Hypotheken, echtscheiding en maatwerk |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de problemen die er soms zijn bij echtscheiding en hypotheken? Welke problemen signaleert u?
In het verleden heb ik de Kamer geïnformeerd over fricties bij de hypotheekverstrekking die kunnen ontstaan rondom een relatiebreuk, bijvoorbeeld in het geval van een echtscheiding. Hiervoor verwijs ik graag naar Kamerstuk 21 501-33, nr. 407 en 2014D212801.
Momenteel loopt het traject «platform Maatwerk» waarin stakeholders zoals kredietverstrekkers en (hypotheek)adviseurs knelpunten in de hypotheekverstrekking kunnen aanwijzen. In de enquête die onder kredietverstrekkers en adviseurs is uitgezet en in de besprekingen die met de sector over de knelpunten zijn gevoerd zijn geen nieuwe knelpunten rond hypotheekverstrekking bij echtscheiding naar voren gekomen.
De Tijdelijke Regeling Hypothecair krediet biedt de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van de leennormen indien dit verantwoord is. De standaardnorm die in de Tijdelijke Regeling is opgenomen, is gebaseerd op gemiddelden waardoor de leennorm voor sommige huishoudens te ruim en voor anderen mogelijk te krap is. Om deze reden stelt de regelgeving kredietverstrekkers in staat om bij individuele huishoudens middels maatwerk meer te verstrekken dan de norm, mits dit verantwoord is en kan worden onderbouwd. Maatwerk is een integraal onderdeel van de regelgeving en het bieden van maatwerk kan, afhankelijk van de individuele omstandigheden, ook in het klantbelang zijn. Ik heb het Platform Maatwerk opgezet op basis van signalen dat de ruimte die de regelgeving biedt voor maatwerk op dit moment onvoldoende benut wordt. Binnen het platform zijn knelpunten voor maatwerk gesignaleerd en is nagedacht over oplossingsrichtingen. Ik zal u voor de zomer informeren over de uitkomsten hiervan.
Deelt u de mening dat in het kader van het klantbelang maatwerk mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre gebruiken hypotheekverstrekkers de ruimte die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) sinds 2013 biedt voor maatwerk als het gaat om een relatiebreuk? Waarom doen ze dit niet of niet voldoende, gezien de signalen dat niet alle hypotheekverstrekkers de ruimte benutten om maatwerk te leveren? Wat weerhoudt hypotheekverstrekkers om in dit soort gevallen om maatwerk te verlenen?
De Tijdelijke Regeling Hypothecair krediet biedt de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van de leennormen indien dit verantwoord is. In 2013 heeft de AFM verduidelijkt hoe kredietverstrekkers kunnen omgaan met de hypotheeknormen bij relatiebreuk. Uitgangspunt is dat financiële problemen en gedwongen verkoop van de woning zoveel mogelijk voorkomen moet worden (mits verantwoord voor de consument). De kredietverstrekker kan hiervoor gemotiveerd afwijken van de normen die bij initiële verstrekking van een hypotheek dienen te worden gehanteerd. De kredietverstrekker dient dan te beoordelen of een houdbare financiële situatie gecreëerd kan worden. Dit kan door middel van een maatwerkbeoordeling, waarbij een toets op basis van de werkelijke woonlasten en het huidige inkomen als redelijk uitgangspunt genomen kan worden.
Ik heb geen signalen ontvangen dat kredietverstrekkers in dit soort gevallen onvoldoende gebruik maken van de ruimte voor maatwerk bij echtscheidingen.
Bent u bereid om dit punt te bespreken in het Platform Maatwerk (waarin de ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het toezicht en de marktpartijen overleggen om eventuele knelpunten rond maatwerkhypotheken in kaart te brengen en naar oplossingen te zoeken) dat u recent naar aanleiding van eerdere vragen heeft ingesteld?
Ik ben uiteraard bereid om knelpunten rondom maatwerk bij echtscheiding met de sector te bespreken. Ik nodig een ieder van harte uit om knelpunten te delen en ik zal ook binnen het Platform Maatwerk met de sector bespreken of problemen rondom echtscheiding ervaren worden.
Wanneer kan de eerste terugkoppeling van het eerste resultaat van het Platform Maatwerk plaatsvinden?
Zoals vermeld onder vraag 2 zal ik de Kamer voor de zomer over de uitkomsten van het Platform Maatwerk informeren.
Hoe gaat de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) om met situaties van hypotheken en echtscheiding? Klopt het dat sommige banken andere c.q. strengere normen hanteren dan de NHG? Zo ja, wat is hiervan de reden en tot welke knelpunten leidt dit?
Echtscheiding is een van de meest voorkomende oorzaken voor het gedwongen moeten verkopen van een woning. Het uitgangspunt bij NHG is een verantwoorde en betaalbare hypothecaire geldlening. In geval van relatiebeëindiging bij een hypothecaire lening met NHG dient de kredietverstrekker of adviseur de betaalbaarheid van de lening te toetsen aan de hand van de inkomens- en vermogenssituatie van de geldnemers. Op basis van aangepaste, ruimere Financieringslasttabellen voor beheersituaties toetst de kredietverstrekker of de hypotheeklasten voor één van de partners betaalbaar zijn. Als het ook onder deze ruimere normen voor beiden niet mogelijk is om de maandelijkse hypotheeklasten individueel te dragen, dan bekijkt de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen wat mogelijk is om de lening wel betaalbaar te maken voor een van de geldnemers. Wanneer blijkt dat het betaalbaar maken van de woning voor de geldnemers niet mogelijk is en de woning moet worden verkocht, dan komen de geldnemers in aanmerking voor kwijtschelding van een eventuele restantschuld bij verkoop.
In de praktijk gaan kredietverstrekkers verschillend om met situaties van hypotheken en echtscheiding bij niet-NHG-leningen. Een deel van de kredietverstrekkers hanteert dezelfde normen voor NHG-leningen en niet-NHG-leningen. Andere kredietverstrekkers passen een eigen beleid of maatwerk toe indien sprake is van een echtscheiding.
Hoe wordt door hypotheekverstrekkers omgegaan met ontslag hoofdelijkheid, bijvoorbeeld bij echtscheiding als iemand de hypotheek overneemt van de hypotheekverstrekker? In hoeverre wordt hierbij gekeken naar het klantbelang? Wat is hiervoor de lijn bij de AFM? Wat is de lijn als iemand elders wel financiering kan krijgen?
Het ontslag van hoofdelijke aansprakelijkheid van een van de (ex)partners gaat altijd samen met een inkomenstoets op het inkomen van de achterblijvende partner die in de toekomst de hele hypotheek moet dragen. Ook is bij echtscheiding sprake van levering van de helft van de woning aan de partner die in de woning blijft wonen. De financiering van dit deel van de woning dient in maximaal 30 jaar ten minste annuïtair afgelost te worden om in aanmerking te kunnen komen voor hypotheekrenteaftrek. Op deze onderwerpen wordt ingegaan in de onder antwoord 1 genoemde brieven.
De Wet op het Financieel Toezicht (Wft) schrijft voor dat aanbieders van krediet overkreditering dienen te voorkomen. De AFM heeft in 2013 specifiek aandacht gevraagd om flexibel om te gaan met specifieke situaties zoals echtscheiding om gedwongen verkoop van de woning te voorkomen, mits dat verantwoord is voor de klant. In het geval van echtscheiding kunnen kredietverstrekkers via maatwerk de ruimte benutten die de wet biedt, door bijvoorbeeld te toetsen op werkelijke woonlasten. Het creëren van een bestendige financiële situatie is hier het uitgangspunt. De AFM heeft ook aangegeven dat als consumenten de hypotheeklasten in de nieuwe situatie niet kunnen dragen, het niet in het belang van de consument is om op woningbehoud aan te dringen. Verkoop van de woning kan in die gevallen een adequate oplossing zijn.
De kredietverstrekker heeft een zorgplicht richting de geldnemer. In principe heeft een partner die na een echtscheiding aanvullende financiering wil om de hele woning op één inkomen te dragen, daarom de beste kansen bij de eigen kredietverstrekker. Ik ben dan ook niet bekend met situaties waarin een partner na een echtscheiding de woning niet kan financieren bij de eigen kredietverstrekker, terwijl financiering elders bij een andere kredietverstrekker wel mogelijk is.
Het bericht dat patiënten langer kunnen leven door een super eenvoudig pompje |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Speciale chemo rekt leven»?1
Uiteraard moedig ik onderzoek naar behandelingen van kanker die het leven van mensen verlengen met minder bijwerkingen en betere kwaliteit van leven altijd zeer aan.
Intra arteriële infusie van de lever is een behandeling voor leveruitzaaiingen bij darmkanker. Het Zorginstituut Nederland heeft hierover in 2009 als onderdeel van een breder advies over levertumoren een standpunt uitgebracht2. De methode van intra arteriële infusie zoals beschreven in het artikel voldoet volgens het Zorginstituut in principe aan het wettelijk criterium «stand van de wetenschap en praktijk» en kan dus vergoed worden ten laste van de basisverzekering.
Van belang is echter welk geneesmiddel wordt gebruikt en bij wie de combinatie wordt toegepast. De exacte focus van het onderzoek van het Erasmus MC is mij niet bekend. Het is goed mogelijk dat het betreffende onderzoek betrekking heeft op een niet eerder onderzocht geneesmiddel en/of patiëntenpopulatie, of bijvoorbeeld een vergelijking met andere behandelingen (al dan niet in combinatie toegepast). Zolang niet is vastgesteld of de toegepaste interventie volgens «stand van wetenschap en praktijk» is, kan de behandeling niet worden vergoed ten laste van de zorgverzekeringswet.
Hoe ziek is ons zorgstelsel als een behandeling die kankerpatiënten langer laat leven met minder bijwerkingen en die vele malen goedkoper is dan andere chemokuren, gefinancierd moet worden door het KWF Kankerbestrijding?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is deze succesvolle behandeling in de Verenigde Staten al 20 jaar een feit en zijn we in Nederland nog in het stadium van onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ervoor zorgen dat deze behandeling direct beschikbaar komt voor patiënten met uitgezaaide darmkanker?
Het is aan de beroepsgroepen om de richtlijnen voor de behandelingen actueel te houden en aan het Zorginstituut als pakketbeheerder om te bepalen of de zorg onderdeel uitmaakt van verzekerde zorg. Op het moment dat het Zorginstituut op grond van de onderzoeksgegevens bepaalt dat deze zorg met de betreffende middelen bij een bepaalde patiëntenpopulatie onderdeel is van het verzekerde pakket, hebben zorgverzekeraars zorgplicht en kan deze zorg ten laste van de zorgverzekeringswet vergoed worden.
Het WIA-stelsel waarbij hoge inkomens eerder een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen dan lage inkomens |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het programma De Monitor «In gevecht met het UWV»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het stelsel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) het inkomen bepalend is voor de mate van arbeidsongeschiktheid en niet de gezondheidsklachten?
Ja. Het doel van het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsstelsel is betrokkenen te beschermen tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of gebrek. De hoogte van de WIA-uitkering is daarom – net als de uitkeringen op grond van andere werknemersverzekeringen zoals de Ziektewet en de Werkloosheidswet – gekoppeld aan het (verlies van) inkomen.
Is het waar dat twee personen met identieke klachten en dezelfde arbeidsmogelijkheden toch een andere arbeidsongeschiktheidsklasse kunnen krijgen doordat er een verschil van inkomen is?
Dat kan, in volgend voorbeeld licht ik toe hoe dat verschil ontstaat.
Stel er zijn twee werknemers: werknemer 1 verdiende voor hij ziek werd € 100 per dag en werknemer 2 € 50.
Als beiden door dezelfde klachten nog maar € 25 per dag kunnen verdienen, wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage voor werknemer 1: (100–25) / 100 * 100% = 75% en voor werknemer 2: (50–25) / 50 * 100% = 50%. Hoewel deze personen nog evenveel kunnen verdienen, heeft werknemer 1 een groter inkomensverlies dan werknemer 2. Werknemer 1 valt daardoor in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan werknemer 2.
In hoeverre klopt het dat bij twee identieke klachten van personen met dezelfde arbeidsmogelijkheden degene met het lage inkomen een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse krijgt in vergelijking met degene met het hoge inkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig zou zijn als binnen het WIA-stelsel in vergelijkbare gevallen hoge inkomens mogelijk bevoordeeld worden ten opzichte van lage inkomens als het gaat om de mate van arbeidsongeschiktheid en daarmee de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering? Zo ja, is er een mogelijkheid om deze regeling aan te passen?
In het huidige WIA-stelsel is, evenals bij de WAO, ervoor gekozen de mate van inkomensverlies als uitgangspunt te nemen bij de bepaling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Dit is in overeenstemming met het loondervingskarakter van deze verzekering: hoe groter het inkomensverlies, hoe hoger het arbeidsongeschiktheidspercentage. Ik zie dan ook geen reden om dit aan te passen.
Misstanden in het Zuiderparkbad |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Personeel Haagse Zuiderparkbad slaat alarm: «jonge meiden niet veilig, aanranding, vernielingen»»1 en «Zwembad het Zuiderpark is oorlogsgebied: «Vrouwen worden hier wekelijks aangerand»»?2 Welke etniciteit hebben de daders?
Ja.
Het zou hier gaan om personen van verschillende etniciteiten.
Deelt u de mening dat mensen die de in dit bericht genoemde misdaden plegen keihard gestraft moeten worden? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Wangedrag, waar dan ook gepleegd, is onacceptabel. De wethouder van Sociale Zaken, Werkgelegenheid, Wijkaanpak en Sport van de gemeente Den Haag, de heer Baldewsingh, heeft aangegeven dat op dit moment een onderzoek plaatsvindt naar de aantijgingen in de brief over overlast en wantoestanden die zouden plaatsvinden in het Zuiderparkbad. Indien hieruit naar voren komt dat er sprake is van strafbare feiten is het aan het OM om te bepalen of er wordt overgegaan tot vervolging.
Wat is er tot nu toe gedaan en waarom hebben de eventuele eerdere maatregelen niet geholpen?
De heer Baldewsingh heeft mij laten weten dat er in maart 2016 een verbetertraject is gestart binnen de afdeling Zwembaden om de basis op orde te brengen en de kwaliteit blijvend te verhogen. Dit verbetertraject loopt op dit moment nog. Daarnaast heeft de wethouder eind april jl. per direct een aantal maatregelen doorgevoerd om het zwemplezier en de veiligheid van bezoekers en medewerkers te garanderen. Zo worden er beveiligers ingezet, op zaterdag- en zondagmiddag en in vakanties worden extra medewerkers ingezet, extra informatieborden met gedragsregels en gevolgen bij overtreding van deze regels zijn geplaatst, (intensiever) inzet van cameratoezicht, identiteitscontrole voor personen van 14 jaar en ouder voordat toegang wordt verleend en in overleg met politie en medewerkers zijn er duidelijk grenzen gesteld en is afgesproken dat iedere vorm van ontoelaatbaar gedrag direct consequenties heeft. Over dit pakket aan maatregelen is de Commissie Samenleving van de gemeente Den Haag bij brief geïnformeerd.3 Medio mei wordt deze commissie bij brief geïnformeerd over de voortgang in deze zaak. Het debat hierover heeft en zal wederom in deze raadscommissie plaatsvinden.
Blijft u wegkijken van deze problematiek of gaat u er voor zorgen dat er weer zonder angst voor aanranding, intimidatie en geweld gezwommen kan worden?
De handhaving van de orde en regels in zwembaden is een lokale aangelegenheid. Indien er sprake is van misstanden in een zwembad is het aan het lokaal bestuur om maatregelen te nemen. Ik constateer dat dit in deze casus is gedaan en dat de wethouder van de gemeente Den Haag hier boven op zit.
Bent u bereid om daartoe niet alleen in Den Haag veiligheids-en strafmaatregelen te treffen, maar bij alle zwembaden in Nederland waar deze problematiek speelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Implementatie van het Nagoya protocol Protocol en de gevolgen daarvan voor Nederland |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is de stand van zaken van de Europese invoering van Verordening (EU) 511/2014 van 16 april 2014 betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie?
Nederland speelt internationaal een prominente rol op het terrein van uitgangsmaterialen, zaadveredeling en plantaardige genetische bronnen voor voedsel en landbouw. Nederlandse veredelingsbedrijven zijn met name op het gebied van groenten, aardappelen, grassen en siergewassen toonaangevend. Zij hebben te maken met internationale regels voor toegang tot genetische bronnen en het eerlijk delen van voordelen uit hun gebruik, zoals vastgelegd in het Biodiversiteitsverdrag (CBD) en het daarbij behorende Nagoya Protocol, dat op
12 oktober 2014 in werking trad. Voor implementatie van het Nagoya Protocol in de EU-lidstaten is EU-Verordening 511/2014 opgesteld en de Uitvoeringsverordening EU 2015/1866. Gebruikers moeten onderzoeken of het land van oorsprong van de genetische bron regels voor toegang heeft ingesteld. Zo kan aan gebruikers verplicht worden om toestemming van de bevoegde nationale autoriteit te verkrijgen en met de leverancier eerlijke afspraken te maken betreffende de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van de genetische bron of traditionele kennis die betrekking heeft op deze genetische bron. Van genetisch materiaal dat onder het Nagoya Protocol valt, moet informatie verzameld worden (tracking en tracing van materiaal) en voor een periode van 20 jaar bewaard.
In april 2016 is de Nederlandse Wet implementatie Nagoya Protocol in werking getreden. De wet regelt de rechtstreekse werking van de Europese verordeningen. Hierin wordt specifiek de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aangewezen als toezichthouder en het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (CGN) van Wageningen UR als nationaal contactpunt voor toegang en verdeling van voordelen. In 2016 is de NVWA begonnen met het opleiden van haar inspecteurs op dit thema en zijn de eerste controles in de veredelingssector uitgevoerd.
Om meer duidelijkheid te verschaffen over de implementatie van EU-Verordening 511/2014, is in 2016 een algemene Leidraad gepubliceerd door de Europese Commissie, en worden sectorspecifieke leidraden ontwikkeld voor 9 verschillende sectoren, waaronder de Plantenveredelingssector. De Europese Commissie heeft hiervoor sectorspecifieke stakeholderbijeenkomsten georganiseerd als basis voor deze leidraden. De verwachting is dat deze sectorspecifieke leidraden eind 2017 gepubliceerd zullen worden, na akkoordbevinding van de EU-lidstaten en de Europese Commissie. Binnen de aankomende Access and Benefit Sharing (ABS) expertgroep bijeenkomsten in Brussel wordt nog een aantal «unresolved issues» aan de EU-lidstaten voorgelegd voor beslissing.
Bent u zich ervan bewust dat het Nagoya Protocol en ook de implementatie daarvan in de Europese Unie ervoor kan zorgen dat er op bepaalde groenten, fruit en andere gewassen straks eeuwig durende patenten komen te rusten?
«Eeuwigdurende patenten» zijn niet de bedoeling van het Nagoya Protocol.
De Nederlandse inzet is er dan ook op gericht dergelijke effecten te voorkomen. Het gaat in deze context echter wel om het nakomen van internationaal overeengekomen ABS-verplichtingen, en gezocht moet worden naar een goede balans tussen de belangen van gebruikers en leveranciers van genetische bronnen.
Voor Nederland is het belangrijk om een betrouwbare handelspartner te zijn en daarbij te voorkomen dat er onevenredige lasten voor de Nederlandse gebruikers van genetische bronnen ontstaan. Daarom pleit Nederland in Brussel voor een duidelijk eindpunt van de verplichtingen ten aanzien van het delen van voordelen die voortvloeien uit gebruik van genetisch materiaal. Verder worden bijvoorbeeld reguliere stakeholderbijeenkomsten georganiseerd.
Er is dus geen sprake van dat uit de implementatie van het Nagoya Protocol patenten voortvloeien. Wel kunnen er contractuele afspraken zijn over het delen van voordelen voortvloeiende uit het gebruik van genetische bronnen.
Deelt u de mening dat de biodiversiteitswetten oorspronkelijk geschreven zijn voor planten, dieren en andere organismen in het wild? Deelt u dan ook de mening dat deze wetten niet bedoeld zijn voor commercieel ontwikkelde planten, dieren en andere organismen die breed verkrijgbaar zijn?
Artikel 1 van het Nagoya Protocol geeft het doel aan: het eerlijk en billijk delen van de voordelen voortvloeiend uit het gebruik van genetische bronnen, inclusief door toegang en transfer van relevante technologieën, rekening houdend met de rechten over deze bronnen en technologieën, alsook middels financiering, hierdoor bijdragend aan de instandhouding van biologische diversiteit en het duurzaam gebruik van haar componenten. Artikel 3 spreekt vervolgens over de reikwijdte van het Nagoya Protocol, dat van toepassing zal zijn op genetische bronnen binnen de reikwijdte van artikel 15 van het Biodiversiteitsverdrag, en de voordelen voortvloeiend uit het gebruik van zulke bronnen. In het Biodiversiteitsverdrag (artikel 15, lid 1)wordt ingegaan op de soevereine rechten van Staten met betrekking tot hun «natuurlijke rijkdommen». De EU heeft naast EU-Verordening 511/2014, een Leidraad uitgewerkt, die tot doel heeft de strekking en reikwijdte van de EU-implementatie in te kaderen.
Zoals onder vraag 1 aangegeven zullen binnen de aankomende ABS expert groups in Brussel nog een aantal «unresolved issues» aan de EU-lidstaten voorgelegd worden voor beslissing. Hieronder valt bijvoorbeeld ook de positie van commerciële variëteiten. Hier dient zeer zorgvuldig mee omgegaan te worden, in verband met de soevereine rechten die landen uit mogen oefenen op «hun» genetisch materiaal, uitgezonderd menselijk genetisch materiaal.
In hoeverre gaat volgens u de veredelingsvrijstelling doorkruist worden door afspraken die mogelijk noodzakelijk zijn voor commerciële rassen in het kader van het Nagoya Protocol?
De veredelingsvrijstelling is van groot belang voor innovatie. Deze vrijstelling vormt een belangrijk element in het kwekersrecht. In de Leidraad betreffende het toepassingsgebied en de kernverplichtingen van Verordening (EU) nr. 511/2014 (artikel 5.2.2), staat dat de aangesloten lidstaten de ontwikkeling van nieuwe plantenrassen in hun land kunnen stimuleren door kwekers van deze rassen een recht van intellectuele eigendom te verschaffen, dit is het zogeheten kwekersrecht. Uit het Protocol van Nagoya blijkt echter – en de EU-verordening nalevingsmaatregelen genetische rijkdommen bevestigt dit – dat het dient te worden uitgevoerd op een wijze die in overeenstemming en niet in strijd is met andere internationale verdragen, mits deze in overeenstemming zijn en niet in strijd met de doelstellingen van het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten (UPOV-Verdrag) en het Protocol van Nagoya. Bovendien bepaalt artikel 4, lid 1, van het Protocol dat het Protocol de rechten en verplichtingen ingevolge bestaande internationale overeenkomsten onverlet laat (tenzij deze ernstige schade toebrengen aan of een ernstige bedreiging vormen voor de biodiversiteit).
De EU-verordening nalevingsmaatregelen genetische rijkdommen geeft de verplichtingen aan van het UPOV-Verdrag: de verplichting om passende zorgvuldigheid te betrachten is niet in strijd met het voortgezette gebruik van materiaal dat onder de bescherming van het stelsel van kwekersrechten.
Bent u bereid ervoor te pleiten dat alle commerciële rassen wereldwijd niet onder de Europese regelgeving ter uitvoering van het Nagoya Protocol vallen?
Hiervoor moet allereerst de definitie van wat onder een commerciële variëteit valt duidelijk zijn. Nadere discussie over deze definitie is tijdens de ABS expert group op 31 mei jl. in Brussel gestart en zal vervolgd worden tijdens de eerstvolgende ABS working group op 12 september a.s. Nederland pleit ervoor dat commerciële rassen uitgezonderd worden, maar een zorgvuldige definitie van «commerciële» variëteiten vormt daarbij een voorwaarde. Die positie is voorbereid met input van verschillende partijen, waaronder het Ministerie van EZ, de NVWA, CGN en het bedrijfsleven.
Klopt het dat andere landen het Nagoya Protocol willen toepassen met terugwerkende kracht?
Op 14 oktober 2014 traden het Nagoya Protocol en EU-Verordening 511/2014 in werking. In EU-Verordening 511/2014 wordt duidelijk bepaald dat genetisch materiaal aantoonbaar verworven voor deze datum buiten de reikwijdte van het Nagoya Protocol valt, en hierop vindt dan ook geen handhaving plaats.
Recent is contact geweest tussen het Nederlandse bedrijfsleven, medewerkers van mijn ministerie en de Nederlandse Ambassade in Shanghai over de invoering van nieuwe wetgeving in China ter implementatie van het Nagoya Protocol, omdat het erop lijkt dat China het Nagoya Protocol wil toepassen met terugwerkende kracht. Er zijn formeel vragen voor verduidelijking ingediend bij de betreffende Chinese autoriteiten. We kijken uit naar de reactie hierop, zodat de eventuele gevolgen binnen de EU verder besproken kunnen worden. Vanuit Nederlands perspectief is de ingangsdatum van het Nagoya Protocol en Verordening 511/2014 (12 oktober 2014) bepalend.
Bent u zich ervan bewust dat de toepassing van het Nagoya Protocol met terugwerkende kracht een enorme impact kan hebben op onderzoek, productontwikkeling en de handel in plantmateriaal in Nederland?
Ja.
Is het überhaupt mogelijk om met terugwerkende kracht vast te stellen wanneer en van waar genetische bronnen afkomstig zijn?
Dat is maar beperkt mogelijk, maar dat is niet relevant omdat de EU de datum van 12 oktober 2014 hanteert.
Is het in uw ogen onrechtvaardig als, over alle in het bezit zijnde genetische bronnen, alsnog afspraken over «benefit sharing» gemaakt moeten worden?
Ook hier wil ik verwijzen naar de EU datum van 12 oktober 2014. Alle genetische bronnen die voor die datum aantoonbaar in bezit waren vallen buiten de reikwijdte van EU-Verordening 511/2014.
Ernstige gezondheidsklachten bij medewerkers van het AZC in Ter Apel |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht en de uitzending 'Tientallen medewerkers AZC Ter Apel ziek»?1
Ja.
Hoeveel mensen die werkzaam zijn op het terrein van het asielzoekerscentrum (AZC) hebben gezondheidsklachten?
In Ter Apel zijn 185 medewerkers van het COA werkzaam. Daarvan zijn er op dit moment 17 die geheel of gedeeltelijk met ziekteverzuim zijn (stand 15 mei 2017). Op 15 maart van dit jaar waren er 19 medewerkers geheel of gedeeltelijk met verzuim. Niet in alle gevallen is precies bekend wat de reden daarvan is.
Begrijpt u dat de zieke medewerkers aanvullend medisch onderzoek wensen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De betrokken medewerkers zijn, net als het bestuur en het management van het COA, op zoek naar de oorzaak van de gezondheidsklachten. Het is niet altijd bekend waar de gezondheidsklachten vandaan komen. Het bestuur van het COA heeft daarom besloten tot het instellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie met externe deskundigen. De commissie gaat onafhankelijk onderzoek doen naar de uitgevoerde onderzoeken en de ondernomen acties tot nu toe. Het verzoek aan de onderzoekscommissie is te komen tot een onafhankelijk advies met concrete vervolgstappen die moeten leiden tot een oplossing voor de gezondheidsklachten van medewerkers.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het preventief medisch onderzoek dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) onder het eigen personeel heeft gehouden en waaruit blijkt dat 60% van de medewerkers gezondheidsklachten heeft, meer dan genoeg reden voor ongerustheid en verder onderzoek is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De 185 medewerkers die werkzaam zijn in Ter Apel zijn uitgenodigd deel te nemen aan een Preventief Medisch Onderzoek. Er zijn 117 medewerkers die aan dit onderzoek hebben deelgenomen door het invullen van een digitale vragenlijst. Uit het onderzoek blijkt dat 68% van deze medewerkers zich gezond voelt en 32% van de medewerkers klachten heeft. De klachten zijn van diverse aard. De meest voorkomende klachten liggen op het gebied van de luchtwegen en de huid. Het COA laat ook hier nader onderzoek naar doen. Zo moet duidelijk worden of er een algemeen geldende reden is te vinden voor de gemelde klachten, dan wel dat de reden meer individueel bepaald is. Het nadere onderzoek zal bestaan uit een onderzoek in enkele gebouwen naar de aanwezigheid van schimmels of bacteriën. Ook wordt opnieuw gekeken naar het klimaatbeheersingssysteem. Met medewerkers wordt daarnaast op individuele basis gesproken over de achtergrond van hun klachten.
Acht u het bodemonderzoek dat het COA heeft laten verrichten afdoende om aan te kunnen tonen dat er geen verband zou zijn tussen de gezondheidsklachten van de medewerkers en de bodemgesteldheid? Zo ja, waarom en hoe kunnen die gezondheidsklachten dan wel verklaard worden? Zo nee, waarom niet en welke conclusie trekt u daar uit?
In de loop der jaren zijn diverse onderzoeken verricht. De resultaten van deze onderzoeken lieten steeds zien dat er geen sprake is van bodemverontreiniging die tot gezondheidsklachten kan leiden.
Het aanvullende bodemonderzoek dat onlangs is verricht vond plaats op het gedeelte van het terrein waar voormalige gronddepots met vervuilde grond aanwezig waren. De gronddepots waren voorzien van een onder- en bovenafdichting van HDPE-folie.
In november 1996 zijn deze gronddepots opgeruimd. De gezondheidsklachten zijn afkomstig van medewerkers die op dit gedeelte van het terrein werkzaam zijn geweest. Ook dit bodemonderzoek heeft aangetoond dat er in de bodem geen stoffen of materialen zijn aangetroffen die de oorzaak kunnen zijn van de medische klachten van medewerkers, dan wel waardoor medewerkers gezondheidsrisico’s lopen.
Waarom is er alleen onderzoek gedaan op basis van oude rapporten?
Het onlangs verrichte onderzoek bevat een actueel onderzoek naar de bodemgesteldheid.
Waarom is er slechts in een beperkt gebied bodemonderzoek gedaan en zijn er niet over een groter gebied boringen verricht?
Het bodemonderzoek dat onlangs plaatsvond is een onderzoek dat aanvullend is op de eerdere bodemonderzoeken die in het kader van bouwvergunningstrajecten zijn verricht ten behoeve van de bouw en nieuwbouw in Ter Apel, overeenkomstig de voorschriften die in Nederland van toepassing zijn op bouwaanvragen. De vergunningverlenende instanties hebben steeds de benodigde vergunningen voor bouw en nieuwbouw afgegeven.
Het bodemonderzoek is op verzoek van medewerkers verricht op het gedeelte van het terrein waar voormalige gronddepots met vervuilde grond aanwezig waren.
De gezondheidsklachten waren namelijk afkomstig van medewerkers die op dit gedeelte van het terrein werkzaam zijn geweest. Zij hadden aangegeven dat op de betrokken onderdelen van het terrein lange tijd vervuilde grond (in folie) heeft gelegen. Niet alle medewerkers waren ervan overtuigd dat op dit deel van het terrein geen vervuilde grond was achtergebleven. Sommigen hadden het vermoeden dat hun klachten gerelateerd waren aan de bodemgesteldheid van dit onderdeel van het terrein. Het bodemonderzoek heeft tot zes meter diepte plaatsgevonden. Er is op 300 soorten vervuiling beoordeeld.
Deelt u de mening, onder andere van de in de genoemde uitzending aan het woord komende toxicoloog van de Universiteit Groningen, dat er een diepgaand onderzoek nodig is naar de oorzaak en gevolg van de klachten van de medewerkers van het AZC? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het bestuur van het COA heeft besloten tot het instellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie met externe deskundigen. De commissie gaat onafhankelijk onderzoek doen naar de uitgevoerde onderzoeken en de ondernomen acties tot nu toe. Het verzoek aan de onderzoekscommissie is te komen tot een onafhankelijk advies met concrete vervolgstappen, die indien er aanleiding toe is, moeten leiden tot een oplossing voor de gezondheidsklachten van medewerkers.
De resultaten van de diverse onderzoeken die door externe deskundigen zijn verricht laten zien dat er geen sprake is van bodemverontreiniging die tot gezondheidsklachten kan leiden. Wat wel de oorzaak is is niet bekend. Het COA blijft de klachten van medewerkers uiterst serieus nemen en wil, net als de medewerkers zelf, de oorzaak achterhalen van de klachten. Ook om daarmee (verder) op zoek te gaan naar oplossingen ervoor. Om die reden is besloten tot het instellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie.
Acht u het uitgesloten dat asielzoekers die langere tijd in het AZC verblijven geen extra gezondheidsrisico's lopen in Ter Apel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Is hier onderzoek naar gedaan of gaat dat alsnog plaatsvinden?
Er zijn bij het COA geen bewoners bekend met gezondheidsklachten die vergelijkbaar zijn met de klachten van medewerkers.
Zijn het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) of de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) reeds bij enig onderzoek naar de gezondheid van medewerkers of asielzoekers op het terrein van het AZC betrokken? Zo ja, waar uit bestaat die betrokkenheid? Zo nee, waarom niet en acht dit alsnog gewenst?
Het RIVM en de GGD zijn betrokken geweest bij het analyseren, interpreteren en beoordelen, van de resultaten van het bodemonderzoek dat onlangs is verricht. Tevens zijn zij betrokken geweest bij het informeren van de medewerkers over deze resultaten. De GGD heeft ook eerder onderzoek gedaan naar de gezondheidsrisico’s van medewerkers op het terrein in Ter Apel, en heeft in juni 2016 hierover gerapporteerd2.
Het tot staatsgeheim verklaren van de aantekeningen van een officier van justitie in een strafdossier |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wat is er staatsgeheim aan de dood van de 8-jarige Sharleyne»?1
Voor de beantwoording van de vragen 1 tot en met 5 verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van het lid Helder (PVV), ingezonden op 21 april 2017, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2035
Klopt het dat de dagjournaals van de officier van justitie zijn bestempeld als staatsgeheim, zelfs op het één na hoogste niveau? Hoe zit dit precies en wat is uw verklaring hiervoor?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze zouden de aantekeningen van de officier van justitie ernstige schade aan de belangen van de staat kunnen toebrengen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling van de advocaat dat het openbaar ministerie (OM) het staatsgeheim misbruikt om eventuele fouten niet te hoeven erkennen, en de stelling van de hoofddocent dat het er op lijkt dat het OM naar een machtsmiddel grijpt om elke discussie hierover te smoren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat aantekeningen van een officier van justitie die zijn bevindingen opschrijft altijd als staatsgeheim worden bestempeld? Zo ja, bent u bereid daarin verandering aan te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zijn de mogelijkheden voor nabestaanden om inzage te krijgen in het strafdossier en dit dossier te laten onderzoeken, in zaken waarin getwijfeld kan worden aan de doodsoorzaak, reeds uitgebreid, gelet op de eerdere discussie hierover en de aangenomen motie-Van Nispen over uitbreiding van de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier in te zien?2
In het antwoord op Kamervragen van het lid Van Nispen over het opvragen van onderzoeksdossiers door nabestaanden op 8 december 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016- 2017, nr. 719) heb ik uw Kamer laten weten dat het OM de mogelijkheden onderzoekt om nabestaanden duidelijkere handvatten te bieden voor het laten uitvoeren van een second opinion. Het OM heeft mij laten weten dat dit aspect inmiddels wordt meegenomen in het initiatief om het OM-werkproces bij lijkschouw te herijken (zie ook de Kamerbrief «Aanbieding rapport De lijkschouw en gerechtelijke sectie beschouwd» van 29 november 2016 (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 29). Voorts zal ik ter uitvoering van de motie Van Nispen (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 42) uw Kamer voor het zomerreces een brief zenden waarin helderheid zal worden gegeven over het inzage- en verstrekkingenregime van het OM.
De eerder ontvangen antwoorden op vragen aangaande wachtlijsten in de transgenderzorg |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u, in het licht van uw antwoorden op eerdere vragen1, expliciteren op welke wijze u de transgender zorg wilt spreiden, de ketenbehandeling wilt opschalen en meer personeel wilt (laten) werven? Deelt u de mening dat u dit niet expliciteert in uw beantwoording? Zo ja, kunt u dat hier dan doen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In de antwoorden op eerdere Kamervragen heeft de Minister aangegeven dat zij meer spreiding van transgenderzorg van belang vindt en dat zij van zorgaanbieders en verzekeraars verwacht zij dat hun inspanningen op dat punt zullen intensiveren.
Op basis van het voorjaarsoverleg transgenderzorg met alle betrokken partijen dat op initiatief van VWS op 24 april 2017 heeft plaatsgevonden, is gebleken dat dit ook gebeurt. Er zijn de volgende positieve ontwikkelingen te melden.
Het VUmc heeft besloten om voor 2017 de capaciteit van het Kennis- en Zorgcentrum voor Genderdysforie (KZcG) opnieuw fors, te weten met 20%, te verhogen. De uitbreiding geldt voor alle disciplines. Het UMCG, dat over een genderteam voor volwassenen van beperktere schaal beschikt, werkt toe naar een verdubbeling van de capaciteit in 2017 en bestudeert de mogelijkheden om ook jongeren in zorg te nemen. In Zuid Nederland is per 1 februari 2017 een multidisciplinair genderteam van start gegaan met als intentie om ook medische zorg te gaan bieden aan zowel jeugdigen als volwassenen, naast de GGZ-zorg die al eerder werd geleverd aan kinderen en jeugdigen en hun ouders. Het is een samenwerking tussen de Mutsaersstichting in Venlo en Psychologen Praktijk OOG in Eindhoven. Het nieuwe genderteam werkt samen met het KZcG van het VUmc. Daarnaast is aan ons gemeld dat er inmiddels samenwerking bestaat tussen VUmc en in genderzorg gespecialiseerde psychologenpraktijken in den lande, zoals Psycho Informa Instellingen en Psychologenpraktijk De Vaart. Samenwerkingsafspraken tussen het UMCG en genoemde praktijken worden momenteel geconcretiseerd. De genderteams en de psychologenpraktijken onderzoeken of «zij-instroom» mogelijk is. Door deze samenwerking vindt spreiding van zorg plaats. Hierbij moet wel bedacht worden dat de problematiek van de wachttijden in de transgenderzorg weerbarstig is, omdat de groei van het aantal aanmeldingen blijft toenemen: de eerder verwachte afvlakking van de groei treedt niet op. Daar komt bij dat het lastig is om goed opgeleid en deskundig personeel te werven, aldus het LUMC en het UMCG. De in het eerder genoemde overleg aanwezige verzekeraars gaven aan dat er in beginsel geen financiële beletselen zijn voor uitbreiding van transgenderzorg indien nodig. Zij onderstrepen daarbij het belang van kwaliteit van zorg: ook bij krapte van het aanbod mogen maatregelen die gericht zijn op een snellere doorstroom, niet ten koste gaan van kwaliteit van zorg.
De kwaliteitsstandaard voor transgenderzorg GGZ zal naar verwachting op korte termijn worden ondertekend door alle betrokken partijen om na autorisatie te worden ingeschreven in het register van het Zorginstituut Nederland. Daarna kan implementatie plaatsvinden.
Kunt u aangeven in hoeverre uw uitspraak bij het antwoord op vraag zeven dat «los» contracteren van individuele specialisten of aanbieders «niet zomaar past», gebaseerd is op wetenschappelijke onderbouwing? Kunt u in het licht van deze vraag aangeven of het Zorginstituut hier eerder onderzoek naar heeft gedaan en/of uitspraken over op papier heeft gezet? Indien uw standpunt afwijkt van het Zorginstituut kunt u dan aangeven waarop u uw uitspraken heeft gebaseerd?
De Minister heeft er op gewezen dat transgenderzorg ketenzorg is en patiënten gebaat zijn bij een multidisciplinair, gecoördineerd en afgestemd zorgproces waarbij meerdere specialismen zijn betrokken. Coördinatie en afstemming van zorg zijn, vanwege het ingrijpende behandeltraject en de verschillende disciplines die daarbij betrokken zijn, essentiële kenmerken van het zorgproces, ook indien onderdelen van zorg op verschillende locaties of door verschillende aanbieders worden geleverd. Het contracteren van losse onderdelen van de zorg, kan hiermee op gespannen voet staan. Het Zorginstituut Nederland (ZIN) heeft desgevraagd laten weten dat dit uitgangspunt aansluit bij een advies van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ), de voorganger van Zorginstituut Nederland, aan de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) over een geschil tussen een verzekerde en een zorgverzekeraar. Het CVZ heeft daarin op basis van relevante literatuur en de handelwijze in de praktijk in het buitenland geconcludeerd dat de kenmerken van het zorgproces met zich meebrengen dat behandeling/begeleiding van transgenders door onafhankelijk van elkaar opererende zorgverleners niet verantwoord is. Het is essentieel dat er een duidelijke regie is gedurende het hele behandeltraject dat een transgender doorloopt. Het CVZ heeft zich met name gebaseerd op door de World Professional Association for Transgender Health (www.wpath.org), een internationale, multidisciplinaire beroepsorganisatie, opgestelde Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People. Deze internationale richtlijn is opgesteld op basis van de beste beschikbare professionele wetenschappelijke kennis en behandelervaring. In deze richtlijn komt naar voren dat transgenderzorg multidisciplinaire zorg is waarbij verschillende specialismen een rol vervullen, en dat van centrale regie en coördinatie van een deskundige op gebied van behandeling van genderdysforie sprake moet zijn. Zie https://www.zorginstituutnederland.nl/publicaties/standpunten/2008/03/25/zorg-in-verband-met-transseksualiteit-die-niet-in-een-gespecialiseerd-centrum-wordt-verricht-moet-voldoen-aan-de-internationale-richtlijn-en-onder-regie-staan-van-een-deskundige-psychiater-psycholoog. Het advies dateert van 2008, maar de SKGZ heeft zich in een bindend advies uit september 2014 nog gebaseerd op dit advies van het ZIN over- kort gezegd- het belang van regie en zorgcoördinatie bij het zorgtraject transgenders onder verwijzing naar de Standards of Care (SOC 2011) van de WPATH2.
Deelt u de mening dat uw uitspraak «vanwege het ingrijpende karakter en de onomkeerbaarheid van onderdelen van het behandeltraject soms bedenktijd verstandig is en nodig tussen de stappen» bij vraag drie, stigmatiserend kan worden opgevat door transgenders? Kunt u uw uitspraak nader duiden? Zo nee, waarom niet?
Het is op geen enkele wijze de intentie om uitspraken te doen die als stigmatiserend kunnen worden opgevat. De uitspraak verwijst naar het onderscheid tussen wachttijden en de totale lengte van de behandelduur die op individuele basis moet worden geschoeid. De wachttijd is de periode dat betrokkene moet wachten nadat de indicatie voor behandeling is gesteld: de behandeling kan niet worden gestart omdat hij of zij nog niet terecht kan bij een instelling. De wachttijden zullen onderdeel zijn van de zorgstandaard somatische transgenderzorg, waaraan nu gewerkt wordt. Te lange wachttijden worden als belastend en onwenselijk ervaren. Daarover zijn patiënten en hulpverleners het eens.
Een ander aspect is de individuele behandelduur. Zowel door behandelaars in de GGZ als door de genderteams van de UMC’s wordt er op gewezen dat de doelgroep een gevarieerd beeld laat zien qua problematiek. In vaker voorkomende situaties is er sprake is van bijkomende psychologische en/of psychiatrische problemen. Als er sprake is van bijkomende problematiek is aan de voorkant van het behandeltraject (diagnostiek en indicatiestelling) soms meer tijd nodig voor begeleiding en achten deskundigen het in sommige situaties noodzakelijk om zaken goed uit te zoeken of om de beste uitgangssituatie bijvoorbeeld op het gebied van relaties, wonen en werk te verkrijgen voordat het behandeltraject start. Er zijn ook cliënten die geen bijkomende problematiek hebben en bij wie in minder gesprekken een duurzame wens tot geslachtsbevestiging kan worden vastgesteld, aldus de zorgaanbieders en de zorgprofessionals. In de praktijk is steeds meer sprake van zorg op maat.
In hoeverre bent u bekend met het Amerikaanse systeem voor transgenderzorg, waarbij «informed consent» centraal staat? Kunt u toelichten in hoeverre u het wenselijk acht dat gekeken wordt in hoeverre iemand in staat is de keuze zelf te maken en daarna vrijgelaten wordt in die keuze? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
In Nederland is informed consent3 wettelijk geregeld. Ik heb begrepen dat belangenorganisaties zoals Transvisie bepleiten dat het uitgangspunt zou moeten zijn dat transgenders een autonome beslissing moeten kunnen nemen of zij behandelingen ondergaan en welke dat zijn, zonder diagnostiek of indicatiestelling door zorgverleners. Transvisie noemt dat model «informed consent». Ik heb begrepen dat Transvisie dus niet doelt op de in Nederland wettelijk gestelde regels omtrent informed consent, maar een model bepleit waarbij de hulpverlener (de psycholoog of psychiater) in één gesprek bepaalt of de persoon in kwestie in staat geacht mag worden om de impact en risico’s van de behandelingen te overzien en daarover een afgewogen beslissing te nemen. Zorgaanbieders, -professionals en verzekeraars tonen zich vooralsnog terughoudend over deze wijze van werken omdat het ten koste kan gaan van kwaliteit van zorg. Zij zien in deze aanpak te weinig ruimte voor de professionele verantwoordelijkheid van de arts (zoals plastisch chirurg, endocrinoloog), de psycholoog, de psychiater: het multidisciplinaire team. Dat laatste vindt men belangrijk omdat de cliëntenpopulatie een gevarieerd beeld laat zien. Ik heb het Kwaliteitsinstituut Medisch Specialisten (KIMS) opdracht gegeven om een zorgstandaard somatische transgenderzorg te ontwikkelen. Dat proces vindt plaats met en door partijen. Daar zal bezien moeten worden wat de verdiensten en de risico’s van deze aanpak zijn. Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 5.
In hoeverre kunt u aangeven wanneer de kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg af is? Kunt u aangeven welke partijen worden betrokken bij de uitwerking hiervan? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
De planning van de kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg is april 2018.
Partijen die meewerken aan de kwaliteitsstandaard zijn: Patiëntenorganisatie Transvisie, het Nederlandse Instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), de Nederlandse vereniging voor Endocrinologie (NVE), de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC), de Nederlandse Vereniging Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP).
In hoeverre acht u het acceptabel dat de wachtlijsten voor transgenderzorg zodanig oplopen en opstapelen dat het traject van aanmelding tot start van de behandeling met gemak bijna twee jaar beslaat? Kunt u aangeven welke stappen u, ondanks de afwezigheid van Treeknormen, wilt nemen om verkorting van dit traject te stimuleren?
Om goed in beeld te krijgen aan welke eisen het zorgpad voor transgenders moet voldoen, heeft de Minister van VWS de opdracht verstrekt om een kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg te ontwikkelen, met wachttijden als belangrijk onderdeel. Aan die zorgstandaard wordt met alle partijen, inclusief patiënten- en belangenorganisaties voortvarend gewerkt, zoals recent werd bevestigd tijdens het eerdergenoemde overleg bij VWS op 24 april 2017. Dat de wachttijd van de aanmelding tot het eerste behandelcontact gemakkelijk kan oplopen tot twee jaar herken ik niet uit de informatie die mij bekend is. De gespecialiseerde praktijken voor GGZ-zorg geven desgevraagd aan dat de wachttijd voorafgaand aan de behandeling momenteel oploopt en rond twee maanden is.
Het VUmc publiceert de actuele wachttijden per behandelstap op de website zie
Ook het UMCG publiceert actuele wachttijden op de site, zie https://www.umcg.nl/NL/Zorg/Volwassenen/Wachttijden/Paginas/Genderteam.aspx. Daaruit blijkt dat de wachttijd voor de intake 31 weken is.
In mijn antwoorden op vraag 1 heb ik een overzicht gegeven van de initiatieven die genomen zijn en genomen worden om het behandeltraject waar mogelijk te bekorten.
Het bericht 'Wat is er staatsgeheim aan de dood van de 8-jarige Sharleyne?' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht 'Wat is er staatsgeheim aan de dood van de 8-jarige Sharleyne?»?1
Ja.
Klopt de inhoud van het bericht? Zo nee, wat is dan de juiste versie? Zo ja, kunt u aangeven waarom het openbaar ministerie (OM) stukken uit het dossier inzake het strafrechtelijk onderzoek naar de dood van de achtjarige Sharleyne uit Hoogeveen tot staatsgeheim heeft bestempeld?
De hoofdofficier van justitie van het Openbaar Ministerie (OM) Noord-Nederland heeft de openbaarmaking van een OM-journaal in de zaak van Sharleyne geweigerd op grond van artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Het OM-journaal is een kwaliteitsinstrument dat is ontwikkeld naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord om interne tegenspraak en heldere motivering van belangrijke beslissingen van de officier van justitie te bevorderen. Het wordt uitsluitend voor interne reflectie binnen het OM gebruikt en mag om die reden nooit door een officier van justitie aan een procesdossier worden toegevoegd. Het ongeautoriseerd naar buiten brengen van dit soort documenten zou schadelijk kunnen zijn voor de goede werking van het OM-journaal als kwaliteitsinstrument en vertegenwoordigt in die zin een vitaal belang voor het OM. De openbaarmaking van het document is derhalve geweigerd. Het OM Noord-Nederland heeft daarbij ten overvloede verwezen naar de omstandigheid dat het betreffende document zou zijn gerubriceerd als staatsgeheim. Hierdoor ontstond ten onrechte de indruk dat het document om die reden niet openbaar gemaakt kon worden, terwijl de wijze van rubricering van een document als zodanig geen weigeringsgrond is die de Wob kent. Het arrondissementsparket Noord-Nederland heeft een dag na het verschijnen van het AD-artikel door middel van een persbericht laten weten de verwarring te betreuren.
Het OM heeft in deze zaak het genoemde document willen rubriceren omdat het bijzondere informatie betreft, zoals gedefinieerd in artikel 1 sub a van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013). In dat besluit worden minimumnormen gegeven voor het beveiligingsniveau van bijzondere informatie waarvan de kennisneming door niet-geautoriseerde personen nadelige gevolgen kan hebben voor een ministerie of een van zijn diensten. Hoe hoger de rubricering, hoe hoger het beveiligingsniveau dat moet worden toegepast op dat document. Voor de rubricering Staatsgeheim-Confidentieel (hierna: Stg.C) geldt als maatstaf dat ongeautoriseerde kennisneming schade kan toebrengen aan een van de vitale belangen van de Staat (of van een ministerie of een van zijn diensten).
Binnen het OM worden de OM-journaals in een speciaal beveiligde ICT-omgeving bewaard waarvan de beveiliging geschikt is voor informatie met de rubricering Stg.C. De kennisneming ervan is uitsluitend toegestaan aan OM-medewerkers die daartoe geautoriseerd zijn. Het is echter niet zo dat het plaatsen van een document in een beveiligde Stg.C-omgeving ook betekent dat het daarmee automatisch de rubricering Stg.C krijgt. Het toekennen van een rubricering vergt namelijk op grond van het VIRBI 2013 een specifieke vaststellingshandeling waarbij de rubricering fysiek wordt aangebracht op de informatie, bijvoorbeeld door een stempel of door een digitale vermelding. In dit geval is er abusievelijk door het OM Noord-Nederland vanuit gegaan dat de plaatsing van het document in de digitale Stg.C-omgeving automatisch leidt tot het (generiek) toekennen van een rubricering. Er is in dit geval echter geen expliciete rubricering (Stg.C) – conform het VIRBI 2013 – van het onderhavige OM-journaal geweest.
Ten overvloede merk ik op dat in de Wob-beslissing abusievelijk de zwaardere rubricering Stg.Geheim (Stg.G) is vermeld terwijl de hoofdofficier op de rubricering Stg.C doelde, welke rubricering in dit geval achteraf gezien dus niet van toepassing is.
Hoe kan het onderzoek naar de dood van een achtjarig meisje de veiligheid van de staat raken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het eerder is voorgekomen dat stukken uit een strafrechtelijk dossier tot staatsgeheim zijn bestempeld nadat een belanghebbende bij het Gerechtshof Leeuwarden in het gelijk is gesteld in een zogenoemde artikel 12-procedure?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van (de woordvoerder van) het OM Noord-Nederland dat OM-journaals altijd als staatsgeheim worden bestempeld? Zo nee, wat is dan het juiste standpunt?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat voor de heer Remouchamps (de vader van Sharleyne) de handelwijze van het OM in de zaak van zijn dochtertje Sharleyne een bittere teleurstelling is? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik betreur het indien de heer Remouchamps teleurgesteld zou zijn door enige handelwijze van het OM. De handelwijze van het OM is er op dit moment op gericht zorgvuldig uitvoering te geven aan de opdracht tot vervolging waartoe het hof heeft beslist op basis van de artikel 12 Strafvordering-klacht. Dat houdt tevens in dat recht zal worden gedaan aan de positie die de heer Remouchamps als nabestaande in deze strafzaak inneemt. Verder verwijs ik naar de beantwoording van vraag 7.
Deelt u de mening dat de handelwijze van het OM in ieder geval in strijd is met de richtlijnen die gelden voor slachtoffers in het strafproces? Zo ja, wat gaat u doen om hem te helpen?
Iemand die als slachtoffer van een strafbaar feit is aan te merken, heeft recht op kennisneming van processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Dat recht is opgenomen in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering. Ook in deze zaak heeft de raadsvrouw van de heer Remouchamps voorafgaand aan de artikel 12 Strafvordering-procedure inzage gekregen in het dossier met het oog op het voorbereiden van de klacht. Deze klacht heeft uiteindelijk geresulteerd in een vervolgingsopdracht aan het OM door het Hof.
Onafhankelijk van deze procedure heeft een andere raadsman namens de heer Remouchamps een Wob-verzoek bij het parket ingediend. Een Wob-verzoek strekt tot openbaarmaking van documenten voor een ieder in Nederland. Dat vraagt om een geheel andere beoordeling waarbij het OM de persoonlijke belangen van de verzoeker juist niet mee mag wegen. Tegen een weigering van die beslissing staan bestuursrechtelijke rechtsmiddelen van bezwaar en beroep bij de bestuursrechter open. Uw mening dat de handelwijze van het OM in strijd is met de richtlijnen voor slachtoffers deel ik daarom niet.
Deelt u de mening dat, nu het OM door het Gerechtshof Leeuwarden alsnog tot vervolging van de moeder van Sharleyne is gedwongen, de bestempeling van delen in het strafdossier tot staatsgeheim op zijn zachtst gezegd vreemd is? Zo nee, waarom niet?
Uit de bovenstaande beantwoording volgt dat de rubricering van het betreffende document abusievelijk was afgeleid uit de plaatsing binnen een digitale Stg.C-omgeving. De opdracht tot vervolging in de strafzaak door het Hof staat hiermee in geen enkel verband. Overigens merk ik op dat een OM-journaal – zoals hierboven aangehaald – geen onderdeel uitmaakt van een procesdossier. Er is geen juridische grondslag voor verstrekking van dit stuk aan partijen binnen een strafzaak, ook niet na een opdracht tot vervolging.
Klopt het dat de hoofdofficier van justitie, onder wiens verantwoordelijkheid het oorspronkelijke seponeringsbesluit viel, ook degene is die feitelijk heeft beslist op het Wob-verzoek dat namens de vader van Sharleyne is ingediend? Zo ja, bent u bereid in overleg met het OM te treden, al dan niet vertrouwelijk, om hiermee de heer Remouchamps te helpen en daarmee het vertrouwen in het OM te herstellen?
Alle beslissingen van officieren van justitie vinden plaats onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie van het betreffende parket. Besluiten op WOB-verzoeken die zijn gericht aan een arrondissementsparket worden altijd, namens de Minister van Veiligheid en Justitie, genomen door de hoofdofficier van justitie zelf of door diens plaatsvervanger.
Vanzelfsprekend bestaat bij het parket Noord-Nederland bereidheid om alle medewerking te verlenen om het vertrouwen van de heer Remouchamps in het OM te herstellen.
Het bericht 'Voortvluchtigen criminelen ontlopen gevangenisstraf' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Voortvluchtige criminelen ontlopen gevangenisstraf»?1
Ja, ik ken het bericht evenals het rapport «Onvindbaren» van Politie en Wetenschap, dat de aanleiding vormde voor dit krantenbericht.
Klopt het bericht en zo ja, deelt u de mening dat geen enkele veroordeelde crimineel zijn straf dient te ontlopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze criminelen zo snel mogelijk op te sporen zodat ze alsnog de opgelegde straf zullen uitzitten?
Ja, ik deel het standpunt dat geen enkele veroordeelde crimineel zijn straf dient te ontlopen. Wie veroordeeld wordt, moet de straf ook ondergaan. Dat is belangrijk voor het slachtoffer, de samenleving en ook voor een geloofwaardig strafrechtsysteem. Zoals bekend informeer ik u jaarlijks over de stand van zaken van de aanpak en ook de omvang van de openstaande vrijheidsstraffen.
Op dit moment wordt 90% van de opgelegde vrijheidsstraffen uitgevoerd binnen 24 maanden en wordt ongeveer 1% in het derde jaar na de onherroepelijke veroordeling ten uitvoer gelegd. Er resteert een groep, die niet via het reguliere opsporingsproces wordt aangehouden. Dit zijn voor een groot deel veroordeelden zonder verblijfsindicaties of met indicaties voor verblijf in het buitenland. In geval de resterende duur van de openstaande vrijheidsstraf minder dan 120 dagen betreft, staan deze personen ter signalering aangemerkt. Dat wil zeggen dat ze worden ingesloten, zodra ze in aanraking komen met de justitiële autoriteiten. De overige zaken komen in aanmerking voor actieve opsporing. Dat zijn de zwaardere zaken van 120 dagen of meer en de zaken met indicaties voor verblijf in Nederland. Politiecapaciteit kan zodoende gericht en ook efficiënt worden ingezet. Bij de zaken met een strafrestant van meer dan 120 dagen wordt FAST.NL ingeschakeld, een samenwerkingsverband tussen het Openbaar Ministerie en de politie, gespecialiseerd in het (internationaal) opsporen van veroordeelden met een buitenlands of onbekend adres.
Recent heeft u de kabinetsreactie op het rapport «Onvindbaren» van Politie en Wetenschap ontvangen, waarin wordt ingegaan op de aanbevelingen om de aanpak openstaande vrijheidsstraffen te versterken. Een uitgebreide stand van zaken ten aanzien van de aanpak en de verbetermaatregelen kunt u in mijn jaarlijkse voortgangsbrief «tenuitvoerlegging sancties» rond de zomer 2017 verwachten.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de opgelegde straf in ieder geval niet zal verjaren?
In de wet is gekozen voor een differentiatie van executieverjaringstermijnen, een systeem waar ik nog steeds achter sta. De executieverjaringstermijnen, die een derde langer zijn dan de vervolgingsverjaringstermijnen (art.76 Sr), zijn per 1 april 2013 verlengd naar ruim 26 jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van acht jaar of meer. Voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat en ernstige zedenmisdrijven tegen minderjarigen zijn de executieverjaringstermijnen opgeheven. De tenuitvoerlegging van veroordeelden van die misdrijven verjaart dus niet.
Daarnaast kan de verjaringstermijn worden gestuit (dat wil zeggen dat deze opnieuw aanvangt), geschorst (dat betekent dat de verjaringstermijn tijdelijk niet loopt) of verlengd. Zo vangt de verjaringstermijn onder andere opnieuw aan wanneer een veroordeelde, die zijn straf in een inrichting ondergaat, ongeoorloofd afwezig is. En wordt de verjaringstermijn met twee jaar verlengd wanneer een geldboete bij een overtreding is opgelegd en er uitstel van betaling is verleend of een betalingsregeling wordt getroffen. Eerder heb ik in mijn brief van 29 november 2016 een toelichting gegeven2 op de verlenging van de executieverjaringstermijnen.
Deelt u de mening dat er een verschijningsplicht moet zijn voor verdachten, in die zin dat ze op de zitting, waar het vonnis wordt uitgesproken, aanwezig moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De officier van justitie kan nu al de verschijning van een verdachte vorderen en de rechter kan deze gelasten. Als de rechter een bevel tot medebrenging geeft, is de verdachte verplicht aanwezig te zijn bij de zitting.
Recent is de mogelijkheid van een vordering tot bevel tot medebrenging van de verdachte nogmaals met het OM besproken. Hierin is stil gestaan bij de ervaringen van slachtoffers. Gebleken is dat slachtoffers eerder opzien tegen de verschijning van de verdachte dan dat een slachtoffer behoefte heeft aan een verplichte verschijning. Mocht een slachtoffer echter wensen dat de verdachte verschijnt, kan de officier dit bij de rechter vorderen. Het invoeren van een wettelijke verschijningsplicht is dus in het algemeen niet in het belang van slachtoffers.
Daarnaast kan een wettelijke aanwezigheidsplicht ertoe leiden dat strafprocessen enorme vertragingen oplopen. De afweging om bij een verdachte een bevel tot verschijning ter zitting op te leggen wil ik dan ook graag per individuele zaak bij de rechter laten.
De redenatie, dat een verplichte aanwezigheid op de zitting er voor zorgt dat de straf niet wordt ontlopen, ondersteun ik niet. Iemand die in eerste aanleg is veroordeeld heeft tot twee weken na de rechterlijke uitspraak de mogelijkheid om in beroep te gaan. Pas na onherroepelijkheid van het vonnis kan de veroordeelde worden gedetineerd. Daarbij is het van belang dat 50% tot de zitting in eerste aanleg en 80% tot de behandeling van het hoger beroep in voorlopige hechtenis vastzit, veelal vanwege verdenking van zwaardere strafbare feiten. Dat betekent dat een verdachte aansluitend aan de voorlopige hechtenis zijn of haar straf ondergaat en dus niet zijn straf kan ontlopen.
Deelt u de mening dat een verplichte aanwezigheid op de zitting er voor zorgt dat ze de straf niet kunnen ontlopen, omdat ze dan na de uitspraak meteen naar de gevangenis gebracht kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het rapport «De onvindbaren» aantoont dat de zogenoemde zelfmeldplicht veel te vrijblijvend is en veroordeelden zo hun straf gemakkelijk kunnen ontlopen? Zo nee, waarom niet?
De zelfmeldprocedure is in mijn ogen een nuttige procedure, waarmee efficiënt omgegaan wordt met de beschikbare capaciteit in de executieketen.
Niet iedereen komt in aanmerking voor de zelfmeldprocedure. Ongeveer de helft van het totaal aantal opgelegde vrijheidsstraffen wordt ten uitvoer gelegd in aansluiting op de voorlopige hechtenis.
De zelfmeldprocedure is aan criteria verbonden. De zelfmeldprocedure is bedoeld voor veroordeelden tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf die niet of relatief kort in voorlopige hechtenis hebben gezeten. Een veroordeelde komt niet in aanmerking als bijvoorbeeld de bijzondere aard en ernst van het strafbaar feit waarvoor aan de veroordeelde een straf is opgelegd daaraan in de weg staan (o.a. bij zware geweldsmisdrijven) of als hij zich na een eerdere zelfmeldprocedure niet heeft gemeld. Niet iedereen, die in aanmerking komt, meldt zich ook (43,5% in 2016). Diegenen, die zich niet melden, worden via een arrestatiebevel door de politie opgehaald.
Deelt u de mening dat het zich niet zelfstandig melden bij de gevangenis om de straf te ondergaan, strafverhogend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan ondernemen om er voor te zorgen dat veroordeelden aan de zelfmeldplicht voldoen als u deze makkelijk te omzeilen plicht wenst te behouden?
Nee, ik deel die mening niet. Het is uitsluitend aan de rechter om de duur van de opgelegde vrijheidsstraf te bepalen. Daarvan kan en mag niet worden afgeweken in de executie. Om te stimuleren dat veroordeelden die onder de zelfmeldprocedure vallen, zich daadwerkelijk melden, wordt overigens in de wijze van tenuitvoerlegging wel onderscheid gemaakt. Een zelfmelder die zichzelf meldt komt in een plusregime terecht, terwijl een zelfmelder die zich niet meldt, wordt gearresteerd met de consequentie dat hij of zij de eerste acht weken in een sober regime wordt geplaatst.
Indien er meer (opsporings)capaciteit nodig is bij de politie om de voortvluchtige criminelen op te sporen, bent u bereid om daar voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
De opsporing van de zwaardere executiezaken is een speerpunt van de politie. Daarvoor zijn binnen de eenheden de basisteams en de Diensten Regionale Recherche aan zet en op landelijk niveau voor de zwaardere zaken het team FAST.NL. De politie heeft het afgelopen jaar gekeken waar verbetering mogelijk is. Opsporingscapaciteit is altijd schaars. Daarom bezie ik met alle ketenpartners welke investeringen kunnen worden gedaan om de kwaliteit van de tenuitvoerlegging te verbeteren, waardoor de beschikbare capaciteit zo efficiënt mogelijk wordt ingezet. Zo hebben het OM, de politie en het AICE recent besloten om met elkaar een ketenregietafel in te richten. Deze tafel richt zich op het verbeteren van de kwaliteit van (verblijfs)gegevens, die door het OM en het CJIB aan de politie worden verstrekt, op basis waarvan de opsporing gericht door de politie kan plaatsvinden.
Het bericht “Veel minder Oekraïense miljoenen bevroren dan gedacht” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Nieuwsuur-item waarin bekend werd gemaakt dat er veel minder Oekraïense miljoenen zijn bevroren dan gedacht?1
Ja.
Kunt u het feitenrelaas bevestigen, en wat is uw reactie hierop?
De EU-sanctieregelgeving (Verordening (EU) Nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, van 5 maart 2014) tegen Oekraïense oud-politici die verdacht worden van corruptie en fraude is op 6 maart 2014 van kracht geworden. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn van de in de bijlage bij de verordening genoemde personen zijn daarop per direct in de hele EU bevroren. Daarnaast is ook de reguliere witwaswetgeving van toepassing. Het doel van de EU Sanctieverordening overlapt ook deels met het doel van de witwaswetgeving. Voordat de sanctiemaatregelen van kracht werden heeft De Nederlandsche Bank (DNB), bij brief van 21 februari 2014, financiële instellingen en trustkantoren omtrent de aangekondigde sanctiemaatregelen geïnformeerd zodat zij zich konden voorbereiden op onmiddellijke uitvoering van deze sanctiemaatregelen. DNB heeft in contacten met deze instellingen verder gewezen op de verplichtingen op grond van de anti-witwasregelgeving, mede om het belang te benadrukken van het voorkomen dat Oekraïense corruptiegelden zouden worden weggesluisd.
In de praktijk hebben vooral banken en trustkantoren te maken met de implementatie van de onderhavige maatregelen. Zij moeten ongebruikelijke transacties melden aan de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) en elke betrokkenheid bij hun dienstverlening en van bevriezingen van tegoeden en economische middelen van personen op de sanctielijst melden aan de toezichthouder, DNB. Dat is ook gebeurd. DNB werkt nauw samen en deelt deze informatie met, kort gezegd, Nederlandse en buitenlandse overheidsinstanties die belast zijn met toezicht op of de uitvoering van sanctiemaatregelen. Zo heeft DNB, evenals de FIU-NL, ten aanzien van mogelijke relevante witwastransacties, informatie verstrekt aan het Openbaar Ministerie (OM). Op basis van deze informatie heeft het OM administraties (met daarbij betrokken transacties van enkele honderden miljoenen euro) in beslag genomen, nadere opsporingsonderzoeken ingesteld en contact gelegd met de Oekraïense justitiële autoriteiten «om wederrechtelijk verkregen tegoeden te helpen terugvorderen». Het waren deze «honderden miljoenen» waar ik naar verwees in de uitzending van Pauw en Witteman begin maart 2014.
Aan Nederlandse zijde is alles gereed om bevroren, wederrechtelijk verkregen tegoeden te recupereren. Daarvoor is een gerechtelijk vonnis uit Oekraïne noodzakelijk, waarin van (één van) de personen op de sanctielijst wordt vastgesteld dat zij de op hen betrekking hebbende, hier bevroren tegoeden en economische middelen middels corruptie en/of fraude hebben verworven.
Hoe verklaart u dat er veel minder gelden van Oekraïense oud-politici die verdacht worden van corruptie en fraude zijn bevroren dan de «honderden miljoenen» waar u in het verleden naar verwees?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het precieze totaalbedrag van de bevroren gelden bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Financiële instellingen die tegoeden en economische middelen bevriezen op grond van de sanctiemaatregelen, doen melding van deze bevriezingen aan DNB. Dergelijke informatie mag ingevolge de geheimhoudingsbepalingen van de Sanctiewet 1977 niet openbaar gemaakt worden indien die herleidbaar is tot individuele personen of entiteiten. Daarom moet ook met het vermelden van geaggregeerde gemelde bedragen terughoudend worden omgegaan.
Overzichten van totaalbedragen van gemelde bevroren tegoeden per sanctiemaatregel worden echter niet gemaakt, omdat daartoe binnen de rijksoverheid noodzaak noch behoefte bestaat. In 2016 is een eenmalig overzicht gemaakt van het totaal aan gemelde bevroren tegoeden en economische middelen dat voortvloeit uit de sanctiemaatregelen tegen Rusland en Oekraïne, waaronder Verordening (EU) Nr. 208/2014. Onder Verordening (EU) Nr. 208/2014 is het totaal bedrag van bevroren tegoeden en economische middelen tezamen, zoals destijds gemeld aan DNB, afgerond € 380 miljoen. Dit bedrag is onder te verdelen in middelen en tegoeden. Verreweg het grootste deel van de gemelde middelen zijn bevroren balansen van ondernemingen gehouden door een Nederlandse rechtspersoon in bezit van de onder Verordening (EU) Nr. 208/2014 gesanctioneerde personen. Het totaal bedrag aan tegoeden die in Nederland op basis van Verordening (EU) Nr. 208/2014 zijn bevroren, zoals gemeld aan DNB, is afgerond € 5 miljoen.
Voor de volledigheid wijs ik er op dat genoemde bedragen het totaal zijn van alle destijds gemelde bevriezingen op basis van genoemde verordening aan DNB. Tussen destijds gemelde en momenteel bevroren tegoeden en economische middelen kan een verschil bestaan. Dit kan meerdere redenen hebben. De (markt)waarde van gemelde bevroren middelen kan fluctueren of zelfs, ten opzichte van het moment van melden, tot nul gereduceerd zijn. Ook kunnen lidstaten op basis van o.a. artikel 4 van Verordening (EU) Nr. 208/2014 toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, bijvoorbeeld voor de betaling van juridische diensten of het aanhouden of beheren van de bevroren tegoeden. Na het instellen van de sancties kan bij nader onderzoek door de meldende instelling of door DNB ook blijken dat een initiële melding onjuist was; dan wordt de bevriezing opgeheven.
Klopt het dat er een gerechtelijk vonnis vereist is vanuit Oekraïne om de gelden terug te sluizen naar Oekraïne? Bent u bereid om met uw collega’s in Oekraïne in gesprek te gaan om hen aan te sporen de onderzoeken naar corruptie en fraude zo snel mogelijk af te ronden?
Eerst bij een onherroepelijk gerechtelijk vonnis kunnen bevroren gelden worden geretourneerd aan de Oekraïense staat. Hiervoor is een rechtshulpverzoek van Oekraïne nodig aan de betreffende EU-landen waar deze tegoeden op grond van de EU-sancties zijn bevroren. Nederland staat in EU-verband in het kader van dit sanctieregime regelmatig in contact met Oekraïne over de noodzaak van voortgang op de nationale strafvervolgingen, die de juridische basis vormen voor plaatsing en handhaving van personen op de EU-sanctielijst.
Klopt het dat de lijst van de Europese Unie (EU) van personen die verdacht worden van corruptie en fraude minder volledig en informatief is dan die van de Verenigde Staten? Bent u bereid u in te spannen om deze lijst completer te maken, opdat het voor banken gemakkelijker wordt tegoeden van de personen in kwestie te bevriezen?
De EU-lijst is vastgelegd in Raadsbesluit 2014/119/GBVB van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne zoals laatstelijk gewijzigd door Raadsbesluit 2017/381/GBVB van 3 maart 2017. In de bijlage bij Raadsbesluit 2014/119/GBVB worden voor alle personen de namen inclusief alternatieve spellingen (Russisch, Oekraïens) weergegeven, evenals de volledige geboortedata. Deze gegevens zijn voor banken afdoende om de personen in kwestie te identificeren. Eveneens wordt aangegeven in de lijst welke functie de betreffende oud-politici bekleedden. De VS-lijst (de zogeheten SDN list) geeft voor enkele personen alternatieve spellingen in het Engels weer, maar mist de spellingen in het Russisch en/of Oekraïens. De EU-lijst kan daarmee niet minder volledig of informatief worden genoemd. Nederland spant zich er in EU-verband voor in dat de identificatiegegevens in EU-sanctieregimes zo volledig mogelijk zijn.
Kunt u aangeven of een deel, en zo ja hoeveel, van de in totaal € 9,8 miljard die door Nederland «geïnvesteerd» is in Oekraïne, toebehoort aan personen die op deze sanctielijst staan? Is dit bedrag nog actueel? Zo nee, kunt u het actuele bedrag noemen?
Gegevens van DNB geven aan dat in 2015 in totaal € 9,8 miljard is geïnvesteerd in Oekraïne. Het bedrag is dus nog steeds actueel. Daarbij heeft in 2015 een lichte verschuiving plaatsgevonden richting de dienstensector ten opzichte van 2014. In 2015 werd € 4,2 miljard in de industriesector en € 5,6 miljard in de dienstensector geïnvesteerd. In 2014 bedroegen de investeringen € 5,1 miljard euro in de industriesector en € 4,7 miljard in de dienstensector. Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verhindert verdere uitsplitsing op basis van gegevens van de Belastingdienst over individuele belastingplichtigen.
Hoe verklaart u het feit dat deze cijfers niet overeenkomen met de bedragen die genoemd worden door het Oekraïens Bureau voor de Statistiek?2
De Nederlandse overheid hanteert cijfers van DNB die een overzicht geven van alle transacties van Nederland met het buitenland. DNB krijgt actuele cijfers binnen van de banken, pensioenfondsen en verzekeraars en beleggingsinstellingen in Nederland. Het is niet ongebruikelijk dat deze gegevens en die van buitenlandse bureaus voor de statistiek uiteen lopen.
Klopt het dat er belastingontwijking plaatsvindt vanuit Oekraïne via de Cyprus-route?3 Kunt u een indicatie geven van de omvang van de geldstromen die hiermee gemoeid zijn?
Het kabinet is bekend met recente mediaberichten waarin president Porosjenko beschuldigd werd van het onttrekken van € 4 miljoen aan de rekening van een bedrijf in Cyprus (Gordonua) waaraan hij zou zijn gelieerd. Het bedrijf ontkende deze beschuldiging. Nadere informatie is op dit moment niet beschikbaar.
Het is aan Oekraïne om te bepalen of (rechts)personen Oekraïense belastingregelgeving ontwijken, en om te bepalen welke Oekraïense wet- en regelgeving op deze personen van toepassing is. Het is voor mij niet mogelijk om aan te geven of bepaalde personen of bedrijven Oekraïense belastingregelgeving ontwijken of om de omvang van de geldstromen die hiermee gemoeid zijn aan te geven.
Klopt het tevens dat ook de president van Oekraïne gebruik maakt of heeft gemaakt van deze route? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de president van Oekraïne inmiddels afstand gedaan van al zijn bedrijven, en alle vennootschappen die, al dan niet via een joint venture, gevestigd zijn of waren in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 14 januari 2016 heeft President Porosjenko een «blind trust» ingesteld voor zijn bedrijven. De gegevens van de trust zijn niet openbaar. Het is dus niet bekend welke van de 104 bedrijven die de president heeft opgegeven in zijn elektronische declaratie over 2015, hierin zijn opgenomen.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de vermeende besteding van een deel van een miljardenlening aan Oekraïne?4 Zijn deze antwoorden nog actueel? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de besteding van een nieuwe lening van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) van € 1 miljard en het toezicht daarop?5 Kunt u dezelfde vraag beantwoorden over de lening van de EU van € 600 miljoen die recent is afgegeven?
De recente uitkering van tranches van zowel het IMF als het Europese MFA programma zijn onderdeel van een pakket dat reeds in 2015 is afgesproken. Deze programma’s bestaan uit verschillende delen die gefaseerd worden uitgekeerd wanneer Oekraïne voldoet aan tussentijdse beoordelingen. Het IMF en de EU zien toe op de voortgang op de voorwaarden van iedere tussentijdse beoordeling.
De financiële middelen van het IMF zijn primair bedoeld als aanvulling op de reserves om de betalingsbalansproblemen het hoofd te bieden. De middelen van de meest recente IMF-tranche aan de centrale bank zijn daarom niet geoormerkt. Hierdoor kan de economie op een duurzaam groeipad worden gebracht, de overheidsfinanciën worden versterkt en structurele hervormingen worden ondersteund.
De financiële middelen van het MFA-programma zijn een aanvulling op de financiële steun van, onder andere, het IMF en andere multilaterale instituties. Net als financiële middelen van het IMF zijn de MFA-middelen bedoeld voor het herstel van betalingsbalansproblemen en het ondersteunen van economische hervormingen.
Hoe duidt u het vertrek van de directeur van de Oekraïense Centrale Bank voor de stabiliteit van Oekraïne, de corruptiebestrijding in het land en de besteding van de IMF- en EU-steun en de controle hierop door de centrale bank?6
De directeur van de Oekraïense Centrale Bank, Gontareva, heeft haar ontslag ingediend op 10 april 2017. Zij was aangesteld door president Porosjenko in juni 2014. Zij had reeds bij aanvang aangegeven niet lang aan te zullen blijven; haar vertrek komt dan ook niet onverwacht. Gontareva heeft een aantal belangrijke taken volbracht, laatstelijk de nationalisering van de Privatbank in december 2016.
Het IMF heeft het programma afgesloten met Oekraïne onder bepaalde voorwaarden, evenals de EU haar MFA-programma heeft afgesloten onder bepaalde voorwaarden. Oekraïne heeft zich gecommitteerd aan deze afspraken. Oekraïne heeft de afgelopen tijd aanzienlijke hervormingen doorgevoerd. Hierdoor zijn er goede resultaten gehaald die door zowel IMF als EU worden onderkend: de groei herstelt, inflatie neemt af, de bankensector is versterkt en zijn er stappen gezet om corruptiebestrijding aan te pakken. Oekraïne zal in de toekomst verdere stappen moeten zetten om in aanmerking te komen voor de uitkering van de volgende tranches. Ik ga er vanuit dat Oekraïne verder zal gaan op het ingezette pad van hervormingen, ook met een nieuwe directeur van de Oekraïense Centrale Bank.
Deelt u de zorg over het feit dat de directeur slachtoffer is geworden van bedreigingen, smeercampagnes en zelfs een fysieke bedreiging van haar persoon door een oligarch? Tot welke stappen noopt dit u op Europees niveau?7
Ik betreur de berichten over bedreigingen richting haar persoon. Bij het uitvoeren van haar taken heeft directeur Gontareva ondanks negatieve publiciteit en laster haar rug recht gehouden. Het is van groot belang dat ook haar opvolger onafhankelijk zal opereren, en daarbij kan rekenen op bescherming door de overheid en internationale steun. Nederland zal daar o.a. in EU kader ook op wijzen.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen op geen enkele wijze tegengehouden zijn of hadden kunnen worden door het associatieakkoord met Oekraïne en de aanvullende verklaring? Wat zegt dit volgens u over de effectiviteit van corruptiebestrijding middels het verdrag en de verklaring?
Het aanpakken van corruptie is een belangrijk thema, waar zowel het IMF als de EU op hameren. Dit is ook terug te zien in het Associatieakkoord en het besluit van Staatshoofden en Regeringsleiders zoals overeengekomen tijdens de Europese Raad in december 2016. Het Associatieakkoord biedt handvatten om met Oekraïne te werken aan corruptiebestrijding. Corruptie kan niet van de ene op de andere dag worden opgelost, maar Oekraïne heeft sinds de ingang van de voorlopige toepassing vooruitgang geboekt op verschillende fronten. Zo is er een anti-corruptiebureau opgericht. Daarnaast is een e-declaratie systeem opgezet en is de bestuurlijke top van het land verplicht hierin opgave te doen van zijn bezittingen. In 2016 hebben ruim 100.000 personen aangifte gedaan van hun bezittingen. Hierdoor kunnen personen die zich schuldig maken aan corruptie ter verantwoording worden geroepen. Voor de komende tijd is het belangrijk dat deze personen ook echt worden berecht. Het blijft belangrijk, ook in het licht van het Associatieakkoord, dat de EU het belang van corruptiebestrijding blijft benadrukken.
Klopt het dat Sergey Chemezov nog steeds op de EU-sanctielijst staat? Klopt het dat zijn bedrijf Rostec, evenals de joint venture Alliance Rostec Auto BV gevestigd aan de Jachthavenweg 130 te Amsterdam, derhalve niet aan de substance-eisen voldoet? Kunt u bevestigen dat Sergey Chemezov wel degelijk in het handelsregister staat? Hoe verklaart u deze schijnbaar tegenstrijdige feiten? Welk signaal geeft Nederland hiermee af aan de internationale gemeenschap?
Chemezov staat sinds 12 september 2014 op de EU-sanctielijst. Nederland ziet streng toe op de naleving van deze sancties. Dit betekent onder andere dat hij is onderworpen aan reisbeperkingen naar en door het grondgebied van de EU-lidstaten, dat eventuele bezittingen van Chemezov worden bevroren en dat geen middelen of tegoeden aan hem ter beschikking mogen worden gesteld.
Zoals ook gemeld in de beantwoording van schriftelijke vragen over «fiscaal onderdak Rostec» d.d. 17 maart 2016 (kenmerk 2016Z03436) is het bedrijf Rostec in Rusland gevestigd. In de media wordt melding gemaakt van een minderheidsbelang van Rostec in een in Nederland gevestigde joint venture genaamd Alliance Rostec Auto BV. Dit minderheidsbelang staat ook vermeld op de openbaar toegankelijke website van Rostec. Uit het handelsregister valt af te leiden dat Chemezov geregistreerd staat als bestuurder van Alliance Rostec Auto BV. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan het kabinet geen openheid geven over de fiscale positie van individueel belastingplichtige (rechts)personen.
In het algemeen kan worden bevestigd dat onderdeel van de substance-vereisten is dat de bestuursbesluiten in Nederland worden genomen. Hiervoor dienen de bestuursvergaderingen regelmatig fysiek in Nederland te worden gehouden. Er zijn consequenties aan het niet voldoen aan de substance-vereisten. Zo kan er geen zekerheid vooraf worden verkregen in de vorm van een APA (Advance Pricing Agreement) of ATR (Advance Tax Ruling) en kan er, in het geval van een dienstverleningslichaam, informatie over dit lichaam worden uitgewisseld met het buitenland.
Hoe verklaart u dat Rostec, al dan niet via een minderheidsbelang in een joint venture, een ruling heeft afgesloten met de Belastingdienst?8 Wanneer is deze gesloten en wanneer loopt deze ruling af?
Zie antwoord vraag 17.
Klopt het dat Rostec aandelen bezit van het bedrijf KTRV, een bedrijf dat onder meer clusterwapens produceert die zijn ingezet in Syrië? Erkent u dat dit een extra reden is om bedrijven als Rostec te weren van Nederlandse bodem?
Een vestigingsplaats van een bedrijf wordt vastgesteld op basis van nationaal recht en verdragen met andere landen. De vestigingsplaats in Nederland is niet afhankelijk van de soort werkzaamheden die het bedrijf, dan wel een verbonden bedrijf in het buitenland, uitvoert.
Bent u bereid om de mogelijkheden te verkennen om tijdelijk kapitaalrestricties in te voeren indien er sprake lijkt van geldstromen gelieerd aan corruptie en fraude? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Beperkingen van het vrij verkeer in kapitaal zijn slechts bij uitzondering mogelijk. Aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende investeringen en beleggingen, alsmede grensoverschrijdend betalingsverkeer, wordt groot belang gehecht. Het invoeren van restricties leidt er toe dat ook partijen met legitieme claims in problemen kunnen komen. Desalniettemin is het op basis van bestaande (Europese) wet- en regelgeving reeds mogelijk om te voorzien in maatregelen als confiscatie en beslaglegging, wanneer er sprake is van corruptie of witwassen.
Het bericht 'Nieuw schadeprotocol gaswinning vanaf 1 juli' |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nieuw schadeprotocol gaswinning vanaf 1 juli» waaruit blijkt dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zich volledig terugtrekt uit het systeem van schade-afhandeling en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) het overneemt?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ik ken dit bericht. In mijn brief aan uw Kamer van 13 april 20172 en in het plenaire debat met uw Kamer over de gaswinning in Groningen van 20 april 2017 heb ik hiervan mijn appreciatie gegeven.
Zijn er aanvullende private of publiekrechtelijke overeenkomsten gesloten tussen de Nationaal Coördinator Groningen en de NAM, Shell, Exxon, Centrum Veilig Wonen (CVW) of andere betrokken organisaties? Zo ja, kan de Kamer inzicht krijgen in deze aanvullende overeenkomsten?
Er zijn geen aanvullende overeenkomsten gesloten.
Deelt u de mening dat, als er concurrentiegevoelige contracten zouden zijn die niet met de Kamer of de bevolking gedeeld zouden mogen worden, dat op zeer gespannen voet staat met de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid voor herstel van vertrouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer publiceert de NCG het handboek waarmee de schades worden afgehandeld die per juli in gebruik wordt genomen? Hoe worden schades afgehandeld die tot 1 juli worden gemeld?
De NCG zal uiterlijk 1 juli 2017 een nieuw schadeprotocol en bijbehorende documenten, waaronder een nieuw handboek schade, vaststellen. Schadegevallen die worden gemeld in de periode tussen 31 maart 12.00 uur en 30 juni zullen worden geregistreerd en vanaf 1 juli 2017 via de nieuwe procedure worden afgehandeld.
Hoe worden de betalingen door de NAM als aansprakelijke partij in het nieuwe systeem voor de afhandeling van de schade geregeld?
De praktische invulling van de afspraak dat NAM zich terugtrekt uit de schadeafhandeling, wordt nog nader uitgewerkt.
Deelt u de mening dat in het nieuwe systeem van de schade-afhandeling de omgekeerde bewijslast het uitgangspunt is? Zo nee, waarom niet?
In het plenaire debat met uw Kamer op 20 april 2017 heb ik reeds gemeld dat het nieuwe systeem uiteraard volledig in lijn zal moeten zijn met relevante wetgeving. Dit geldt dus ook voor artikel 6:177a BW, waarin het bewijsvermoeden is opgenomen.
Deelt u de mening dat het nieuwe stelsel van schadeafhandeling moet worden voorzien van een prejustitiële toets om een eerlijke en rechtsmatige afdoening te garanderen?
In het plenaire debat met uw Kamer op 20 april 2017 heb ik reeds gemeld dat ik dit niet nodig acht.
Er zijn 1.650 Groningers die net buiten het aardbevingsgebied wonen waarvan is vastgesteld dat de schade aan hun huis niet is veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinningen; hoe hebben de onderzoekers van CVW dit vastgesteld?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de technische rapportage Schadeonderzoek Groningen Buitengebied, die ik uw Kamer als bijlage bij mijn brief van 13 april 2017 heb toegestuurd.
Blijven de rollen van de arbiters als adviseurs van de NCG gehandhaafd in het nieuwe systeem voor de afhandeling? Zo nee, wat zal er veranderen voor de arbiters?
Over dit onderwerp heb ik uitgebreid met uw Kamer van gedachten gewisseld in het plenaire debat van 20 april 2017. De vormgeving van de nieuwe procedure is op dit moment nog onderwerp van gesprek tussen de NCG en betrokken bestuurders en maatschappelijke partijen.
Waarom heten de arbiters nu arbiters «bodembeweging» in plaats van arbiters mijnbouwschade, op welke juridische grond is het begrip «bodembeweging» gebaseerd?
De aansprakelijkheid van NAM voor schade als gevolg van gaswinning is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek (art. 6:177 BW). Hierin wordt gesproken over schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Dit omvat zowel schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning alsook schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning.
Deelt u de mening dat het gewenst is een strikte scheiding te maken tussen Economische Zaken, het KNMI en Staatstoezicht op de Mijnen enerzijds en Shell, Exxon-Mobil en NAM anderzijds? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag suggereert ten onrechte het bestaan van ongewenste verbanden tussen publieke organisaties en private bedrijven die betrokkenheid hebben bij de gaswinning. Waar nodig vindt overleg plaats tussen deze partijen, waarbij ieder opereert vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat de Technische Commissie Bodembeweging dient te worden vervangen door een Onafhankelijk Groninger Kennisplatform? Zo nee, waarom niet?
De Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) is een commissie die op grond van de Mijnbouwwet een aantal wettelijke adviestaken heeft die zijn gerelateerd aan bodembeweging door mijnbouwbouwactiviteiten. Ik zie geen aanleiding om deze taken elders te beleggen.
Deelt u de mening dat Centrum Veilig Wonen BV dient te worden omgezet in een stichting die wordt ondergebracht onder een Onafhankelijk Coördinator, die onafhankelijke schade-expertise uitvoert door het Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE) en de gedupeerden ook sociaal en bouwkundig ondersteunt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 april 2017 heb ik enkele belangrijke elementen geschetst van het nieuwe schadeprotocol, dat door de NCG zal worden vastgesteld. Dit betreft onder meer de inrichting van een Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling (OCS) die, in plaats van NAM, beslist over schadeoorzaken en schadebedragen. Daarnaast zullen de kwaliteitseisen voor de opnemers en beoordelaars van schade worden ontwikkeld door een externe partij en door de NCG worden vastgesteld.
Worden de NEN- en ISO-normen voor maximale trillingen waartegen een bouwwerk in Nederland bestand moeten zijn consequent door vertaalt in de nieuwe praktijkrichtlijn in Groningen? Zo ja, waaruit blijkt dat en zo nee, op welke rechtsgrond?
De Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR 9998) wordt opgesteld door het Nederlandse normalisatie-instituut (NEN). NEN is verbonden aan het Europese normalisatie-instituut CEN en het mondiale instituut ISO. Bij de actualisatie van de NPR wordt nationale en internationale kennis benut. Dit blijkt onder meer uit de referentielijst in de NPR. Niet altijd is kennis uit andere normen relevant of toepasbaar binnen de NPR. Diverse normen of richtlijnen hebben bijvoorbeeld betrekking op geluid, bouwwerkzaamheden of het gebruik van machines. Dit type trilling kan anders van aard zijn dan een trilling waartegen gebouwen bij een aardbeving bestand moeten zijn.
Deelt u de mening dat de gaswinning in Groningen snel substantieel moet worden afgebouwd, zodat de schade tot een aanvaardbaar minimum beperkt wordt en er een veilige situatie ontstaat?
Vorig jaar heeft het kabinet de gaswinning uit het Groningenveld gemaximeerd op 24 miljard m3 per jaar, met ruimte voor meer winning wanneer het kouder is dan gemiddeld. Het beperken van veiligheidsrisico’s en het zoveel mogelijk voorkomen van schade waren belangrijke overwegingen bij dit besluit. Jaarlijks wordt op 1 oktober bekeken of er nieuwe inzichten zijn die leiden tot heroverweging van dit besluit (het ijkmoment). Zoals ik uw Kamer heb bericht bij brief van 18 april 20173 heb ik, naar aanleiding van een advies van het Staatstoezicht op de Mijnen over de ontwikkeling van de seismiciteit, de voorbereidingen in gang gezet om vanaf het gasjaar 2017–2018 het productieplafond nog eens met 10% te verlagen.
Het bericht dat Siemens eigenaar is geworden van de operatiekamers van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis in Goes |
|
Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook geschokt door het bericht dat Siemens eigenaar is geworden van de operatiekamers van het in noodlijdende Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) in Goes?1 2
Ziekenhuizen zijn private instellingen en zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Het is aan de Raad van Bestuur om, met inbreng van de relevante betrokkenen, besluiten te nemen over wat nodig is om de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van zorg te borgen. De Raad van Toezicht van het ziekenhuis dient daar op toe te zien.
Het ziekenhuis blijft op grond van de Wet Kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet daarop toe.
Overigens heeft ADRZ mij laten weten dat er een onderscheid is tussen de eigenaar van het vastgoed en de apparatuur (Siemens) en de «eigenaar» van het klinische zorgproces (het ziekenhuis). ADRZ is en blijft verantwoordelijk voor de zorg en de kwaliteitsbewaking hiervan.
Wat zijn volgens u de risico’s van het feit dat het ADRZ niet langer eigenaar is van de kern van het ziekenhuis, de operatiekamer? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat wanneer een ander bedrijf dan het ziekenhuis de eigenaar is van de operatiekamer, de kans aanwezig is dat winst boven kwaliteit van zorg gaat? Hoe kijkt u hier tegen aan?
Nee, ik zie dat niet zo. Zoals ik in het bovenstaande antwoord reeds heb aangegeven, blijft het ziekenhuis te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet daarop toe en spreekt hen daar op aan.
Verzekeraars zijn op basis van hun zorgplicht verantwoordelijk voor het inkopen van goede en betaalbare zorg.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heeft ADRZ mij laten weten dat Siemens geen invloed heeft op de zorgverlening door ADRZ; Siemens is de eigenaar van het pand en de apparatuur die hiervoor door ADRZ worden gehuurd maar ADRZ is volledig verantwoordelijk voor (en heeft volledige zeggenschap over) het zorgproces.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen een publieke functie hebben en commerciële belangen geen rol zouden mogen spelen?
Ziekenhuizen zijn als private instellingen zelf verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsvoering. Dat houdt ook in dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de afspraken met toeleveranciers die de continuïteit, kwaliteit en betaalbaarheid van de dienstverlening aan patiënten kunnen waarborgen. Ik zie niet in waarom een dergelijke afspraak tot slechte zorg zou moeten leiden. Dat is immers niet in het belang van het ziekenhuis of de eigenaar van de operatiekamers. Daarnaast ziet de IGZ toe op de kwaliteit van de zorgverlening en grijpt in als deze in het geding is. Ook zijn verzekeraars op grond van hun zorgplicht verantwoordelijk voor de continuïteit en kwaliteit van zorg.
Overigens heeft het ADRZ mij laten weten dat er door de gekozen constructie (waarin Siemens borg staat voor het tot stand brengen en in stand houden van infrastructuur, die voldoet aan door ADRZ opgestelde specificaties en wordt geleased door het ziekenhuis) een modern en technisch hoogwaardig OK-complex is gerealiseerd waarin de zorg wordt verleend door de zorgprofessionals van ADRZ. Dit was volgens ADRZ anders niet mogelijk geweest.
Acht u de verwevenheid die tussen Siemens en het noodlijdende ADRZ ontstaan is, wenselijk? Op welke manier is dit in het voordeel van de patiënt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de overname van de nieuwbouw van het ADRZ door Siemens voor de kwaliteit en continuïteit van zorg die het ziekenhuis biedt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het ADRZ tegelijkertijd afhankelijk zijn van Siemens en ook met hen onderhandelen over de prijs van medische apparatuur? Komt dit volgens u ten goede aan de patiënt? Kunt u dit toelichten?
Het is aan partijen zelf om de afspraken die zij sluiten zo vorm te geven dat zij de continuïteit, kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg aan patiënten kunnen waarborgen. Dat geldt zowel in de situatie dat een ziekenhuis apparatuur of gebouwen koopt of «huurt».
Is er volgens u sprake van een trend dat nieuwbouw van ziekenhuizen gefinancierd wordt door het bedrijfsleven? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik heb hier geen overzicht van. Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering.
Ziekenhuizen moeten zich houden aan het convenant veilige toepassing van medische technologie in de medisch specialistische zorg (augustus 2016 tweede druk). De IGZ ziet hier op toe. Ik kan mij wel voorstellen dat leasecontracten voor medische apparatuur in meerdere ziekenhuizen voorkomen en wenselijk kunnen zijn. Het onderhoud van de apparatuur en training van professionals om de apparatuur veilig toe te passen kan onderdeel uitmaken van deze contracten en uitgevoerd worden door de betreffende leverancier. Na afschrijving van de apparatuur kan deze worden vervangen door een exemplaar dat voldoet aan de huidige stand van de wetenschap. Het is echter aan het ziekenhuis zelf om hier keuzes in te maken.
Bij hoeveel ziekenhuizen in Nederland wordt het vastgoed gefinancierd door het bedrijfsleven, zoals het geval is bij het ADRZ? Kunt u een overzicht geven?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel ziekenhuizen hebben op dit moment verregaande samenwerkingsovereenkomsten, waarbij medische apparatuur voor meerdere jaren door een fabrikant wordt geleverd, zoals tussen het ADRZ en Siemens?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat ziekenhuizen in financiële problemen in het huidige stelsel worden gedwongen tot fusies of gedeeltelijke overname door het bedrijfsleven? Kunt u dit toelichten?
Het is aan ziekenhuizen zelf om in te spelen op de vele veranderingen die in de zorg gaande zijn. Dat kan door middel van fusies of overnames maar kan ook op andere manieren worden vormgegeven, bijvoorbeeld door een wijziging in de activiteiten waar een ziekenhuis zich primair op richt en/of via andere vormen van samenwerking.
Hoe is het mogelijk dat de financiële positie van het ADRZ nog steeds zo slecht is, dat het ziekenhuis dit soort maatregelen nodig acht?
Zoals ook in het FD-artikel wordt toegelicht, kan deze constructie een alternatief bieden voor financiering van investeringen door banken. Het ADRZ stelt dat zonder een dergelijke constructie zij een dergelijk OK-complex niet had kunnen realiseren op deze termijn.
Ziet u overname door het bedrijfsleven als structurele oplossing voor andere ziekenhuizen, die in financiële problemen verkeren? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Vindt u het wenselijk dat grote bedrijven profiteren van de financiële moeilijkheden van ziekenhuizen? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het goed dat ziekenhuizen kijken naar de verschillende alternatieven die voor hen beschikbaar zijn voor de financiering van investeringen om de continuïteit en kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen. Ziekenhuizen hebben daarbij een eigen verantwoordelijkheid om de voordelen en de risico’s af te wegen.
Acht u de afspraak dat Siemens de komende tien jaar de medische apparatuur levert voor het ADRZ in overeenstemming met de mededingingsregels? Kunt u dit toelichten?
Het is niet aan mij maar aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om in concrete gevallen te beoordelen of afspraken verenigbaar zijn met de Mededingingswet. Ten algemene kan niet worden gesteld dat een dergelijke afspraak tussen twee partijen, die bovendien geen concurrenten van elkaar zijn, in strijd is met de Mededingingswet.
Hoe interpreteert u de clausule die in het contact tussen ADRZ en Siemens is opgenomen, waarin staat dat het ziekenhuis vrij is om apparaten van concurrenten te gebruiken? Zou dit niet te allen tijde de basis moeten zijn?
Het is aan partijen zelf om de afspraken die zij sluiten zo vorm te geven dat zij de continuïteit, kwaliteit en betaalbaarheid van de dienstverlening aan patiënten kunnen waarborgen. Een clausule om gebruik te kunnen maken van apparaten van concurrenten kan waarborgen dat de afhankelijkheid van één leverancier wordt beperkt.
De onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ruziën over concurrentieregels?1
Het geldend recht is duidelijk. Dat is de «Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder», d.d. 31 mei 2010, stcr. 8276. Daarover kan geen discussie bestaan. Deze verordening dient daarom ook te worden gehandhaafd. Voor zover gerechtsdeurwaarderskantoren ten tijde van de inwerkingtreding niet voldeden aan de daar gegeven vereisten, dienden zij via herstelplannen daaraan binnen een door het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) te bepalen redelijke termijn alsnog te voldoen. Sinds 1 juli vorig jaar kan ook door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) worden toegezien op de naleving van de verordening.
Wat is er uit het interne debat gekomen tussen de beroepsgroep en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) over de ontstane situatie aangaande het niet goedkeuren van de gewijzigde verordening onafhankelijkheid deurwaarders?2
Ik heb van het bestuur van de KBvG vernomen dat de KBvG een nieuwe verordening zal voorbereiden.
Is daarbij ook bekend welke partijen stappen dienen te ondernemen om (geheel) te voldoen aan de huidige verordening?3
Ja, het bestuur heeft mij bericht dat dit bij de KBvG bekend is.
Deelt u de mening van Deurwaarders Belangen Nu dat door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de KBvG actie moet worden ondernomen tegen deurwaarderskantoren die deels in eigendom zijn van incassobureaus en die tevens opdrachten krijgen van diezelfde bureaus? Zo nee, waarom niet?
De verordening onafhankelijkheid geldt voor alle deurwaarders. Ik ben van mening dat de verordening dient te worden gehandhaafd. Vanzelfsprekend dient een ongelijk speelveld door onvolkomen handhaving te worden voorkomen. In dit verband merk ik op dat het BFT de handhaving van de onafhankelijkheidsregels ook in zijn jaarplan voor dit jaar noemt.
Is er inderdaad sprake van oneerlijke concurrentie tussen deurwaarderskantoren die deels in eigendom zijn van incassobureaus en deurwaarderskantoren die zich aan de eisen van de verordening houden? Hoe wordt hiermee omgegaan door toezichthouders en de beroepsgroep?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de KBvG niet controleert of incassobureaus tevens eigenaar en opdrachtgever zijn, omdat men vindt dat dat moet kunnen? Is dit volgens u wel of niet in strijd met de huidige verordening onafhankelijkheid deurwaarders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verordeningen dienen te worden gehandhaafd. Dat geldt uiteraard ook voor de huidige verordening onafhankelijkheid. Daarin heeft de KBvG blijkens diezelfde verordening ook een duidelijke rol. Ik zal het bestuur van de KBvG melden er vanuit te gaan dat zij die rol ook serieus nemen en uitvoeren.
Het bericht ‘Zuid-Holland wil lozingen Chemours in Merwede verminderen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zuid-Holland wil lozingen Chemours in Merwede verminderen» van de NOS van 14 april?1
Ja.
Wat zijn de tot nog toe behaalde resultaten van de acties die u in uw brief d.d. 14 december 2016 (Kamerstuk 28 089 nr.2 heeft toegezegd omtrent de GenX-technologie, waaronder het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op basis waarvan de richtwaarde van lozingen wordt afgeleid?
Tegelijk met deze brief stuur ik uw Kamer een brief met de voortgang van de acties waaraan wordt gerefereerd.
Hoe oordeelt u over de zienswijze van de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (VEWIN) als het gaat om risico’s voor de drinkwatervoorziening rondom de installatie van Chemours?
Oppervlaktewater wordt gebruikt voor de productie van drinkwater, en drinkwater is een primaire levensbehoefte en moet van goede kwaliteit zijn. De
drinkwaterbedrijven hebben een belangrijke rol in het monitoren van deze kwaliteit.
Ik waardeer het dat Vewin zich uitspreekt indien de bescherming van de drinkwatervoorziening hierom vraagt. Op basis van informatie over de richtwaarde, de ingediende zienswijze van het drinkwaterbedrijf en de adviezen van de waterbeheerders, waaronder Rijkswaterstaat, is de lozing van GenX-stoffen verder ingeperkt door de provincie (zie ook het antwoord bij vraag 7). Het is een goede zaak dat overheden en drinkwaterbedrijven samenwerken om de kwaliteit van ons oppervlaktewater en drinkwater te beschermen. Dit volgt ook uit de wetgeving en Europese verplichtingen. Op basis van het verdere onderzoek van het RIVM wordt bepaald of nadere aanscherping nodig is om toekomstige risico’s voor de drinkwaterkwaliteit te voorkomen.
Hoe oordeelt u over GenX als alternatief voor perfluoroctaanzuur (PFOA)? In hoeverre is er duidelijkheid over de risico’s van GenX voor de volksgezondheid? Waarom heeft het RIVM in Nederland extra onderzoek nodig en is er al wel een Amerikaans onderzoek dat concludeert dat GenX gevaarlijk is? Kunt u het Amerikaanse onderzoek duiden?
Een bedrijf is primair zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn producten en technieken. De overheid kan wel beperkingen opleggen indien vaststaat dat een stof intrinsiek gevaarlijk is («zeer zorgwekkende stof», hierna: zzs) of als bepaalde toepassingen van een stof onveilig zijn.
Voor de introductie van de GenX-techniek in de Verenigde Staten zijn door het bedrijf, in opdracht van de Amerikaanse milieudienst EPA, diverse onderzoeken gedaan naar de effecten die de GenX-stoffen veroorzaken. Deze onderzoeken zijn door het bedrijf ook gebruikt voor de registratie bij het Europees Agentschap voor Chemische stoffen (ECHA) en daardoor toegankelijk voor de Nederlandse overheid. In december heb ik de Kamer een RIVM-rapport toegestuurd waarin geconcludeerd werd dat de huidige emissie van GenX-stoffen naar de lucht naar verwachting geen risico voor omwonenden vormt3. Het RIVM heeft voor haar rapport – naast andere bronnen – gebruik gemaakt van de Amerikaanse studies die beschikbaar zijn in het registratiedossier bij ECHA.
Het RIVM stelt in haar rapport dat de GenX-stoffen, in tegenstelling tot PFOA, niet voldoen aan de criteria om als reprotoxisch (gevaarlijk voor de voortplanting) te worden aangemerkt. Onder meer vanwege dit effect was PFOA aangemerkt als zzs. Daarnaast stelt het RIVM dat niet uitgesloten kan worden dat de GenX-stoffen toch als zeer zorgwekkend moeten worden beschouwd omdat zij in het milieu niet afbreken en mogelijk ophopen in mens of dier (bioaccumulatie). Dit laatste aspect dient verder onderzocht te worden. Hiertoe is in de nieuwe vergunning van het bedrijf een onderzoeksverplichting opgenomen (zie ook het antwoord bij vragen 6 en 7).
Is er vanwege het feit dat GenX geen stof maar een technologie is, waarbij meerdere stoffen gebruikt worden, wel een realistische kans dat GenX als technologie op de Europese lijst van Zeer Zorgwekkende Stoffen komt te staan? Zo ja, wanneer? Zo nee, hoe wilt u hier dan mee omgaan en wat impliceert dat voor de werkwijze van het bedrijf?
Nee, de opzet van de REACH-verordening gaat uit van een beoordeling per stof of groep van stoffen en laat daarom geen ruimte voor het plaatsen van technieken op de zzs-lijst. Aan de andere kant is er ook geen limiet voor het aantal stoffen dat geplaatst wordt, zolang deze stoffen voldoen aan de criteria die voor zzs gelden. Stoffen die in de GenX-technologie worden gebruikt, en die blijken te kwalificeren als zzs, zullen dus onder REACH ook die kwalificatie krijgen.
Het is mijn streven dat bedrijven bij het vervangen van een zzs overstappen naar een stof die niet dan wel duidelijk minder gevaarlijk is. Zo wordt blootstelling aan schadelijke stoffen voorkomen in plaats van dat per geval achteraf oplossingen moeten worden gerealiseerd.
Ziet u (indien nodig) nog andere mogelijkheden voor de provincie Zuid-Holland of ander bevoegd gezag om beperkende maatregelen op te leggen zo lang de situatie over de GenX-technologie onduidelijk is?
De mogelijkheden voor de provincie om maatregelen op te leggen via de vergunning zijn afdoende. Zo kunnen in de vergunning naast lozingseisen ook onderzoeksverplichtingen worden opgenomen. In de definitieve beschikking4 die op 21 april jl. door de provincie is bekendgemaakt, is dat ook gebeurd.
Als systeemverantwoordelijke voor oppervlaktewaterkwaliteit en de openbare drinkwatervoorziening zal de Minister van Infrastructuur en Milieu in lijn met het eerdere advies van Rijkswaterstaat het bevoegd gezag ondersteunen.
Wat vindt u ervan dat de provincie Zuid-Holland, zo lang er nog onduidelijkheid is over de effecten van de GenX, de vergunning van chemiebedrijf Chemours wil aanpassen om de lozing van de hoeveelheid afvalwater met de stof GenX op de Merwede te verminderen? Bent u het eens met deze aanpassing?
Ik ondersteun die aanpassing. In algemene zin is het goed als bedrijven niet meer lozen dan strikt noodzakelijk is en dat steeds beoordeeld wordt of, naar de meest actuele kennis, er geen risico is voor de omgeving en voor de openbare drinkwatervoorziening. In dit geval heeft de provincie geoordeeld, na kennis genomen te hebben van het bij vraag 4 aangehaalde RIVM-rapport, dat het verstandig was om de vergunde emissie te beperken.
Ten behoeve van een nadere risicoduiding is aan het RIVM gevraagd een richtwaarde voor GenX-stoffen in drinkwater af te leiden. Deze is op 16 februari verschenen. Op basis van deze informatie heeft Rijkswaterstaat een advies gegeven aan de provincie om de jaarvracht van GenX-stoffen verder terug te brengen dan de provincie voornemens was te doen. Op 21 april jl. heeft de provincie bekendgemaakt dat zij dit advies overgenomen heeft. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat geadviseerd aanvullende gegevens bij het bedrijf op te vragen over de GenX-stoffen, zodat deze gegevens meegenomen kunnen worden in verder wetenschappelijk onderzoek om tot een waterkwaliteitsnorm te komen. Ook dit advies heeft de provincie overgenomen.
In hoeverre is het mogelijk om op een alternatieve wijze, bijvoorbeeld door het opslaan van het afvalwater in tanks, risico’s te beperken in plaats van het wijzigen van de vergunning? Is het verlagen van de hoeveelheid volgens u genoeg om de zorgen van de omwonenden en belanghebbenden weg te nemen? Wat is hiervoor verder nodig?
De jaarvracht van enkele duizenden kilo’s zit in zeer lage concentraties opgelost in het afvalwater. Het gaat dus niet om enkele duizenden liters, maar om vele tienduizenden kubieke meters water. Opslag daarvan is in praktische zin niet uitvoerbaar.
Chemours heeft in de media gemeld te willen investeren in een proefinstallatie om de hoeveelheid GenX-stoffen in het afvalwater verder terug te brengen. Ik kijk uit naar de resultaten daarvan.
De situatie rond de bedrijven DuPont en Chemours blijft mijn volle aandacht houden. Ik heb waardering voor de inspanningen van alle betrokken instanties om de veiligheid van omwonenden te waarborgen en ik hoop dat dit ook de zorgen van omwonenden doet verminderen.
Vindt u het noodzakelijk om zelf verdere acties te ondernemen? Zo ja, welke acties en op welke termijn?
Zoals bij vraag 2 gemeld stuur ik Uw Kamer tegelijk met deze antwoorden een brief met de voortgang van de acties die lopen rond DuPont en Chemours.
In mijn brief van 31 oktober5 heb ik diverse acties aangekondigd omtrent het verder aanpakken van risico’s van chemische stoffen. Voor het AO Externe Veiligheid (geagendeerd voor 28 juni) stuur ik uw Kamer een overzicht van de voortgang daarvan.
Het bericht dat melkgeitenhouders in opmars zijn |
|
Lilian Marijnissen , Frank Futselaar |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Alsof er nooit Q-koorts is geweest» en «Geitensector groeit fors, ondanks vrees Q-koorts»?1 2
Wij hebben beide artikelen in dagblad Trouw gelezen en betreuren het dat de angst voor een nieuwe Q-koorts-epidemie, ondanks de maatregelen die zijn genomen, nog immer aanwezig is. Zoals in eerdere brieven aan uw Kamer is aangegeven, zijn wij ons er zeer van bewust dat Q-koorts grote gevolgen heeft gehad: mensen zijn ernstig ziek geworden, er zijn sterfgevallen te betreuren. De impact op de naasten is daarom enorm.
Naar aanleiding van de Q-koortsuitbraak in Nederland zijn specifieke maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk Q-koortsbesmettingen optreden. Deze maatregelen staan bij het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat de veestapel binnen de professionele melkgeitensector in de afgelopen tien jaar is gegroeid van 350.000 naar 499.530 dieren eind vorig jaar? Zo ja, acht u deze schaalvergroting in de melkgeitensector van de afgelopen jaren wenselijk? Kunt u zich voorstellen dat uitbereidingsplannen van veehouders voor slachtoffers van Q-koorts voelen als een klap in het gezicht?
Het aantal melkgeiten in Nederland is inderdaad fors toegenomen, het aantal bedrijven is afgenomen. Hoewel toename van de bedrijfsgrootte een algemeen voorkomende ontwikkeling is in de veehouderij, kunnen wij ons voorstellen dat dit voor mensen die te maken hebben met de gevolgen van Q-koorts confronterend is. Zoals bij het antwoord op vraag 4 is uitgelegd, zijn er verschillende maatregelen opgelegd aan melkgeiten- en melkschapenhouders om het risico op nieuwe Q-koortsbesmettingen te beperken.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die zijn genomen om het draagvlak voor de geitenhouderijsector te borgen bij omwonenden en consumenten?
Zie vraag 4 en 8.
Aan welke eisen moeten geitenhouderijen – naast de vaccinatieplicht en de melkcontroles – voldoen om te voorkomen dat nieuwe epidemieën als Q-koorts uitbreken? Welke maatregelen zijn er sinds het uitbreken van de Q-koorts door de overheid genomen om de gezondheidsrisico’s van zowel mens als dier te beperken?
De Q-koortsmaatregelen, opgenomen in de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten, die de overheid heeft genomen om de Q-koortsepidemie te stoppen en herhaling te voorkomen, zijn gericht op het beperken van het risico bij de bron, zijnde de melkgeiten- en melkschapenhouderijen.
Het recente Deskundigenberaad Zoönosen, waarover u op 2 december 2016 (Kamerstuk 25 295, nr. 33) bent geïnformeerd, ziet adequate vaccinatie van melkschapen en -geiten als de meest effectieve interventie om het risico op Q-koorts in Nederland te beperken; het beraad blijft continuering daarvan nodig achten.
Q-koorts is sinds 12 juni 2008 een meldingsplichtige dierziekte. Dit houdt in dat veehouders de verplichting hebben (verschijnselen van) Q-koorts te melden bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Per 1 oktober 2009 werd de verplichte tankmelkmonitoring voor Q-koorts ingevoerd. Deze tankmelkmonitoring geeft de NVWA de mogelijkheid eventuele nieuwe besmettingen snel op te sporen.
Hetzelfde Deskundigenberaad Zoönosen benadrukt het belang om bij uitbreidingsplannen van melkschapen- en melkgeitenbedrijven met omwonenden te communiceren en om te benadrukken welke effectief gebleken maatregelen van kracht zijn.
Neemt de kans op nieuwe Q-koortsbesmettingen toe door nieuwe uitbreidingen in de geitensector? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven ziet het Deskundigenberaad Zoönosen adequate vaccinatie van melkschapen en -geiten als de meest effectieve interventie om het risico op Q-koorts in Nederland te beperken. Deze maatregel blijft onverminderd van kracht, waardoor de kans op nieuwe Q-koortsbesmettingen gering is. De genoemde tankmelkmonitoring borgt dat eventuele nieuwe besmettingen snel worden opgespoord.
Op dit moment zijn er geen met Q-koorts besmette bedrijven in Nederland en is het aantal nieuwe patiënten per jaar terug op het niveau van vóór de Q-koortsepidemie.
Welk advies heeft de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) in Gemert-Bakel en/of Helmond afgegeven aangaande de voorgenomen uitbereiding van de genoemde geitenhouderij? Welk oordeel kent de Brabantse Zorgvuldigheidsscore toe aan de aanvraag tot uitbereiding?
Gemeenten winnen voorafgaand aan een indiening van een wijziging van een bestemmingsplan advies in bij verschillende organisaties. De inhoudelijke afweging over het verlenen van de benodigde omgevingsvergunning is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Dit geldt ook voor de handhaving van meldingsplichtige bedrijven, dus de bedrijven die geen vergunning nodig hebben bij uitbreiding.
Ook een Milieu Effect Rapportage (MER) wordt daarbij betrokken, voor zover het gaat om activiteiten die MER-plichtig zijn. Als er een MER wordt gemaakt, worden hierin ook gezondheidsaspecten meegenomen.
De gemeente is daarnaast op basis van de wet Publieke Gezondheid gehouden om gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen te bewaken, bijvoorbeeld door de GGD om advies te vragen bij zaken die de gezondheid van inwoners kunnen raken.
De GGD adviseert de gemeente Gemert-Bakel gezien de specifieke situatie op dit moment deze vergunning nu niet te verlenen en het besluit uit te stellen over de vergunningaanvraag gezien de psychosociale problematiek die speelt, de risico’s van de cumulatieve geurbelasting, de zorgen over de controle en beheersbaarheid van hygiënemaatregelen en de nieuwe op korte termijn te verwachten onderzoeksuitkomsten VGO. Het gehele GGD-advies is te vinden op: https://www.gemert-bakel.nl/sites/default/files/UIT-17038421%20-%20gezondheidkundige%20beoordeling%20vergunningaanvraag%20geitenho....pdf). De Brabantse Zorgvuldigheidsscore is niet openbaar tot toekenning van de vergunning tot uitbreiding.
Kunt u in kaart brengen op welke locaties professionele geitenhouders plannen voor uitbereiding van stalruimte en veestapel hebben ingediend?
De gemeente is het bevoegde gezag ten aanzien van het beoordelen van vergunningaanvragen en (bij vergunningvrije bedrijven) meldingen voor uitbreiding. De rijksoverheid wordt hierover niet actief geïnformeerd en houdt daarover dus geen gegevens bij.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de sector, omwonenden en patiëntenorganisaties om te komen tot een gezonde en toekomstbestendige sector met draagvlak bij zowel ondernemers en omwonenden alvorens nieuwe uitbereidingen toe te staan?
Wij onderschrijven het belang van een duurzame veehouderij, waarbij het belang van de volksgezondheid voorop staat. Hierbij verwijzen wij naar de geïntegreerde humaan-veterinaire risicoanalysestructuur voor de aanpak van zoönosen en de projecten aangaande de verduurzaming van de veehouderij. Wij zijn te allen tijde bereid om hierover in gesprek te gaan.
Zoals hiervoor reeds aangegeven is het Rijk echter niet het bevoegde gezag ten aanzien van het beoordelen van vergunningaanvragen voor uitbreiding, deze bevoegdheid ligt bij de gemeente. Het ruimtelijke beleid op dat terrein is eveneens een decentrale bevoegdheid van provincies en gemeenten. Gemeenten hebben daarnaast het instrument van de maatschappelijke dialoog tot hun beschikking (zie www.kennisplatformveehouderij.nl). Ondernemers hebben hierin ook een verantwoordelijkheid.
Is het kabinet bereid zijn standpunt inzake de compensatie van Q-koortsslachtoffers te heroverwegen gezien de recente uitspraken van de Minister-President en een schadefonds voor Q-koorts patiënten in te stellen? Is compensatie van de slachtoffers niet alleen wenselijk vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid maar ook om draagvlak te creëren voor een gezonde (geiten)veehouderij? Zo nee, waarom niet?3 4 5 6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de kabinetsreactie op de adviezen over Q-koorts, die heden aan uw Kamer is verstuurd.
Het bericht dat het uitzendbureau Maandag het lerarentekort commercieel probeert te exploiteren |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de werkwijze van uitzendbureau Maandag, die het gebrek aan leraren voor sommige vakken in het voortgezet onderwijs exploiteert door leraren leaseauto’s en vaste contracten met een LD-salaris aan te bieden, ook voor onbevoegde leraren?1
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aantrekken van voldoende bevoegde leraren. Aantrekkelijk werkgeverschap maakt daar een belangrijk onderdeel van uit. Ik zie dat steeds meer scholen vaste contracten aanbieden, soms door het samenvoegen van meerdere kleine vacatures tot een grotere baan. Ook bieden scholen steeds vaker LC- en LD-schalen aan. Leraren werven via uitzendbureaus kan een passende oplossing zijn, bijvoorbeeld voor een kortdurende vervanging.
Sluit u uit dat ook andere uitzendbureaus dezelfde werkwijze hanteren en dat het lerarentekort ook in andere sectoren voor commercieel gewin wordt geëxploiteerd? Deelt u de mening dat commerciële exploitatie in het onderwijs niet bijdraagt aan het oplossen van het lerarentekort en zoveel mogelijk voorkomen moet worden?
Ik ben niet bekend met de situatie zoals u die omschrijft. Het tekort aan leraren in bepaalde vakken, zoals wiskunde, is zorgelijk. Daarom heb ik samen met de Minister een plan van aanpak Lerarentekortnaar de Tweede Kamer gestuurd. Wij formuleren daarin maatregelen om het lerarentekort te bestrijden. In het najaar van 2017 rapporteren wij over de voortgang van het plan van aanpak.
Hoe beoordeelt u de advertentie van een school in Katwijk die met een bonus van 10.000 euro eerstegraads wiskundedocenten probeert aan te trekken?
Ik moedig schoolbesturen aan om daarover afspraken te maken met elkaar. Zo hoeven scholen niet tegen elkaar op te bieden. Ook is het wenselijk als de schoolbesturen met elkaar overleggen over de invulling van vacatures. Daar zie ik veel mooie voorbeelden van, bijvoorbeeld een gezamenlijke regionale vacaturewebsite.
Hoe gaat u voorkomen dat uitzendbureaus zoals Maandag en soortgelijke uitzendbureaus met actieve wervingscampagnes voor de tekortvakken een commerciële monopolypositie proberen te verkrijgen, met als gevolg dat scholen veel extra geld kwijt zijn aan de inhuur? Bent u bereid deze manier van werken van uitzendbureau Maandag (of andere uitzendbureaus) ter beoordeling voor te leggen aan de NMA (Nederlandse Mededingingsautoriteit)?
Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor de werving van personeel. De keuze om vacatures in te vullen met personeel van een uitzendbureau is aan hen. Ik vind het te kort door de bocht om op basis van één geval te spreken van een monopolie. Wel houd ik de situatie goed in de gaten. Ik ga in gesprek met de VO-raad als vertegenwoordiger van de schoolbesturen over een centrale registratie van gedetacheerden in het onderwijs. Mocht daaruit blijken dat er sprake is van een monopoliepositie, dan is het mogelijk dit geval voor te leggen aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
In hoeverre kan de werkwijze een stimulans zijn voor leraren om het behalen van een diploma niet meer als prioriteit te stellen? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Het uitgangspunt is dat elke les gegeven moet worden door een daartoe bevoegde docent. De vorm van het contract of de manier waarop de docent is geworven, doet niets af aan dat uitgangspunt. Jaarlijks wordt onderzocht hoe het percentage onbevoegd gegeven lessen zich ontwikkelt. Tot nu toe zien wij geen stijging van het aantal onbevoegd gegeven lessen. Mocht uw vrees gegrond zijn, dan zou dat zichtbaar moeten worden in de volgende meting die eind 2017 beschikbaar komt. Als het percentage onbevoegd gegeven lessen stijgt, zou ik dat zeer onwenselijk vinden.
Bent u voornemens om deze manier van werven een halt toe te roepen, onder andere door de mogelijkheden van schoolbesturen om onbevoegde leraren aan te stellen te verkleinen? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke andere concrete beleidsvoornemens heeft u?
Een schoolbestuurder is verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat een daartoe bevoegde leraar voor de klas staat. Als dit niet lukt moet het schoolbestuur binnen de strikt omschreven uitzonderingen die de wet kent een oplossing zoeken. De inspectie onderzoekt momenteel bij 200 afdelingen van scholen of scholen binnen die uitzonderingen blijven. Ik heb niet het voornemen de wettelijke uitzonderingen aan te passen, omdat ik niet verwacht dat dit het probleem van onbevoegd gegeven lessen oplost. Primair is nodig dat meer leraren de juiste bevoegdheid halen en, meer in algemene zin, dat er meer leraren worden opgeleid. In het plan van aanpak Tegengaan onbevoegdheid lesgeven en het plan van aanpak Lerarentekort staan de acties die ik samen met partners onderneem. Zo worden scholen aangespoord om al hun leraren, die zij nieuw aannemen en die nog niet bevoegd zijn, de juiste opleiding te laten volgen en organiseert VOION regionale bijeenkomsten voor leraren die bevoegd willen worden.2 Tegelijkertijd wordt ingezet op maatwerk bij de lerarenopleiding en subsidieer ik opleidingstrajecten, zodat de drempel om bevoegd te worden zo laag mogelijk is.
Bent u het ermee eens dat de beste en meest structurele manier om het lerarentekort op te lossen is door het onderwijs aantrekkelijk te maken door middel van kleinere klassen, minder lesuren en een fatsoenlijk (beter) salaris? Zo ja, wat gaat u doen om daar vandaag nog een begin mee te maken?
Het tekort aan leraren in het po en voor bepaalde vakken in het vo en in het mbo, is een urgent probleem. De aantrekkelijkheid van een beroep speelt een belangrijke rol in de afweging om leraar te worden. Ik ben geen voorstander van een generieke maatregel om de klassen te verkleinen. Scholen en besturen zijn verantwoordelijk om de groepen in te delen. Binnen de ruimte die de bekostiging biedt, kunnen zij een afweging maken die past bij de visie van de school en de behoeftes van leraren en leerlingen.
Meer tijd creëren voor leraren om bezig te zijn met onderwijsverbetering kan positieve effecten hebben op de ervaren werkdruk en kan het beroep aantrekkelijker maken. Daarom heb ik op 23 februari 2017 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd met een uitwerking van beleidsopties om meer tijd vrij te spelen voor leraren.3 Ik heb geconstateerd dat binnen de huidige wet- en regelgeving al veel mogelijkheden zijn om meer tijd voor leraren vrij te maken.
Beloning is medebepalend voor de aantrekkelijkheid van het beroep. In het eerdere plan van aanpak Lerarentekort heb ik daarom aangegeven dat de beloningspositie en de carrièreperspectieven van leraren blijvende aandacht vraagt.
Te hoge huurprijzen in de vrije sector |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat mensen met een middeninkomen niet of nauwelijks aan een betaalbaar huurhuis kunnen komen, met name in de Randstad?1
Het middenhuursegment is essentieel voor het functioneren van de woningmarkt en huishoudens met een middeninkomen. Het gaat dan onder andere om huishoudens die behoefte hebben aan flexibiliteit, niet willen of kunnen kopen, starter zijn op de woningmarkt, of om ouderen, die bijvoorbeeld kleiner en comfortabeler willen worden, of mensen die nu in een corporatiewoning wonen, maar willen verhuizen. Deze groepen worden steeds groter. De komende jaren is het van belang om nieuwe manieren te vinden om aan de stijgende vraag naar woningen in het middenhuursegment te voldoen.
De opgave om te zorgen voor voldoende betaalbare middenhuur kan het beste op lokaal niveau ingevuld worden; daar bestaat immers het beste zicht op de behoefte. Om genoeg betaalbare middenhuur op korte termijn te realiseren, zullen de betrokken partijen gezamenlijk naar oplossingen moeten zoeken.
Om lokale partijen te ondersteunen bij het vergroten van het middenhuursegment, heeft het kabinet een samenwerkingstafel onder voorzitterschap van de heer Rob van Gijzel ingesteld. Met de lokale samenwerkingstafels wordt verkend waar middenhuur zou kunnen worden gerealiseerd, welke partijen daarvoor nodig zijn en welke afspraken moeten worden gemaakt om het te laten slagen. Het doel is daarom om op lokaal niveau te zorgen dat het aantal middenhuurwoningen kan worden vergroot. Op nationaal niveau wordt gezocht naar manieren om lokale partijen hierbij te helpen en eventuele ervaren knelpunten in de bestaande regelgeving te toetsen. Voor de zomer zal ik uw Kamer, zoals reeds toegezegd, informeren over de stand van zaken rondom de samenwerkingstafels.
Dit kabinet heeft daarnaast de afgelopen periode verschillende maatregelen genomen die lokale partijen ondersteunen en stimuleren om woningen in het middensegment te realiseren en behouden.
Ten eerste wordt het Besluit ruimtelijke ordening per 1 juli 2017 aangepast, waarmee het mogelijk wordt om geliberaliseerde woningen voor middenhuur in het bestemmingsplan op te nemen met een maximum aanvangshuur. De woningen in deze categorie worden voor minimaal 10 jaar vastgelegd, waardoor voortijdig uitponden van de woningen wordt voorkomen.
Ook is het per 1 april 2017 voor corporaties gemakkelijker geworden hun duurdere woningen te verkopen aan beleggers ten behoeve van het middenhuursegment. Bij verkoop van grote corporatiewoningen uit de kernvoorraad hoeft geen zienswijze van de gemeente meer te worden geleverd als de woningen ten minste 7 jaar worden verhuurd met een huurprijs van ten hoogste 850 euro. De corporatie bouwt, ter compensatie voor de verkoop, een goedkope woning in de kernvoorraad terug. Zo wordt zowel voor de laagste inkomens als middeninkomens het woningaanbod vergroot.
Hoeveel huishoudens met een middeninkomen die (net aan) te veel verdienen voor de sociale huursector, maar niet of moeilijk in aanmerking komen voor een koophuis, zijn er, en hoe is de ontwikkeling van deze groep geweest in de afgelopen zes jaar? Hoe definieert u een middeninkomen?
Het onderzoek «Potentiële reikwijdte van het middensegment huur»2 van RIGO laat zien dat ongeveer 295.000 huishoudens bij verhuizing zijn aangewezen op de vrije huursector.
Dit zijn huishoudens die geen woning kunnen kopen en niet in aanmerking komen voor een corporatiewoning in het gereguleerde segment. Gesteld is dat iemand kan kopen, indien hij voor minimaal de goedkoopste 15% van het aanbod binnen een straal van twintig kilometer een hypotheek kan krijgen. De doelgroep van de corporaties bestaat tot 2021 uit huishoudens met een inkomen van ten hoogste
€ 40.349 of uit zorgbehoevenden, studenten of statushouders. Vanaf 2021 is het inkomen ten hoogste € 36.165 (beide prijspeil 2017).
Van deze 295.000 huishoudens huren er op dit moment naar schatting 82.000 huishoudens reeds in de vrije sector. De overige 213.000 huishoudens huren nu (nog) in de gereguleerde sector.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat mensen met een inkomen tot bijvoorbeeld anderhalf keer modaal noodgedwongen aangewezen zijn op de vrije huursector? Zo ja, op welke manieren beschermt u deze huurders tegen te hoge huurprijzen? Zo nee, waarom niet?
Het invullen van de woningbehoefte kan het beste op lokaal niveau plaatsvinden. Vanwege grote verschillen in prijs en woningvoorraad wisselen de mogelijkheden op de woningmarkt regionaal sterk voor huishoudens met een middeninkomen. Bovendien verschillen preferenties en kiest een deel van de mensen bewust voor een middenhuurwoning, omdat zij graag flexibel wil blijven of zich nog niet permanent wil vestigen.
Gemeenten kunnen vanaf 1 juli 2017 in het bestemmingsplan de categorie «geliberaliseerde woningen voor middenhuur» opnemen. Zij kunnen een maximale aanvangshuurprijs vaststellen; zo kan, afhankelijk van de beschikbaarheid en de interesse van aanbieders van (midden)huurwoningen, op lokaal niveau worden bepaald waaraan behoefte is.
Daarnaast blijkt dat op lokaal niveau private afspraken worden gemaakt tussen gemeenten, ontwikkelaars, corporaties en investeerders om te zorgen dat de woningen nu en in de toekomst bereikbaar zijn voor middeninkomens. De gemeente heeft hierbij een belangrijke rol.
Waarom vindt u het gerechtvaardigd om een verschil te maken tussen huurders van geliberaliseerde woningen in de corporatiesector en huurders in de vrije huursector met betrekking tot een gang naar de Huurcommissie en dus de huurprijsbescherming?2
In mijn brief van 16 januari 2017 ben ik ingegaan op de uitvoering van enkele moties die betrekking hebben op de Huurcommissie.4 Eén van deze moties betrof de motie van het Kamerlid Ronnes (CDA) waarin de regering wordt gevraagd een onderscheid te maken tussen de rol van de Huurcommissie bij geliberaliseerd bezit van corporaties en van andere verhuurders. In de brief heb ik aangegeven dit onderscheid bij de uitwerking van de motie te willen volgen.
Op dit moment is de Huurcommissie bij het geliberaliseerde segment alleen bevoegd advies uit te brengen, met uitzondering van de toetsing van aanvangshuren. Ik zie geen rechtvaardiging om bij geliberaliseerde woningen van private verhuurders iets aanvullends te regelen. Bij corporaties ligt dat genuanceerder. Van corporaties mag worden verwacht dat zij zich opstellen als een goede verhuurder die een zekere zorgplicht voelt ten aanzien van zijn huurders van woningen die een huur rechtvaardigen onder de liberalisatiegrens.
Op dit moment worden de mogelijkheden voor de uitwerking van de motie verder onderzocht. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de juridische houdbaarheid. Ik ben voornemens bij de behandeling van het wetsvoorstel over de Huurcommissie5 hierop terug te komen.
Bent u bereid om de liberalisatiegrens van huurwoningen te verhogen naar 1.000 euro, zodat huurders van deze woningen ook huurprijsbescherming kunnen krijgen en de huurprijzen kunnen temperen in samenspraak met gemeenten en huurders? Zo nee, hoe gaat u dan zorgen voor een matiging van huurprijzen boven de huidige liberalisatiegrens van 710,68 euro?
De liberalisatiegrens is sinds 1 januari 2016 voor drie jaar bevroren € 710,68. Zoals aangegeven, kunnen op lokaal niveau afspraken worden gemaakt over het middenhuursegment.
Bent u bereid om de investeringsmogelijkheden voor woningcorporaties te vergroten, waardoor er meer betaalbare huurwoningen kunnen worden gebouwd en de huurprijzen kunnen worden gematigd? Zo ja, betrekt u het afschaffen van de verhuurderheffing hierbij? Zo nee, kunt u uw oplossingen toelichten?
Met ingang van 1 april jongstleden is de nieuwe heffingsvermindering van kracht voor de bouw van huurwoningen met een huur onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. In schaarstegebieden is de vermindering op de verhuurderheffing € 20.000 per gebouwde huurwoning, in de andere gebieden € 10.000. Deze maatregel geeft een algemene prikkel aan de bouw van betaalbare huurwoningen.
De concentratiekampen voor homoseksuelen in Tsjetsjenië |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichten over martelkampen in Tsjetsjenië voor homoseksuelen?1
De berichten zijn zeer ernstig. Het kabinet veroordeelt deze grove schendingen van de rechten van mensen die homoseksueel zijn, of waarvan gedacht wordt dat zij homoseksueel zijn.
Om hoeveel gevangenen en doden gaat het? Zijn dit exclusief homoseksuele mannen?
Precieze cijfers zijn niet bekend maar verschillende media en ngo’s spreken van 160 personen die gevangen zijn gezet en minimaal 3 mannen die tijdens of na hun gevangenschap zijn overleden.
De mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië is over het algemeen zeer zorgwekkend. Internationale mensenrechtenorganisaties zoals Human Rights Watch hebben in het verleden melding gemaakt van willekeurige arrestaties, slechte detentieomstandigheden en marteling. Niet alleen homoseksuele mannen of mannen waarvan gedacht wordt dat zij homoseksueel zijn, zijn hiervan slachtoffer.
Heeft u contact opgenomen met de Tsjetsjeense autoriteiten? Zo ja, hoe verliep dit gesprek? Welke maatregelen kunt u eventueel tegen Tsjetsjenië nemen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit zo snel mogelijk vanuit Nederland en in EU-verband te doen?
Nederland heeft de kwestie op verschillende manieren, bilateraal, in EU-verband en met de Equal Rights Coalition, aangekaart bij de autoriteiten van Rusland, waar Tsjetsjenië deel van uitmaakt. De EU heeft op 6 april haar zorgen uitgesproken over deze ontwikkelingen en heeft tijdens de Permanente Raad van de OVSE twee verklaringen uitgedaan, mede op aandringen van Nederland. Als covoorzitter van de Equal Rights Coalition heeft Nederland een verklaring van deze Coalitie gecoördineerd, die door 23 leden is ondertekend. De Equal Rights Coalition is opgericht tijdens een Nederlandse-Uruguayaanse conferentie die in het teken stond van gelijke rechten voor LHBTI-personen en bestaat uit 33 landen van over de hele wereld. Minister Koenders heeft de zaak, samen met zijn ambtsgenoten van Duitsland, Frankrijk, het VK en Zweden, tevens aan de orde gesteld bij de Russische Minister van Buitenlandse Zaken, Sergej Lavrov. Daarnaast heeft Minister Ploumen de zaak aan de orde gesteld in een gesprek met de secretaris-generaal van de VN Gutteres en de hoge commissaris voor de Mensenrechten Zeid.
Wat is uw reactie op de stelling van woordvoerder van de Tsjetsjeense president Ramzan Kadyrov, Alvi Karimov, dat er geen LHBTI'ers2 in Tsjetsjenië bestaan?
De uitspraken van de Tsjetsjeense autoriteiten geven blijk van een vijandige opstelling tegenover LHBTI’ers en worden door het kabinet sterk veroordeeld. Nederland is van mening dat iedereen in vrijheid en in veiligheid moet kunnen uitkomen voor zijn of haar genderidentiteit en seksuele geaardheid. Daarom zijn gelijke rechten voor LHBTI’ers één van de topprioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid.
Wat is uw reactie op de uitspraken van het hoofd van de Tsjetsjeense Mensenrechtenraad dat mochten er wel lLHBTI'ers in Tsjetsjenië bestaan zij het beste opgesloten en vermoord worden, dat homoseksualiteit erger is dan oorlog en dat homoseksualiteit een kwaad is dat iedere Tsjetsjeen zal bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het afschuiven van verantwoordelijkheid door Kremlin-woordvoerder Dimitri Peskov, die stelt dat dit geen kwestie voor het Kremlin, maar voor de lokale autoriteiten is?
Nederland is teleurgesteld over de reactie van de Russische autoriteiten. De Russische president Poetin heeft de kwestie weliswaar publiekelijk besproken met de Tsjetsjeense leider Kadyrov, maar dit heeft niet geleid tot verbeteringen in de situatie. Nederland heeft daarom op verschillende manieren, ondermeer via het statement van de 22 landen van de Equal Rights Coalition, opgeroepen de vervolgingen onmiddellijk te stoppen, de slachtoffers de juiste hulp te bieden, en de daders te vervolgen.
Hoe beoordeelt u de stelling van Kremlin-woordvoerder Peskov dat de slachtoffers klachten moeten indienen bij de lokale autoriteiten in het licht van de stelling van het hoofd van de Tsjetsjeense Mensenrechtenraad dat zij dergelijke klachten niet in behandeling zullen nemen? Deelt u de mening dat Peskov op deze manier weet dat hij mensen met een kluitje het riet instuurt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe steunt Nederland onafhankelijke media in Tsjetsjenië waardoor zij ook over dergelijke kwesties kunnen berichten?
Nederland zet zich via het mensenrechtenfonds in voor de bevordering van vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Rusland.
Klopt het dat Nederland LHBTI-asielzoekers uit Tsjetsjenië als risicogroep behandelt en bent u gegeven de situatie en indien nodig bereid om een aantal Tsjetsjeense LHBTI'eers op uitnodiging in Nederland asiel te verlenen? Bent u bereid voor soortgelijke hervestigingsmogelijkheden te pleiten in andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet?
Voor LHBTI’s afkomstig uit de Russische Federatie, waartoe ook Tsjetsjenië behoort, is het asielbeleid eind 2015 aangepast. Rekening houdend met de fragiele situatie van LHBTI’s in de Russische Federatie, zijn zij inderdaad benoemd tot risicogroep. Voor wat betreft de vraag om een aantal LHBTI»-ers in Nederland te hervestigen, is van belang dat hervestiging naar Nederland plaatsvindt op voordracht van de UNHCR vanuit een ander land dan het land van herkomst. Eerst wanneer een persoon zijn herkomstland heeft verlaten kan sprake zijn van vluchtelingschap. Alsdan selecteert UNHCR vanuit de totale vluchtelingenpopulatie personen die vanwege individuele kwetsbaarheden vallen binnen de zeven voordrachtcategorieën (o.a. legal and/or physical protection needs, survivors of violence and torture, lack of foreseeable alternative durable solutions) en in aanmerking komen om te worden voorgedragen voor hervestiging. In het algemeen kunnen LHBTI’s vallen binnen meerdere van deze categorieën. UNHCR beoordeelt daarnaast ook welk hervestigingsland gelet op de individuele omstandigheden het meest aangewezen is om een persoon aan voor te dragen. Nederland hecht eraan om de keuze welke zaken UNHCR voordraagt voor individuele dossierhervestiging te laten aan de UNHCR. UNHCR is ermee bekend dat Nederland in het algemeen LHBTI-zaken verwelkomt.
Op welke manier geeft u in deze kwestie invulling aan de Nederlandse voortrekkersrol op het gebied van LHBTI-rechten? Bent u bereid om in Europees verband als voortrekker deze kwestie blijvend te agenderen totdat de kampen gesloten zijn? Welke landen zijn hierbij medestander?
Als één van de topprioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid, stelt Nederland gelijke rechten voor LHBTI's wereldwijd aan de orde. Nederland zet zich in internationale fora, via het mensenrechtenfonds en in bilaterale relaties stelselmatig in voor de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit, het tegengaan van discriminatie en de bevordering van sociale acceptatie van LHBTI’s. Ten aanzien van de situatie in Tsjetsjenië heeft Nederland zich ingezet om in multilateraal verband de schendingen aan de orde te brengen. Belangrijke medestanders hierin zijn de lidstaten van de Europese Unie en de leden van de Equal Rights Coalition.
Het bericht ‘Aantal ZZP’ers dat opdrachten misloopt verdrievoudigd, ondanks uitstel handhaving DBA’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Aantal ZZP’ers dat opdrachten misloopt verdrievoudigd, ondanks uitstel handhaving DBA»?1
Er bestaan inderdaad nog steeds zorgen bij sommige opdrachtgevers. Zoals ik in de derde rapportage over de Wet DBA die ik op 20 april 2017 aan uw Kamer heb gezonden2 heb aangegeven laten de verschillende onderzoeken op dit gebied uiteenlopende beelden zien als het gaat om aantallen zzp’ers en de opdrachten die de zzp’er zou mislopen. Mede om die reden heb ik de Belastingdienst verzocht te onderzoeken of op basis van de btw-aangiften over 2016 en eerdere jaren over dit onderwerp conclusies zijn te trekken. Zoals ik in de genoemde rapportage heb aangegeven, tonen de cijfers (kort samengevat) een toename aan van de omzet van de geselecteerde groep zzp’ers in de jaren 2011 tot en met 2016, waarbij uiteraard de kanttekening geldt dat het gaat om totaalcijfers en dat voor individuele zzp’ers wel sprake kan zijn van een omzetdaling.
Waarom beperkt het Ministerie van Financiën zich in de reactie aan media tot de stelling dat de modelovereenkomsten geen verplichting zijn voor zelfstandigen, terwijl het probleem juist is dat opdrachtgévers geen niet-goedgekeurde overeenkomst durven af te sluiten omdat zij niet het risico willen lopen om niet in overeenstemming met de wet te handelen?2
Het gebruik van modelovereenkomsten is voor zowel opdrachtgevers als voor opdrachtnemers geen verplichting, net zoals het voorheen ook geen verplichting was om gebruik te maken van de VAR. De meeste opdrachten worden dan ook juist verstrekt zonder dat gebruik wordt gemaakt van een beoordeelde modelovereenkomst. Het gebruik van een modelovereenkomst of een vooraf door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst biedt echter – voor die opdrachtgevers die daaraan behoefte hebben – vooraf zekerheid dat er geen loonheffingen hoeven te worden afgedragen of voldaan als uiteindelijk feitelijk ook wordt gewerkt zoals in de overeenkomst staat beschreven. Opdrachtgevers en opdrachtnemers die twijfelen over de aard van hun arbeidsrelatie hoeven niet bevreesd te zijn om een «eigen» niet door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst te gebruiken als zij hun overeenkomst baseren op een reeds beoordeelde overeenkomst. Op de site van de Belastingdienst4 staat aangegeven op welke wijze een dergelijke beoordeelde modelovereenkomst kan worden aangepast aan een eigen situatie. Ook een op deze wijze aangepaste overeenkomst heeft dezelfde gevolgen als een door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst.
Welk onderzoek wordt bedoeld met het onderzoek naar de oorzaken van de ontstane onrust onder zelfstandigen en opdrachtgevers?
Het onderzoek waarnaar in het artikel van RTLZ wordt verwezen is het onderzoek naar de herijking van de begrippen «vrije vervanging» en «gezagsverhouding». De resultaten van dit onderzoek zullen op korte termijn aan de informateur worden aangeboden opdat het – zoals reeds tijdens het debat over de uitwerking van de Wet DBA op 8 december 2016 is gemeld – in de onderhandelingen ten behoeve van de formatie kan worden gebruikt. Zoals toegezegd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in hetzelfde debat zal het rapport dan ook naar uw Kamer worden gezonden.
Wat zijn de onderzoeksvragen van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Worden in dit onderzoek ook de effecten van het opschorten van de handhaving meegenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt dit onderzoek afgerond? Stuurt u de resultaten naar de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u het oordeel dat het opschorten van de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) tot 1 januari 2018 onvoldoende zorgen heeft weggenomen bij opdrachtgevers om weer opdrachten te geven aan zzp'ers? Zo niet, welke ontwikkelingen geven u reden om aan te nemen dat het opschorten van de handhaving wel heeft geholpen om de zorgen van opdrachtgevers weg te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u redenen om de opschorting van de handhaving te verlengen tot een definitieve
Zoals ik ook heb aangegeven in de derde rapportage over de Wet DBA, streef ik ernaar om voor het zomerreces helderheid te geven over het verdere traject en de gevolgen hiervan voor de opschorting van de handhaving. In ieder geval moeten opdrachtgevers en opdrachtnemers voldoende tijd krijgen om zich aan te kunnen passen.
Wanneer rondt de ambtelijke werkgroep die onderzoek doet naar de herijking van de criteria «vrije vervanging» en «gezagsverhouding» zijn rapport af?
Zie antwoord vraag 3.