele traject van deze trein? Heeft u NS gevraagd dergelijke reizigersvriendelijke maatregelen uit te werken in plaats van het beperken van de voorwaarden van Early Bird? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er waarde aan dat NS haar dienstverlening en productaanbod zo goed mogelijk laat aansluiten bij de (veranderende) reisbehoefte en daarbij rekening houdt met de spreiding van reizigers over de verschillende dagen en dagdelen. Ik heb NS, in algemene zin en niet in relatie tot de voorwaarden van de Early Bird-tickets, gevraagd om zich in te spannen om de drempel voor het reizen met de trein te verlagen. Onder andere door creatieve oplossingen op het gebied van tarifering en ticketing te onderzoeken, zodat alle reizigers- en reizigersgroepen een zo laagdrempelig mogelijke toegang hebben tot het OV. De verdere invulling hiervan is aan NS, gelet op de wettelijke tariefvrijheid die NS heeft (met uitzondering van beschermde kaartsoorten). Ik ga er vanuit dat NS bij al deze maatregelen de afspraken van het Agreement on Journey Continuation volgt dat door vervoerders onderling is vastgelegd. Tevens heeft NS benadrukt dat iemand met een Early Bird-ticket in geval van vertraging en daardoor het missen van een aansluiting op de gereserveerde IC Brussel gebruik kan maken van de volgende IC Brussel met hetzelfde Early Bird-ticket.2
Heeft u onderzocht of extra binnenlandse treinen mogelijk zijn op de HSL aangezien ICNG voor de binnenlandse treindienst wel al dit jaar beschikbaar komt? Zo nee, waarom niet?
ProRail heeft mij geïnformeerd dat er nog ruimte op het spoor is om langere treinen en/of meer treinen te rijden, uiteraard mits geschikt treinmaterieel en personeel beschikbaar is. NS is nog volop bezig met het testproces van de ICNG voor de binnenlandse treindienst op de HSL. Nadat dit proces is afgerond, kan de ICNG instromen. Dit zal naar verwachting vanaf de zomer plaatsvinden.
Bent u ermee bekend dat consumentenorganisaties eerder hebben geadviseerd extra IC Brussel treinen te rijden in de dagranden? Bent u bereid, nu er sprake is van grote drukte, NS te verplichten deze extra treinen in de dagranden te rijden? Zo nee, waarom niet?
In de concessie heb ik afspraken gemaakt met NS over een aantal prestatie-indicatoren om de kwaliteit van het aanbod te garanderen. Het is aan de NS om hieraan invulling te geven binnen de kaders van de concessie en, in dit geval, in samenspraak met buitenlandse vervoerders. Mochten er problemen ontstaan, dan is het aan NS om te komen met effectieve en haalbare maatregelen. Vanzelfsprekend blijf ik hierover met NS in gesprek.
In hoeverre heeft de drukte afgelopen zomer in IC Brussel te maken met het gebrek aan vervoercapaciteit bij Thalys? Klopt het dat deze trein in de zomer vrijwel structureel uitverkocht is?
De drukte van afgelopen zomer was in alle internationale treinen merkbaar. Een combinatie van reislust na het opheffen van reisbeperkingen als gevolg van corona, capaciteitsbeperkingen op Schiphol en een toegenomen bewustzijn van duurzaam willen reizen, maakte dat zomer 2022 een tot dan toe unieke vraagsituatie opleverde. NS geeft aan dat het gebrek aan vervoercapaciteit van Thalys hierin geen rol speelde. Thalys was afgelopen zomer net als alle andere internationale treinen goed bezet, maar NS heeft niet het beeld dat alle treinen (vrijwel) structureel uitverkocht waren.
Klopt het dat er nog geen plannen zijn voor de aanschaf van extra treinstellen voor Thalys voor de verbinding Amsterdam-Parijs? Zo ja, wat vindt u er als concessieverlener van dat die plannen er niet zijn terwijl de groei de laatste jaren fors is, de treinen op het einde van de levensduur lopen en u als doelstelling heeft het treinvervoer richting Parijs verder te laten groeien?
NS heeft mij geïnformeerd dat de Thalys treinstellen (geschikt voor het rijden tussen Nederland en Frankrijk) momenteel door Eurostar Groep en NS worden gemoderniseerd. NS herkent het beeld niet dat dit materieel op korte termijn aan het einde van haar levensduur zou zijn. NS geeft aan dat na de modernisering, per treinstel extra stoelcapaciteit beschikbaar komt, waardoor ook de vervoercapaciteit na de modernisering toeneemt.
Heeft u over het tekort aan materieel van Thalys al een gesprek gevoerd met deze vervoerder en met NS gezien het feit dat deze trein onderdeel is van de huidige concessie? Zo nee, wanneer gaat dit wel gebeuren?
Ja, ik voer regelmatig gesprekken met NS over de internationale verbindingen, waaronder de verbindingen naar Frankrijk die worden uitgevoerd door Thalys. Op dit moment voldoet NS op deze verbinding aan de concessieverplichtingen. Het is aan de vervoerder om binnen de concessieafspraken beslissingen te maken over de inzet en aanschaf van materieel.
Herinnert u zich uw brief uit september 2022 (Kamerstuk 29 984 nr. 985) waarin u aangaf dat u de concessie heeft gewijzigd waardoor er niet meer met de Eurostar tussen Amsterdam en Brussel gereisd mag worden en u dit beargumenteerde met het feit dat er voldoende alternatieven beschikbaar zouden zijn voor reizigers tussen Nederland en Belgie? Hoe beoordeelt u de huidige situatie en het voornemen van NS?
In 2022 heb ik besloten de concessie op dit punt te wijzigen omdat hierdoor de veiligheids- en grenscontroles beter kunnen worden uitgevoerd en de reistijd op de verbinding naar Londen kan worden teruggebracht. Het aanpassen van het bedieningspatroon van Eurostar waardoor reizigers met Eurostar tussen Amsterdam en Brussel zouden kunnen reizen, levert wellicht voordelen op voor de reizigers naar Brussel, maar zeker nadelen op voor de reizigers naar Londen.
Heeft u gezien de drukte al met NS gesproken om Eurostar alsnog open te stellen voor reizigers richting Brussel in plaats van het beperken van de voorwaarden van Early Bird? Wat was de reactie van NS en Eurostar? Zo nee, waarom niet en bent u van plan dit alsnog te doen?
NS heeft aangegeven dat het operationeel niet maakbaar is om tussen Amsterdam/Rotterdam en Brussel reizigers mee te nemen in Eurostar, vanwege het verplichte securityproces voor de reiziger naar het Verenigd Koninkrijk. Aanvullend geeft NS aan dat er onvoldoende ruimte in de dienstregeling hiervoor is en dat een dergelijke wijziging ook vraagt om een akkoord van de autoriteit van de kanaaltunnel.
Klopt het dat de huidige tarieven voor Intercity Brussel voor reizigers zonder early bird circa 30% hoger liggen dan de tarieven voor een binnenlandse intercity over een vergelijkbare afstand met een vergelijkbare reistijd (bijvoorbeeld Amsterdam Centraal – Groningen 29,40 euro en Rotterdam Centraal – Brussel Centraal 38,70)?
Het klopt inderdaad dat de reguliere tarieven voor de IC Brussel hoger liggen dan voor binnenlandse treinverbindingen. NS geeft aan dat dit deels komt door een afwijkende kostenstructuur voor internationale treindiensten. Over het Belgische deel van het traject worden de prijzen bepaald door de Belgische vervoerder NMBS.
Deelt u de mening dat dit verschil er in de nieuwe concessie niet meer mag zijn en dat reizen van Rotterdam naar Brussel net zo betaalbaar en laagdrempelig zou moeten zijn als reizen van Amsterdam naar Groningen? Zo nee, wat rechtvaardigt volgens u het forse prijsverschil cq. het forse verschil in voorwaarden tussen deze vergelijkbare reizen?
Het is mijn ambitie om het internationaal treinvervoer van en naar Nederland te verbeteren. Ik zie daarom graag dat NS en haar partners zich inspannen om drempels voor het maken van een internationale reis, te verlagen. Het gemakkelijk plannen, boeken en betalen van een (internationale) reis heeft een belangrijke invloed op het gebruik van het OV en kan drempelverlagend werken. Zo spant NS zich met andere vervoerders in CER-verband (Community of European Railways) onder andere in om te komen tot verbetering van beschikbaarheid van internationale treintickets. Echter heeft NS, ook in de nieuwe concessie, wettelijke tariefvrijheid, met uitzondering van beschermde kaartsoorten (binnenlandse enkele reizen voltarief tweede klas, binnenlandse tweede klas jaar-en maandtrajectkaarten en het NS-deel van de OV-jaarkaart tweede klas). Daarbij is NS voor prijzen van internationale treindiensten ook mede afhankelijk van de prijs die de buitenlandse vervoerder hanteert.
Klopt het dat via NS de nachttrein vanuit Wenen/Innsbruck in de richting Amsterdam voor de komende maanden niet te boeken is omdat er mogelijk werkzaamheden in Oostenrijk en/of Duitsland zijn en reizigers dan lastig geïnformeerd kunnen worden over gewijzigde vertrektijden? Zo ja, deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat reizigers hierdoor voor deze trein dan maar helemaal geen tickets kunnen boeken via NS terwijl dit via de ÖBB wel gewoon mogelijk is? Op welke wijze gaat dit (technische) probleem spoedig worden opgelost? En wilt u bespoedigen dat zolang dit nog niet opgelost is reizigers in elk geval via de NS-website en klantenservice actief worden gewezen op de mogelijkheid dat de tickets via de ÖBB-site wel kunnen worden geboekt?
NS heeft laten weten dat het klopt dat in de komende periode (tot eind oktober) voor een aantal dagen per maand de verkoop voor ÖBB Nightjet gesloten is vanwege grootschalige werkzaamheden in Duitsland waarvan de impact nog niet bekend is, waardoor het niet duidelijk is of een bepaalde reis wel of niet gemaakt kan worden, of voor welk deel van het traject. ÖBB voert momenteel een pilot uit om tickets voor deze verbindingen wel te verkopen en klanten achteraf op de hoogte te stellen van een eventueel gewijzigde reis of zelfs een geheel gecancelde reis zodra de volle impact van de werkzaamheden bekend zijn. NS heeft aangegeven deze pilot met belangstelling te volgen.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Daarin is voorzien met bovenstaande beantwoording.