Het bericht dat veel stagiaires aan lerarenopleidingen geen stagevergoeding krijgen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schoolbesturen maken afspraken om afstudeerstagiairs niet te betalen» en de enquête die de Algemene Onderwijsbond (Aob) hield onder 1.500 studenten aan lerarenopleidingen?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van de enquête, zoals dat driekwart van de stagiaires in het onderwijs geen vergoeding krijgt, negentig procent van de ondervraagden aangeeft geen euro te ontvangen voor de verplichte stages en een derde van de studenten die met hun afstudeerstage bezig zijn geen vergoeding krijgt?
In tijden van grote personeelstekorten in het onderwijs is het van belang dat aankomende leraren al tijdens de opleiding gewaardeerd worden en op een positieve manier kennismaken met het onderwijs. Het is dan ook niet uitlegbaar dat er in deze tijd van grote personeelstekorten geen of geen adequate stagevergoeding wordt gegeven. De onderwijsbesturen, de werkgevers, zijn verantwoordelijk voor de stagevergoeding en de hoogte daarvan. Het dient onderdeel te zijn van goed werkgeverschap en sterk strategisch personeelsbeleid dat bestuurders zich ook inzetten voor het behouden van aankomende leraren, waar goede begeleiding en een stagevergoeding onderdelen van zijn.
Gelukkig zijn er goede voorbeelden van besturen die gezamenlijke afspraken maken in de regio over passende maandelijkse stagevergoedingen. Helaas zijn er nog te veel slechte voorbeelden, zoals ook naar boven komt uit deze enquête. Dit vind ik onwenselijk, alle studenten dienen een passende stagevergoeding te ontvangen. Om deze reden zijn in het Stagepact mbo hierover afspraken gemaakt, waaronder voor de mbo-opleiding tot onderwijsassistent. Ook voert OCW gesprekken met de studentenorganisaties, VH en UNL en de brancheorganisaties over stagevergoedingen voor studenten in het hoger onderwijs waar studenten van de lerarenopleidingen ook onder vallen (zie vraag 4).
Bent u het ermee eens dat het, zeker in het licht van de tekorten in het onderwijs, onwenselijk is dat het merendeel van deze stagiaires geen vergoeding krijgt en de hoogte van de bedragen ook enorm verschilt?
Ik ben het ermee eens dat het onwenselijk is wanneer stagiairs geen passende vergoeding krijgen. Zoals op het antwoord van vraag 2 benoemd, vind ik het van belang dat stagiairs in het onderwijs een passende stagevergoeding ontvangen.
Wat is er concreet gebeurd met de motie Westerveld c.s., die de regering vraagt om samen met de studentenvakbonden, onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven afspraken te maken over het opnemen van een minimale stagevergoeding in de cao, en dat deze vergoeding in ieder geval de onkosten die de student in verband met de stage maakt, moet dekken. Is deze motie ook met de werkgevers in het onderwijs besproken?2
In het mbo is onlangs het stagepact afgesloten met een brede coalitie van partijen zoals onderwijs, bedrijfsleven en vakbonden. In het stagepact mbo3 is afgesproken dat alle studenten een passende vergoeding krijgen, die bestaat minimaal uit een vergoeding die alle onkosten omvat. Daarbovenop moeten in iedere cao afspraken gemaakt worden over een passende stagevergoeding. Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van de motie voor het hoger onderwijs. De motie Westerveld c.s.4 en de motie Van Baarle en Westerveld5 heeft OCW besproken met de studentenorganisaties, VH en UNL en de brancheorganisaties. Het onderwijs- en werkveld zijn welwillend om mee te werken aan afspraken over onkosten- en stagevergoeding, zoals dat ook in het mbo is gedaan.
Het is daarnaast wenselijk om meer zicht te hebben op de stagevergoedingen in het hoger onderwijs. In opdracht van OCW voert ResearchNed een onderzoek uit naar stagetekorten en -vergoedingen in het hbo. Daar vallen ook stagevergoedingen in het onderwijs onder. Dit rapport zal rond de zomer met de Kamer worden gedeeld. Aanvullend zal ik een nieuwe monitor ontwikkelen die de stagevergoedingen voor mbo, hbo en wo conform de motie Westerveld c.s. jaarlijks gaat monitoren. We verwachten dat deze monitor eind dit jaar openbaar zal worden.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van de AOb blijkt dat veel werkgevers geen gebruik maken van LIO-contracten, leerovereenkomsten die juist zijn bedoeld om goede afspraken te maken over voor een stage belangrijke zaken als begeleiding en vergoeding?
Een duale laatstejaars student die aan de eisen als lio voldoet heeft twee keuzes: de eindstage invullen als lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst of als lio-stagiair. De optie van lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst is alleen mogelijk binnen een duale lerarenopleiding. Hoe de eindstage van een duale student ingericht wordt, dient een overweging van de student zelf te zijn. In beide gevallen is het van belang dat er goede afspraken gemaakt worden over de begeleiding en vergoeding.
Een lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst mag – onder begeleiding – alle taken van de leraar vervullen. Het salaris voor een lio-werknemer met een arbeidsovereenkomst ligt vast in de cao. De school legt in overleg met de lio-werknemer de werkzaamheden en begeleiding vast in een leerarbeidsovereenkomst. Een tweede mogelijkheid is dat de duale laatstejaars student kiest om een afstudeerstage te lopen. Een lio-stagiair mag niet zelfstandig lesgeven. Tijdens de stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden dient te krijgen die aansluiten bij zijn/haar leerdoelen. De lio-stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de lerarenopleiding afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek.
In de praktijk komt het voor dat een duale laatstejaars student, die zijn lio in wil vullen met een arbeidsovereenkomst, deze niet krijgt, maar tijdens de afstudeerstage wel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als de lio-werknemer met arbeidsovereenkomst. Deze situatie vind ik onwenselijk. Het is niet de bedoeling dat van de constructie van stagiair gebruik wordt gemaakt, om vervolgens niet het lio-salaris uit te hoeven keren. Het is de verantwoordelijkheid van opleidingen en besturen om ervoor te zorgen dat stagiairs taken krijgen die passen bij zijn/haar positie als lerende.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat schoolbesturen onderling afspraken maken om stagiaires geen vergoeding te geven en wilt u deze schoolbesturen daarop aanspreken?
Zoals aangegeven vind ik het belangrijk dat ook aankomende leraren een passende vergoeding krijgen voor hun stage. Ik ben het er dus over eens dat afspraken die ertoe zouden leiden dat stagiairs geen vergoeding krijgen, onwenselijk zijn. Bij dezen spreek ik deze besturen aan en roep ik de werkgeversorganisaties op om samen met de werknemersorganisaties afspraken te maken over passende stagevergoedingen.
Wat vindt u van de uitspraken van AOb-bestuurder Thijs Rovers, die stelt dat het niet willen uitkeren van een vergoeding een bewuste keuze is van schoolbestuurders en het een schijntje is op de begroting. Bent u het met hem eens? Bent u het met Thijs Rovers eens dat ook lerarenopleidingen aandacht zouden moeten hebben voor vergoedingen van stagiaires?
Wat de kosten zijn voor een schoolbestuur als zij stagiairs een vergoeding betalen, is onder andere afhankelijk van het aantal stagiairs op de school en de hoogte van de stagevergoeding. Cao-partijen in het primair en voortgezet onderwijs kunnen daarover afspraken maken in de cao. Daarbij wegen partijen zowel de positie van de schoolbesturen als werkgevers als die van de lio-werknemers af.
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 2 vind ik het een onwenselijke situatie dat stagiairs geen stagevergoeding ontvangen. Gelukkig zijn er zoals benoemd ook al goede voorbeelden van lerarenopleidingen die met bestuurders afspraken hebben gemaakt over vaste stagevergoedingen (bijvoorbeeld: Haagse Hogeschool, Inholland en HS Leiden). Ik juich die proactieve houding van lerarenopleidingen toe en roepen ook andere lerarenopleidingen op hier een actieve rol in te nemen.
Bent u het ermee eens dat het vervelend is dat deze kwestie steeds weer terugkomt, ondanks dat uw ambtsvoorganger hier ook al de werkgeversorganisaties op heeft aangesproken?3
Ik deel de mening dat er op korte termijn verbetering moet komen voor de stagiairs. Alle stagiairs in het onderwijs moeten gewaardeerd worden, zeker in deze tijd van grote personeelstekorten. OCW voert daarom gesprekken over stagevergoedingen voor ho-studenten. Daarnaast roep ik de werkgevers- en de werknemersorganisaties op om met elkaar afspraken te maken over stagevergoedingen in het onderwijs.
Bent u bereid om bindende afspraken te maken zodat stagiaires in het onderwijs een minimumvergoeding krijgen en er geen uitvluchten meer gezocht kunnen worden?
Zoals benoemd ben ik in gesprek om tot bestuurlijke afspraken te komen over de stagevergoedingen van ho-stagiairs. Net als voor alle andere werkterreinen vind ik het ook van belang dat stagiairs in het onderwijs een passende stagevergoeding krijgen. Dit dient onderdeel te zijn van goed werkgeverschap. Met het stagepact mbo zijn reeds afspraken gemaakt voor het mbo. Daarbovenop roep ik de cao-partijen in het primair en voortgezet onderwijs op om afspraken te maken over vergoedingen voor stagiairs. Ik volg deze gesprekken nauwlettend.
Het bericht 'The jury is still out' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «The jury is still out»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel «The Jury is still Out».
Laat ook Nederlands onderzoek een stijging zien van gevallen van depressie onder Nederlandse jongeren?
Het aantal depressies onder jongeren in Nederland wordt niet gemeten. Wel is af te leiden uit de CBS-data jeugdhulpgebruik dat er een stijging is in ambulante jeugdhulp op locatie, waarvan de schatting is dat dit voornamelijk gaat om jeugd-ggz. Dit betreft een stijging van 3,2% van 308.000 jongeren in 2021 naar 318.000 jongeren in 2022. Er is hierbij echter geen inzicht in specifieke diagnoses.
Laat ook Nederlandse onderzoek zien dat bij jonge mensen, met name meisjes, de mentale gezondheid verslechtert?
Ja, ook Nederlands onderzoek laat dit beeld zien. Bijvoorbeeld de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en nieuwe problemen veroorzaakt. Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend komt ook in de Nederlandse onderzoeken terug, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20212, de Landelijke Monitor Depressie3 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.4
Klopt het dat het aantal gevallen van suïcide daalt, behalve onder de groep jonge meisjes van 10–19 jaar?
De CBS data over zelfdodingen in Nederland fluctueert over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaal beeld in deze leeftijdsgroep.
Stijgt ook in Nederland het aantal gevallen van zelfmutilatie explosief onder tienermeisjes?
Er is geen data beschikbaar over automutilatie onder jongeren in Nederland.
In hoeverre wordt in onderzoek naar het effect van smartphone en social media gebruik op de mentale gezondheid van tieners onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes? Bent u bereid zich in te zetten voor meer onderzoek specifiek onder de doelgroep tienermeisjes?
Recente onderzoeken zoals die beschreven in antwoord 3, beschrijven de verschillen in het ervaren van psychische klachten tussen jongens en meisjes. Zo blijkt dat meisjes ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Er is al veel kennis beschikbaar. De verschillen tussen jongens en meisjes in verschillende levensfases in hun jeugd en jongere jaren worden gemonitord. Ik ben mij uiteraard bewust van het feit dat de zorgen daarin toenemen. Daarom richt ik mij – samen met mijn collega’s – ook expliciet op de leefomgeving «Online» in de Aanpak «Mentale Gezondheid: van ons allemaal». Jongeren zijn daarin nadrukkelijk een belangrijke doelgroep. Ik zie geen toegevoegde waarde om een apart onderzoek uit te zetten, specifiek gericht op meisjes.
Klopt het dat meisjes tussen 10–19 jaar gemiddeld meer tijd doorbrengen op smartphones en social media dan jongens in dezelfde leeftijdsgroep?
Het Nederlands Jeugdinstituut5 stelt dat in 2021 bij 5,3 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs sprake was van problematisch gebruik van sociale media. In groep 8 van het basisonderwijs gaat het om 3,9 procent. In het voortgezet onderwijs is hierbij het verschil tussen jongens en meisjes significant. Onder meisjes is met 6,8 procent vaker spraken van problematisch sociale mediagebruik dan onder jongens (3,9 procent). Deze cijfers zijn afkomstig uit het eerder genoemde HBSC-onderzoek onder scholieren. Aan leerlingen zijn diverse stellingen voorgelegd waarin is nagegaan of leerlingen voldoen aan minstens vijf symptomen van problematisch gebruik.
In zowel basis- als voortgezet onderwijs gebruiken jongeren vaak sociale media om niet aan vervelende dingen te hoeven denken. Dit is onder alle leerlingen het meest voorkomende symptoom van problematisch gebruik. Dit geldt voor 41 procent van de basisschoolleerlingen en 45 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Meisjes doen dit significant vaker dan jongens. In het basisonderwijs gat het om 37,3 procent van de jongens en 44,3 procent van de meisjes. In het voortgezet onderwijs gaat het om 35,7 procent van de jongens en 54,3 procent van de meisjes (Boer e.a. 2022).
Mochten smartphone en social media gebruik een trigger zijn voor depressiegevoelens onder meisjes, welke maatregelen zouden er genomen kunnen worden om de trend te keren?
Het is lastig aan te tonen of sociaal media gebruik een directe trigger is voor een depressie. Dit komt doordat er geen duidelijke consensus is in wetenschappelijk onderzoek over een oorzakelijk verband tussen sociaal media en depressie. Net als in het artikel «The jury is still out». De oorzaak van een depressie is gelegen in een combinatie van vele factoren zoals een combinatie van lichamelijke, geestelijke en/of omgevingsfactoren. Hierbij is het vaak niet mogelijk één doorslaggevende factor aan te wijzen voor het ontstaan van depressie. In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. In de beantwoording van de recent gestelde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.6
Wat tegelijkertijd wél te zien is, is dat er brede wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt.
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren. Voor professionals is een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar. Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid; van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Bepaalde mechanismen in sociale media zelf kunnen bijdragen aan het versterken van een depressie of gevoelens van angst. Een voorbeeld hiervan is dat iemand in een informatiefuik terecht kan komen met eenzijdige content, bijvoorbeeld over depressie. Dit kan het depressieve gevoel van de persoon verder aanwakkeren. Het is ook duidelijk dat sociale media het gedrag en de emoties van gebruikers kunnen beïnvloeden.7
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen ten allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. Wij spreken de sociale media platforms hierop aan. De Staatssecretaris van BZK brengt negatieve effecten tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht. Daarnaast wil de Staatssecretaris van BZK tijdens structurele overleggen waaraan grote techbedrijven deelnemen – zoals de klankbordgroep van de publiek-private samenwerking over online content – op thematische wijze aandacht gaan besteden aan negatieve effecten. Ook wil de Staatssecretaris van BZK dat de platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie bieden over de effecten van hun platforms, de risico’s voor minderjarigen, de maatregelen die zij nemen om risico’s te mitigeren en de effectiviteit van die maatregelen. Mede in dit kader wordt er momenteel in opdracht van het Ministerie van BZK een Kinderrechten Impact Assessment (KIA) ontwikkeld. Met deze KIA kunnen de risico’s van een concrete online product of dienst voor kinderrechten in kaart worden gebracht, waaronder op het recht op een goede mentale en fysieke gezondheid. Het Ministerie van BZK is voornemens om deze KIA te gaan toepassen op door minderjarigen veelgebruikte online diensten en met de producenten daarvan in gesprek te gaan over de resultaten van de toegepaste KIA. Ook zal het Ministerie van BZK de komende jaren kijken in welke mate de DSA bijdraagt aan het beter beschermen van minderjarigen. Voor de zomer stuurt de Staatssecretaris van BZK een brede beleidsbrief met fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan goede voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers over kansen en risico’s in de digitale wereld. De voorlichting maakt onderdeel uit van een meerjarige publieksvoorlichting. Omdat wetenschappelijke onderzoek laat zien dat het aantal jongeren dat problematisch online gedrag vertoont stijgt8, zal de eerste campagne zich richten op de effecten van langdurig online zijn.
Neemt het kabinet op dit moment maatregelen om schadelijk effecten van smartphone en social media gebruik te ondervangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» uit te breiden en specifiek aandacht te besteden aan de online leefwereld en de risico's voor meisjes? Zo ja, welke acties onderneemt u?
Met de aanpak richten we ons op preventie en het bevorderen van de mentale gezondheid van al onze inwoners met specifieke aandacht voor de jeugd. Juist omdat de aanpak voor iedereen is, is het belangrijk dat verschillende activiteiten inspelen op verschillende behoeften. Zie ook antwoord 6.
Het bericht ‘RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat boeren verontrust zijn over het openbaar maken van hun bedrijfsgegevens, zeker gezien het huidige maatschappelijke klimaat en de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarmee sommige van hen al te maken hebben gehad? Vindt u ook dat in dit verband bij openbaarmaking geen kunstmatig onderscheid gemaakt moet worden tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens?
Ik kan me voorstellen dat landbouwers verontrust kunnen zijn over het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Aan de andere kant is er de Wet open overheid (Woo), die burgers en instellingen de mogelijkheid biedt om overheden te vragen informatie openbaar te maken. Het belang van openbaarheid van overheidsinformatie kan soms haaks staan op de belangen van burgers en bedrijven over wie deze informatie gaat. Het is dan aan de overheid om aan de hand van de Woo te toetsen of de gevraagde informatie al dan niet openbaar moet worden gemaakt.
Informatie over aantallen dieren en over locaties waar dieren worden gehouden moet worden gezien als informatie over emissies in het milieu. Onder de Wet open overheid moet milieu-informatie, voor zover het gaat om emissiegegevens, openbaar worden gemaakt. Dat volgt uit artikel 5.1, zevende lid. Bij dergelijke informatie kan geen beroep worden gedaan op de uitzonderingsgronden op grond waarvan openbaarmaking van informatie achterwege moet of kan blijven. Daarbij biedt de Woo geen ruimte voor onderscheid tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens. Dat met het openbaar maken van de locaties van de dieren ook de adresgegevens van de boeren openbaar worden gemaakt, doet hier niet aan af.
Onderkent u dat het vertrouwen in de bescherming van aan de overheid geleverde gegevens onder druk komt te staan als, ondanks de duidelijke bescherming van artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo), bedrijfsgegevens toch openbaar gemaakt worden omdat ze ook kwalificeren als milieugegevens? Overweegt u verduidelijking van de regeling?Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Ik heb er begrip voor dat ondernemers vaak afwijzend staan tegen het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Met name als het gaat om gegevens die zij vertrouwelijk aan de overheid hebben verstrekt. De wetgever onderkent dergelijke situaties en heeft daartoe een bepaling opgenomen in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Wet open overheid. Uit die bepaling volgt dat het openbaar maken van informatie op grond van de Wet open overheid achterwege blijft als deze informatie bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Het uitgangspunt is dan ook dat dergelijke gegevens niet openbaar worden gemaakt. De wetgever heeft echter een uitzondering gemaakt voor milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. Uit het antwoord op vraag twee volgt dat de Wet open overheid, waarin zowel het Verdrag van Aarhus (dat onder meer afspraken bevat over toegang tot informatie over milieuaangelegenheden) als richtlijn 2003/4/EG (waarin regels zijn vastgelegd inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie) zijn geïmplementeerd, mij geen ruimte biedt om dergelijke informatie niet openbaar te maken, als om openbaarmaking van dergelijke informatie wordt verzocht. Een verduidelijking van de regeling is daarmee niet nodig.
Waarom heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die erkent dat het gaat om vertrouwelijk aan de overheid verstrekte informatie, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 5.1, zesde lid, Woo, af te zien van openbaarmaking om schade aan de belangen van de bedrijven te voorkomen?
Artikel 5.1, zesde lid, van de Woo kan een rol spelen als de belangen van een bedrijf ernstig worden geschaad als de door hen vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens, voor zover die moeten worden aangemerkt als milieu-informatie niet zijnde emissiegegevens, openbaar zouden worden gemaakt, terwijl het algemene belang van openbaarheid van die informatie niet opweegt tegen deze belangen. Als het gaat om milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, kan op deze bepaling dus geen beroep worden gedaan. Dit volgt uit het zevende lid van artikel 5.1 van de Woo.
Is voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens gewogen of daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden in artikel 1, eerste en tweede lid, niet gelden, zoals volgens jurisprudentie is vereist?2
Voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens is afzonderlijk gewogen of er daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens. Met uitzondering van de KVK-nummers vallen alle gevraagde gegevens onder emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden uit artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Woo blijkens het zevende lid van dit artikel niet gelden. Dit blijkt onder andere uit recente uitspraken: ABRvS 27 januari 2021. ECLI:NL:RVS:2021:153; en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:128.
Onderkent u het belang om Rijksbreed een uniforme aanpak te hanteren als het gaat om de openbaarmaking van persoonlijke gegevens, bijvoorbeeld het verstrekken van Kamer-van-Koophandelnummers? Hoe kan het dat de RVO in dit geval pas bij nader inzien besloten heeft bepaalde tot personen te herleiden gegevens niet openbaar te maken? Werkt u aan een eenduidige aanpak binnen de rijksoverheid?
Een uniforme aanpak als het gaat om de openbaarmaking van persoonsgegevens is inderdaad belangrijk. Op grond van de Woo dienen derde-belanghebbenden in de gelegenheid te worden gesteld om een zienswijze in te dienen voordat er een besluit genomen wordt. De zienswijzen worden meegenomen in de besluitvorming. In het geval van deze drie specifieke verzoeken, hebben derde-belanghebbenden argumenten aangedragen met betrekking tot het al dan niet openbaar maken van KvK-nummers die ertoe hebben geleid dat RVO bij de belangenafweging heeft besloten om de KVK-nummers in deze specifieke situatie niet openbaar te maken. We kunnen daarom stellen dat het systeem waarin derde-belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen, in deze specifieke situatie, betreffende de KVK-nummers, goed heeft gefunctioneerd. De eenduidige aanpak zit in het volgen van het Woo-traject. De uitkomst van het traject, zoals bijvoorbeeld de belangenafweging, zal mogelijk anders zijn bij andere verzoeken.
Vindt u het passen bij de uitgangspunten van transparantie en openbaarheid dat degene die verzoekt om openbaarmaking van gevoelige gegevens en vaak uitgebreide dataverzamelingen zelf anoniem kan blijven? Waarom zou het onverenigbaar zijn met het recht op toegang tot publieke informatie als de naam van de aanvrager bekend zou worden? Bent u bereid te verkennen of dit als uitgangspunt kan gelden?
Bij verzoeken om openbaarmaking van informatie op basis van de Woo wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving.
De Woo heeft als doel om de transparantie en controleerbaarheid van de overheid te bevorderen. Voor het goed functioneren van onze rechtsstaat is het van belang dat verzoekers zich vrij voelen om deze informatieverzoeken in te dienen. Wanneer de naam van de verzoeker bekend wordt, kan dit leiden tot een hogere drempel voor het indienen van Woo-verzoeken. Dit zou een onwenselijke situatie zijn omdat hiermee de transparantie en controleerbaarheid van de overheid onder druk zou komen te staan. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om te verkennen of het openbaar maken van de naam van de verzoeker als uitgangspunt kan gelden.
Het rapport van Bureau Hoffman, inzake het onderzoek van recherchebureau Interludium |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Kunt u aangeven of Bureau Hoffman op enigerlei wijze onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van eventuele transacties van Stichting Open Nederland (SON) via/naar buitenlandse bankrekeningen, die worden genoemd in het rapport van Interludium en zo ja, op welke manier Bureau Hoffmann dat heeft gedaan? Kunt u de discrepanties die Bureau Hoffmann eventueel heeft geconstateerd en de analyses daarvan ook (vertrouwelijk) delen?
Ja, Hoffmann Recherche heeft administratief onderzoek gedaan bij SON. Voor de methode van het administratief onderzoek en de resultaten hiervan verwijs ik naar het vertrouwelijk met de Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche. Het onderzoek heeft plaatsgevonden volgens de kaders van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), de Regeling en Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Rpbr en Bpbr) en de Privacygedragscode.
Kunt u (vertrouwelijk) transcripties/notulen overleggen van eventuele overleggen die Bureau Hoffman heeft gevoerd met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen notulen gemaakt van deze overleggen.
Kunt u wel (vertrouwelijk) openbaren wie binnen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken waren bij overleggen met Bureau Hoffmann en op welke manier?
Zie het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Kunt de conclusie van Bureau Hoffmann over het rapport van Interludium (vertrouwelijk) toelichten?
De belangrijkste bevindingen zijn dat de in het Interludium rapport aangegeven overboekingen en afschrijvingen niet blijken te bestaan c.q. niet hebben plaatsgevonden. Ook acht het rapport tal van andere beweringen zoals het bestaan van offshore vennootschappen en buitenlandse bankrekeningen niet bewezen en niet geloofwaardig. Zie voor verdere details op bovenstaande punten het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Zijn de verklaringen en de informatieverstrekking van personen die Bureau Hoffman heeft gebruikt voor het onderzoek geverifieerd en zo ja, op welke manier en door wie? Kunt u de bewijslast hiervoor (vertrouwelijk) overleggen?
Het doel van het onderzoek van Hoffmann Recherche was vaststellen of de informatie uit het Interludium rapport betrouwbaar was. Voor informatie over de door Hoffmann gedane verificatie verwijs ik u naar het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Weet u op welke manier Bureau Hoffman onderzoek heeft gedaan naar de rollen van personen in deze kwestie? Hoe moeten deze rollen geïnterpreteerd worden? Kunt ook de onderzoeksanalyse op basis waarvan de conclusies over personen in het Hoffmann-rapport zijn getrokken (vertrouwelijk) delen?
Voor een beschrijving van de reikwijdte van het onderzoek van Hoffmann Recherche, verwijs ik u naar het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Maakten onderzoek / interviews bij bepaalde bedrijven, naast SON zelf, die in het onderzoek van Interludium worden genoemd, deel uit van het onderzoek van Bureau Hoffman?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de transscripties/notulen van de gesprekken die ten behoeve van dit onderzoek door Bureau Hoffman met verscheidene personen, zijn gevoerd (vertrouwelijk) delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op basis waarvan komt Bureau Hoffman tot de conclusie van haar rapport, als Bureau Hoffman niet beschikt over alle informatie en informatie (deels) niet heeft kunnen verifiëren? Hoe kan dan toch een conclusie worden getrokken?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier is de informatie die Bureau Hoffmann heeft vergaard voor het onderzoek geverifieerd en door wie?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom de inhoud van het rapport van Bureau Hoffman geheim moet blijven en alleen op aanvraag voor Kamerleden in te zien is, aangezien het rapport geen dusdanig gevoelige informatie bevat dat openbaarmaking de betrokken personen en/of de Nederlandse staat zou kunnen schaden? Kunt u concreet en beargumenteerd onderbouwen wat de redenen zijn om dit onderzoeksrapport geheim te verklaren?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u niet dat een onderzoek naar de financiële gangen van een organisatie die is ingezet ter bestrijding van een landelijke crisis, waarbij de overheid nauw betrokken was en waarmee veel gemeenschapsgeld gemoeid was, in verband met (maatschappelijke en politieke) twijfels en vragen die zijn gerezen bij het opereren en de integriteit van deze organisatie en de Nederlandse overheid, te allen tijde openbaar zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Mijn conclusie, op basis van juridisch advies is, dat hier wel sprake is van gevoelige informatie die betrokken personen kunnen schaden. Er is sprake van het herhaaldelijk en opzettelijk in diskrediet brengen en beschadigen van de eer en goede naam van deze individuen. Daarom is het belangrijk zorgvuldig om te gaan met de persoonlijke levenssfeer van de in het Interludium rapport genoemde individuen. Om die reden is na zorgvuldige overweging besloten het onderzoeksrapport alleen vertrouwelijk met uw Kamer te delen.
Bent u bereid om dit onderzoek alsnog openbaar te maken? Zo nee, op basis van welke juridische gronden blijft u bij geheimhouding van dit onderzoek?
De financiële gang van zaken bij SON is reeds beoordeeld door een externe accountant die hierover verslag heeft gedaan bij het jaarverslag van SON en deze informatie is openbaar.
Het onderzoek naar het rapport van Interludium door Hoffmann Recherche betreft geen onderzoek naar de financiële gangen van een organisatie. Gezien de bevindingen van Hoffmann Recherche (zie antwoord vraag 4 voor een samenvatting) heb ik het rapport van Hoffmann Recherche vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeeld.
De sekte La Luz Del Mundo |
|
Michiel van Nispen , Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de HBO documentaireUnveiled: Surviving La Luz Del Mundo?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat deze sekte ook in Nederland is gevestigd, in Den Haag?
Ja, het is bekend dat er in Den Haag een kerk of gebedslocatie is gevestigd die verbonden is aan La Luz Del Mundo.
In uw antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Van Nispen (SP) en Michon-Derkzen (VVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het verdwijnen van sektesignaal2 geeft u aan dat het van belang is «dat er tegen sektes wordt opgetreden en dat slachtoffers worden geholpen en ergens terecht kunnen als zij daar behoefte aan hebben»; hoe wordt hier invulling aan gegeven, in het algemeen en in het specifieke geval van de sekte La Luz Del Mundo waarvan de leider in de Verenigde Staten strafbare feiten heeft gepleegd?3
Als er sprake is van strafbare feiten kan er aangifte worden gedaan. Bij alle aangiftes wordt een slachtoffer individueel beoordeeld op mogelijke kwetsbaarheid en indien deze kwetsbaarheid bestaat worden er beschermingsmaatregelen genomen. Het doel van de individuele beoordeling is een betere bescherming bieden aan slachtoffers, tegen secundair slachtofferschap, herhaling, intimidatie of vergelding. In het specifieke geval van La Luz Del Mundo is er bij de politie geen informatie bekend die zou moeten leiden tot strafrechtelijk optreden.
Daarnaast hebben slachtoffers en hun naasten baat bij een herkenbare plek in de hulpverlening. Een plek waar ze laagdrempelig via telefoon en chat en desgewenst anoniem terecht kunnen. En waar als zij dat willen zij ook kunnen worden doorverbonden met gespecialiseerde hulpverlening of in contact kunnen worden gebracht met de politie. Binnen het bestaande hulpaanbod zijn organisaties die in beginsel in deze behoeften voorzien. Organisaties als Slachtofferhulp Nederland of Fier kunnen ondersteuning bieden bij de verwerking en het herstel van leed dat hen is aangedaan en doorverwijzen naar ggz-instellingen die geestelijke gezondheidszorg bieden.
Wel is het nodig dat er voor slachtoffers van dwingende groepsculturen binnen het bestaande hulpaanbod meer herkenbaarheid komt en meer specialistische expertise wordt opgebouwd. Ik verwijs u naar mijn brief van 30 juni waarin ik hier verder op in ga.
Bent u bekend met Meld.nl, een burgerinitiatief om tot een centraal meldpunt te komen?
Ja, ik ben bekend met Meld.nl. De site lijkt niet actief. In dit verband wil ik wijzen op de website slachtofferwijzer.nl, die sinds 2012 beschikbaar is. Hierop kunnen slachtoffers, hun naasten, hulpverleners en geïnteresseerden informatie vinden over praktische, juridische, emotionele en financiële hulpverlening van verschillende instanties. De site wordt door ongeveer 45.000 unieke bezoekers per maand bezocht.
Bent u bekend met het Belgische kennisplatform Informatie- en Adviescentrum inzake schadelijke sektarische organisaties?4 Is er in Nederland behoefte aan een dergelijk kennisplatform? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met het Belgische kennisplatform Informatie- en Adviescentrum inzake schadelijke sektarische organisaties. In voornoemde brief van 30 juni geef ik aan dat ik het nuttig vind te verkennen in hoeverre werkbare elementen uit het model dat het Belgische kennisplatform hanteert, bruikbaar zijn in de Nederlandse context. Ik neem dat mee in de in de brief genoemde verkenning bij welke bestaande organisatie en op welke wijze de hulp aan slachtoffers van sekten steviger en meer herkenbaar kan worden ingebed.
Hoe krijgt op dit moment de samenwerking tussen experts bij de gemeenten en bij de politie vorm, op kennis cq de aanpak van sektes?
De politie is een van de samenwerkingspartners in het verband van de Regionale Informatie en Expertise Centra’s (RIEC’s) alwaar gezamenlijk met andere partners waaronder gemeenten, OM, FIOD en Belastingdienst wordt opgetrokken en informatie wordt gedeeld om misstanden vroegtijdig te herkennen en aan te pakken. Het kan hier ook gaan om strafbare feiten, zoals seksuele uitbuiting of intimidatie, in relatie tot sektes.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Van Nispen en Van Wijngaarden (Kamerstuk 35 570-VI, nr. 54) over een meldpunt voor slachtoffers?
Ik verwijs u naar voornoemde brief van 30 juni.
Het bericht 'Minder theatervoorstellingen door hoge kosten en personeelstekorten' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minder theatervoorstellingen door hoge kosten en personeelstekorten»1 in het NRC van donderdag 11 mei?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u ervan dat de theaters die worden besproken in het artikel hun programmering met zo’n 10 tot 15% hebben uitgedund?
Ik ben mij er van bewust dat de druk op theaterinstellingen en podia op dit moment hoog is. De coronacrisis heeft zijn sporen nagelaten en in een tijd van inflatie en arbeidsmarktkrapte staat de cultuursector voor aanzienlijke uitdagingen. De extra coronasteun, die de theaterinstellingen in de basisinfrastructuur (bis) hebben ontvangen, heeft veel kunnen opvangen. Ik constateer evenwel dat, ondanks deze financiële steun, gezelschappen en podia voor nieuwe uitdagingen zijn komen te staan. Dat podia gedwongen zijn delen van hun programmering te annuleren, betreur ik dan ook ten zeerste. Ik heb waardering voor het feit dat zij uiteindelijk scherpe keuzes hebben gemaakt om ook de werkdruk het hoofd te bieden.
Het is voor mij van cruciaal belang dat de theatersector op een gezonde manier kan blijven opereren. Hierbij ligt voor wat betreft de podia ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de gemeentes. Zoals ik in mijn Uitgangspuntenbrief ook aangeef, zet ik mij de komende periode verder in voor een sterke en gezonde creatieve sector. Ik wil werken vanuit vertrouwen, met als uitgangspunt een eerlijke beloning voor iedereen die werkzaam is in de culturele en creatieve sector. Dit staat voor mij boven het aantal producties dat een instelling maakt. Om de prestatiedruk te verminderen, breng ik de komende bis-periode voor de grote theatergezelschappen het in de regeling opgenomen aantal grotezaalproducties terug van drie naar twee. Ook door in de verantwoording minder de nadruk te leggen op kwantitatieve prestaties bied ik instellingen ademruimte en meer vrijheid om binnen de kaders eigen keuzes te maken.
Acht u de extra investeringen in cultuur voldoende, als het merendeel van de theatergezelschappen in 2022 en 2023 geen sluitende begroting heeft? Is het daarnaast niet zorgwekkend dat bijvoorbeeld Het Nationaal Theater (HNT) aangeeft volgende jaar een tekort te verwacht vanen 2,5 miljoen euro?
Het coronavirus heeft grote gevolgen gehad voor de cultuursector. Toen in 2022 de theaters na diverse lockdowns weer hun deuren openden, startte een periode van herstel. Dat veel podiumkunstinstellingen het jaar 2022 hebben afgesloten met een tekort, vind ik in het licht van de gevolgen van de coronapandemie op zich niet direct zorgwekkend. Ik houd er rekening mee dat instellingen in 2023 ook nog te maken zullen hebben met tekorten. Dat deze situatie voor de betreffende gezelschappen spanningen met zich meebrengt, is uiteraard meer dan begrijpelijk. Ik zie echter dat de tekorten vooralsnog veelal kunnen worden opgevangen door de coronasteun die instellingen hebben ontvangen en de reserves die zijn opgebouwd. Wel wil ik de druk op de culturele en creatieve sector verlagen door nog meer uit te gaan van vertrouwen. Zo wil ik minder nadruk leggen op kwantitatieve prestaties en instellingen meer rust en vrijheid gunnen om binnen een aantal kaders eigen keuzes te kunnen maken.
Acht u het financieel haalbaar voor culturele instellingen om naast stijgende kosten voor verwarming en elektra komende jaren ook meerkosten te hebben aan fair pay? Gezien de noodzaak van het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van zzp’ers en medewerkers in loondienst in de culturele sector; zou het niet logischer zijn dat de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Media & Sociale Zaken en Werkgelegenheid hieraan bij zullen dragen, omdat culturele instellingen anders onvermijdelijk moeten bezuinigen op productiekosten? In hoeverre houdt het kabinet rekening met de stijgende loonkosten en de bestaanszekerheid van medewerkers in de culturele sector in haar beleid?
Het verstevigen van de arbeidsmarkt in de culturele en creatieve sector is een van de speerpunten van mijn beleid. Zoals aangegeven in mijn Meerjarenbrief cultuur – De Kracht van Creativiteit2 heb ik verschillende maatregelingen genomen om de arbeidsmarkt te verbeteren. Zo voeg ik vanaf de nieuwe bis-subsidieperiode 2025–2028 onder andere structureel € 34,1 miljoen toe om een impuls te geven aan fair pay.
Inmiddels heeft de Kamer de Voortgangsbrief arbeidsmarktbeleid culturele en creatieve sector3 ontvangen. Hierin maak ik de verdere invulling van de plannen voor het verbeteren van de culturele en creatieve arbeidsmarkt kenbaar.
Vanaf 2023 is er structureel 1 procent extra prijsbijstelling beschikbaar ter compensatie voor de hoge inflatie en energiekosten voor instellingen. Deze extra prijsbijstelling komt bovenop de prijsbijstelling van circa 4 procent en de loonbijstelling van 3,55 procent die in 2022 is uitgekeerd. Daarnaast ontvangen alle culturele instellingen in 2023 ook een loon- prijsbijstelling van beiden rond de 6 procent over hun subsidie vanuit OCW.
Hoe rijmt u deze zaken met het voornemen dat u de komende periode in het teken wilde laten staan van herstel, vernieuwing & groei en om het culturele leven weer te laten bloeien? Vindt u dat dit is gelukt als u deze berichtgeving leest? Bent u bereid het beleid aan te passen, door bijvoorbeeld meer rekening te houden met stijgende loon- en energiekosten, om de culturele instellingen financieel niet kopje onder te laten gaan?
Mijn voornemen om het cultuurbeleid in het teken te laten staan van herstel, vernieuwing en groei blijft ongewijzigd. Het verstevigen van de arbeidsmarkt is daarin één van mijn prioriteiten. Ik realiseer mij terdege dat de culturele sector onderhevig is aan de grilligheid van de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de stijging van kosten. De daaruit voortvloeiende onzekerheden waar instellingen mee te maken krijgen, zal ik niet volledig kunnen wegnemen. Wel zet ik me ervoor in om instellingen te ondersteunen en een perspectief te bieden. In mijn Meerjarenbrief heb ik reeds diverse maatregelen aangekondigd. Zo zal er vanaf 2025 € 34,1 miljoen structureel beschikbaar zijn voor fair pay en wil ik in de nieuwe bis-periode verplicht stellen dat instellingen collectieve tariefafspraken maken en zich hieraan verbinden. In mijn Uitgangspuntenbrief en Voortgangsbrief arbeidsmarktbeleid wordt dit verder geconcretiseerd.
Het bericht ‘Nieuwbouwprojecten geschrapt, bedrijven zoeken manieren om door te bouwen’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwbouwprojecten geschrapt, bedrijven zoeken manieren om door te bouwen» van 29 april jl.?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u een inschatting geven hoeveel woningen er dit jaar gaan worden gebouwd, mede gelet op het feit dat dit niet het enige en eerste bericht van marktpartijen is dat dit jaar de bouw verder inzakt?
De omstandigheden voor de woningbouw zijn het afgelopen jaar sterk veranderd. De gestegen bouwkosten en met name de gestegen rente spelen hierin een grote rol. De situatie hierbij is onzeker, bijvoorbeeld als het gaat over de ontwikkeling van de rente. Wel is het duidelijk dat de verwachting is dat er vooral in 2024 een forse dip in de realisatie van woningen zal zijn. In de bijlage van mijn brief van 22 mei jl. aan de Tweede Kamer heb ik een nadere analyse gegeven over de veranderende omstandigheden voor de woningbouw.2
Deelt u de mening dat de markt huizen bouwt en dat die markt juist meer ruimte geboden moet worden om door te kunnen bouwen, terwijl de omstandigheden uitdagender zijn? Waarom wel, waarom niet?
Ik deel de mening dat woningen worden gebouwd door marktpartijen en door corporaties. In mijn bovengenoemde brief «Doorbouwen in veranderende omstandigheden» heb ik uiteengezet hoe ik wil zorgen dat deze partijen door kunnen bouwen en hoe we een dip in de woningbouw kunnen beperken. Met de regionale woondeals hebben we het fundament vastgelegd van de regie op de volkshuisvesting door afspraken over waar, voor wie en hoeveel er wordt gebouwd. Het vraagt nu maximale inzet van alle partijen om de gemaakte afspraken uit de regionale woondeals ook echt te gaan realiseren. Locaties die inmiddels vergund zijn moeten zo snel mogelijk starten met de bouw en de locaties die snel kunnen starten met de bouw moeten zo snel mogelijk vergund worden. Samen met de medeoverheden, marktpartijen en corporaties zet ik in op het creëren van doorbraken op bestaande locaties en op alternatieve locaties als bestaande locaties vertraging oplopen. Dit doen we via het aanpakken van knelpunten in de landelijke en regionale versnellingstafels. Marktpartijen en corporaties spelen daarbij een essentiële rol. Samen met gemeenten moeten zij kijken naar alle facetten van een project om het toch op een zo kort mogelijke termijn door te laten gaan. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de verdeling van de financiële pijn, een andere programmering, of door te faseren. Vanuit het Rijk draag ik hieraan bij via de Startbouwimpuls. Daarnaast moeten met name locaties die snel kunnen starten met de bouw zo snel mogelijk vergund worden. Ik roep marktpartijen daarbij op om naast de bestaande locaties ook zoveel mogelijk alternatieve locaties in beeld te brengen omdat bestaande locaties zeker in de huidige omstandigheden vertraging kunnen oplopen.
Deelt u de mening dat een praktijkgerichte aanpak ten aanzien van het beschikbaar krijgen van bouwlocaties buiten de stad noodzakelijk is? Waarom wel, waarom niet?
Om voldoende locaties beschikbaar te krijgen voor de woningbouwopgave is allereerst regie nodig om te zorgen voor voldoende locaties waar snel gebouwd kan worden binnen én buiten de stad. In de woondeals heb ik daarover afspraken gemaakt. Ik deel de mening dat bij de uitvoering van deze afspraken de praktijk daarbij ook onmisbaar is. Deze praktijkkennis is onder meer aanwezig bij marktpartijen en woningcorporaties. Daarom is ook onderdeel van de afspraken in de woondeals dat zij deelnemen aan alle versnellingstafels en daarbij hun kennis inbrengen. Dat gaat om kennis over de voortgang, over mogelijkheden om te kunnen doorbouwen, maar ook over alternatieve kansrijke locaties voor het geval dat er locaties vertragen of afvallen. Dat kunnen zeker ook buitenstedelijke locaties zijn.
Hoe kunt u, vooruitlopend op de wet regie volkshuisvesting, nu al goedkopere locaties aan de rand en buiten de stad sneller gaan aanwijzen en toevoegen om te kunnen gaan bouwen?
Vooruitlopende op de wet Versterking regie volkshuisvesting heb ik al veel mogelijkheden om locaties toe te voegen, ook aan de randen en buiten de stad. Dat kan via bestuurlijke afspraken zoals in de woondeals en via de versnellingstafels (zie vraag 4), maar ook via de inzet van wettelijke bevoegdheden. Met het vervolgonderzoek van EBI over «een straatje erbij» bekijk ik de mogelijkheden voor extra bouwlocaties aan de randen van steden en dorpen. Ik zie in de recente provinciale coalitieakkoorden dat provincies graag ruimte willen bieden aan woningbouw aan de randen van steden of dorpen. Bijvoorbeeld in de provincies Limburg en Zuid-Holland. Waar er sprake is van een bestuurlijke impasse over een locatie, heb ik nu al de bevoegdheid om zo nodig deze impasse te doorbreken door een locatie aan te wijzen voor woningbouw. Deze bevoegdheid heb ik op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening en – vanaf januari a.s. – op grond van de Omgevingswet. Het gaat dan om een opdracht (instructie) aan de gemeente om het omgevingsplan aan te passen zodat woningen gebouwd mogen worden op een locatie. Het wetsvoorstel Versterking regie Volkshuisvesting continueert deze bevoegdheid en maakt daarnaast helder dat deze opdracht ook kan gaan over concrete aantallen woningen in een bepaalde prijssegmentering op een locatie (sociale huur, middenhuur en betaalbare koop). Ook de provincie heeft deze bevoegdheid. Een dergelijke aanwijzing kost echter de nodige tijd. Om die reden heeft het altijd de voorkeur om eerst via bestuurlijk overleg tot een oplossing te komen.
Waarom staat u het toe dat, bijvoorbeeld in Zwolle, een grote bouwlocatie buiten de stad (Vechtpoort) door het nieuwe college in Zwolle wordt geschrapt wordt, terwijl het woningtekort in die regio ook groot is?
De gemeente Zwolle is bezig met een actualisering van de omgevingsvisie. Daarin worden keuzes gemaakt over woningbouw na 2030. De locatie Vechtpoort is daarbij in beeld als één van de mogelijke uitbreidingslocaties in de nieuwe omgevingsvisie van Zwolle. Er is dus geen expliciet raadsbesluit genomen over het schrappen van deze locatie als mogelijke ontwikkellocatie. In de woondeal West Overijssel wordt er door de gemeente Zwolle volop ingezet op zowel binnenstedelijke als buitenstedelijke locaties.
Deelt u de mening dat een start-bouw-subsidie mogelijk de bouw van onrendabele projecten ondersteunt, terwijl de oplossing ligt om de businesscase voor bouwprojecten te verbeteren? Waarom wel, waarom niet?
Ik deel de mening dat het altijd belangrijk is dat marktpartijen, woningcorporaties en overheden samen kijken naar mogelijkheden om de businesscase rond te krijgen en waar nodig te verbeteren. De Startbouwimpuls komt in beeld als ondanks de inspanningen om de businesscase rond te krijgen, dat niet lukt vanwege de effecten van economische tegenwind op de business case. De regeling is niet bedoeld voor het bekostigen van onrendabele toppen.
Is het beschikbare budget van de start-bouw-subsidie niet veel meer waard als deze wordt ingezet voor de lopende projecten die gestopt dreigen te worden?
Ik wil juist voorkomen dat partijen gaan wachten met doorbouwen omdat er voor lopende projecten een subsidie wordt gegeven. Daarnaast is de noodzaak voor een rijksbijdrage lastig te onderbouwen bij lopende projecten die al zijn gestart. Met de Startbouwimpuls wil ik juist stimuleren dat projecten die planologisch ver genoeg zijn toch het laatste zetje krijgen om te beginnen met bouwen. Binnen grote gebiedsontwikkelingen daag ik gemeenten en marktpartijen juist uit om deelprojecten naar voren te halen met een betaalbaar programma, zodat we de verwachte bouwdip de komende jaren zo kort mogelijk houden.
Deelt u de mening dat voor de korte termijn dit ervoor zorgt dat deze woningen wel gebouwd worden en daarmee juist de grootste maatschappelijke opbrengst wordt gegenereerd met deze Rijksmiddelen? Waarom wel, waarom niet?
Als projecten nog niet gestart zijn kan beter worden onderbouwd op welke wijze er al alles aan is gedaan om zowel publiek als privaat de pijn te verdelen. Als projecten al gestart zijn dan is het lastig om de noodzaak van een rijksbijdrage te onderbouwen. Ik deel de mening dus niet dat de grootste opbrengst wordt gehonoreerd door deze in te zetten voor al lopende projecten.
Hoe gaat u de bezwaren voor het beschikbaar krijgen van locaties, naast de vele inzet die al wordt gepleegd op het terrein van het bouwen van flexwoningen, oplossen? Hoe gaat u de aantallen gebouwde flexwoningen opkrikken naar 15.000 stuks per jaar?
Er zijn diverse maatregelen om meer locaties beschikbaar te krijgen en het aantal gebouwde flexwoningen verder te verhogen naar 15.000 per jaar:
Een overzicht van deze en andere maatregelen is benoemd in de Kamerbrief over de voortgang programma Versnelling Tijdelijke Huisvesting.3 Flexwoningen zijn voor veel partijen nog steeds (relatief) nieuw. De genomen maatregelen zullen voor een versnelling zorgen en naar verwachting een vliegwiel effect hebben waardoor het tempo van ontwikkeling en realisatie zal stijgen.
Wanneer gaat u het land in en aangeven waar de flexwoningen moeten komen, in plaats van het te vragen en nee als antwoord te krijgen?
Ik ga al het land in om samen met de regio’s te kijken waar de flexwoningen moeten komen. Ik heb daarnaast recent met alle gemeenten en provincies in regionaal verband woondeals gesloten, waarin concrete afspraken worden gemaakt over de woningbouwopgave. Tegelijkertijd maak ik op sommige plekken ook separate afspraken over flexwoningen, zoals bijvoorbeeld in de regio Utrecht4 en de Metropool Regio Amsterdam. Via de Taskforce en Uitvoeringsorganisatie Versnelling Tijdelijke Huisvesting worden gemeentes actief ondersteund bij het vlot trekken van flexwonen projecten. Momenteel worden meer dan 120 locaties ondersteund.5
Bent u bereid om gemeenten desnoods te overrulen om tijdelijke locaties beschikbaar te krijgen?
De verantwoordelijkheid om te zorgen voor voldoende bouwlocaties, dus ook voor flexwoningen, ligt primair bij gemeenten en provincies. Ik heb met gemeenten en provincies in de woondeals afspraken gemaakt om te zorgen voor voldoende locaties voor woningbouw, ook als het gaat om locaties voor flexwoningen. Gemeenten moeten daarbij zorgen voor voldoende locaties voor woningbouw en flexwoningen in hun ruimtelijke plannen.
Met het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting zullen het Rijk, de provincies en gemeenten beter in staat zijn, in gezamenlijkheid en met regionale afstemming, regie te voeren op de realisatie van het aantal woningen dat landelijk nodig is en de beschikbaarheid van voldoende locaties voor die woningen. In het wetsvoorstel worden gemeenten, provincies en het Rijk verplicht een volkshuisvestingsprogramma vast te stellen. Daarmee worden landelijke doelen via provinciale uitwerking in regionaal verband vertaald naar concrete lokale opgaven per gemeente, waaronder het aantal te bouwen woningen en voldoende locaties voor deze woningen. Voldoende locaties en herplaatsingslocaties voor flexwoningen is onderdeel daarvan.
Soms is het nodig om een knoop door te hakken, bijvoorbeeld als er na bestuurlijk overleg een impasse blijft over een locatie. In dat geval bevat de Wet op de ruimtelijke ordening en – vanaf januari a.s. – de Omgevingswet de bevoegdheid voor het Rijk en provincies om een locatie aan te wijzen voor woningbouw. Die bevoegdheid wordt gecontinueerd in het wetsvoorstel Versterking regie Volkshuisvesting. Waar nodig ben ik bereid om die bevoegdheid ook in te zetten. Een aanwijzing zal overigens een langdurig juridisch proces met zich meebrengen en daardoor dus niet direct sneller zijn dan samen naar een oplossing zoeken. Dus ook voor de versnelling is het dus beter dat partijen er lokaal met elkaar uitkomen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord.
De publicatie van het onderzoek van Investico en EenVandaag in het bericht 'Een groenstrook is niet genoeg' |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Een groenstrook is niet genoeg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat één op de vijf kinderen last heeft van astma door luchtvervuiling en circa 100.000 kinderen lessen volgen op scholen naast drukke snelwegen? Hoe bent u van plan ouders te informeren over de gezondheidsgevaren van de luchtkwaliteit waaraan hun kinderen blootgesteld worden?
Het is belangrijk dat iedereen, dus ook kinderen, schone lucht kan inademen, ook op school. Vanuit het Schone Lucht Akkoord is in januari 2023 een advies uitgebracht hoe gemeenten moeten omgaan met ruimtelijke inrichting in relatie tot gevoelige bestemmingen4. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar mensen die gevoelig zijn voor luchtvervuiling langdurig blijven, zoals scholen en kinderdagverblijven. Gevoelige mensen zijn onder andere kinderen (<18 jaar), ouderen (>65 jaar), mensen met luchtwegaandoeningen zoals astma, mensen met hart- en vaataandoeningen, mensen met diabetes, en zwangeren (vanwege de risico’s voor de ongeboren kinderen).
De bevoegdheid voor het plaatsen van (gevoelige) bestemmingen ligt bij gemeenten. Die hebben immers de lokale kennis hierover en het is belangrijk dat zij hun GGD betrekken bij zulke besluiten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid breng ik het SLA advies over dit onderwerp onder de aandacht van de gemeenten in Nederland zodat zij hierover in gesprek kunnen met bewoners.
Door de maatregelen in het Schone Lucht Akkoord en via inzet voor bronbeleid in nieuwe normen in Europa pakken we luchtvervuiling aan de bron aan. Het voorkomen van luchtvervuiling aan de bron leidt uiteindelijk naar de meeste gezondheidswinst.
Deelt u de mening dat het uitermate belangrijk is dat de luchtkwaliteit niet leidt tot ongelijke gezondheidsbescherming op basis van de welvarendheid? Welke concrete maatregelen gaat u treffen, zodat de overheid aan haar zorgplicht voldoet, en de luchtkwaliteitsplannen de gezondheid van alle Nederlanders beschermen?
Met de maatregelen in het Schone Lucht Akkoord zet ik samen met de aangesloten gemeenten en provincies stappen om de luchtkwaliteit overal te verbeteren. Wij nemen hiertoe veel concrete maatregelen die direct op de bron van vervuiling effect hebben, zoals een roettest in de APK, aanscherping van de regels voor industrie, luchtkwaliteitseisen in aanbestedingen en walstroom voor de scheepvaart. Deze maatregelen voorkomen dat emissies ontstaan en leiden tot de meeste gezondheidswinst.
In het Schone Lucht Akkoord zetten wij ons extra in voor zogenoemde hoogrisicogroepen: hoog blootgestelde groepen en hoog gevoelige groepen. Dit moet leiden tot kleinere verschillen in blootstelling tussen mensen in verschillende delen van ons land. Het SLA heeft het Advies Bescherming Hooggevoelige Groepen in januari uitgebracht en dat breng ik onder de aandacht van de gemeenten in Nederland. Gemeenten van het SLA zijn nu aan zet om beleid ter bescherming van gevoelige groepen te maken. Ik breng dit advies ook onder de aandacht van gemeenten die nog niet bij het Schone Lucht Akkoord zijn aangesloten, die niet verplicht zijn om het over te nemen. Hiermee geef ik ook invulling aan de motie Hagen5.
Ook zijn wij met het SLA bezig met pilots om een aanpak voor hoogblootgestelde gebieden uit te werken dat handvatten voor overheden moet geven om de gezondheidswinst op locaties met de hoogste belasting te borgen.
Bent u van mening dat de huidige richtlijn over luchtkwaliteit en adviesafstanden voor gevoelige bestemmingen voldoende is om gezondheidsrisico’s te voorkomen?
Het huidige Besluit gevoelige bestemmingen gold sinds 2009 maar is in de praktijk weinig toegepast, vooral omdat het alleen gaat over situaties met (dreigende) overschrijdingen van de EU-normen terwijl die nu in de praktijk bijna overal worden gehaald.
Het besluit gevoelige bestemmingen vervalt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom is in het Schone Lucht Akkoord gewerkt aan een nieuw Advies Bescherming Hooggevoelige Groepen dat januari dit jaar is uitgebracht. Hiermee kunnen gemeenten gevoelige bestemmingenbeleid invoeren en toepassen om gezondheidsrisico’s te voorkomen.
In hoeverre biedt de nieuwe informatie over de schadelijkheid van lage niveaus van langdurige blootstelling aan fijnstof en stikstofdioxide kansen voor aanpassingen van het huidige emissiebeleid?
Het klopt dat lagere concentraties van luchtvervuilende stoffen zoals stikstofdioxide en fijnstof meer gezondheidseffecten veroorzaken dan tot voorheen werd aangenomen. Dit hebben instituten zoals de WHO, de Gezondheidsraad en het RIVM in kaart gebracht. Daarom zijn de nieuwe WHO-advieswaarden van 2021 lager bijgesteld. De Europese luchtkwaliteitsrichtlijn wordt nu herzien, mede op basis van deze inzichten.
Ziet u een mogelijkheid om wetgeving over vervanging van luchtbehandelingssystemen te herwaarderen, zodat de regels passen bij de gevoeligheid van locaties? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen in het primair onderwijs zijn verantwoordelijk voor onderhoud van hun scholen en in beginsel dus ook voor het onderhoud en eventuele vervanging van luchtbehandelingssystemen. Schoolbesturen krijgen jaarlijks middelen vanuit de lumpsum, waarmee zij budget kunnen reserveren voor onderhoudswerkzaamheden aan luchtbehandelingssystemen. Veel scholen met luchtbehandelingssystemen hebben al een onderhoudscontract met installateurs die onderhoudswerkzaamheden uitvoeren. Daarnaast heeft OCW in samenwerking met Ruimte-OK een handreiking gemaakt over optimale ventilatie waar ook aandacht wordt gevraagd voor onderhoud6.
Bent u van plan om gevoelige locaties op de hoogte te stellen van de GGD-richtlijn en de gezondheidsrisico’s van vervuilde lucht?
Het SLA heeft het Advies Bescherming Hooggevoelige Groepen in januari uitgebracht en dat breng ik onder de aandacht van de gemeenten in Nederland. Gemeenten zijn immers verantwoordelijk voor de inrichting van hun ruimte. Vanuit hun bevoegdheid en kennis over de lokale situaties kunnen zij actie ondernemen. Hierbij kunnen ze ook advies inwinnen bij hun GGD over de gezondheidsrisico’s bij huidige en toekomstige gevoelige bestemmingen.
Deelt u de mening dat de Europese kwaliteitsnormen voor luchtkwaliteit niet robuust genoeg zijn om gezondheidsschade te voorkomen?
De huidige EU-richtlijn wordt nu herzien en naar verwachting worden de normen aangescherpt. Er is nog geen drempelwaarde van luchtvervuiling gevonden waaronder geen gezondheidsschade voorkomt. Zo treden er zelfs onder de WHO-advieswaarden ook gezondheidseffecten op. Daarom sturen wij met het Schone Lucht Akkoord op gezondheidswinst en houden wij daarmee zicht op het eindresultaat dat wij willen bereiken: schone en gezonde lucht voor iedereen.
In hoeverre bent u bereid om zich op Europees niveau opnieuw in te zetten om de richtlijnen gelijk te stellen aan de WHO-advieswaardes?
De WHO-advieswaarden zijn leidend voor mijn beleid op luchtkwaliteit. Dit is voor mij niet hetzelfde als deze advieswaarden overnemen als Europese grenswaarden. Op 15 mei heb ik een brief7 gestuurd over de inzet van Nederland in de Raad met betrekking tot de richtlijn Luchtkwaliteit. Daarin heb ik aangegeven dat het doel is: tijdig een ambitieuze, maar haalbare richtlijn die leidt tot verdere verbetering van de luchtkwaliteit in Europa, en dus ook in Nederland.
Kunt u een tijdpad schetsen waarin de WHO-normen worden behaald conform de motie van de leden Bouchallikh en Van Esch?2 Welke maatregelen kunt u nemen om te verzekeren dat het beleid nagestreefd wordt?
Mijn streven is om bij het vaststellen van de SLA-uitvoeringsagenda 2024–2030 op te nemen in welk tempo en met welke tussenstappen wij in Nederland naar de WHO-advieswaarden toe kunnen werken. Ik kan op dit moment niet vooruitlopen op dat traject.
Welke concrete maatregelen kunt u treffen om de aanpak voor de luchtkwaliteitsdoelen van beleidsterreinen te harmoniseren? Hoe betrekt u in die harmonisering het onderzoek «Inventarisatie van benodigde maatregelen om WHO-advieswaarden voor luchtkwaliteit in 2030 te realiseren»3 van het RIVM, waarin de mogelijke maatregelen voor verschillende ministeries uiteen zijn gezet? Hoe werkt u in dezen met de andere ministeries samen?
Ik ben met medeoverheden en andere ministeries in gesprek over de uitkomsten van het RIVM-onderzoek naar de WHO-advieswaarden. Met hen verken ik welke aanvullende stappen we samen kunnen zetten. Ik kan daar nog niet op vooruitlopen. De resultaten neem ik op in de uitvoeringsagenda 2024–2030 van het Schone Lucht Akkoord.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat alle gemeenten de middelen hebben om beleid te voeren om de doelstellingen van het Schone Lucht Akkoord te behalen?
Alle gemeenten in Nederland kunnen bij het Schone Lucht Akkoord aansluiten. Inmiddels zijn dat bijna 100 gemeenten met ongeveer de helft van de Nederlandse bevolking.
Via het Schone Lucht Akkoord kunnen gemeenten en provincies financiering voor emissieverlagende projecten aanvragen, via de Specifieke Uitkering Schone Lucht Akkoord. Ook delen de deelnemende overheden kennis en ervaringen met elkaar, om successen en voorbeelden te delen en om knelpunten bij de uitvoering te overbruggen.
Wij rapporteren elk jaar over de uitvoering van de SLA-maatregelen en elke twee jaar over het geprognosticeerde doelbereik. Op basis van die resultaten kijken wij of er extra inzet nodig is om de uitvoering en onze doelen te realiseren. De voortgangsmeting van maart 2022 liet zien dat het Schone Lucht Akkoord tot nu toe op koers ligt, mits de maatregelen volledig worden uitgevoerd en op voorwaarde dat het klimaat- en stikstofbeleid niet ongunstig voor de luchtkwaliteit wordt geformuleerd.10
De puntennorm voor het bindend studieadvies |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten»1?
Ja.
Heeft u nagedacht hoe de overige 30 punten van het eerste jaar behaald moeten worden als de studenten nieuwe vakken hebben die ook behaald moeten worden en vaak beperkte herkansingsmogelijkheden hebben?
In mijn Kamerbrief van 9 mei jl.2 heb ik een voorstel tot aanpassing van het bindend studieadvies (bsa) aangekondigd. De wijziging houdt in dat instellingen alleen studenten met een bsa mogen verwijderen van de opleiding wanneer zij minder dan 30 studiepunten in het eerste jaar hebben behaald of minder dan 60 studiepunten na het tweede jaar. Dit betreft slechts een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd mag worden en geen aanpassing van het curriculum of de zwaarte van de opleiding. Daarnaast geef ik in de brief aan dat ik met studenten en instellingen in gesprek ben over het verbeteren van het flankerend beleid en de begeleiding voor studenten, zodat studieachterstanden en het inhalen van vakken zoveel mogelijk voorkomen wordt.
De herkansingsmogelijkheden van studenten worden geregeld in de Onderwijs- en examenregeling (OER) van de desbetreffende opleiding. Ten aanzien van dit onderdeel van de OER heeft de medezeggenschapsraad instemmingsrecht. Het is daarom ook aan hen om mee te denken over welke herkansingsregelingen het beste passen binnen de opleiding. Veel instellingen hanteren nu in het eerste jaar een bsa tussen de 36 en 60 studiepunten. Ze hebben daarom al ervaring met het inrichten van het curriculum en herkansingen op een manier die aansluit op het bsa. Ik heb er vertrouwen in dat dat bij het maximeren van de bsa-norm op 30 studiepunten ook het geval zal zijn.
Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw kijk op de uiteindelijke toename van stress die studenten zullen ervaren als zij basiskennis missen in hun tweede jaar, omdat zij deze basiskennis niet voldoende hebben bestudeerd in hun eerste jaar?
Met de voorgenomen wetswijziging verander ik een paar zaken rondom het bsa. Zo maximeer ik de norm voor het bsa in het eerste jaar op 30 studiepunten, vraag ik instellingen en studenten die het bsa niet dreigen te halen om met elkaar in gesprek te gaan en ga ik met instellingen en studenten in gesprek over hoe het flankerende beleid en de begeleiding van studenten versterkt kan worden. Al deze maatregelen hebben het doel om samen te zorgen dat de prestatiedruk wordt verlaagd en dat studenten meer ondersteuning krijgen bij het vinden en volgen van de studie die het beste bij hen past. Wanneer een student een deel van de punten uit het eerste jaar niet haalt, is het van belang dat student en opleiding samen kijken naar wat er nodig is om de studie succesvol te (ver)volgen, bijvoorbeeld extra ondersteuning of bijles, of dat een andere studie passender is. Door prestatiedruk te verlagen en studenten beter te begeleiden kan de stress onder studenten juist afnemen in plaats van toenemen.
Denkt u niet dat scholen zelf het beste weten aan welke norm hun studenten moeten voldoen om het meeste uit hun studie te kunnen halen, aangezien zij zelf het curriculum ontwerpen?
De werking van het bsa staat niet op zichzelf en is sterk afhankelijk van het flankerend beleid, zoals de opbouw van het curriculum, de begeleiding, het studieadvies en de studiekeuzecheck, het aantal herkansingen en hoe de verwijzende functie wordt ingevuld. Het verschilt sterk hoe dit bij opleidingen geregeld is. Ik vind het daarom van belang dat opleidingen ruimte hebben om het bsa in te richten op een manier die past binnen hun specifieke context. Die mogelijkheid hebben opleidingen nu, en die wil ik ze ook binnen de voorgenomen wijzigingen blijven geven. Wel maximeer ik de norm, tot maximaal 30 studiepunten in het eerste jaar om een betere balans te creëren tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Zoals in mijn brief aangegeven hoor ik in gesprekken met studenten vaak dat zij een hoge prestatiedruk ervaren. Ook verschillende onderzoeken en rapporten wijzen op deze hoge prestatiedruk, zoals de meest recente «Staat van het Onderwijs» van de Inspectie voor het Onderwijs.3 Ik ben van mening dat instellingen met het bsa vaak de lat te hoog leggen voor studenten in het eerste jaar waardoor zij deze (te) hoge prestatiedruk ervaren. Zeker in het eerste jaar komt er namelijk ook veel op een student af, zoals het vinden van een kamer, het leren studeren en het opbouwen van een nieuw sociaal netwerk. Door de bsa-norm te maximeren geven we instellingen de vrijheid zelf een bsa-norm in te stellen, maar zorgen we er tegelijkertijd voor dat deze norm niet buitensporig is en de prestatiedruk te hoog legt.
Als studenten maar de helft van hun studiepunten hoeven te halen, stimuleert dat niet alleen maar het idee van een zesjescultuur in Nederland?
Studenten moeten in hun bachelor 180 (wo) of 240 (hbo) studiepunten halen om de studie te voltooien, waarbij elk jaar uit 60 studiepunten bestaat. Dat blijft hetzelfde onder mijn voorgenomen wijziging. Wat ik verander is dat studenten niet mogen worden weggestuurd in het eerste jaar als zij de helft van de punten hebben gehaald. Mijn voorstel geeft studenten de kans om deze punten in het tweede jaar alsnog te halen. Met deze wijziging creëer ik een betere balans tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Aangezien de Nederlandse arbeidsmarkt een tekort aan praktisch opgeleide werknemers2 heeft, is het niet meer van belang om mbo-opleidingen te stimuleren, in plaats van de lat voor hbo/wo-opleiding lager te leggen?
Er is op dit moment veel vraag naar afgestudeerde mbo-studenten. Het mbo-talent is dan ook hard nodig. Met de werkagenda mbo, die ik samen met partners in en rond het mbo heb gesloten, werken we aan een verdere versterking van het mbo.5 Bijvoorbeeld door te stimuleren dat meer studenten een weloverwogen keuze maken voor een opleiding richting een kansrijk beroep. Daarbij vind ik het van groot belang dat elke student een opleiding kan volgen die bij zijn unieke talenten, ambities en vaardigheden past. Dit kan een opleiding in het mbo, hbo of aan de universiteit zijn.
Ik verwacht niet dat het aanpassen van het bsa voor hbo- en wo-opleidingen invloed heeft op de instroom in het mbo. Zoals aangegeven ziet mijn voorstel alleen op een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd kan worden van de opleiding en niet op aanpassing van de inhoud, het curriculum en de zwaarte van opleidingen. Ook na aanpassing van het bsa blijft staan dat aanstaande studenten vanuit hun interesses kunnen kiezen uit een waaier aan opleidingen.
Bent u van mening dat omgaan met stress hoort bij het volwassen worden van studenten?
Enige mate van stress is onderdeel van het leven en niet per definitie iets slechts. Te veel of te lang aanhoudende stress kan er echter wel toe leiden dat studenten belemmerd worden om te leren of zich te ontwikkelen. Van veel studenten hoor ik dat de stress die zij ervaren te hoog is. Daar wil ik wat aan veranderen door onder andere het bsa aan te passen. Daarnaast werk ik aan een bredere aanpak studentenwelzijn, waarover ik uw kamer voor de zomer zal informeren. In deze aanpak wordt ook aandacht besteed aan het vergroten van de zelfregie van studenten en hen toerusten met vaardigheden voor een goede mentale gezondheid zoals veerkracht, herkennen van risico-signalen en persoonlijk leiderschap. Daarnaast heb ik eerder opdracht gegeven voor een onderzoek naar de oorzaken van stress en prestatiedruk. Dit onderzoek verschijnt voor de zomer, waarbij ik ook in zal gaan op de resultaten.
Zo ja, kunnen scholen dan niet beter helpen bij het omgaan met stress in plaats van de stress weg te nemen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 8.
Op dit moment is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor het kiezen van de norm voor het bindend studieadvies, behoort dit niet tot één van de factoren bij de vrije keuze voor het kiezen van een school?
De monitor beleidsmaatregelen laat zien dat de hoogte van de bsa-norm voor veel studenten meespeelt bij het kiezen van een opleiding binnen het hoger onderwijs.6 Met de voorgenomen wetswijziging verwacht ik dat er nog steeds een variëteit zal zijn tussen opleidingen en de bsa-norm die zij hanteren. De bsa-norm wordt immers gemaximeerd op 30 studiepunten in het eerste jaar, maar het staat opleidingen vrij om een norm daaronder te kiezen of zonder bsa/afwijzing te werken. In mijn beantwoording op eerdere vragen (onder andere vraag 2, vraag 4 en vraag 5) ben ik ingegaan op mijn motivatie om het bsa aan te passen.
Hoe stelt u het voor als essentiële kennis in het eerste jaar maar voor de helft overgebracht hoeft te worden?
De eisen waaraan studenten moeten voldoen om hun studie te halen blijven met de voorgenomen wetswijziging ongewijzigd. Om hun studie te voltooien en hun diploma te behalen is het dus nog steeds zaak dat zij daarvoor alle essentiële onderdelen voldoende afsluiten. Met mijn voorgenomen wetswijziging maak ik het mogelijk dat studenten die in het eerste jaar maximaal 30 studiepunten niet hebben gehaald, door kunnen met hun studie om de benodigde punten dan alsnog te halen.
Denkt u dat een vaste norm voor alle studies genoeg rekening houdt met alle studierichtingen?
Binnen mijn voorgenomen wijziging wordt er niet met een vaste norm voor alle studies gewerkt. Het staat opleidingen nog steeds vrij om een norm te hanteren die past binnen die specifieke context. Wel maximeer ik deze norm op 30 studiepunten in het eerste jaar.
Het adviesrapport 'Goed water goed geregeld' van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) |
|
Fahid Minhas (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het adviesrapport «Goed water goed geregeld» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli)? Zo ja, wat is uw reactie op dit rapport?
Ja, het rapport is op 11 mei door de Rli aan het kabinet aangeboden. Op 30 juni is de kabinetsreactie op het Rli-rapport verstuurd naar de Kamer.
Herkent u zich in de conclusie van de Rli dat «met het huidige Nederlandse beleid de KRW-doelen in 2027 redelijkerwijs niet worden gehaald»?
Het Rli-rapport wordt gezien als een bevestiging dat er een grote opgave ligt en dat er extra inspanningen noodzakelijk zijn om de doelen te halen, zoals ook toegelicht in de kamerbrieven van 11 april1 en 5 juni2 jl. en in het Commissiedebat Water van 7 juni jl. Daarom is samen met de betrokken overheden in april het KRW-impulsprogramma gestart. Bij het vervolg en de invulling van dat programma zullen ook de aanbevelingen van de Rli worden meegenomen.
Herkent u zich in de drie belangrijkste factoren die het halen van de KRW-doelen bemoeilijken?
De Rli noemt als belangrijkste factoren: een gebrek aan urgentiegevoel, een te grote vrijblijvendheid bij de keuze voor en het gebruik van beschikbare beleidsinstrumenten, en een onvolledige vervulling van taken en verantwoordelijkheden.
Zelf voel ik allerminst een gebrek aan urgentie. Zoals aangegeven in het Commissiedebat Water van 7 juni is het behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water een topprioriteit. Er wordt scherp gekeken naar het grote belang van een goede, gezonde waterkwaliteit en het halen van de afgesproken doelen. Dit is ook reden geweest om in april jl. het KRW-impulsprogramma te starten, om alles op alles te zetten om die doelen te halen.
Het gebruik van de beschikbare instrumenten is niet vrijblijvend. Uitvoering van de afgesproken maatregelen is immers nodig om te voldoen aan onze Europese verplichtingen. Elke betrokken partij draagt daarin verantwoordelijkheid. Met het KRW-impulsprogramma wordt hierop extra sturing gezet, onder andere door het bijhouden van een dashboard waarin de voortgang van alle maatregelen is opgenomen en door elkaar aan te spreken en te helpen waar uitvoering achterblijft. Op verzoek van het lid Bromet is in de kabinetsreactie op het Rli-advies een lijst opgenomen waaruit duidelijk wordt hoe verder invulling wordt gegeven aan de aanbevelingen van de Rli tot verdere verankering van afspraken in regelgeving.
Wat betreft de vervulling van taken en verantwoordelijkheden geldt dat waterbeheerders al sinds de inwerkingtreding van de KRW met veel inspanningen aan de doelen van die richtlijn werken. In de afgelopen jaren zijn grote bedragen geïnvesteerd in verbetering van de waterkwaliteit, zeker in vergelijking met andere lidstaten. Toch zijn er inderdaad nog verdere verbeteringen nodig. In de Kamerbrief Water en Bodem Sturend wordt bijvoorbeeld al aangegeven dat de watertoets moet worden verbeterd en een dwingender karakter moet krijgen.3 Ook is het nodig om het goede voorbeeld dat onder andere Rijkswaterstaat al geeft bij het actualiseren van het vergunningenbestand, ook te laten volgen door de andere bevoegde gezagen.
Kunt u – punt voor punt – ingaan op de aanbevelingen van het Rli voor het aanscherpen van het Nederlandse KRW-beleid en toelichten welke aanscherpingen nodig zijn in de huidige aanpak?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de kabinetsreactie op het Rli-advies, welke de Kamer 30 juni ontvangen heeft.
Kunt u uiteenzetten waar binnen het huidige KRW-beleid de grootste uitdagingen liggen, teneinde te voldoen aan de KRW-doelen van 2027? Heeft u in beeld of de aanpak van deze uitdagingen op schema loopt om de deadline te halen?
De volgende factoren zijn op dit moment de grootste belemmeringen voor doelbereik:
Om te kunnen voldoen aan de KRW-doelen moeten in elk geval alle afgesproken maatregelen tijdig worden uitgevoerd. Het risico op niet tijdige uitvoering van deze maatregelen wordt bijgehouden in een dashboard dat op 12 juli ter vaststelling voorligt in het Bestuurlijk Overleg Water. In het Commissiedebat Water van 7 juni jl. is toegezegd het dashboard voor ieder waterdebat met de Kamer te delen. Voor sommige van bovengenoemde factoren moeten de maatregelen nog verder worden uitgewerkt. Voor mest en gewasbeschermings-middelen is dat nu onderdeel van de provinciale uitwerkingen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Voor andere factoren zijn niet in alle gevallen maatregelen beschikbaar. Bijvoorbeeld ten aanzien van reeds in het milieu aanwezige slecht afbreekbare toxische stoffen zijn op dit moment geen reële maatregelen in beeld om de doelen te bereiken. Uit de tussenevaluatie van het KRW-doelbereik die in 2024 gereed zal zijn, zal verder duidelijk worden in hoeverre tijdig doelbereik in beeld is.
Welke acties heeft u in het licht van de motie Minhas c.s. (Kamerstuk 27 625–30 015) genomen om gebruik te maken van de uitzonderingsbepaling die de KRW biedt? In hoeverre kan Nederland hier daadwerkelijk een beroep op doen?1
De eerste prioriteit is om er alles aan te doen om de doelen wel tijdig te bereiken. Waar dat onverhoopt toch niet zou lukken is onder omstandigheden ook in 2027 een gelegitimeerd beroep op een van de uitzonderingsmogelijkheden van de KRW mogelijk om toch aan de richtlijn te kunnen voldoen. Hieraan stelt de KRW strikte randvoorwaarden. Het gaat om de volgende uitzonderingsmogelijkheden:
Het KRW-impulsprogramma ondersteunt de waterbeheerders bij een mogelijk beroep op deze uitzonderingsmogelijkheden, door informatievoorziening over onder meer de randvoorwaarden waaraan voldaan moet zijn per uitzonderingsmogelijkheid, in de vorm van handreikingen. Een beroep op de uitzonderingsmogelijkheden zal door de waterbeheerders zelf moeten worden vormgegeven en zal zijn beslag krijgen in de 4e tranche Stroomgebiedbeheer-plannen bij het Nationaal Water Programma 2028–2033.
Het is op dit moment nog niet aan te geven in welke gevallen een beroep op een van deze uitzonderingen precies kansrijk is. In elk geval kan alleen een beroep op een uitzonderingsmogelijkheid worden gedaan, als goed gemotiveerd is dat voldaan wordt aan de strikte randvoorwaarden die de KRW daaraan stelt. Uitzonderingsmogelijkheden kunnen dus niet als geitenpaadjes gebruikt worden.
Hoe rijmt u de conclusies van de Rli met de beantwoording op deze vragen, waarin u schrijft: «het risico dat allerlei ontwikkelingen generiek «op slot gaan» wordt volgens eigen juridische analyse minder groot ingeschat dan bij de uitspraak van de Raad van State over de programmatische aanpak stikstof (PAS)»?2
Voorop staat dat de zorg wordt gedeeld dat er wederom projecten risico’s lopen door een ontoereikende milieutoestand, en dat het van belang is dat alles op alles wordt gezet om tijdig een goede toestand van waterlichamen te bereiken.
Tegelijk is de waterproblematiek niet in alle opzichten vergelijkbaar met de stikstofproblematiek; daarop wijst de Rli ook zelf in zijn rapport. Zoals al is gemeld aan de Kamer in antwoord op vragen van de leden Tjeerd de Groot, Boulakjar en Van Ginneken,6 kunnen projecten in beginsel geen doorgang vinden als ze in strijd komen met de KRW-doelstellingen. Dit kan ertoe leiden dat specifieke projecten in de problemen komen. De uitkomst van deze toets kan echter per project zeer verschillen, omdat dit sterk afhankelijk is van de precieze invloed die een project heeft op het waterlichaam.
Zoals ook eerder is aangegeven7 is het onwaarschijnlijk dat een met het stikstofdossier vergelijkbare situatie ontstaat, waarin projecten generiek niet meer mogelijk zijn. Er zijn drie redenen waarom niet elk project in strijd zal komen met de KRW-doelstellingen. Ten eerste hebben activiteiten meestal slechts gevolgen voor het waterlichaam waarbij ze plaatsvinden. Zo heeft het bouwen van een brug in de regel alleen effecten in het waterlichaam waarin de brug gebouwd wordt. Het Rli-advies wijst hier ook op. Ten tweede hebben activiteiten heel verschillende gevolgen voor de waterkwaliteit. In het ene geval gaat het bijvoorbeeld om een barrière voor vismigratie, in het andere geval om de lozing van een chemische stof. Ten derde zijn de uitdagingen per waterlichaam heel verschillend. De aanleg van een brug waarvoor bijvoorbeeld waterplanten moeten wijken, is lastig in een waterlichaam waar het slecht gaat met waterplanten, maar is geen probleem in waterlichamen waarin die planten juist vaak voorkomen en voldoende ruimte behouden. Waar een project wel in strijd zou komen met de doelstellingen, wijst de Rli er ten slotte nog op dat de KRW meer mogelijkheden biedt om uitzonderingen te motiveren dan de stikstofregelgeving. Maar om misverstanden te voorkomen: ook als er redenen zijn dat er geen generiek probleem wordt verwacht, is het zorgelijk dat specifieke projecten inderdaad in de problemen kunnen komen.
In hoeverre is er sprake van de dreiging dat activiteiten in onze economie en landbouw stil komen te liggen als de KRW-doelen niet in 2027 zullen zijn behaald? Welke maatregelen gaat u treffen om stilstand tegen te gaan, zodat een tweede stikstofdossier wordt voorkomen?
Zoals eerder aan de Kamer is gemeld in antwoord op vragen van de leden Tjeerd de Groot, Boulakjar en Van Ginneken,8 is er op basis van de huidige jurisprudentie geen aanleiding om te veronderstellen dat het al dan niet doorgang kunnen vinden van projecten samenhangt met het wel of niet halen van de KRW-doelen in 2027. Projecten mogen ook op dit moment al geen achteruitgang van de toestand veroorzaken of in de weg staan aan het bereiken van de KRW-doelen. Ook het wel voldoen aan de KRW-doelen in 2027 maakt niet dat projecten dan achteruitgang van de toestand mogen bewerkstelligen. Voor de volledigheid, dit laat onverlet dat alles op alles gezet moet worden om aan de KRW te voldoen en nadelige maatschappelijke gevolgen te voorkomen.
Zoals aangegeven in die brief en in het antwoord op vraag 7 hierboven, kunnen specifieke projecten in de problemen komen, maar is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat er een generiek probleem zal ontstaan voor het doorgang kunnen vinden van projecten.
Het is niet mogelijk om op dit punt een nadere kwantitatieve inschatting te geven van welke activiteiten waar precies komen stil te liggen vanwege deze toets aan de KRW-doelen. Daarvoor zou nodig zijn dat bekend is welke projecten precies waar voorzien zijn, welke effecten die hebben op de waterkwaliteit of de grondwaterbeschikbaarheid, hoe dat zich verhoudt tot de KRW-doelen, en welke mogelijkheden er zijn om eventuele problemen op te lossen door aanpassing van het project. Deze kennis is niet beschikbaar.
Het antwoord op deze vraag vormt daarmee gelijk ook de invulling van de toezegging aan het lid Minhas met nummer TZ202306–135, die gedaan is tijdens het Commissiedebat Water van 7 juni jl.
Als concreet voorbeeld ging het toen om woningbouwprojecten.
De Rli geeft aan dat de KRW-doelen ook na 2027 waarschijnlijk niet zullen worden behaald zonder een verscherping in de huidige aanpak; kunt u toelichten welke verscherping(en) er kunnen worden toegepast om dit te voorkomen? In hoeverre zou dit op korte termijn realiseerbaar zijn?
Voor het antwoord op deze vraag wordt in de eerste plaats naar de kabinetsreactie op het Rli-advies verwezen, die de Kamer 30 juni ontvangen heeft. Daarnaast wordt verwezen naar het impulsprogramma KRW, waarmee Rijk en regio alles op alles zetten om aan de doelen te voldoen en een schep boven op de al afgesproken maatregelen doen. In dat programma, waarvan de Kamer op 5 juni jl. de nadere uitwerking heeft gekregen9, is uiteengezet op welke vlakken een extra inzet wordt gepleegd. Het betreft met name maatregelen ten aanzien van emissies van stoffen uit de landbouw, industrie en rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Wat gaat u doen om het urgentiebesef van het behalen van de KRW-doelen te vergroten, de vrijblijvendheid bij de keuze voor, en het gebruik van beschikbare beleidsinstrumenten te verminderen, en de gebrekkige invulling en uitvoering van taken en verantwoordelijkheden door bijvoorbeeld waterschappen, provincies of Rijkswaterstaat te verbeteren?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de kabinetsreactie op het Rli-advies, die de Kamer 30 juni heeft ontvangen.
Het bericht ‘Aantal getroffen websites met ernstig kindermisbruik in twee jaar tijd verdubbeld’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal getroffen websites met ernstig kindermisbruik in twee jaar tijd verdubbeld»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat het buitengewoon schrikbarend is dat het aantal websites met de meest ernstige vormen van kindermisbruik in twee jaar tijd is verdubbeld, namelijk naar 51.369 websites?
Ja; deze wereldwijde trend baart mij zorgen. Ieder jaar presenteert de Internet Watch Foundation (IWF) jaarcijfers waarin veel aandacht wordt geschonken aan enerzijds meldingen vanuit het publiek en anderzijds het eigen onderzoek van IWF naar de aanwezigheid van kinderpornografisch materiaal op het openbare deel van het internet. De aantallen die worden genoemd zijn dus afhankelijk van factoren als het aantal meldingen bij IWF en hoe eenvoudig en openbaar de toegang tot het materiaal is.
Wat is volgens u de oorzaak van deze verdubbeling?
Het is niet eenvoudig om een enkele oorzaak van de verdubbeling van het aantal websites met ernstige vormen van kindermisbruik aan te wijzen; zeker omdat het lijkt te gaan om een wereldwijde trend. Daarbij is duidelijk dat seksueel getint beeldmateriaal dat zelf door minderjarigen wordt gemaakt in opkomst is. Laat ik duidelijk stellen dat hierbij niet altijd hoeft te gaan om materiaal dat vrijwillig tot stand is gekomen: het is mogelijk dat minderjarigen hiervoor onder druk worden gezet of gechanteerd of ze zijn zich er niet van bewust dat ze gefilmd worden. Vanuit Nederlands perspectief zal ik me blijven inzetten voor preventie en voorlichting om minderjarigen en hun ouders en voogden meer weerbaar te maken tegen deze vorm van misbruik.
Welke redenen maken het aantrekkelijk om bijna een derde van deze websites op Nederlandse servers te hebben?
Het valt niet met zekerheid te zeggen waarom Nederland zo aantrekkelijk lijkt te zijn. Nederland beschikt over een uitstekende digitale infrastructuur. Dat betekent dat er sprake is van snelle verbindingen en beschikbaarheid van voldoende servers en opslagruimte voor webhosting. Deze aspecten leveren de Nederlandse economie veel voordelen op, maar kunnen ook misbruikt worden door criminelen. Daartegen moet doelgericht en effectief worden opgetreden. Juist door deze belangrijke rol van Nederland als wereldwijd internetknooppunt, is de aanpak van online criminaliteitsvormen, waaronder die van online seksueel kindermisbruik, ook een prioriteit van dit kabinet.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om verspreiding via Nederlandse servers aan te pakken? En zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. De ambitie van het kabinet is er te allen tijde op gericht al het beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik van Nederlandse servers te weren. Het rapport bevestigt dat dit een omvangrijk, ernstig en lastig te bestrijden fenomeen is. Het belang van de opsporing en vervolging van dit materiaal is opgenomen in de Veiligheidsagenda 2023–2026.2
Het is echter niet eenvoudig om het opslaan of online plaatsen van illegale content aan te pakken. Het is middels de EU-Richtlijn Elektronische Handel verboden om aan internettussenpersonen een algehele monitoringsverplichting op te leggen. Veel Nederlandse datacentra verhuren opslagruimte en verzorgen de aansluiting daarvan op het internet. Hun klanten plaatsen daar hun netwerkapparatuur, servers en opslagruimte voor webhosting. Deze hostingdiensten worden vaak doorverhuurd aan tussenpersonen in andere landen (die de webhosting daar veelal onder een eigen merk leveren), die vervolgens weer webruimte verhuren aan privépersonen of organisaties. Datacentra hebben daarom niet altijd zicht op wie aan het eind van de keten precies gebruik maken van hun diensten en welke content wordt gehost.
De inzet bij de bestrijding van illegale content gaat voor een belangrijk deel uit van zelfregulering door de internetsector. De Nederlandse overheid werkt reeds jaren samen met de internetsector aan de bestrijding van illegale content online. Zo is al in 2008 een Notice-and-Takedown-gedragscode (NTD) overeengekomen tussen overheden, internetaanbieders, hostingbedrijven, en andere tussenpersonen.3 Daar is in 2018 een addendum op gekomen voor het verbeteren van de bestrijding van materiaal van online kindermisbruik. Materiaal dat door het in de NTD-gedragscode als «trusted flagger» aangewezen Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) als strafbaar wordt aangemerkt, wordt hierdoor in de meeste gevallen al binnen 24 uur na het ontvangen van een verzoek daartoe verwijderd door hostingpartijen. Aanvullend bevat de in 2021 geactualiseerde Gedragscode Abusebestrijding maatregelen die hostingproviders kunnen nemen tegen misbruik van hun diensten voor meerdere vormen van illegale activiteiten.
Zoals reeds bekend bij uw Kamer, heeft het kabinet de oprichting van een Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) aangekondigd. Deze Autoriteit krijgt de wettelijke bevoegdheid aanbieders van hostingdiensten op bestuursrechtelijke basis te verplichten online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal op hun server ontoegankelijk te maken of te verwijderen danwel deze partijen op te dragen passende en evenredige maatregelen te treffen om de opslag en doorgifte van online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal via hun diensten te beperken. Hiermee krijgt de Autoriteit middelen om in te grijpen indien de zelfregulering hapert, bijvoorbeeld wanneer een hoster weigert gehoor te geven aan een verwijderverzoek van illegale content in het zelfreguleringskader. Het wetsvoorstel dat voorziet in de wettelijke grondslag van deze autoriteit voor de handhaving met betrekking tot kinderpornografisch materiaal, is begin juni bij de Tweede Kamer ingediend.
Welke consequenties kunnen websites verwachten die online kindermisbruik op hun sites tonen, als het gaat om controle en sancties?
Om bestuursrechtelijk te kunnen handhaven heeft het kabinet de oprichting van een Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) aangekondigd. Het wetsvoorstel is op 12 juni jl. naar uw Kamer verzonden.
Deze Autoriteit krijgt de wettelijke bevoegdheid aanbieders van hostingdiensten op bestuursrechtelijke basis te verplichten online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal op hun server ontoegankelijk te maken of te verwijderen danwel deze partijen op te dragen passende en evenredige maatregelen te treffen om de opslag en doorgifte van online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal via hun diensten te beperken. Doen ze dat niet, dan kunnen er boetes worden opgelegd. Hiermee krijgt de Autoriteit middelen om in te grijpen indien de zelfregulering hapert, bijvoorbeeld wanneer een hoster weigert gehoor te geven aan een verwijderverzoek van illegale content in het zelfreguleringskader.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv kan de officier van justitie met een machtiging van de rechter-commissaris aan een aanbieder van een communicatiedienst bevelen om gegevens ontoegankelijk te maken als dit noodzakelijk is ter beëindiging van een strafbaar feit. Dit is geregeld in artikel 125p Sv. In artikel 54a Sr is vervolgens bepaald dat als een aanbieder voldoet aan dat bevel, de aanbieder niet wordt vervolgd. Mocht er toch geen uitvoering worden gegeven aan een dergelijk bevel dan is vervolging voor het niet opvolgen daarvan mogelijk. Dat is geregeld in artikel 184 Sr.
Indien een tussenpersoon bewust criminaliteit faciliteert, zoals beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik, kan deze strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden. Zo heeft het Gerechtshof in Den Haag bepaald dat een telecommunicatiedienstprovider die zich ervan bewust is dat zijn klanten crimineel gedrag vertonen en/of criminele content aanwezig hebben dan wel verspreiden, en deze klanten daarbij desalniettemin faciliteert, mogelijk strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden, ook als de officier van justitie niet vooraf een verwijderbevel heeft afgegeven.4 Of daar sprake van is, dient per geval te worden beoordeeld.
Het jaarrapport van de Internet Watch Foundation (IWF) laat zien dat online kindermisbruik steeds zichtbaarder wordt en niet meer weggestopt is op hetdark web: is het voor de opsporingsdiensten dan juist niet makkelijker om online kindermisbruik offline te laten halen en de websites en dader(s) te sanctioneren? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden voor handhaving die opsporingsdiensten hebben op het openbare internet lijken inderdaad groter omdat hostingdiensten beter bereikbaar zijn. Daartegenover staat dat veel van het beeldmateriaal wordt gedeeld via interpersoonlijke communicatiediensten, private chats of beveiligde fora die versleuteld zijn via end-to-end encryptie.5 Dat maakt de opsporing lastig.
Voor de afspraken in de Veiligheidsagenda is leidend dat opsporingscapaciteit wordt ingezet daar waar het maatschappelijk effect daarvan het grootst is. Dit is wanneer slachtoffers ontzet worden uit acute misbruiksituaties, zowel nationaal als internationaal. Dit kan door het opsporen en vervolgen van daders, het verstoren van de netwerken die seksueel kindermisbruik aanjagen of het tegengaan van het reizen van daders die voor het plegen van seksueel kindermisbruik naar het buitenland gaan. Daarom zal de komende jaren gefocust worden op opsporingsonderzoeken in categorie A (vervaardigers en misbruikers) en categorie B (keyplayers en netwerken).
De politie draagt bij aan de bereidheid van slachtoffers om zich te melden bij organisaties die hen kunnen helpen, bijvoorbeeld bij het offline halen van beeldmateriaal. De politie doet dit bijvoorbeeld door het ondersteunen van deze hulporganisaties of het uitvoeren van voorlichtingscampagnes.
Hoeveel online kindermisbruik is dit jaar verwijderd en hoeveel websites zijn gesanctioneerd voor het vertonen van online kindermisbruik?
Onlangs heb ik uw Kamer een brief gestuurd waarin enkele aspecten rondom de bevoegdheden van de ATKM nader worden toegelicht en de resultaten van de jaarlijkse TU Delft Monitor over het hosten van materiaal van online seksueel kindermisbruik worden meegenomen.6 Ik herhaal dat het erop lijkt dat het totale volume van dergelijk materiaal dat aangetroffen is verlaagd is, maar dat er een teruggang lijkt te zijn in verwijderingssnelheid. Dat baart mij zorgen. Daarnaast is het landschap qua hostingbedrijven veranderd; bekende hostingbedrijven zetten zich meer in om materiaal van online seksueel kindermisbruik te verwijderen, maar nieuwe partijen lijken zich volgens de TU Delft monitor minder bewust van de regels en afspraken te zijn. Ook dat laat zien dat een doorlopende samenwerking en overleg met de sector van groot belang is.
Offlimits, voorheen bekend als het Expertisebureau Online Kindermisbruik, houdt een overzicht bij van ontvangen meldingen, de beoordeling daarvan en het aantal verzoeken tot verwijdering die vervolgens worden gedaan. Het meest recente overzicht is te vinden in het jaarverslag van 2021.7 In dat jaar zijn in totaal 236.743 meldingen binnen Nederland gedaan, waarbij het bij 212.556 van de meldingen inderdaad ging om illegale inhoud waarvoor een verwijderverzoek is gedaan.
In beginsel zijn platformen en websites niet aansprakelijk voor de inhoud die zij laten zien. Zij hebben volgens de EU-Richtlijn Elektronische handel onder voorwaarden een vrijstelling van aansprakelijkheid. De strafrechtelijke sanctionering ziet daarom met name op degenen die het materiaal van seksueel kindermisbruik online hebben gezet, niet op websites zelf. Over 2022 zijn geen cijfers bekend van het sanctioneren van websites.
Hoe kunt u ervoor zorgen dat de makers en verspreiders van online kindermisbruik sneller en harder worden bestraft?
Zoals aangegeven in de beantwoording op de vragen 5 en 6 hierboven heeft de aanpak van online kindermisbruik hoge prioriteit. Deze aanpak is in de eerste plaats gericht op het effectief opsporen en vervolgen van daders via het strafrecht. Om te voorkomen dat eenmaal gepubliceerd strafbaar materiaal op het internet blijft staan of blijft rondgaan, wat voor slachtoffers eveneens zeer schadelijk is, richt mijn aanpak zich daarnaast op de snelle verwijdering ervan. Ik verwijs u in dit kader naar mijn beantwoording van vraag 5.
In hoeverre kunnen de Digital Services Act en het voorstel voor nieuwe Europese wetgeving tegen online kindermisbruik voorkomen dat online kindermisbruik wordt verspreid en op het internet blijft circuleren?
De Digital Services Act zal de verplichtingen voor de sector met betrekking tot illegale activiteit of inhoud verscherpen. Zo moeten zeer grote onlineplatformen en zoekmachines bijvoorbeeld een risicoanalyse doen van hun systemen om te controleren in hoeverre zij vatbaar zijn voor criminele activiteiten. Vervolgens dienen ze daarop risicobeperkende maatregelen te nemen. Ook worden er minimumvereisten gesteld aan het afhandelen van meldingen over illegale content. Indien zij niet voldoen aan deze vereisten kan er op gehandhaafd worden: voor grote platformen en zoekmachines is dat de Europese Commissie; voor in Nederland gevestigde hostingbedrijven zal dat de nationale digitaledienstencoördinator worden.
Het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening ter voorkoming en bestrijding van seksueel kindermisbruik is erop gericht om nadere regels vast te stellen voor de specifieke illegale content die beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik is. De onderhandelingen hierover tussen de Europese Commissie en de Europese lidstaten lopen nog.
In welke mate wordt versleutelde end-to-end-encryptie gebruikt om online beelden van kindermisbruik te delen?
Vanwege het wijdverbreide gebruik van end-to-end-encryptie voor berichtenverkeer is het lastig om een compleet beeld te hebben van de hoeveelheid materiaal dat via dergelijk berichtenverkeer wordt gedeeld. Wel is het duidelijk, zoals ook het rapport van de Internet Watch Foundation aangeeft, dat er steeds meer gebruik wordt gemaakt van dergelijke interpersoonlijke communicatiediensten voor het delen van beeldmateriaal. Daarom is het van belang dat er mogelijkheden zijn om onder bepaalde omstandigheden toegang tot dit berichtenverkeer te krijgen, onder passende voorwaarden en waarborgen.
Welke mogelijkheden hebben de Nederlandse opsporingsdiensten nu om verspreiding via versleutelde end-to-end-encryptie een halt toe te roepen?
De opsporingsdiensten zijn, in de meeste gevallen, sterk afhankelijk van de wijze waarop versleutelde communicatiediensten de verspreiding van dergelijk materiaal zélf trachten te voorkomen op hun platform. Bepaalde communicatiediensten doen dit bijvoorbeeld door foto- en videomatching van niet-versleutelde informatie, zoals profiel- en groepsfoto’s of groepsinformatie of op basis van verdacht gedrag waarbij wordt gekeken naar metadata. Wanneer de communicatiedienst, op basis van deze technieken, een melding stuurt naar de Amerikaanse toezichthouder NCMEC (conform Amerikaanse wetgeving) en de toezichthouder deze zaak doorverwijst naar Nederland, dan kunnen Nederlandse opsporingsdiensten in bepaalde gevallen optreden tegen individuele daders.
Wanneer een vermoeden bestaat dat een persoon in bezit is van materiaal van seksueel kindermisbruik, is het voor de opsporingsdiensten in bepaalde gevallen mogelijk om toegang te krijgen tot dit materiaal – en zo de verspreiding daarvan te voorkomen. Meestal gaat het dan om toegang tot individuele apparaten, bijvoorbeeld middels een ontsleutelbevel of de bevoegdheid om binnen te dringen in een geautomatiseerd werk, zoals opgenomen in de Wet Computercriminaliteit III. Deze middelen zijn – gelet op de inbreuk die de inzet maakt op de grondrechten – alleen onder strenge voorwaarden inzetbaar, en de uitkomsten zijn afhankelijk van een (grote) set van externe factoren.
Het bericht ongeveer 2,2 miljoen mensen vorig jaar getroffen door cybercriminaliteit |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op de schatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat 2,2 miljoen mensen vorig jaar zijn getroffen door cybercriminaliteit?
Het getal is zorgelijk. De hoge slachtofferaantallen in het rapport onderschrijven dat onze inzet om online criminaliteit tegen te gaan onverminderd nodig is. De aanpak van diverse vormen van online criminaliteit, zoals cybercrime en online fraude, heeft al langer mijn aandacht. Daar bent u eerder over geïnformeerd in onder meer de Kamerbrief over de integrale aanpak cybercrime,2 de Kamerbrief over de integrale aanpak online fraude3 en de Kamerbrief over de preventie cybercrime voor het midden- en kleinbedrijf.4
Gestolen inloggegevens zijn onderdeel van de ondergrondse online economie en zijn een bron van vele soorten online criminaliteit, dit komt ook voor bij overheidsorganisaties. Welke maatregelen neemt u om datalekken binnen de overheid te voorkomen?
Uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) volgt dat de verwerking van persoonsgegevens aan bepaalde eisen dient te voldoen. Zo schrijft de AVG voor dat persoonsgegevens deugdelijk dienen te worden beveiligd.5 Overheidsorganisaties nemen mede om die reden verschillende beschermingsmaatregelen om datalekken6 of andere incidenten te voorkomen. De Baseline Informatiebeveiliging Overheid, het basisnormenkader voor informatiebeveiliging bij de overheid, bevat bijvoorbeeld een minimale set aan maatregelen voor overheidsorganisaties om beter beschermd te zijn tegen digitale dreigingen. Het doel hiervan is om zoveel mogelijk te voorkomen dat overheidsorganisaties slachtoffer worden van digitale aanvallen.
De overheid neemt verschillende maatregen om voorbereid te zijn indien, ondanks de genomen maatregelen, toch incidenten plaatsvinden. Een voorbeeld hiervan is de jaarlijkse Overheidsbrede Cyberoefening waar verschillende overheidsorganisaties oefenen met gesimuleerde hackaanvallen. Op deze manier worden bestaande crisisplannen getest in de praktijk en leren organisaties hoe ze moeten handelen tijdens incidenten. Aan de meest recente oefening van oktober 2022 hebben meer dan 70 overheidsinstanties deelgenomen. Daarnaast hebben ruim 450 mensen de livestream van de centrale crisisoefening gevolgd. Deze Overheidsbrede Cyberoefening is aanvullend op wat de verschillende bestuurslagen zelf al organiseren, zoals de oefenpakketten van de Informatiebeveiligingsdienst van de Vereniging Nederlandse Gemeenten 7.
De Netwerk- en informatiebeveiligingsrichtlijn (NIS2) geeft handvatten om maatregelen van de Baseline Informatiebeveiliging Overheid wettelijk te verankeren en het toezicht op de overheid in te richten. Deze richtlijn wordt momenteel omgezet in nationale wetgeving. Het toezicht op informatieveiligheid bij de gehele overheid zorgt dat de maatregelen zoals benoemd in de Baseline Informatiebeveiliging Overheid op een goede manier worden toegepast.
Ransomsware komt steeds vaker voor bij grote bedrijven en het mkb. U adviseert dringend om geen losgeld te betalen. Wat zijn volgens u adequate stappen die een bedrijf kan zetten als er cruciale data zijn gestolen en worden aangeboden voor losgeld?
Als organisaties als gevolg van een ransomware-aanval te maken krijgen met een datalek, is het belangrijk dat er direct actie wordt ondernomen, zoals het melden van het datalek bij de Autoriteit Persoonsgegevens en het informeren van de slachtoffers. Door het informeren van de slachtoffers kunnen zij (tijdig) maatregelen treffen om verdere schade te beperken. De Autoriteit geeft op haar website advies over de maatregelen die moeten worden genomen bij een datalek.8 Bij een complex datalek, zoals vaak het geval is bij een ransomware-aanval, adviseert de Autoriteit om een expert in te schakelen, bijvoorbeeld een forensisch expert.
Het Digital Trust Center (van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat biedt op haar website handelingsperspectieven voor ondernemers bij een ransomware-aanval.9 Naast de handelingsperspectieven van het Digital Trust Center, geeft het incidentresponseplan van het Nationaal Cyber Security Centrum praktische handvatten voor de voorbereiding op en ondersteuning bij een ransomware-aanval voor organisaties. Het plan gaat onder meer in op de situatie waarin data zijn gestolen10 en voor losgeld worden aangeboden.
Slachtoffers van ransomware worden uitdrukkelijk opgeroepen aangifte of melding te doen bij de politie. Het dringende advies blijft om geen losgeld te betalen. Het betalen van losgeld biedt geen garantie dat data niet verder zullen worden verhandeld en/of criminelen de systemen weer toegankelijk maken. Bovendien wordt door het betalen van losgeld het criminele verdienmodel in stand gehouden.
Op de website NoMoreRansom.org, mede beheerd door de politie, worden slachtoffers van ransomware geholpen om versleutelde data te herstellen zonder dat het slachtoffer losgeld betaalt. Ook kan de politie in bepaalde gevallen andere (potentiële) slachtoffers van ransomware tijdig waarschuwen om beschermingsmaatregelen te treffen.
Hoe kijkt u in dat kader naar het recente voorbeeld van de woningcorporatie uit Zwijndrecht die een aanzienlijk bedrag aan losgeld zou hebben betaald?2
Slachtoffer worden van een ransomware-aanval kan veel impact hebben. De schade kan enorm oplopen. Ik begrijp dat dit slachtoffers in een moeilijke positie plaatst, zeker als cruciale gegevens zijn gestolen. Het advies blijft echter om geen losgeld te betalen. Misdaad mag niet lonen. Het betalen van losgeld houdt het criminele verdienmodel in stand en kan meer criminaliteit stimuleren. Door het betalen van losgeld wordt het signaal aan cybercriminelen afgegeven dat ransomware effectief en lucratief is. Cybercriminelen raken hierdoor gemotiveerd om hun criminele activiteiten verder te ontplooien. Bovendien biedt het betalen van losgeld geen garantie dat de gestolen gegevens worden hersteld of niet verder worden verhandeld.
Hoe kijkt u naar de oprichting van een gemeenschappelijk fonds voor mkb, waaruit losgeld zou kunnen worden betaald als hier goede reden toe is? Zo kan ook gezamenlijk worden geïnvesteerd in preventie en signalering.
Om criminaliteit tegen te gaan en weerbaarder te zijn tegen aanvallen is het onder meer van belang de eigen beveiliging op orde te hebben. Organisaties zijn verantwoordelijk voor hun eigen digitale beveiliging en moeten hiervoor de juiste preventieve maatregelen treffen. Organisaties kunnen hierin worden ondersteund door commerciële cybersecuritydiensten. Vanuit de overheid wordt op meerdere manieren voorlichting gegeven en worden hulpmiddelen ter beschikking gesteld via het Nationaal Cyber Security Centrum en het Digital Trust Centre. Ook waarschuwen het Nationaal Cyber Security Centrum en het Digital Trust Centre in meer algemene zin voor kwetsbaarheden en dreigingen.
Het betalen van losgeld houdt het criminele verdienmodel in stand en kan meer criminaliteit stimuleren. Zie ook het antwoord op vraag 5. De markt voorziet overigens reeds in cyberverzekeringen voor geleden schade na een ransomware-aanval. Een fonds om losgeld te betalen lijkt niet de juiste weg voorwaarts.
Heeft u in beeld hoeveel procent van de ransomware-aanvallen resulteert in een aangifte?
Over de hoeveelheid ransomware-aanvallen in Nederland en de schade die deze aanvallen veroorzaken zijn weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het beeld, mede op basis van het Cybersecuritybeeld Nederland van 2022 en mediaberichtgeving, is dat het aantal aanvallen toeneemt en dat de hoogte van het geëiste losgeld toeneemt. De politie geeft aan dat zij jaarlijks rond de 200 aangiftes van ransomware ontvangt. De aangiftebereidheid bij cybercrimedelicten is echter laag, wat ook geldt voor ransomware. Het aantal aangiften is daarom naar verwachting geen goede weerspiegeling van de omvang van de problematiek.
Welke stappen neemt u om de aangiftebereidheid onder getroffen bedrijven/personen te verhogen?
De politie heeft het voor diverse cybercriminele fenomenen mogelijk gemaakt om online aangifte doen, waardoor aangifte doen eenvoudiger is geworden en minder tijd kost. Zoals afgesproken in de Veiligheidsagenda 2023–2026 maakt de politie vanaf 2023 voor meer fenomenen digitale aangifte mogelijk. Heden wordt er gewerkt om online aangifte voor ransomware in het derde kwartaal van 2023 mogelijk te maken.
Het Digital Trust Centre en het Nationaal Cyber Security Centrum adviseren bedrijven altijd om aangifte te doen indien zij slachtoffer van een digitaal misdrijf zijn geworden. Daarnaast heeft het Nationaal Cyber Security Centrum samen met de politie, het Openbaar Ministerie en Cyberveilig Nederland in januari 2023 een whitepaper over data-exfiltratie bij een ransomware-aanval uitgebracht. Ook hierin adviseert het Nationaal Cyber Security Centrum om naast het melden van de ransomware-aanval bij het Centrum aangifte bij de politie te doen.12
Hoe reflecteert u op het gegeven uit het rapport «The State of Data Security» waaruit blijkt dat van de deelnemende bedrijven in Nederland slechts 9 procent in staat is om alle data te herstellen na betaling van cybercriminelen? Ondanks deze zorgelijke cijfers betaalt driekwart van de bedrijven losgeld bij een ransomware-aanval.3
Het rapport bevestigt dat de grootste winst valt te behalen door te investeren in risicomanagement en preventieve maatregelen. Er is geen enkele garantie dat de sleutel (decryptor) of het wachtwoord wordt overhandigd nadat het gevraagde losgeld is betaald. Hierdoor blijft het risico bestaan dat de nieuwe of herstelde bestanden versleuteld worden en de afpersing nogmaals plaats zal vinden. Bovendien kan de gestolen data later alsnog door de cybercriminelen worden verhandeld. Het veilig herstellen van de data is in veel gevallen onmogelijk of bijna onmogelijk. Het Nationaal Cyber Security Centrum biedt in het incidentresponseplan diverse handvatten voor organisaties om preventieve maatregelen te treffen.
Wat vindt u van het gegeven uit hetzelfde rapport dat slechts 58 procent van de deelnemende organisaties een crisisplan voor cyberaanvallen opstelt? Ziet u een rol voor uzelf om dit percentage te verhogen. Zo ja, welke rol?
Ik deel de zorg dat nog te weinig organisaties crisisplannen hebben voor cyberincidenten. Dit kabinet stimuleert het schrijven van deze plannen door via verschillende wegen organisaties te adviseren crisisprocessen in te richten en vast te leggen, en door oefeningen zoals ISIDOOR te organiseren en een goede voorbereiding bij de deelnemers te benadrukken.
Onder de NIS2 wordt het voor organisaties die onder de richtlijn vallen verplicht om maatregelen te hebben voor bedrijfscontinuïteit en crisisbeheersing. Het is de verwachting dat daardoor meer organisaties voorbereidingen voor cyberincidenten treffen en vastleggen.
Voor zelfstandigen zonder personeel, kleine organisaties en midden- en kleinbedrijven biedt het Digital Trust Centre op haar website een leidraad om een incidentresponseplan op te stellen. Daarnaast voorziet de Cyberveilig Check van het Digital Trust Centre in meerdere maatregelen die zowel preventief werken als de schade van een cyberincident beperken.
Hoeveel financiële middelen worden er in totaal de komende jaren per jaar uitgetrokken om het bedrijfsleven beter te faciliteren om beschermd te zijn tegen ransomware-aanvallen?
Het budget voor de uitvoering van de Nederlandse Cybersecurity Strategie betreft een bedrag oplopend tot 111 miljoen euro per jaar structureel. Dit bedrag komt ten goede aan de cybersecurity van Nederland, wat de weerbaarheid tegen onder meer ransomware-aanvallen versterkt. De middelen zijn onderverdeeld bij de departementen en uitvoeringsorganisaties, met een eigen verantwoordelijkheid voor de toekenning van voldoende capaciteit en financiële middelen om de in de Nederlandse Cybersecuritystrategie en het actieplan vastgelegde beleidsdoelen en acties te realiseren.
Daarnaast ondersteunen het Nationaal Cyber Security Centrum, het Digital Trust Centre, het Openbaar Ministerie, de politie en andere partners binnen en buiten de (Rijks)overheid doorlopend op verschillende manieren het bedrijfsleven en andere organisaties in het verhogen van de cyberweerbaarheid tegen onder andere ransomware.
MiND (meldpunt internet discriminatie) kan een belangrijke rol spelen in het tegengaan van hate-speech en discriminatie online, maar uit de cijfers (339 meldingen vorig jaar) blijkt dat het meldpunt onvoldoende wordt gevonden. Welke stappen onderneemt u om het meldpunt beter onder de aandacht te brengen, en kunt u specifiek ingaan op hoe u de doelgroep jongeren hier attent op wilt maken?
Ik vind het van groot belang dat het Meldpunt Internetdiscriminatie goed gevonden wordt. Op dit moment is dat onvoldoende het geval. Mijn ministerie verstrekt jaarlijks subsidie aan Meldpunt. Met het Meldpunt is afgesproken dat zij zich de komende tijd sterk inzetten om een betere naamsbekendheid te genereren. Als resultaat van een herpositionering zal het meldpunt deze zomer een nieuwe merknaam introduceren met bijbehorende communicatie(uitingen). Door middel van (online) campagnes worden doelgroepen, waaronder jongeren, bereikt om hen te informeren over het meldpunt en de oproep tot het melden van online discriminatie.
Het bericht dat een noodhulpsleepboot een stuurloos schip weghoudt bij windpark Borssele |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Botsing op zee zorgt voor stuurloos schip Julietta D»1 voor de kust van IJmuiden en «Noodhulpsleepboot houdt stuurloos schip weg bij windpark Borssele»?2
Ja
Wat is uw reactie op deze berichten?
Deze twee incidenten benadrukken het belang van mitigerende maatregelen voor scheepvaartveiligheid bij de ontwikkeling van windparken op zee.
Hoeveel noodhulpsleepboten heeft u beschikbaar voor dit soort incidenten?
De Kustwacht beschikt over drie noodhulpsleepboten (ERTV’s, Emergency Response Towing Vessels). Twee van deze ERTV’s zijn permanent gestationeerd rondom windpark Borssele en de Hollandse Kust windparken.
In hoeverre is dit aantal noodhulpsleepboten voldoende?
Mede gebaseerd op de analyse van het Marin3, is de inschatting dat het aantal ERTV’s, samen met de andere maatregelen die zijn getroffen (zie antwoord op vraag 5), voldoende zijn om de risico’s voor scheepvaartveiligheid te beheersen voor de geplande 11 GW uit de routekaart windenergie op zee 20304. De huidige ERTV’s zijn al enkele keren van grote waarde gebleken bij het voorkomen van aanvaringen met windturbines. In het kader van de uitbreiding van het aantal windenergiegebieden tot 21 GW zoals opgenomen in de aanvullende routekaart 20305 zal het aantal ERTV’s verder worden uitgebreid.
Welke maatregelen heeft u genomen om dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen?
Nederland heeft in 2013 in samenwerking met de maritieme sector het zogenaamde afwegingskader veilige afstanden tussen scheepvaartroutes en windparken6 ontwikkeld. Hiervoor zijn bufferzones tussen windparken en scheepvaartroutes gecreëerd die schepen in staat moeten stellen om een noodprocedure te kunnen uitvoeren voordat ze in een windpark komen. Het kan desondanks voorkomen dat een schip toch in een windpark terecht komt met alle risico’s van dien. In het Programma Noordzee 2022–20277 zijn aanvullende maatregelen opgenomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Dit maatregelenpakket is afgesproken voor alle windparken die worden gebouwd in het kader van de routekaarten 2023 en 2030. In de beantwoording van eerdere Kamervragen van de heer de Groot8 ben ik hier reeds uitgebreider op ingegaan.
Deelt u de mening dat de vaarwegen rondom platformen en windparken op de Noordzee steeds drukker worden en dat, in combinatie met het toenemend aantal platformen en windparken en het toenemend aantal stormen, de kans steeds groter wordt op dit soort incidenten?
De Ministeries van IenW en Economische Zaken en Klimaat (EZK) hebben in het voorjaar van 2018 aan onderzoeksinstituut MARIN opdracht gegeven om de risico’s van de uitrol van de routekaart windenergie op zee 2030 te onderzoeken en om (mitigerende) maatregelen te bepalen9. Uit de MARIN-analyse blijkt dat zonder mitigerende maatregelen, als gevolg van de autonome ontwikkeling van de scheepvaart, het aantal aanvaringen op de Noordzee toeneemt van de huidige 7,5 aanvaringen per jaar naar 8,4 en dat door de aanleg van de windparken tot 2030 het aantal aanvaringen zal toenemen tot gemiddeld 10,4 per jaar. Verschillende mitigerende maatregelen (zie antwoord op vraag 5) zijn er op gericht om deze toename in het aanvaringsrisico te beheersen en om te voorzien in het beleidsuitgangspunt uit het Programma Noordzee 2022–2027 om het huidige veiligheidsniveau van de scheepvaart minimaal te handhaven en waar mogelijk te verbeteren.
In hoeverre gaan de vaarwegen in de Noordzee door de territoriale zone, de aansluitende zone en de exclusieve economische zone?
De door de Internationale Maritieme Organisatie vastgestelde vaarroutes op de Nederlandse Noordzee bevinden zich zowel in de territoriale zone alsook in de aansluitende zone en de exclusieve economische zone.
Wie is verantwoordelijk voor het veilig houden en beveiligen van (toekomstige) platformen en windparken op de Noordzee in de territoriale zone, de aansluitende zone en de exclusieve economische zone?
In eerste instantie is dit een verantwoordelijkheid van de beheerder van de installatie. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en Rijkswaterstaat (RWS) houden gezamenlijk toezicht op de naleving van de regels in de Wet windenergie op zee en de Waterwet. Daarnaast houdt SodM toezicht op de arbeidsomstandigheden, de arbeidstijden en de productveiligheid voor de Minister van Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW). Ten slotte bewaakt de Kustwacht samen met de beheerder het binnenvaren van de veiligheidszones rond windparken en platforms.
Maakt u afspraken met zeehavens, zeerederijen, platformen, windparken en kustwacht om dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen? Zo ja, welke afspraken heeft u gemaakt? Zo nee, bent u bereid om deze afspraken te maken?
Nieuwe ruimtelijke plannen en hieraan gekoppelde scheepvaartveiligheidsmaatregelen op de Noordzee worden besproken in het Noordzeeoverleg. In dit overleg zijn alle stakeholders die actief zijn op de Noordzee vertegenwoordigd. De scheepvaartveiligheidsmaatregelen (zie vraag 5) worden daarnaast in nauwe afstemming met de maritieme sector vormgegeven. Hiervoor werk ik bijvoorbeeld samen met de Scheepvaart Adviesgroep Noordzee (SAN). De SAN bestaat onder meer uit vertegenwoordigers van Nederlandse zeehavens, rederijen, het Loodswezen, de visserij, de recreatievaart en de Kustwacht.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Koerhuis en Tjeerd de Groot over een visie, een plan en een groeipad opstellen ten aanzien van duurzame scheepvaartbrandstoffen en nieuwe haventerreinen?3
In de verzamelbrief die ik uw Kamer nog voor het Commissiedebat Maritiem van 30 mei 2023 zal doen toekomen ga ik nader op de uitvoering van de motie. Hierin wordt toegelicht dat voor de ontwikkeling van duurzame brandstoffen in de zeevaart de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland dit jaar een Roadmap Brandstoftransitie Zeevaart opstelt. Deze Roadmap zal ingaan op de meest waarschijnlijke transitiepaden voor de zeevaart en op de implicaties hiervan voor de brandstofmix. De uitkomsten van deze Roadmap zullen eind dit jaar met de Kamer worden gedeeld. De zeevaart is ook onderdeel van de uitwerking van het Nationaal Plan Energiesysteem 2050 (NPE). Een concept NPE wordt opgesteld onder regie van de Minister voor Klimaat en Energie en voor de zomer met de Kamer gedeeld en ter publieke consultatie gepubliceerd. Het NPE is een kabinetsvisie op de gewenste ontwikkeling van het energiesysteem richting 2050, waarbij zowel wordt ingegaan op de ontwikkelrichting en transitieroutes van de energievraag vanuit veel sectoren (o.m. industrie & transport) als op die van het aanbod vanuit de energieketens. Als onderdeel van dit NPE worden de typen en volumes energiedragers die nodig zijn voor verschillende transportmodaliteiten, waaronder de scheep- en luchtvaart, in kaart gebracht voor zover dat op dit moment al mogelijk is. Daarbij wordt ook gekeken naar energiedragers die als grondstof in de industrie worden ingezet en die voor bunkering worden gebruikt. Voor wat betreft het aanbod van duurzame energiedragers kijkt het NPE ook naar de balans tussen import en eigen productie, aangezien er grenzen zijn aan de hoeveelheid bunkerbrandstoffen die nationaal geproduceerd kan worden.
In de Nederlandse zeehavens zijn bedrijven gevestigd en vestigen zich nieuwe bedrijven die duurzame (bio)brandstoffen produceren. De mogelijke productielocaties voor duurzame (bio)brandstoffen in de Rotterdamse haven (en/of andere zeehavens) zijn afhankelijk van de beschikbare (fysieke) ruimte en de gestelde milieu en veiligheidseisen. Inmiddels hebben verschillende bedrijven de Tweede Maasvlakte gekozen als productielocatie voor duurzame (bio)brandstoffen voor industrie en mobiliteit, waaronder biokerosine voor de luchtvaart. Het groeipad van duurzame scheepvaartbrandstoffen en nieuwe haventerreinen loopt mee in de ruimtelijke uitwerking van de ontwikkelperspectieven voor de verschillende NOVEX-gebieden, waaronder de Rotterdamse haven, Amsterdam/Noordzeekanaalgebied en North Sea Port District.
Neemt u bij de uitvoering van de betreffende motie nieuwe haventerreinen op drijvende eilanden op de Noordzee mee? Wie zou er verantwoordelijk zijn voor het veilig houden en het beveiligen van (toekomstige) drijvende eilanden op de Noordzee in de territoriale zone, de aansluitende zone en de exclusieve economische zone?
Er zijn marktpartijen die ideeën voor kunstmatige eilanden verkennen. Er zijn voor zover bekend geen concrete plannen voor de aanleg van (drijvende) eilanden in de territoriale Noordzee. Het ligt wel in de lijn der verwachting dat er energiehubs op de Noordzee zullen worden ontwikkeld en EZK onderzoekt in samenwerking met IenW welke constructievormen hiervoor in aanmerking komen. Of die er komen, en zo ja, waar en met welke functie, zal altijd een besluit van het Rijk zijn. In het programma Noordzee is vastgelegd dat als er sprake is van kunstmatige eilanden, het Rijk de regie heeft over functie, locatie en wijze van beheer. Hier is destijds toe besloten omdat het borgen van de (internationale) veiligheid een verantwoordelijkheid van het Rijk is. Voorlopig is hier geen sprake van maar als er mogelijkheden zijn voor nieuwe haventerreinen zal dit in de uitvoering van de motie worden meenemen.
Hoe begeleiden Nederland en de andere omliggende landen van de Noordzee op dit moment het scheepsverkeer op de Noordzee?
In Nederland en de andere omliggende landen van de Noordzee wordt het scheepvaartverkeer gereguleerd door routeringsmaatregelen en in aanloopgebieden begeleid door actieve verkeersbegeleiding op zee. Daarnaast monitort de Kustwacht het scheepvaartverkeer op zee op passieve wijze en adviseert zij onder andere aan de hand van veiligheidsberichten.
Bent u bereid om een scheepsverkeersleiding Nederland op te zetten en het scheepsverkeer op de Noordzee beter te begeleiden?
De Kustwacht zal vanaf 2025 voorzien in passieve verkeersbegeleiding (Vessel Traffic Monitoring – VTMon) rondom windparken wat moet bijdragen aan een betere informatievoorziening en veiligere zee voor zowel gebruikers als kuststaat.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Maritiem op 30 mei 2023?
Ja de antwoorden zijn verstuurd op 30 mei 2023.
Het illegaal mengen van varkens in slachthuizen, met gevechten en verwondingen als gevolg |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Wat dacht u toen u de uitzending zag van Nieuwsuur over het illegaal mengen van varkens in slachthuizen, waarbij verschillende groepen dieren bij elkaar worden gezet in één krap hok, met rangordegevechten en verwondingen als gevolg?1
De beelden vind ik treurig om te zien. Dieren moeten op een goede verantwoorde wijze worden gehouden en geslacht.
Heeft u gezien dat bij Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)-inspecties die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een handhavingsverzoek van Stichting Wakker Dier onder andere is geconstateerd dat soms tot wel honderd varkens bij elkaar werden gezet in één hok, terwijl deze dieren uit verschillende compartimenten in de transportwagens kwamen?2
Het klopt dat de NVWA bij inspecties naar aanleiding van het handhavingsverzoek geconstateerd heeft dat er varkens uit verschillende sociale groepen in de wachtruimten worden gemengd. De NVWA heeft dit aangemerkt als een overtreding op basis van artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 en artikel 2.13, vierde lid van het Besluit houders van dieren en heeft hiervoor een last onder dwangsom opgelegd. De bedrijven hebben de opdracht gekregen om uiterlijk per 15 augustus 2024 de overtreding op te heffen. Indien zij daaraan niet voldoen, verbeuren zij dwangsommen.
Heeft u gezien dat ook is geconstateerd dat zelfs varkens met verwondingen of aandoeningen zoals abcessen, gezwollen gewrichten, ontstekingen of afgescheurde tenen («lokale afwijkingen») met tot wel 25 dieren, afkomstig van verschillende bedrijven, bij elkaar werden gezet om hen aan het einde van de dag te slachten? Kunt u zich voorstellen dat de kans groot is dat deze dieren (zogenaamde «eindlijners») ernstig lijden, aangezien zij naast de lijdensweg die ze al ondergaan door de afwijking, ook nog eens langdurig stress en angst ervaren en zelfs verwondingen oplopen door het mengen en dat terwijl zij daar het langst van alle dieren, tot het einde van de slachtdag, samen worden opgesloten?3
Ik heb gezien dat de NVWA heeft geconstateerd dat er varkens die door de AM-dierenarts als eindlijners (slachtwaardige varkens met een lokale afwijking) worden aangemerkt door het bedrijf in twee hokken geplaatst werden om aan het eind van een slachtperiode te worden geslacht. In deze hokken werden 2 tot 25 dieren van diverse UBN’s bij elkaar gemengd.
Deze constatering betekent niet dat deze dieren tot het einde van de slachtdag gezamenlijk in een hok doorbrengen. Het woord «eindlijner» houdt in, dat deze dieren apart van de groepen dieren zonder geconstateerde bijzonderheden geslacht worden. Het slachthuis slacht de groep «eindlijners» op diverse momenten van de dag, zodat er in het kader van de voedselveiligheid extra aandacht kan worden besteed aan het uitslachten en de post-mortem keuring van deze dieren. Het is echter van groot belang dat het slachthuis bij de selectie van de eindlijners en het besluit om ze gedurende een bepaalde periode op te stallen in afwachting van slacht, goed afweegt of de status «eindlijner» recht doet aan de status van het welzijn van het dier op dat moment. De NVWA wijst de sector hier ook op. Soms is het passender om een dier meteen te doden en daar ziet de NVWA op toe.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in de reactie op het handhavingsverzoek erkent dat het mengen van varkens in slachthuizen een overtreding is van artikel 2.13, lid 4 van het Besluit houders van dieren, waarin is vastgelegd dat aan een eenmaal gevormde groep «gespeende varkens» of «gebruiksvarkens» geen varkens worden toegevoegd?4
Ja, de NVWA heeft in reactie op dit handhavingsverzoek overtreding geconstateerd van artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f, van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 en daarnaast in eerste instantie ook artikel 2.13, vierde lid, van het Besluit houders van dieren meegenomen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in de reactie op het handhavingsverzoek aangeeft het mengen van varkens tot dusverre niet als overtreding te hebben gekwalificeerd, maar dit voortaan wel zal doen vanwege «veranderende maatschappelijke opvattingen omtrent dierenwelzijn en wat aantasting van dierenwelzijn is»?
Dat klopt. Voorheen heeft de NVWA het gemengd onderbrengen van varkens in wachtruimten van slachthuizen niet als een overtreding gekwalificeerd en hiertegen is dan ook niet eerder handhavend opgetreden.
Na het handhavingsverzoek en na recente EFSA adviezen uit 2022 heeft de NVWA in 2022 een quick scan gevraagd aan Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek met betrekking tot het mengen van varkens op slachthuizen. Uit deze rapporten is duidelijk geworden dat de NVWA de spanning die ontstaat ten gevolge van het gemengd onderbrengen van varkens moet beschouwen als een vermijdbare vorm van spanning.
Dit heeft ertoe geleid dat per 19 januari 2023 de NVWA middels een interne beleidslijn heeft aangekondigd te gaan handhaven op het mengen van varkens in slachthuizen. Dit gebeurt in fases. Allereerst is bij twee van de drie bedrijven uit het handhavingsverzoek, waar wel overtredingen werden vastgesteld, gehandhaafd door middel van een last onder dwangsom. Bij alle andere slachthuizen worden de overtredingen vastgelegd en na het verloop van de begunstigingstermijn van 15 augustus 2024 zal er op alle slachthuizen gehandhaafd worden. Op die manier wordt aan alle slachthuizen evenveel tijd gegeven om voor een oplossing te zorgen, ongeacht of tegen hen een handhavingsverzoek is ingediend of niet.
Hoe werd dit artikel in het verleden geïnterpreteerd door de NVWA, waardoor het mengen van varkens toen nog niet als overtreding werd aangemerkt, maar nu wel vanwege «veranderende maatschappelijke opvattingen»?
De Europese Verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij doden ziet toe op het welzijn van dieren tijdens de slacht. Deze Verordening bevat een algemener geformuleerd doelvoorschrift, te weten artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f. In dat artikel staat dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn spanning of lijden moeten worden bespaard. Het mengen van dieren op slachthuizen is al decennialang staande praktijk. In het verleden werd het dierenwelzijn daarbij niet in twijfel getrokken en niet gezien als overtreding van het doelvoorschrift in Verordening (EG) 1099/2009. Bij doelvoorschriften kunnen wetenschappelijke inzichten of veranderende maatschappelijke opvattingen leiden tot nieuwe inzichten over de vraag hoe uitvoering moet worden gegeven aan een doelvoorschrift. Bij deze casus is dit aan de orde geweest. Er is nu voldoende wetenschappelijke onderbouwing – zie de in vraag 5 genoemde rapporten – die uitwijst dat het mengen van dieren (vermijdbare) pijn, spanning of lijden met zich meebrengt en om die reden treedt de NVWA dan ook handhavend op.
Hoe is het volgens u mogelijk dat de NVWA iets dat volgens de wet is verboden, pas «na zorgvuldige afweging» voortaan als overtreding zal aanmerken?5
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven is artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 een doelvoorschrift. Wetenschappelijke inzichten of veranderde maatschappelijke opvattingen kunnen leiden tot nieuwe inzichten over de invulling daarvan. Dat is in deze casus gebeurd. Het komen tot een oordeel of een bestaande praktijk al dan niet in strijd is met een voorschrift, vraagt vanzelfsprekend om een zorgvuldige afweging.
Hoe beoordeelt u het feit dat er wéér een handhavingsverzoek van een maatschappelijke organisatie nodig is voordat er wordt ingegrepen bij aantoonbaar dierenleed, dat bovendien al wettelijk is verboden?
Ik waardeer deze maatschappelijke organisaties, en het feit dat ze deze verzoeken indienen. Zoals hierboven aangegen in het antwoord op vraag 6 heb ik toegelicht welke afwegingen de NVWA tot voorkort heeft gemaakt m.b.t. het mengen van dieren op slachthuizen. De veranderende maatschappelijke opvattingen en het onder de aandacht brengen van dergelijke casussen met dit handhavingsverzoek hebben wat mij betreft een goede invloed op de discussie over dierenwelzijn.
De NVWA houdt risicogericht toezicht. Dat betekent dat ingeschat wordt op welke plek het effect van het toezichtswerk het grootst is. Dat betekent ook dat keuzes gemaakt worden. Hierin spelen bijvoorbeeld meldingen, handhavingsverzoeken en publicaties in de media soms een rol. Dergelijke signalen zijn waardevol en worden opgepakt en onderzocht.
Wat vindt u ervan dat de NVWA nu heeft aangekondigd dit wetsartikel pas vanaf 15 augustus 2024 te gaan handhaven en hiermee dit vermijdbare, illegale dierenleed nog meer dan een jaar in stand zal houden?
Ik ben het met u eens dat het wenselijk is dat overtredingen van deze bepalingen zo snel mogelijk worden beëindigd. Uw opmerking dat het laat is, was ook mijn eerste reactie. Ik heb aan de NVWA gevraagd of deze termijn naar voren gehaald kan worden. De IG heeft mij meegenomen in onderstaande overwegingen om toch voor een begunstigingstermijn tot 15 augustus 2024 te kiezen.
De termijn van 15 augustus 2024 geeft de slachthuisexploitant de gelegenheid om bestendige (bouwtechnische) aanpassingen te realiseren. Om rechtsongelijkheid te voorkomen door nu uitsluitend aanpassingen te eisen en handhavend op te treden bij díe bedrijven waar het handhavingsverzoek nu betrekking op heeft, is deze termijn gesteld. Het is wel een uiterlijke termijn. Dat neemt niet weg dat ik slachthuizen met klem oproep zo snel mogelijk de nodige aanpassingen te doen en niet te wachten tot 15 augustus 2024.
Kunt u bevestigen dat de gedoogtermijn bij een wetsovertreding niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen?
Ja, dat klopt. Een begunstigingstermijn is de termijn die een overtreder wordt gegeven om een overtreding op te heffen. Volgens vaste jurisprudentie geldt bij het bepalen van de lengte van een begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer of korter mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Zie het antwoord op vraag 9 waarom voor deze begunstigingstermijn gekozen is. Zoals aangegeven vind ik die termijn ook lang.
Klopt het dat als bepaalde maatregelen om het mengen van groepen te voorkomen langer duren om door te voeren, maar andere maatregelen voor andere varkens al sneller mogelijk zijn, daar in de overgangstermijn ook onderscheid in dient te worden gemaakt? Zo ja, waarom zou het voor slachthuizen noodzakelijk zijn om de wet tot augustus 2024 te blijven overtreden?
De NVWA heeft bij de vaststelling van deze begunstigingstermijn voor het verbod op het mengen van varkens een afweging gemaakt die recht doet aan alle relevante feiten en omstandigheden, waarbij evenredigheid van het handhavend optreden een grote rol heeft gespeeld en nog steeds speelt. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9 is het een uiterste termijn. Ik vind dat slachthuizen hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen en roep ze met klem op, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, de nodige aanpassingen nu al te doen en niet te wachten tot 15 augustus 2024.
Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Mijn ministerie en de NVWA stimuleren de slachthuizen de veranderingen vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn door te voeren. Dit onderwerp zal steeds geagendeerd worden bij de bestuurlijke overleggen die de NVWA met de sector voert. Begin 2024 zal de NVWA de bedrijven hier nog extra aan herinneren. In 2024 zal de NVWA dit punt al gaan meenemen bij de reguliere audits en systeeminspecties en zodra de begunstigingstermijn verstreken is zal zij het interventiebeleid toepassen.
Kunt u bevestigen dat het eveneens is verboden om varkens te mengen op het varkensbedrijf en bij het transport? Kunt u bevestigen dat de NVWA ook hier niet tegen optreedt, maar de sector vraagt om deze structurele en al langdurig bestaande wetsovertreding zelf «op te pakken»?
Het klopt dat het toevoegen van varkens aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens op het primaire bedrijf een overtreding is van artikel 2.13, lid 4 van het Besluit houders van dieren. Als de NVWA overtreding van deze bepaling constateert treedt de NVWA volgens het vastgesteld interventiebeleid op. Voor transport geldt de Europese Verordening 1/2005, (de Transportverordening). Daarin is een dergelijk verbod niet opgenomen. Als de NVWA constateert dat de Transportverordening wordt overtreden, treedt de NVWA volgens het vastgesteld interventiebeleid op.
Hoe verhoudt dit zich tot de beginselplicht tot handhaving die de NVWA kent?
De beginselplicht tot handhaving houdt het volgende in: gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Met de oplegging van de last(en) onder dwangsom treedt de NVWA handhavend op bij de bedrijven waar naar aanleiding van het handhavingsverzoek overtredingen zijn geconstateerd. Daarmee handelt de NVWA conform dit beginsel. Zoals hiervoor onder vraag 13 uitgewerkt geldt voor het primaire bedrijf artikel 2.13 van het Besluit houders van dieren en voor het transport de Transportverordening. Als de NVWA constateert dat die regelgeving wordt overtreden, treedt de NVWA volgens het vastgestelde interventiebeleid op. De NVWA handelt ook hiermee dus conform dit beginsel.
Kunt u een overzicht geven van alle andere wetsovertredingen die in de vee-industrie structureel worden begaan en bekend zijn bij de NVWA, maar waarop niet wordt gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen overzicht met wetsovertredingen die in de vee-industrie structureel zouden worden begaan en bekend zijn bij de NVWA. Als de NVWA overtredingen constateert, dan treedt de NVWA op met het instrumentarium dat zij tot haar beschikking heeft. De NVWA zet krachtig in op het toezicht op de vleesketen. Bij de risicogerichte inspecties worden keuzes gemaakt: daar waar de grootste risico’s liggen, wordt de meeste capaciteit ingezet. Het uitgangspunt daarbij blijft dat de sector zelf aan zet is om zich tot het uiterste in te spannen misstanden op het gebied van dierenwelzijn te voorkomen. Lukt dat onvoldoende, dan aarzelt de NVWA niet om in te grijpen.
Indien u geen andere wetsartikelen kunt benoemen, kunt u dan garanderen dat andere dierenwelzijnsregels niet structureel worden overtreden? Zo nee, waarom niet?
Garanties kan ik niet geven. Het geldende normenkader voor dierenwelzijn is niet in alle gevallen een statisch gegeven, zoals ik ook heb toegelicht bij het antwoord op vraag 6. De NVWA kan bovendien (net als bijvoorbeeld de politie) niet overal tegelijk zijn en alles zien en weten.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Beantwoording van de vragen heeft langer geduurd in verband met benodigde afstemming.
Het bericht ‘Aantal aangetroffen websites met ernstig kindermisbruik in twee jaar verdubbeld’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Aantal aangetroffen websites met ernstig kindermisbruik in twee jaar verdubbeld»?1
Ja.
Uit het jaarrapport van de Britse Internet Watch Foundation (IWF) blijkt dat er in 2022 meer dan 255.000 websites met beelden van (ernstig) kindermisbruik zijn aangetroffen. Kunt u aangeven hoeveel en welke Nederlandse hostingbedrijven hier betrokken bij zijn? Kunt u aangeven of er in 2022 met al deze bedrijven gesprekken zijn gevoerd om adequate maatregelen af te dwingen?
Uit hetzelfde rapport van de Internet Watch Foundation (IWF) blijkt dat in 2022 82.500 keer is gerapporteerd over het aantreffen van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik op een Nederlandse server. Dat wil nog niet zeggen dat het daarbij ook gaat om een Nederlandse website: veel Nederlandse datacentra verhuren opslagruimte en verzorgen de aansluiting daarvan op het internet. Hun klanten plaatsen daar hun netwerkapparatuur, servers en opslagruimte voor webhosting. Deze hostingdiensten worden vaak doorverhuurd aan tussenpersonen in andere landen (die de webhosting daar veelal onder een eigen merk leveren), die vervolgens weer webruimte verhuren aan privépersonen of organisaties. Zij kunnen de ruimte bijvoorbeeld gebruiken om hun eigen website in te richten.
Het kabinet heeft tussen 2019 en 2022 door middel van een jaarlijkse steekproef van de TU Delft vinger aan de pols gehouden over onder andere het aantal Nederlandse hosters van dit beeldmateriaal en wie dit zijn. Ik heb uw Kamer over de laatste monitor recent bericht in mijn brief van 7 juli 2023. Ook zal ik hierop nader ingaan onder vraag 5. Het opdrachtgeverschap van de monitor van de TU Delft zal worden overgedragen aan de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM). Vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal wordt de ATKM de bevoegde autoriteit om te gaan handhaven op online materiaal van seksueel kindermisbruik. Daartoe kan het in de toekomst dus zelfstandig besluiten om de monitor in te zetten.
Ook de gesprekken met de sector over online materiaal van seksueel kindermisbruik zullen voornamelijk door de ATKM worden gevoerd. Hiervoor zal binnen de ATKM een zogenaamde sectorraad worden opgericht waarin met regelmaat met de hostingsector zal worden gesproken over de aanpak.
Kunt u aangeven waarom nog steeds (ondanks een daling van 41% naar 32%) bijna éénderde van al het kinderpornografisch materiaal dat door IWF in 2022 is gevonden in Nederland wordt gehost en welke maatregelen u treft om kinderpornografisch materiaal tegen te gaan?
Nederland beschikt over een uitstekende digitale infrastructuur. Dat betekent dat sprake is van snelle verbindingen en beschikbaarheid van voldoende servers en opslagruimte voor webhosting. Deze aspecten leveren de Nederlandse economie veel voordelen op, maar kunnen ook misbruikt worden door criminelen.
De ambitie van het kabinet is er te allen tijde op gericht al het beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik van Nederlandse servers te weren. In die zin ben ik blij om in het rapport van de IWF te lezen dat het wereldwijde aandeel van Nederlandse servers is gedaald van 41% naar 32%. Dat is natuurlijk bij lange na niet genoeg, maar wel een stap in de goede richting.
De inzet bij de bestrijding van illegale content gaat voor een belangrijk deel uit van zelfregulering door de internetsector. De Nederlandse overheid werkt reeds jaren samen met de internetsector aan de bestrijding van illegale content online. Zo is er al in 2008 een Notice-and-Takedown (NTD) gedragscode overeengekomen tussen overheden, internetaanbieders, hostingbedrijven en andere tussenpersonen.2 Daar is in 2018 een addendum op gekomen voor het verbeteren van de bestrijding van materiaal van online kindermisbruik. Meldingen die van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) komen worden niet meer zelf door tussenhandeldiensten beoordeeld en het materiaal wordt binnen maximaal 24 uur verwijderd. Aanvullend bevat de in 2021 geactualiseerde Gedragscode Abusebestrijding maatregelen die hostingproviders kunnen nemen tegen misbruik van hun diensten voor meerdere vormen van illegale activiteiten.
Zoals reeds bekend bij uw Kamer, heeft het kabinet de oprichting van een Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) aangekondigd. Deze Autoriteit krijgt de wettelijke bevoegdheid aanbieders van hostingdiensten op bestuursrechtelijke basis te verplichten online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal op hun server ontoegankelijk te maken of te verwijderen dan wel deze partijen op te dragen passende en evenredige maatregelen te treffen om de opslag en doorgifte van online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal via hun diensten te beperken. Hiermee krijgt de Autoriteit middelen om in te grijpen indien de bestaande zelfregulering hapert, bijvoorbeeld wanneer een hoster weigert gehoor te geven aan een verwijderverzoek van illegale content, bijvoorbeeld van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) in het kader van de zelfregulering.
Voeren het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) nog steeds overleg met de IWF over het in kaart brengen van de hostingbedrijven en de aanpak van online kinderpornografisch materiaal? Zo ja, wat zijn de resultaten hiervan? Worden bijvoorbeeld tussen EOKM en de IWF best practices uitgewisseld?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft geen regulier overleg met de IWF over het in kaart brengen van hostingbedrijven. Wel zijn zowel het EOKM als de IWF aangesloten bij INHOPE, een internationaal netwerk van meer dan 50 meldpunten. Binnen dit netwerk worden inderdaad best practices uitgewisseld, informatie gedeeld en trainingen verzorgd voor medewerkers. De Nederlandse overheid is ondertussen aangesloten bij overleggen van de WeProtect Global Alliance, een internationaal samenwerkingsverband tussen overheden, bedrijven en organisaties wereldwijd voor de aanpak van online seksueel kindermisbruik. Zo neemt Nederland actief deel aan de bijeenkomsten van de door de WeProtect Global Alliance opgerichte Global Taskforce on Child Sexual Abuse Online, die tweemaal per jaar bijeenkomt met als doel het faciliteren van internationale informatiedeling ten behoeve van een effectieve wereldwijze aanpak van online seksueel kindermisbruik.
Wanneer wordt de eerstvolgende rapportage van de TU Delft Monitor – online seksueel beeldmateriaal naar de Kamer gestuurd en kunt u in deze rapportage ingaan op de bevindingen in het jaarverslag van de IWF?
Ik heb de Kamer op 7 juli jl. een brief gestuurd waarin ik nader inga op enkele aspecten rondom de bevoegdheden van de ATKM. In deze brief heb ik ook de resultaten van de TU Delft Monitor over 2022 meegenomen. Deze monitor is echter gebaseerd op een steekproef van twee maanden en niet, zoals het IWF-jaarrapport, op wereldwijde meldingen die een jaar lang zijn bijgehouden. Daar waar dit opportuun is, zal ik de resultaten van het IWF-rapport meenemen.
Hoeveel hostingbedrijven zijn in 2021 en 2022 uit Nederland vertrokken vanwege maatregelen die verband houden met de aanpak van kinderpornografisch materiaal, zoals het publiceren van de bedrijven waar het meeste afbeeldingen worden gehost?
Ik beschik niet over concrete cijfers over het vertrek van hostingbedrijven uit Nederland omdat ze strenger gereguleerd worden door de overheid op het gebied van kinderpornografisch materiaal. Er zijn volgens de TU Delft monitor wel enige indicaties dat bepaalde domeinnamen, dat wil zeggen klanten van sommige hosters, zich verplaatsen naar het buitenland. Ook kan worden gezegd dat de hostingbedrijven die eerder zijn uitgelicht in de rapportages van de TU Delft monitor, over het algemeen hun inzet op het weren van beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik stevig hebben vergroot, zoals ik ook in mijn brief op 7 juli jl. aan uw Kamer heb opgenomen.
Wanneer hostingbedrijven uit Nederland vertrekken en zich elders registreren, krijgen de lokale autoriteiten dan van Nederland een signaal dat een hostingbedrijf zich heeft gevestigd dat te weinig maatregelen treft om hosting van kinderpornografisch materiaal tegen te gaan?
Hostingbedrijven bieden diverse diensten aan en vertrekken in de regel niet zo snel uit Nederland. Wel is het zo dat klanten van hostingbedrijven, zoals eigenaren van bepaalde websites of resellers, zich kunnen verplaatsen indien de hostingpartij meer maatregelen treft om online materiaal van seksueel kindermisbruik tegen te gaan. Uit de TU Delft monitor van 2022 blijkt dit voor enkele websites te zijn gebeurd. Hier wordt internationaal informatie met elkaar over gedeeld. Meldpunten, zoals het NCMEC3 in de Verenigde Staten, kijken bij een melding of er informatie is over de locatie van de website waar het materiaal op staat. Indien vastgesteld kan worden dat een dergelijke website bijvoorbeeld onder een Nederlandse hostingpartij valt, wordt deze informatie gedeeld met de Nederlandse politie en gaat er via het Nederlandse meldpunt, het EOKM, een notice-and-take-down verzoek naar zowel de hostingpartij als de eigenaar van de website. Andersom kan ook het EOKM andere landen erop wijzen dat er websites zijn in hun jurisdictie die beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik bevatten. Er zijn helaas partijen die zich om deze reden constant verplaatsen om uit handen van opsporingsdiensten te blijven.
Kunt u de wet Bestuursrechtelijke Aanpak online kinderpornografisch materiaal voor het zomerreces 2023 naar de Kamer sturen, nu de afdeling Advisering van de Raad van State al meer dan een jaar geleden advies uitbracht over dit wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal op 12 juni jl. naar uw Kamer verstuurd.4
ZZP’ers in het onderwijs |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht: «Minister wil meer vastigheid en minder ZZP’ers in het onderwijs, VO-raad boos»1?
Ja.
Heeft u cijfers en data die aantonen dat docenten problemen hebben met het aangaan van tijdelijke contracten?
We weten dat een vast contract de kans op uitval van beginnende leraren verkleint.2 Uit de Trendrapportage arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo 2022 blijkt dat het aandeel leraren met een vast contract in het funderend onderwijs in de periode 2011–2021 is afgenomen.3 Daarom wil ik voorkomen dat veelvuldig tijdelijke contracten worden aangeboden en dat (beginnende) leraren geen baanzekerheid hebben en om die reden uiteindelijk het onderwijs de rug toekeren.
Zou het kunnen dat door deze zzp’ers een vast contract aan te bieden ze eerder weggejaagd dan behouden worden, als zij vaak op zoek zijn?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het primair en voortgezet onderwijs is vaak sprake van structureel werk, dat in vaste contracten zou moeten worden uitgevoerd. Er zijn geen signalen dat het aanbieden van een vast contract aan zzp’ers ertoe zou leiden dat zij het onderwijs verlaten. Scholen zijn gelukkig over het algemeen al terughoudend in het inzetten van zzp’ers, onder andere omdat dat de continuïteit van het onderwijs aan kan tasten.4 Bijvoorbeeld wanneer zzp’ers bepaalde taken niet uitvoeren, en die taken vervolgens terechtkomen bij personeel dat wel in loondienst is. Het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid heeft tot doel de groei van externe inhuur, waaronder zzp’ers, af te remmen, door te bepalen dat scholen daar nog maximaal 5% van hun budget aan mogen besteden.
De VO-raad heeft aangegeven dat hun inzet van zzp’ers komt doordat de subsidiestroom van de laatste twee jaar nu is stopgezet, waardoor vaste contracten niet haalbaar zijn, zou daarom de subsidie voor scholen op lange termijn verhogen geen betere oplossing zijn?
De daling van het aandeel vaste contracten en de toename van de uitgaven aan personeel niet in loondienst (PNIL) is sinds 2012 al ingezet.5 Dit was al voordat de subsidies van het Nationaal Programma Onderwijs van de afgelopen twee jaar voor het funderend onderwijs beschikbaar kwamen. Er staan veel vacatures open in het onderwijs. Waar mensen worden ingezet op vacatures voor structureel werk moeten zij in principe een vast contract krijgen.
Keuze op de markt zorgt voor concurrentie en kwaliteit, wat denk u dat er met de kwaliteit van onderwijs zal gebeuren als deze keuze voor scholen wordt verminderd?
In tijden van schaarste is het belangrijk dat scholen structureel werk door vast personeel laten uitvoeren. Als personeel zekerheid heeft op werk en inkomen, kan worden geïnvesteerd in duurzame arbeidsrelaties. Dit draagt bij aan de continuïteit en dus de kwaliteit van het onderwijs.
Wat is de redenering achter de 80% van docenten die een vast contract moet hebben?
Het aandeel vaste contracten voor leraren en ondersteunend personeel in het funderend onderwijs laat al enige tijd een daling zien. Het is van belang om die trend te keren. In het onderwijs is over het algemeen sprake van structureel werk, dat in vaste dienstverbanden zou moeten worden uitgevoerd. In het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid wordt daarom voor het funderend onderwijs voorgesteld dat scholen minimaal 80% van de personeelsleden in vaste dienst hebben. Dit geldt niet uitsluitend voor leerkrachten. Het op peil houden en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs kan het beste in duurzame arbeidsrelaties tussen de school en het personeel. Werknemers die zo veel mogelijk zekerheid hebben in de vorm van een vast dienstverband zorgen bovendien voor continuïteit voor de leerlingen. Hetzelfde gezicht voor de klas zorgt ervoor dat leraren een relatie kunnen opbouwen met de leerlingen en met de school en daarmee bijdragen aan goed onderwijs.6
Hoe is de 80% bepaald?
Het percentage van 80% vaste contracten geeft personeel zekerheid op werk en inkomen en laat tegelijkertijd voldoende flexibiliteit voor de werkgever. Dit percentage sluit aan bij het landelijk gemiddelde en is daarmee een haalbare norm. Dit percentage in het wetsvoorstel betreft expliciet een ondergrens per schoolbestuur. Bovendien zien we dat het aandeel vaste contracten in het funderend onderwijs de afgelopen jaren is gedaald.7 De voorgestelde maatregel beoogt voor het funderend onderwijs een impuls te geven aan schoolbesturen die nu nog onder het gemiddelde van die 80% zitten, om over te gaan tot het bieden van vaste contracten. Het beoogt daarnaast te voorkomen dat het aandeel vaste contracten in het funderend onderwijs verder daalt.
En hoewel het landelijk gemiddelde voor het funderend onderwijs op of boven de 80% zit voor leraren (po: 88%, vo: 80%), ligt het percentage vaste contracten voor onderwijsondersteunend personeel lager, met name in het primair onderwijs (po: 72%, vo: 80%).8 Ook voor het ondersteunend personeel geeft deze maatregel een impuls voor meer vaste contracten.
Is het toevoegen van deze regels voor het inzetten van zzp’ers niet het verzwaren en compliceren van de regeldruk in een sector die daar al last van heeft?
Het is onderdeel van goed personeelsbeleid dat scholen zicht hebben op de rechtspositie van het personeel en de verhouding tussen personeel dat in vaste of tijdelijke dienst is en andere werkenden in de school. Het is ook belangrijk dat de regeldruk in de sectoren primair en voortgezet onderwijs beheersbaar blijft voor schoolbesturen. Het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid wordt voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Zij brengen advies uit over de regeldruk van het voorstel. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal ik reageren op het advies van de ATR. U wordt daarover geïnformeerd bij het indienen van het wetsvoorstel bij uw Kamer. Dit zal naar verwachting in de eerste helft van 2024 zijn.
Bepalingen ten tijde van het afsluiten van het Non-Proliferatieverdrag over het delen van kernwapens en de controle over kunstmatige intelligentie in geval van beveiliging kernwapens |
|
Frank Futselaar |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kunt u openheid verschaffen over de documenten die zijn opgesteld ten tijde van de onderhandelingen over het Non-proliferatieverdrag (NPV) over het delen van kernwapens tussen de Verenigde Staten (VS) en Nederland en dat deze «afspraken in die onderhandelingen expliciet aan de orde zijn geweest en geaccepteerd door onderhandelende partijen?1 Waaruit blijkt de instemming door de onderhandelende partijen en welke landen hebben deze overeenkomst gesloten? Wilt u deze documenten, in ieder geval de documenten die Nederland betreffen, aan de Kamer sturen?
Tijdens de onderhandelingen over het Non-proliferatieverdrag (NPV) zijn de zogeheten nuclear sharing arrangements van de NAVO expliciet aan de orde geweest. Geen van de verdragspartijen heeft formeel bezwaar aangetekend tegen de afspraken bij de ondertekening van het verdrag in 1968, de inwerkingtreding in 1970 of in de decennia daarna. De afspraken zijn niet in strijd met het NPV.5 Wapens die aan de NAVO zijn toegewezen blijven te allen tijde onder de nationale controle van een kernwapenstaat.
In de reactie op de motie van lid Van Dijk, heeft het kabinet gesteld dat Nederland er naar blijft streven om binnen de kaders van de bondgenootschappelijke afspraken zo transparant mogelijk te zijn over de kernwapentaak en daaraan gerelateerde onderwerpen. Ook in de NAVO wordt belang gehecht aan meer transparantie over bondgenootschappelijke activiteiten, als vertrouwenwekkende maatregel en om de kans op misverstanden en miscalculatie te verkleinen. Tevens dient transparantie het doel van geloofwaardige nucleaire afschrikking.
Indien neen, waarom niet? Kunt u in dat geval uitleggen hoe zich dat besluit verhoudt tot transparantie over het kernwapenbeleid zoals de Tweede Kamer verzoekt met het aannemen van de motie Jasper van Dijk?2
Zie antwoord vraag 1.
Indien deze afspraken zijn gemaakt, hoe verhoudt zich dat tot artikel 2 van het Non-proliferatieverdrag dat stelt dat «each non-nuclear-weapon State Party to the Treaty undertakes not to receive the transfer from any transfer whatsoever of nuclear weapons or other nuclear explosive devices or of control over such weapons or explosive devices directly, or indirectly»?3 Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt uw stelling dat het delen van kernwapens door Nederland met de VS is toegestaan zich tot de Vienna Convention on the Law of Treaties; waarin in artikel 31 lid 3 wordt gesteld dat; «a treaty shall be interpreted in good faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in the light of its object and purpose»?4 Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is de analyse correct dat ook bij kernwapens kunstmatige intelligentie wordt gebruikt of zal worden gebruikt?5 Zo ja, kunt u aangeven wat de huidige ontwikkelingen zijn inzake de toepassing van kunstmatige intelligentie bij kernwapenbeleid?
Bij de inzet en het gebruik van nieuwe technologieën, waaronder kunstmatige intelligentie, ziet het kabinet kansen op bijvoorbeeld het gebied van data-analyse en informatievergaring, door grote hoeveelheden data te verwerken tot relevante informatie en daarbij de mens te ondersteunen in de besluitvorming. Daar waar kunstmatige intelligentie wordt ingezet om autonome functionaliteiten te ontwikkelen ziet het kabinet significante uitdagingen en bezwaren. Uitgangspunt is dat mensen verantwoordelijk blijven voor besluitvorming wanneer AI in het militaire domein wordt toegepast. Betekenisvolle menselijke controle en het behoud van menselijk oordeelsvermogen bij de inzet van wapensystemen is van groot belang. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, vindt nucleaire besluitvorming binnen de NAVO altijd plaats onder strikte politieke controle door de bondgenoten.
Het kabinet benadrukt het belang van internationale samenwerking om te komen tot een verantwoorde omgang met nieuwe technologieën en wapenbeheersing. In samenwerking met publieke en private sectoren worden in verschillende fora internationale normen voor verantwoordelijk gebruik ontwikkeld en vastgesteld. Nederland zet zich daar actief voor in. Met de REAIM Summit heeft Nederland de toepassing van AI binnen het militaire domein hoog op de internationale agenda geplaatst.
De NAVO volgt de ontwikkelingen op het gebied van nieuwe technologieën nauwgezet. Over kunstmatige intelligentie heeft de NAVO in oktober 2021 de NATO Artificial Intelligence Strategy aangenomen. Mede dankzij de inzet van Nederland is hierin ruime aandacht voor verantwoord gebruik (responsible use).
Is het juist dat de waarschuwingssystemen NORAD en Northcom «deels autonoom» zijn,» omdat er plekken zijn die te gevaarlijk voor militairen zijn om in persoon te bemannen»?
Het kabinet kan geen mededelingen doen over NORAD en Northcom, twee organisaties van de Verenigde Staten.
Deelt u de analyse dat toepassing van kunstmatige intelligentie «in de sfeer van aanval en verdediging uitgesproken riskant is», met name signaleringssystemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot is het risico dat Nederlandse beveiliging van kernwapens in ons land gevoelig zijn voor hacks van digitale inbrekers?
De bescherming van militaire infrastructuur tegen cyberaanvallen heeft de hoogste prioriteit. Dit geldt uiteraard ook voor de infrastructuur die van belang is voor de uitvoering van de Nederlandse kernwapentaak.
Bent u bereid (verdere) toepassing van kunstmatige intelligentie bij kernwapens actief tegen te willen gaan? Zo ja, hoe? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Methaanemissies in Turkmenistan |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Mind-boggling» methane emissions from Turkmenistan revealed»?1
Ja.
Klopt het dat de methaanuitstoot van de grootste twee olie/gasvelden van Turkmenistan optelt tot een uitstoot van 366 Mton CO2-equivalenten en dat deze uitstoot dus ruim twee keer zoveel is als de totale uitstoot van broeikasgassen in heel Nederland in 2021, namelijk 172 megaton CO2-equivalenten?
De berekende 366 megaton CO2-equivalente emissies (Mton CO2-eq) van de methaanuitstoot van de grootste twee olie- en gasvelden van Turkmenistan uit het artikel is gebaseerd op een bepaalde omrekeningswaarde van het broeikaseffect van methaan naar dat van CO2. Er is hierbij gerekend met de Global Warming Potential (GWP) 20 waarde, en niet met de gebruikelijke GWP-100 waarde (waar het Nederlandse uitstootcijfer van 172 Mton CO2-eq op is gebaseerd). Rekenen met een GWP-20 waarde betekent dat het effect van broeikasgassen wordt omgerekend naar het effect van CO2 op basis van de bijdrage over een periode van 20 jaar in plaats van 100 jaar. Omdat methaan een sterk broeikasgas is met een relatief korte levensduur is het effect in de atmosfeer in vergelijking met CO2 over een periode van 20 jaar veel sterker (81 keer zo sterk) dan 100 jaar (29 keer zo sterk). Om de twee uitstootcijfers te kunnen vergelijken moeten we deze in dezelfde GWP-waarde bekijken. Op basis van de GWP-100 waarde is de Turkmeense methaanuitstoot circa 128 Mton CO2-eq en dus minder dan de nationale uitstoot van Nederland van 172 Mton CO2-eq. Dat neemt niet weg dat het nog steeds om een enorme uitstoot gaat.
Deelt ui de mening dat een ambitieuze inzet op reductie van relatief eenvoudig te vermijden methaanuitstoot wereldwijd een belangrijke stap is in de internationale klimaataanpak, zoals ook overeengekomen in de Global Methane Pledge? Bent u bereid zich er voor in te zetten dit een belangrijk speerpunt te maken in de onderhandelingen bij de COP28 in de Verenigde Arabische Emiraten?
Reduceren van methaanuitstoot maakt inderdaad onderdeel uit van een effectieve internationale klimaataanpak, via de nationale klimaatplannen van landen (NDC’s) en via de Global Methane Pledge. Er zijn hierbij inmiddels al meer dan 150 landen aangesloten. Nederland zet zich er in EU-verband voor in, onder meer tijdens COP28, dat het doel van de Global Methane Pledge- het reduceren van de mondiale methaanuitstoot met 30% in 2030 ten opzichte van het niveau van 2020 – wordt gehaald. Ook zet Nederland er in zijn klimaatdiplomatie op in om meer landen zich te laten aansluiten bij de Global Methane Pledge.
Daarnaast geeft de EU financiële steun aan het Methane Alert and Response System (MARS), een initiatief van het VN-Milieuprogramma (UNEP) dat is gericht op het vroegtijdig detecteren van grote methaanemissies en het aanpakken hiervan in samenwerking met partners, zoals het International Methane Emissions Observatory (IMEO), de door UNEP gelanceerde Climate and Clear Air Coalition en bedrijven aangesloten bij het Oil and Gas Methane Partnership 2.0.
Op welke wijze kan Nederland, alleen of in Europees verband, druk uitoefenen om deze methaanemissies te reduceren, wetende dat dit vrij eenvoudig en zeer kosteneffectief mogelijk is? Welke expertise kan Nederland en/of Europa inzetten om landen zoals Turkmenistan hierbij te helpen? Welke expertise is er vanuit de olie- en gassector aanwezig om dit probleem te helpen oplossen?
Het kabinet vindt het belangrijk om, met internationale partners, in kaart te brengen hoe de methaanemissies in Turkmenistan kunnen worden verminderd en of hierbij concrete assistentie kan worden aangeboden. Hiervoor is het allereerst zaak om de dialoog over methaanemissies (verder) aan te gaan met de Turkmeense autoriteiten, zoals ook reeds wordt gedaan door UNEP en de EU. Methaanemissiereductie is voor de EU een prioriteit in de energiesamenwerking met Turkmenistan, naast onder meer het bevorderen van hernieuwbare energie. Afgelopen november organiseerde de EU-delegatie in Asjchabat een conferentie over beide onderwerpen. Ter opvolging hiervan wordt gewerkt aan een gezamenlijk energieprogramma, dat volgend jaar van start moet gaan. Nederland zal deze methaan-problematiek ook opbrengen in de eigen bilaterale contacten met de Turkmeense autoriteiten en daarbij aangeven dat bij verschillende Nederlandse bedrijven expertise is voor het detecteren en tegengaan van methaanlekkages bij de productie en opslag van olie en gas, alsook in het gasleidingnetwerk.
OP 29 mei jl. heeft VS-klimaatgezant John Kerry gesproken met de Turkmeense president Serdar Berdimuhamedov over het belang van internationale samenwerking om klimaatverandering tegen te gaan, inclusief door het reduceren van methaanemissies2. VS-buitenlandminister Antony Blinken heeft dit onderwerp tevens besproken met zijn Turkmeense ambtgenoot Rashid Meredov op 24 april jl. bij diens bezoek aan Washington.3
Welke rol zou de Verenigde Arabische Emiraten als gastheer en organisator van de COP28 kunnen spelen in het bewegen van Turkmenistan (en andere landen) op dit punt?
Als gastland en organisator van COP28 is de Verenigde Arabische Emiraten er veel aan gelegen om een succes te maken van COP28. Als één van de prioriteiten geeft de VAE aan dat ze de wereld op koers willen brengen naar het 1,5 graden doel en dat is niet mogelijk zonder ook methaanemissies aan te pakken. Zowel de VAE als Nederland behoren tot de ruim 150 ondertekenaars van de Global Methane Pledge en COP28 biedt een goede gelegenheid om gezamenlijk te bespreken wat er meer nodig is – zowel op politiek als technisch niveau – om op basis van dialoog en samenwerking grote bronnen van methaanemissies aan te pakken, zoals die in Turkmenistan.
Bent u ook bereid de Verenigde Staten te wijzen op hun verantwoordelijkheid om methaanemissies te reduceren, aangezien de VS na Turkmenistan de grootste uitstoter van methaan is?
President Biden en EU-Commissievoorzitter Von der Leyen waren respectievelijk namens de VS en de EU gezamenlijk de initiatiefnemers van de Global Methane Pledge. Dit maakt het commitment van de VS bij methaanemissie-reductie duidelijk.
Het document ‘Bestuursrecht en verklaring omtrent het gedrag’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het document «Bestuursrecht en verklaring omtrent het gedrag»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen met een historie van seksuele intimidatie en/of misbruik geen kinderen mogen coachen of training mogen geven?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is onacceptabel. Via het Sportakkoord stimuleer ik sportclubs en gemeenten te werken met vier basiseisen voor een sociaal veilige sport, waaronder het gebruik maken van de Regeling Gratis Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Via deze regeling kunnen vrijwilligers, die werken met kwetsbare personen zoals minderjarigen, gratis een VOG aanvragen.
Organisaties kunnen bij het CIBG2 toelating vragen tot de Regeling Gratis VOG als hun veiligheids- en integriteitsbeleid aan de voorwaarden voldoet. Vanaf toelating door het CIBG kunnen vrijwilligers die bij deze vrijwilligersorganisaties werkzaam willen zijn, gratis een VOG aanvragen. Op deze manier kunnen mensen die een justitieel verleden hebben dat aan de werkzaamheden van de vrijwilliger in de weg staat, worden geweerd. Om te bevorderen dat zoveel mogelijk geloofsgemeenschappen, verenigingen en sportclubs veiligheids- en integriteitsbeleid maken en vervolgens toelating vragen tot de regeling, krijgen het Interkerkelijk Contact on Overheidszaken (CIO), de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) en NOC*NSF meerjarig subsidie voor voorlichtingsactiviteiten.
Bent u bekend met het feit dat het landelijk register Seksuele Intimidatie en het Justitieel documentatiesysteem niet aan elkaar gekoppeld zijn, en dat dit betekent dat tuchtrechtelijke uitspraken niet worden meegenomen bij de beoordeling voor de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG)?2
Ja.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat tuchtrechtelijke uitspraken vanuit het Instituut Sportrechtspraak (ISR) en Sportbonden op het vlak van seksuele intimidatie en/of misbruik in de sport op geen enkele wijze kunnen worden meegenomen bij het beoordelen van VOG-aanvragen vanuit de sport?
Het is reeds eerder verkend of tuchtrechtelijke uitspraken ook meegenomen zouden kunnen worden bij de VOG screening. Daarbij zijn zowel praktische als inhoudelijke overwegingen meegenomen. Uit die analyse is naar voren gekomen dat de tuchtrechtelijke bronnen inhoudelijk en praktisch niet geschikt zijn voor het betrekken bij de VOG screening. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid, verantwoordelijk voor de VOG screening, acht het niet wenselijk tuchtrechtelijke uitspraken te betrekken bij de VOG screening omdat het tuchtrecht buiten het strafrecht valt. De systematiek van de VOG gaat uit van strafrechtelijke gegevens, onder meer om de rechtsbescherming van betrokkenen te waarborgen.
Welke oplossingen zijn er mogelijk om, bij personen die wegens seksuele intimidatie in de sport een tuchtrechtelijke uitspraak hebben opgelegd gekregen, het doel te realiseren dat dit op enigerlei wijze wordt meegewogen bij een VOG-beoordeling in de sport? En bent u bereid deze oplossingen uit te werken en daartoe indien nodig wet- en regelgeving aan te passen?
Zoals in antwoord 4 aangegeven acht het Ministerie van Justitie en Veiligheid, verantwoordelijk voor de VOG screening, het niet wenselijk tuchtrechtelijke uitspraken te betrekken bij de VOG screening. Ik verwijs naar antwoord 7 voor het antwoord op de vraag of het register op een andere manier kan worden geopend.
Wat vindt u ervan dat het landelijk register Seksuele Intimidatie, waarin tuchtrechtelijke uitspraken in de sport werden bijgehouden, per 1 januari 2023 is gesloten?
NOC*NSF heeft mij meegedeeld dat zij is gestopt met het register seksuele intimidatie waar mensen op stonden die tuchtrechtelijk zijn veroordeeld voor seksuele intimidatie vanwege het ontbreken van een rechtmatige grondslag voor het register. Ik begrijp de keuze van NOC*NSF en ik ben met NOC*NSF in overleg hoe ontuchtplegers het beste geweerd kunnen worden uit de sport.
Bent u voornemens in overleg te treden met het Centrum Veilige Sport Nederland om te bezien hoe het landelijk register Seksuele Intimidatie op een andere manier kan worden vormgegeven zodat het register weer kan worden geopend?
In de brief over een veilige en integere sport van 28 maart 2023 heb ik aangegeven toe te werken naar een onafhankelijk integriteitscentrum, waar de taken van het huidige Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) worden ondergebracht.4 Voor het integriteitscentrum ben ik aan het uitzoeken hoe het werken met persoonsgegevens het beste te verankeren is. Daar neem ik dit vraagstuk in mee.
De loodkwestie van het Oosterpark in Amsterdam |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de zorgen van Stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem van het drukbezochte Oosterpark?
Ja. Ik heb kennisgenomen van de zorgen van de Stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem. Het bevoegd gezag (Wet bodembescherming) voor de kwaliteit van de bodem van het Oosterpark is gemeente Amsterdam. De toezichthoudende en vergunningverlenende taken worden namens het college door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied uitgevoerd. Naar aanleiding van de vragen is contact gezocht met de gemeente Amsterdam.
Klopt het dat de bodem van het Oosterpark wordt gekwalificeerd als «groen met natuurwaarde» en dat daarin volgens de regels het loodgehalte hoger mag zijn dan in een locatie met de kwalificatie «plaats waar kinderen spelen»?
Dat klopt, het Oosterpark wordt gekwalificeerd als «groen met natuurwaarde», Amsterdam hanteert voor deze functie een grenswaarde van 800 mg lood/ kg grond. Dit is in hun Nota Bodembeheer vastgelegd. De kwalificatie «plaats waar kinderen spelen» wordt gebruikt voor kinderspeelplaatsen. Dit zijn plekken waar kleine kinderen intensief met hun handen in contact kunnen zijn met de grond. De grenswaarde voor functie groen met natuurwaarde mag hoger zijn dan bij kinderspeelplaatsen.
Kunt u bevestigen dat de loodkwestie van het Oosterpark door de gemeente anders zou moeten worden benaderd, op het moment dat het Oosterpark de status «plaats waar kinderen spelen» zou hebben?
Gemeente Amsterdam houdt bij de indeling in functiecategorieën rekening met het gebruik van de bodem. Met «plaatsen waar kinderen spelen» worden, zoals aangegeven, kinderspeelplaatsen bedoeld waar kleine kinderen vaak met hun handen in de grond spelen. Bij «groen met natuurwaarden» hebben kinderen en gebruikers minder intensief contact met de grond en is de kans dat ze grond met aanhangende looddeeltjes inslikken veel kleiner. In het Oosterpark zijn 3 kinderspeelplaatsen, deze zijn onderzocht en veilig voor kleine kinderen om dagelijks in te spelen. In de rest van het Oosterpark zijn de gezondheidsrisico’s onderzocht door adviesbureaus en de GGD. De bodem van het Oosterpark voldoet aan de gezondheidsnormen die de GGD’s daarvoor hebben opgesteld.
Erkent u dat er in het «groen met natuurwaardegebied» genaamd Oosterpark, in de zomer dagelijks door honderden kinderen en volwassenen gerecreëerd wordt?
Ik ken de cijfers niet. Ik kan me voorstellen dat er in de zomer veel recreatie plaatsvindt.
Bent u bekend met het Milieukundig Bodemonderzoek Oosterpark te Amsterdam van september 2020 door het onderzoeksbureau IDDS? Deelt u de conclusie dat op diverse locaties in het Oosterpark loodwaarden zijn aangetroffen die veel te hoog zijn voor een gebied met de status «plaatsen waar kinderen spelen»?
Ik heb reeds eerder kennisgenomen van dit onderzoek. Het rapport «Milieukundig bodemonderzoek Oosterpark te Amsterdam», dat is uitgevoerd door adviesbureau IDDS. Dit is verschenen op 18 september 2020. Aangegeven wordt dat de bovenste meter van de bodem in het Oosterpark heterogeen diffuus verontreinigd is met zware metalen, met name lood. Deze verontreiniging bevindt zich vooral in de diepere grondlagen, maar komt op enkele plaatsen ook in de bovenste laag, 0–0,5 meter onder het maaiveld, voor. De gemeente Amsterdam heeft dit rapport laten beoordelen door de GGD. De resultaten van het onderzoek van IDDS zijn in lijn met de eerder uitgevoerde bodemonderzoeken in het Oosterpark, die ook in het rapport worden benoemd. In het IDDS-rapport wordt een gemiddeld loodgehalte van 190 mg/kg voor de bovengrond van het park aangegeven. Op een enkele plek is een sterk verhoogde concentratie gevonden in de toplaag. De GGD geeft aan dat dit zeer incidenteel voorkomt, en bovendien op plekken waar kinderen minder intensief contact hebben met de bodem. Daarom heeft de GGD beoordeeld dat bezoekers (waaronder kinderen) veilig en gezond gebruik kunnen maken van het Oosterpark.
Bent u bekend met het feit dat de situatie met betrekking tot de bodemverontreiniging in het Oosterpark anders is dan in alle andere parken van Amsterdam vanwege werkzaamheden in het kader van de renovatie van het park waardoor de vervuilde bodem van de ondergrond is vermengd met de bovengrond (elders zit de loodverontreiniging uitsluitend in de ondergrond, maar in het Oosterpark is deze nu gemeten in de bovengrond, waar kinderen spelen)?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat de situatie, gezien de beschikbare bodemgegevens, in het Oosterpark naar verwachting niet anders is dan de situatie in andere Amsterdamse parken.
Bent u bekend met de opmerkingen van prof. dr. Jacob de Boer, emeritus hoogleraar milieuchemie en toxicologie, betrokken bij de situatie met bodemverontreiniging bij Tata Steel, dat de loodverontreiniging in het Oosterpark vier maal hoger is dan bij Tata Steel bij IJmuiden?
Ja, ik ben door de gemeente Amsterdam op de hoogte gebracht van de mening van em. prof. De Boer. De gemeente Amsterdam en prof. de Boer zijn het eens over het gevaar van lood voor de gezondheid, maar verschillen van mening over het risico dat bezoekers lopen om blootgesteld te worden aan lood in het Oosterpark. Bij het Oosterpark gaat het om een immobiele verontreiniging van aan de grondgebonden looddeeltjes. De gemeente Amsterdam geeft aan dat blootstelling is beperkt tot het incidenteel inslikken van deze grond. Bij de risicobeoordeling van het Oosterpark door de GGD is hier rekening mee gehouden.
Vindt u ook dat een openbaar groen gebied waar structureel veel kinderen spelen altijd de status «gebied waar kinderen spelen» moet krijgen als het gaat om de mate van bodemverontreiniging en de veiligheid en de gezondheid van de kinderen?
Voor openbaar groengebied zoals parken in Nederland is het belangrijk om deze veilig en gezond in te richten voor onze kinderen en overige gebruikers. Of er op een specifieke locatie sprake is van veiligheids- en/of gezondheidsrisico’s hangt af van de specifieke omstandigheden en het gebruik van die locatie en wordt beoordeeld door het bevoegd gezag, in het geval van het Oosterpark, gemeente Amsterdam. Indien nodig of gewenst wordt daarnaast aan een onafhankelijk adviesbureau of de GGD gevraagd of eventueel aangetroffen verontreinigingen kunnen leiden tot mogelijke gezondheidsrisico’s. Voor deze risicobeoordeling wordt aan gezondheidskundige normen getoetst. Deze aanpak is in Nederland gestandaardiseerd in de module «diffuus lood» van de risicotoolbox: https://www.risicotoolboxbodem.nl/tools/sanscrit/diffuus_lood.aspx. Voor het Oosterpark is deze gezondheidskundige toets uitgevoerd met als conclusie dat spelen en recreëren in het park veilig is en geen gezondheidsrisico’s heeft voor kinderen en andere gebruikers.
Erkent u dat kinderen over het algemeen geen rekening houden met de verschillen tussen de door de gemeente vastgestelde status «recreatie» dan wel «groen met natuurwaarde»? Erkent u dat kinderen de neiging kunnen hebben om juist te spelen, verstoppen en ravotten, buiten de geijkte paden en aangegeven speelterreintjes?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u zich voorstellen dat het tactisch saneren van een paar hotspots in het Oosterpark, niet tegemoetkomt aan de zorgen van ouders voor hun spelende kinderen, zolang elders in het Oosterpark de loodwaarden van een recreatiegebied ruimschoots worden overschreden?
Het advies van de GGD is dat op grond van de uitgevoerde onderzoeken in het Oosterpark er geen reden is om vervolgmaatregelen te nemen voor de humane gezondheid. De speelplaatsen en de rest van het park kunnen gebruikt worden om te spelen en te recreëren. Het is aan bevoegd gezag, gemeente Amsterdam, om te kijken of aanvullende maatregelen en zo ja welke maatregelen noodzakelijk zijn.
Erkent u dat het oordeel van de GGD, blijkens antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van het lid Beckerman (SP)1, alleen betrekking heeft op de kleine speelplaatsen in het Oosterpark en niet op de bodem elders in het park, waar in het bodemonderzoek van IDDS veel hogere loodwaarden zijn aangetroffen?
Volgens de gemeente Amsterdam klopt dit niet, de gemeente heeft aangegeven dat de GGD op een aantal momenten om advies is gevraagd en deze advisering heeft betrekking op het gehele park.
Staat u nog steeds volmondig achter uw antwoord op de eerdere schriftelijke vragen van het lid Beckerman (SP) dat «de speelplaatsen en de rest van het park gebruikt kunnen worden om te spelen en te recreëren»? Indien ja, geldt dit onverwijld ook voor groenmedewerkers, recreanten en kinderen die vrijwel elke dag in het Oosterpark actief zijn?
Gemeente Amsterdam is bevoegd gezag in deze om de kwaliteit van de bodem te beoordelen en eventueel daarop maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van gebruiksadviezen. De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat het Oosterpark veilig is voor parkbezoekers. De beoordeling van risico’s voor personen die professioneel elke dag in de grond werken vallen onder een ander wettelijk kader en moeten anders beoordeeld worden. Hiervoor is de werkgever verantwoordelijk.
Vindt u dat in een park waar veel kinderen spelen de bodem moet worden beoordeeld volgens de normen van «plaatsen waar kinderen spelen»? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Bent u bekend met het artikel over de loodkwestie van het Oosterpark, met als titel «confronterende zitting over lood in Oosterpark»?2 Bent u het eens met de conclusie dat de gemeente Amsterdam in de eerste plaats moet kijken naar de gezondheid van kinderen en niet de oude regels moet laten prevaleren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van dit artikel. Zoals in vraag 8 toegelicht is voor het Oosterpark een gezondheidskundige risico-evaluatie uitgevoerd, waarbij getoetst is aan gezondheidskundige normen. Deze normen zijn gebaseerd op de meest recente inzichten over het gevaar van lood voor de gezondheid van kinderen. De conclusie dat de gemeente Amsterdam oude regels laat prevaleren boven de gezondheid van kinderen onderschrijf ik dan ook niet.
Bent u bereid om, zolang de bodem van het Oosterpark in Amsterdam niet is gesaneerd, de gemeente op te dragen bij de ingangen van het park waarschuwingsborden te plaatsen voor de ouders van kinderen over het onveilige loodgehalte voor spelende kinderen?
Gemeente Amsterdam is bevoegd gezag in deze om de kwaliteit van de bodem te beoordelen en eventueel daarop maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van gebruiksadviezen. Voor een verder onderbouwing van mijn antwoord zie de beantwoording van vraag 2, 3 en 4.