Het bericht dat 586 miljoen euro aan toeslagen bij de Belastingdienst oninbaar is |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «586 miljoen aan toeslagen Belastingdienst oninbaar»?1
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst 586 miljoen euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld in feite weggeeft? Krijgt de Belastingdienst dit geld nog terug? Gaat u de fraudeurs keihard aanpakken door hun toeslagen voor altijd stop te zetten?
De toeslagen zijn hoofdzakelijk bedoeld als inkomensondersteuning. Om te voorkomen dat burgers relatief grote bedragen moeten voorschieten voor bijvoorbeeld de kinderopvang, de huur of de zorgverzekering, worden toeslagen op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer als voorschot uitbetaald. Als bij de definitieve vaststelling van de toeslag blijkt dat er teveel aan voorschot is uitbetaald wordt het betreffende bedrag teruggevorderd. Net zoals burgers nabetalingen krijgen als blijkt dat ze te weinig voorschot hebben ontvangen. Dit soort terugvorderingen en nabetalingen zijn inherent aan de voorschotsystematiek. Zo zijn bijvoorbeeld een te lage schatting van het inkomen in de voorschotfase of het niet tijdig doorgeven van wijzigingen in de huishoudsamenstelling belangrijke veroorzakers van terugvorderingen.
Met terugvordering kan een groot deel van de te veel uitgekeerde toeslagen worden teruggehaald. Het restant van het bedrag dat als oninbaar overblijft, is niet gerelateerd aan fraude, maar is het gevolg van faillissementen, wettelijke schuldsaneringen, overlijden of omdat de vordering om andere redenen niet meer te verhalen is. Als het in uw vraag genoemde bedrag gerelateerd wordt aan het totaal over de jaren 2005 tot en met 2016 uitgekeerde toeslagen (€ 122 miljard) dan is het percentage oninbaar beperkt (0,48%). Dit betekent overigens niet dat er geen verdere maatregelen worden genomen om dit bedrag verder omlaag te krijgen. Sinds vorig jaar wordt door de Belastingdienst gebruik gemaakt van dynamisch monitoren van nog openstaande vorderingen. Dit houdt in dat wordt nagegaan of burgers op een later moment terugvorderingen alsnog kunnen voldoen. Dynamisch monitoren moet eraan bij dragen dat minder terugvorderingen oninbaar worden geleden.
Heeft u enig idee wat dit doet met het rechtsgevoel van Nederlanders die iedere dag keihard werken om dit soort situaties te voorkomen?
Ja. Daarom heeft de Belastingdienst, zoals reeds vermeld in het vorige antwoord, een strenge invorderingsaanpak. De inzet van de Belastingdienst is bovendien om het ontstaan van schulden te voorkomen. Het aanvraagproces wordt steeds beter, zodat burgers preciezer hun toeslagen toegekend krijgen en tegelijk onterechte aanvragen al aan de poort worden gestopt. Zo wordt er bij het berekenen van de inkomens voor het automatisch continueren van de toeslagen sinds kort gewerkt met een systematiek waarbij gebruik wordt gemaakt van reeds bij de Belastingdienst aanwezige inkomensgegevens in plaats van schattingen van burgers over hun verwachte inkomen. De verwachting is dat hierdoor de uiteindelijk vastgestelde inkomens nog minder zullen afwijken, wat zal bijdragen aan de verdere vermindering van het aantal mensen dat een te hoog voorschot ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel van de 1,6 miljard euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld besteed is aan allochtonen en aan mensen die naar het buitenland zijn vertrokken?
Zoals in de 19e halfjaarrapportage aan de Tweede Kamer reeds is gemeld2, is het bedrag dat openstaat aan buitenlandse invorderingen van toeslagen afgenomen van € 139,5 miljoen in 2015 naar € 81 miljoen begin 2017. In de 15e halfjaarrapportage3 is uiteengezet welke maatregelen zijn genomen om onterecht uitgekeerde toeslagen in te vorderen. De invorderingsmaatregelen verschillen per land. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen bevolkingsgroepen.
Welke maatregelen zijn genomen om een tweede «Bulgarenfraude» te voorkomen?
In de Wet fraude toeslagen en fiscaliteit zijn diverse maatregelen opgenomen om fraude te ontmoedigen. Een deel van de maatregelen is gericht op het reeds aan de poort weren van malafide aanvragers. Dit betreft o.a. de verlenging van beslistermijnen bij twijfel over de aanvrager en het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer. Daarnaast kunnen in de fase van toekenning maatregelen genomen worden om fraudeurs zo weinig mogelijk kans te geven. Zo kunnen betalingen na onderzoek worden opgeschort en bevoorschotting gestopt bij gerede twijfels over de aanvrager. Daarbij heeft de aanpak van georganiseerde fraude bijzondere aandacht. Gebleken fraude wordt via het strafrecht aangepakt, inclusief een hard invorderingsregime.
Voor een uitgebreide toelichting op de maatregelen en de pilots die zijn geïnitieerd om het openstaande bedrag aan buitenlandse invorderingen te verminderen, verwijs ik naar de bovengenoemde 15e halfjaarrapportage. Het eerste resultaat laat, zoals ik u reeds heb gemeld in de 19e halfjaarrapportage, een afname zien van ca. 42%.
Het bericht dat europese legers structureel samen gaan werken |
|
Gabriëlle Popken (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Europese legers structureel gaan samenwerken?1
Ja.
Deelt u de doelstelling van de heer Juncker om een «ambitieuze defensie integratie» na te streven en te realiseren. Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gaat Nederland hier dan mee akkoord?
De Europese Raad van 15 december jl. heeft op basis van de EU Global Strategy en het Implementatieplan van de EU Hoge Vertegenwoordiger op het gebied van veiligheid en defensie een nieuw EU ambitieniveau vastgesteld. Zoals ik heb beklemtoond in het plenaire debat van 6 juli jl., is Nederland voorstander om de slag te maken die nodig is om de impact en effectiviteit van het veiligheids- en defensiebeleid te vergroten. De Europese Unie moet meer verantwoordelijkheid nemen op het gebied van veiligheid en defensie. De verslechterde veiligheidssituatie aan de zuid- en oostflanken van Europa vergt dat ook.
Deelt u de vrees van Polen dat dubbelingen met de NAVO zullen ontstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gaat Nederland akkoord met deze bizarre en vergaande defensie integratie plannen?
Nederland is voorstander van een sterke Navo en een sterke EU, waarbij beide complementair aan elkaar hun rol spelen. De Navo blijft de hoeksteen van ons veiligheidsbeleid en het primaire kader voor de collectieve verdediging voor de lidstaten die ook lid zijn van de Navo. De EU moet beter worden toegerust en georganiseerd om meer verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor haar eigen veiligheid, zoals verwoord in het EU-ambitieniveau dat tijdens de Europese Raad van 15 december jl. is vastgesteld. De Secretaris-generaal van de Navo heeft hierover gezegd dat deze ontwikkeling de Navo zou versterken.
Hoeveel geld gaat Nederland in het Europese Defensiefonds steken en welke wapens is Nederland van plan in EU-verband te ontwikkelen en te kopen?
Het Commissievoorstel voor het Europees Defensiefonds dient als ondersteuning voor de verschillende fases van capaciteitsontwikkeling. Uw Kamer ontvangt een BNC-fiche over het Europees Defensiefonds met daarin het Nederlandse standpunt.
Op welke manier worden de kosten van de EU-battlegroups door de EU gedragen? Welke bijdragen levert Nederland hieraan? Hoeveel mannen en vrouwen gaan onder EU-gezag ingezet worden?
De Raad Buitenlandse Zaken van 18 mei jl. bevestigde zijn commitment om de EU snelle reactie-instrumenten, inclusief de EU Battlegroups (EUBGs), te versterken in het licht van het door de Europese Raad van december jl. vastgestelde EU ambitieniveau m.b.t. veiligheid en defensie. Benadrukt werd dat er maatregelen moeten worden genomen om te komen tot meer voorspelbaarheid, consistentie, efficiëntie en een eerlijkere verdeling van de kosten. De Raad stelde in dat licht vast dat o.a. een effectieve financiering van de EUBGs noodzakelijk is, opdat de politieke besluitvorming over de inzet wordt vergemakkelijkt. Daarbij dient ook te worden gekeken naar de gemeenschappelijke kosten. De meeste kosten voor de inzet van een EUBG worden op dit moment gedragen door de lidstaten die de EUBG (op rotatiebasis) leveren. Slechts een klein deel van de kosten, bijvoorbeeld de kosten verbonden aan het hoofdkwartier van de missie, wordt gemeenschappelijk door de lidstaten betaald via het Athena-mechanisme. De Europese Raad van 22 en 23 juni jl. heeft in dit kader besloten om de transportkosten voor ontplooiing van een EUBG onder gezamenlijke financiering via het Athena-mechanisme te brengen. Nederland staat hier positief tegenover. Wat Nederland betreft kan hierbij ook worden gekeken naar de kosten van transport voor terugkeer van de EUBGs.
Zoals vermeld in de brief van 19 december jl. over de Navo-activiteiten op de oostflank en de Nederlandse bijdragen aan de NATO Response Force en de EU Battlegroup, zal Nederland in 2018 de rol van secretary nation op zich nemen in de BeNeLux EUBG. Nederland stelt in 2018 het gehele jaar de infrastructuur en de verbindingsmiddelen voor het hoofdkwartier van de EUBG beschikbaar. In de eerste helft van 2018 geeft Nederland leiding aan de EUBG. Nederland levert dan een bataljonsstaf en twee infanteriecompagnieën met combat support en combat service support (ongeveer 1.000 mannen en vrouwen). In de tweede helft van 2018 staat de EUBG onder leiding van België. Nederland levert deze zes maanden één infanteriecompagnie met combat support en combat service support (ongeveer 800 mannen en vrouwen). Tot slot stelt Nederland gedurende het gehele jaar een Cougar-helikopter beschikbaar.
Deelt u de mening dat we onze mannen en vrouwen, die nu al te veel werk op hun bordje hebben liggen, niet nog meer moeten belasten door ze via deze zogenaamde EU-battlegroups in EU-verband in te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer trekt u de stekker uit dit bizarre plan?
Nederland heeft vaak beklemtoond dat het concept van de EU Battle Group een goed concept is, omdat het de EU in staat stelt om snel te reageren indien er een crisis uitbreekt. Zoals hierboven gesteld, heeft de Raad Buitenlandse Zaken van 18 mei jl. bevestigd dat de EU snelle reactie instrumenten, inclusief de EU Battlegroups (EUBGs), moeten worden versterkt.
Kunt u navraag doen bij de Minister-President of hij knettergek is geworden nu hij nog meer soevereiniteit afstaat aan Brussel en meewerkt aan een geïntegreerde EU-defensie? Zo ja, wat is zijn reactie? Zo nee, waarom niet?
Binnen de EU zal intensiever worden samengewerkt op defensiegebied. De huidige veiligheidssituatie vraagt daar ook om. Verdere samenwerking betekent niet dat soevereiniteit uit handen wordt gegeven. Het Gemeenschappelijk Veiligheid- en Defensiebeleid (GVDB) is bij uitstek een onderwerp dat intergouvernementeel van karakter is, waarbij lidstaten zelf de koers bepalen. Soevereiniteitsoverdracht is dan ook niet aan de orde.
Het bericht dat gemeenten pleiten voor een verplichte bedenktijd voor de aanschaf van huisdieren |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het pleidooi van 36 gemeenten voor de invoering van een verplichte bedenktijd voor de aanschaf van huisdieren om impulsaankopen van dieren tegen te gaan?1
Op verschillende manieren wordt getracht impulsaankopen tegen te gaan. Via het Landelijke Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) wordt voorlichting gegeven aan potentiële kopers van huisdieren. Vanaf 1 juli 2014 zijn met het Besluit houders van dieren nieuwe regels in werking getreden voor bedrijfsmatige houders van huisdieren (o.a. dierenwinkels en handelaren). Sinds die datum gelden eisen aan de verzorging en huisvesting en ook aan de vakbekwaamheid van deze bedrijfsmatige houders. Ook is sprake van een verbod dieren te mogen tonen in een etalage en moet er verplicht voorlichting worden gegeven bij de aanschaf van een dier. Deze maatregelen zijn mede genomen ter voorkoming van impulsaankopen. Het is op dit moment nog niet mogelijk om de effecten van deze maatregelen te beoordelen. Zo geldt voor de eis van vakbekwaamheid bijvoorbeeld een overgangstermijn in bepaalde gevallen.
Ik ben van mening dat deze maatregelen, die 1 juli 2014 zijn ingesteld, een kans moeten krijgen en geëvalueerd moeten worden alvorens nieuwe maatregelen te treffen. Het stapelen van maatregelen zonder tussentijds de effectiviteit te meten kan tot onnodige lasten leiden zonder dat het dierenwelzijn daarbij geholpen wordt.
Ik begrijp de oproep van gemeenten, omdat zij in de praktijk misstanden met dieren constateren. Ik roep hen dan ook van harte op bij te dragen aan het geven van goede voorlichting aan zowel particuliere als bedrijfsmatige houders van dieren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de informatie van het LICG.
Deelt u de mening van de 36 gemeenten dat de huidige wetgeving tekortschiet bij het tegengaan van impulsaankopen met dumping en verwaarlozing van huisdieren als mogelijk kwalijk gevolg? Ziet u meerwaarde in de voorstellen voor het instellen van een verplichte bedenktijd en de mogelijkheid om een huisdier terug te brengen als er sprake is van een «mismatch»?
Nee. De eerste verantwoordelijkheid voor het welzijn van een dier ligt bij de houder. Een houder die een dier achterlaat, is strafbaar op grond van het Besluit houders van dieren. Het is lastig vast te stellen of een achtergelaten dier ook daadwerkelijk in een impuls gekocht is. Daarnaast is het, zoals hiervoor al gesteld, eerst zaak de maatregelen te evalueren alvorens nieuwe maatregelen te treffen. Zoals voorzien in artikel 10.11 van de Wet dieren zal binnen 5 jaar na inwerkingtreding een evaluatie plaats vinden.
Hoe is het toezicht op de verkoop van gevaarlijke en bijzondere diersoorten voor huiselijke kring georganiseerd? Wanneer wordt de huisdierenlijst uitgebreid met vogels, reptielen en amfibieën?
De NVWA en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) houden toezicht op de bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren. Zij controleren of de bestaande regelgeving wordt nageleefd bij deze inrichtingen. Bij particulieren controleert men alleen op basis van meldingen van misstanden. Voor de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding van de huisdierenlijst verwijs ik u naar mijn brief van 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153), waarin ik uiteen zet hoe ik om ga met de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven over de bestaande zoogdierenlijst.
Bent u bereid om een update te verschaffen over de handhaving op illegale internethandel van huisdieren en van malafide honden- en puppyhandel? Klopt het dat een verkoopplatform als Marktplaats niet zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van dergelijke aanbiedingen? Hoe vaak hebben de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, politie en Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming over 2015 en 2016 overtredingen geconstateerd op dit vlak en zijn de aanbieders beboet?
Marktplaats stelt als voorwaarde dat het aanbod legaal moet zijn. Naar aanleiding van meldingen wordt illegale content verwijderd door Marktplaats. Marktplaats schakelt daarbij soms toezichthouders, zoals de NVWA of de LID, in om dit te kunnen beoordelen.
De NVWA houdt toezicht op basis van meldingen over illegale hondenhandel en richt zich daarbij op meldingen omtrent hoog-rabiësrisico. Er vindt geen actief toezicht op advertenties plaats en de mate waarin deze aanwijzingen voor illegale activiteiten bevatten.
Welke maatregelen heeft Marktplaats genomen om de illegale en malafide dierenhandel op haar website aan te pakken en beoordeelt u de inzet van deze maatregelen over de afgelopen jaren als effectief?
Met Marktplaats is de afgelopen tijd goed samengewerkt en gekeken welke mogelijkheden er zijn het illegale aanbod van pups verder tegen te gaan. Zodra deze afspraken definitief zijn zal uw Kamer hierover nader worden geïnformeerd – waarschijnlijk in het najaar.
Wat vindt u van het voorstel om een witte lijst van hondenverkopers op te stellen, zodat consumenten kunnen beoordelen met wat voor partij zij in zee gaan bij de aanschaf van een hond? Bent u bereid de mogelijkheden hiervoor te onderzoeken?
Zoals onder andere in mijn brief van 17 mei 2017 (Kamerstuk 28 286, nr. 909) aangekondigd, ben ik voorstander van een witte lijst zoals ook de Belgische autoriteiten hebben vastgesteld. Omdat een dergelijke lijst een inbreuk inhoudt op het vrije verkeer van goederen, dient deze zorgvuldig te worden onderbouwd met gegevens over misstanden. Ik ben in overleg met onderzoekers over een nadere onderbouwing hiervan. Ook heb ik contact met de Belgische autoriteiten over de vormgeving van een dergelijke lijst in Nederland teneinde gebruik te maken van de ervaringen met een dergelijke lijst aldaar.
Kleinschalige experimenten op het gebied van innovatief ondernemerschap |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Overheden hebben geen idee of het geld aan innovatie en ondernemerschap goed besteed wordt»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke methodieken of systematieken worden gebruikt om te beoordelen of bepaald innovatiebeleid effectief is? Wordt er volgens u op dit moment voldoende aandacht besteed aan de effectiviteit van innovatiebeleid?
Als leidraad voor effectmeting van instrumenten van het bedrijvenbeleid (waaronder innovatiebeleid) hanteert het Ministerie van Economische Zaken het rapport «Durf te meten» van de Commissie Theeuwes.2 Dit betekent dat bij evaluaties van de beleidsinstrumenten zo veel als technisch mogelijk is gecontroleerd wordt voor selectiviteit door econometrische methodieken toe te passen waarbij gebruik wordt gemaakt van controlegroepen. Hierbij worden de volgende technieken gehanteerd: «regression discontinuity», «difference-in-difference», «propensity score matching» en «instrumentele variabelen». Wanneer deze aanpak niet mogelijk blijkt wordt er gekeken naar andere manieren om de additionaliteit van beleid zo goed mogelijk in beeld te brengen, in lijn met het gedachtengoed van het rapport van de Commissie Theeuwes. Op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken is hier in een «Overzicht van evaluaties vanaf 2012» over gerapporteerd.3 Tevens is op die website een notitie beschikbaar waarin de ervaringen sinds de invoering van deze aanpak in 2012 nader zijn beschreven.4 Naast kwantitatieve methoden wordt er in evaluaties gebruikgemaakt van kwalitatieve methoden, gebaseerd op enquêtes en interviews onder bedrijven.
In Nederland worden de onderdelen van het bedrijvenbeleid periodiek geëvalueerd en daarbij worden hoge methodologische eisen gesteld. Met het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad bij het uitvoeren van evaluaties bevindt Nederland zich internationaal in de voorhoede wat evaluatiemethodiek en -praktijk op het gebied van bedrijvenbeleid betreft.5 Daarmee besteedt mijn departement veel aandacht aan evaluaties van het innovatiebeleid en andere onderdelen van het bedrijvenbeleid. Ik ben daarom van mening dat er in Nederland voldoende aandacht wordt besteed aan de effectiviteit van het innovatiebeleid.
Wat is de achterliggende reden dat volgens het bericht betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid zeldzaam zijn? Op welke manier en met welke frequentie worden in Nederland betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid uitgevoerd?
Voor het uitvoeren van studies die aan bepaalde econometrische vereisten voor betrouwbaarheid voldoen zijn allereerst goede data op individueel bedrijfsniveau essentieel. Dat betreft in hoofdzaak data rond het toekenningsproces van financiële middelen aan bedrijven bij de beleidsinstrumenten en data over R&D-uitgaven en bedrijfsprestaties met een brede dekking van bedrijven. Al in een vroegtijdig stadium dient nagedacht te worden over het bijhouden van de juiste informatie rond de toekenning van beleidsmiddelen en in welke mate de daaruit voortkomende data gekoppeld kunnen worden aan microdata van bureaus zoals het nationale statistiekbureau, waarbij tevens gebruikgemaakt kan worden van R&D-gegevens op individueel bedrijfsniveau die beschikbaar komen bij de uitvoering van fiscale R&D-faciliteiten. Belangrijk hierbij is ook dat het aantal bedrijven dat in de econometrische analyse kan worden betrokken voldoende groot is om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. In hoeverre dat het geval is hangt mede af van het aantal bedrijven dat heeft deelgenomen aan het beleidsinstrument.
Betrouwbare econometrische studies zijn minder zeldzaam dan in het FD-artikel wordt gesteld. In Nederland komen ze op het terrein van het bedrijvenbeleid veelvuldig voor, door het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad voor effectmetingen. Ook binnen de OECD zijn er veel betrouwbare econometrische studies beschikbaar. Het onderzoek van het Britse consortium What Works Centre for Local Economic Growth dat in het FD-artikel genoemd wordt, geeft dat aan.6 In het FD-artikel wordt op basis van het onderzoek van het Britse consortium beschreven dat slechts 2,4% van alle evaluaties betrouwbare conclusies oplevert. Dat percentage geldt ten opzichte van een brede groslijst van studies die met zoektermen gevonden zijn in elektronische bronnen. Een groot deel hiervan viel af omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie, bijvoorbeeld omdat het theoretische in plaats van op data gebaseerde studies zijn, omdat het onderwerp niet relevant bleek te zijn of omdat ze betrekking hebben op niet-OECD-landen. Voor slechts een relatief beperkt deel betreft het kwantitatieve effectmetingsstudies die zijn afgevallen vanwege een te zwakke econometrische onderzoeksmethodiek. Specifiek op het terrein van innovatiebeleid zijn er in het onderzoek van het Britse consortium initieel ongeveer 1.700 studies gevonden, waarvan er meer dan 1.500 afvielen omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie.7
De innovatiebeleidsinstrumenten worden net als andere instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken periodiek geëvalueerd. Hierbij geldt als norm dat de instrumenten eens in de vijf jaar worden geëvalueerd. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven en in de beantwoording hierboven van de huidige vraag is gememoreerd, worden evaluaties van beleidsinstrumenten binnen het bedrijvenbeleid uitgevoerd met het rapport «Durf te meten» als leidraad. Daarbij wordt zo veel als technisch mogelijk is geavanceerde econometrie met gebruikmaking van controlegroepen toegepast. Rapportages hierover zijn beschikbaar op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken. Deze zijn reeds genoemd bij de beantwoording van vraag 2.
Bent u het eens met de constatering in het bericht dat in Nederland goede experimenten amper van de grond komen? Zou u het antwoord kunnen toelichten?
Ik kan mij niet vinden in de constatering dat goede experimenten amper van de grond komen. De aandacht voor het doen van beleidsexperimenten neemt juist toe. De secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken heeft hier bijvoorbeeld voor gepleit in zijn nieuwjaarsartikel in ESB.8 We zien dit in verschillende departementen terugkomen. Als ik mij beperk tot het Ministerie van Economische Zaken, dan is er de afgelopen jaren bijvoorbeeld een serie experimenten uitgevoerd door het Behavioural Insights Team (BIT EZ) rondom het toepassen van gedragsinzichten in beleid. Deze experimenten liepen op het terrein van het verminderen van voedselverspilling, het stimuleren van energiebesparing door bedrijven en het verminderen van uitstelgedrag van boeren bij het aanleveren van gegevens aan RVO.nl. In veel van de experimenten bleek het mogelijk om met een kleine ingreep een groot effect te bereiken. Momenteel wordt er bij het Ministerie van Economische Zaken onder meer gewerkt aan experimenten op het gebied van sociale innovatie bij bedrijven, energiebesparing door consumenten en het verhogen van de kwaliteit van subsidieaanvragen. Bij al deze experimenten wordt de effectiviteit van de interventies op wetenschappelijke wijze getoetst.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland die kunnen laten zien of bestaand beleid op het gebied van innovatie wel of niet werkt?
Vanuit beleidsmatig oogpunt bezien sta ik positief tegenover het benutten van experimenten voor het onderzoeken van het effect van nieuwe beleidsinitiatieven en waar mogelijk en zinvol ook van bestaand beleid. Experimenten zijn vooral een middel dat in overweging kan worden genomen voor het kleinschalig uittesten van beleid.
Er zijn wel enkele methodologische aandachtspunten die in acht moeten worden genomen. Er is een voldoende groot aantal bedrijven nodig die als experimentele groep en controlegroep kunnen fungeren om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. Dit kan in het bijzonder een beperking vormen als kleinschalige experimenten voor ogen worden genomen. Ook dient te worden bedacht dat met experimenten op het gebied van innovatiebeleid geen laboratoriumsituatie is na te bootsen. Tal van andere factoren zijn van belang voor de bedrijfsprestaties, wat het moeilijker maakt om effecten die toe te schrijven zijn aan de interventie vanuit het beleidsexperiment te detecteren. Ten slotte kost het tijd voordat de effecten van beleid zichtbaar worden. Experimenten moeten daarom ook de tijd gegeven worden om te zien of er resultaat wordt geboekt.
Ook vanuit praktische overwegingen wil ik enkele kanttekeningen plaatsen. Uitvoeringstechnisch is het een complexe aangelegenheid om bedrijven te identificeren die tot de experimentele groep en de controlegroep kunnen behoren en uiteindelijk deel te laten nemen aan het experiment. Daarnaast dient te worden bezien hoe zo prudent mogelijk kan worden omgegaan met het ongelijk behandelen van een experimentele groep en een controlegroep. Er moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van inzicht in effecten van beleid en het beginsel dat bedrijven door de overheid zo veel mogelijk gelijk behandeld dienen te worden onder vergelijkbare omstandigheden. Ook het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen bedrijven is hierbij van belang. Bij bijvoorbeeld de WBSO is het vanuit het oogpunt van eerlijke concurrentie niet mogelijk om een groep bedrijven tijdelijk uit te sluiten. In dergelijke gevallen kunnen econometrische technieken worden ingezet om toch een goede inschatting te maken van de effectiviteit. Een andere praktische kanttekening is dat bij het toepassen van experimenteerbepalingen in regelgeving publieke belangen als veiligheid en volksgezondheid geborgd dienen te zijn.
Ondanks de genoemde aandachtspunten en kanttekeningen sta ik positief tegenover het sterker benutten van experimenten voor het onderzoeken van de effecten van beleid.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland waarbij ondernemers met innovatieve ideeën de ruimte krijgen om het nieuwe innovatieve product of de dienst door te ontwikkelen door bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing te laten zijn of regels (tijdelijk of gedeeltelijk) gefaseerd toe te passen, ondersteunend aan de fase waar de innovatie zich in bevindt?
Het kabinet wil dat wet- en regelgeving ruimte bieden voor innovatie door ondernemers, waarbij tegelijkertijd andere publieke belangen als veiligheid, kwaliteit en toegankelijkheid op een adequate wijze worden geborgd. Dit was het uitgangspunt van het programma toekomstbestendige wetgeving, over de afsluiting waarvan de Minister van Veiligheid en Justitie en ik u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 26 juni jl. hebben geïnformeerd.9
Experimenteerbepalingen zijn één van de instrumenten waarmee wetgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt, naast instrumenten als doelregelgeving, «right to challenge» en «best beschikbare techniek». Een wettelijke experimenteerbepaling kan een uitkomst bieden in situaties met veel onzekerheid over de mogelijke gevolgen van nieuwe regels. Dat zal met name aan de orde zijn indien de regelgeving betrekking heeft op een dynamisch beleidsterrein waarin zich snel (technologische) ontwikkelingen kunnen voordoen. In een tijdelijke en gecontroleerde setting kan op kleine schaal de voorgenomen aanpassing van regelgeving worden getest voordat deze voor de hele doelgroep wordt ingevoerd. Bij het inzetten van dit instrument moeten risico’s en mogelijk lagere borging van publieke belangen worden afgewogen tegenover de kansen op vernieuwing. Daarbij moet aandacht zijn voor rechtsongelijkheid: voor een bepaalde groep wordt immers (tijdelijk, vooruitlopend op een daadwerkelijke aanpassing) een ander, meestal lichter regime gehanteerd dan voorlopig voor de rest blijft gelden. Dit geldt in het bijzonder als er rechten en plichten van burgers in het geding zijn.
Het kabinet hecht er naar aanleiding van de uitkomsten van het programma toekomstbestendige wetgeving belang aan dat bij het maken van nieuwe wet- en regelgeving beleidsmakers zich bewust zijn van de effecten van deze voorstellen op innovatie. Medio 2016 is hiertoe het Integraal Afwegingskader beleid en regelgeving (IAK) uitgebreid met informatie om beleid en wetgeving toekomstbestendiger en innovatievriendelijker te maken. Het gaat hierbij specifiek om informatie over doelregulering, experimenteerruimte en het «right to challenge». Tevens is in de Bedrijfseffectentoets (BET) een vraag opgenomen die beleidsmakers laat nadenken over het effect van de voorgenomen regelgeving op het innovatiepotentieel van bedrijven. Specifiek op het terrein van duurzame economie is er de «Green Deals»-aanpak, waarbij de overheid vernieuwende, duurzame initiatieven uit de samenleving ruimte geeft door knelpunten weg te nemen, onder andere op het terrein van wet- en regelgeving.
Kunt u weergeven wat op dit moment de juridische mogelijkheden zijn voor experimenten op het gebied van bedrijven en subsidies en op het gebied van experimenten waarbij bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing is, om een innovatief product of dienst de kans te geven zich te ontwikkelen en de effecten te kunnen beoordelen? Wat zijn de juridische kaders van de Europese Unie op het gebied van de mogelijkheden om experimenten op het gebied van innovatieve producten of diensten te faciliteren?
De Kaderwet EZ-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bieden de ruimte om, vooruitlopend op het vaststellen van een nieuw subsidie-instrument of het wijzigen van een huidig subsidie-instrument, het voornemen eerst vorm te geven als experiment. Als uit evaluatie van het instrument blijkt dat de gestelde doelen worden behaald, kan het (gewijzigde) subsidie-instrument breder ingezet worden. Daarbij is van belang om het experimenteerkarakter tot uitdrukking te brengen in de opzet van de subsidieregeling, bijvoorbeeld door het opnemen van een verplichting tot medewerking aan de evaluatie door de subsidieontvanger.
De kaders voor wettelijke experimenten worden bepaald door aanwijzingen 10a en 10b van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het eindrapport van het interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteerbepalingen («Het proberen waard»).10 De kaders gaan ervan uit dat in de experimenteerbepaling wordt aangegeven van welke wettelijke voorschriften kan worden afgeweken. Het doel van het experiment moet duidelijk zijn omschreven en het experiment moet van beperkte duur zijn. Er dienen enkele minimale procedurele waarborgen te bestaan om vast te stellen in hoeverre het experiment geslaagd kan worden genoemd, bijvoorbeeld dat betrokken burgers en overheidsorganisaties tijdig voor het aflopen van het experiment hun zienswijze naar voren kunnen brengen over de wenselijkheid van omzetting van het experiment in een definitieve regeling.
Zoals beschreven in de brief ter afsluiting van het programma toekomstbestendige wetgeving hebben deze kaders hun waarde bewezen.11 Niettemin lijken de kaders niet altijd meer te passen. Er bestaat behoefte om op een andere wijze te experimenteren, waarbij het motief niet zozeer is een specifieke vraag te beantwoorden maar continu te leren en (vermeende) belemmeringen weg te nemen. Het gaat hier om een nog prille ontwikkeling, waarbij zich gaandeweg zou moeten gaan aftekenen of aan de rechtsstatelijke eisen die de bestaande kaders beogen te waarborgen ook op een andere manier invulling kan worden gegeven.
Op EU-niveau is er onder Nederlands voorzitterschap in 2016 veel aandacht gegeven aan het onderwerp toekomstbestendige en innovatiebevorderende regelgeving. In de Raadsconclusies is toen het belang van toekomstbestendige wet- en regelgeving benadrukt en is de Europese Commissie opgeroepen om het zogenaamde «innovatieprincipe» toe te passen, dat stelt dat bij de ontwikkeling van wet- en regelgeving de potentiële impact op innovatie dient te worden meegewogen. Dit heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie inderdaad werk heeft gemaakt van het verder aanpassen van haar interne richtsnoeren en gereedschapskist. Dit moet leiden tot een bredere toepassing van instrumenten als doelregulering en tot meer mogelijkheden voor experimenteren en flexibiliteit binnen bestaande regelgeving, via bijvoorbeeld het «right to challenge». Voorts is in het voorjaar van 2017 begonnen met het uitwisselen van best practices tussen lidstaten en de Europese Commissie over hoe regelgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt en onderzoek en innovatie kan worden gestimuleerd.
Op welke wijze maakt uw ministerie op het gebied van innovatief ondernemerschap gebruik van pilots? Wat zijn de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een pilot te kunnen starten? Kunnen ondernemers met innovatieve ideeën een pilot aanvragen? Zo ja, hoe groot is de kans dat deze wordt gehonoreerd?
Van pilots wordt slechts in beperkte mate op incidentele wijze gebruikgemaakt. Binnen het bedrijvenbeleid wordt door het Ministerie van Economische Zaken een protocol voor pilots gehanteerd dat het mogelijk maakt om een klein, incidenteel en vernieuwend proefproject te starten dat bedoeld is om uit te proberen of een gezamenlijke publiek-private beleidsaanpak (waaraan verschillende actoren/partijen hun bijdrage leveren) in de praktijk ook uitvoerbaar is, de gewenste (gedrags)veranderingen teweeg brengt en het realiseren van het beleidsdoel dichterbij brengt. Pilots onderscheiden zich hierbij van beleidsexperimenten in het feit dat geen experimenteel ontwerp met een controlegroep van niet-deelnemers wordt toegepast. Het protocol voor pilots bevat als voorwaarden dat het project een beperkte omvang heeft en maximaal één jaar duurt, er mee dan twee externe partijen bij betrokken zijn en elk van de partijen zowel financieel als operationeel bijdraagt aan de uitvoering. Voorts dient aan de pilot een business- of projectplan ten grondslag te liggen dat aan een aantal eisen voldoet en mogen er geen mogelijkheden bestaan om de voorgestelde activiteiten van een pilot te ondersteunen van het bestaande reguliere financiële instrumentarium.
Innovatieve ondernemers kunnen gebruikmaken van diverse innovatie- en ondernemerschapsregelingen van het Ministerie van Economische Zaken. Er bestaat geen voorziening voor ondernemers met innovatieve ideeën om een pilot aan te vragen bij het ministerie. Initiatieven komen incidenteel tot stand in het kader van ontwikkeling van nieuw beleid. Binnen de subsidiemodule MKB-innovatiestimulering Topsectoren (MIT) is er wel de mogelijkheid voor bedrijven om financiële ondersteuning van de overheid te verkrijgen voor haalbaarheidsstudies. Dat betreft onderzoek naar de haalbaarheid van een specifiek innovatieproject van een bedrijf, waarbij onder andere de kansen en risico’s in kaart worden gebracht. Ook binnen de subsidiemodule «Vroegefasefinanciering» en in het kader van energie-innovaties bestaan er mogelijkheden voor het subsidiëren van haalbaarheidsstudies.
Ziet u juridische mogelijkheden om meer experimenten in Nederland mogelijk te maken op het gebied van innovatief ondernemerschap?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 6 en 7.
De inzet van witte fosfor in Syrië |
|
Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Syria: Expert analysis shows US-led coalition use of white phosphorus may amount to war crime»?1
Ja.
Kunt u, in navolging van Amnesty International, bevestigen dat witte fosfor door de coalitie is ingezet in juni in buitenwijken van Raqqa, in Syrië, waarbij ook burgerdoden zijn gevallen? Zo nee, waarom niet?
Bij het gebruik van witte fosfor ten tijde van een gewapend conflict dient het humanitair oorlogsrecht te worden nageleefd. Het humanitair oorlogsrecht bevat geen specifiek verbod op het gebruik van witte fosfor. Protocol III behorende bij de Conventie inzake Conventionele Wapens (CCW) bevat wel een aantal specifieke verboden ten aanzien van het gebruik van brandwapens, waarvan het primaire doel is om objecten in brand te steken of brandwonden aan personen toe te brengen.
Fosformunitie wordt door de coalitie in de strijd tegen ISIS echter niet als brandwapen gebruikt maar ingezet voor het markeren van militaire doelen en het creëren van rookgordijnen.
Rookgordijnen kunnen ervoor zorgen dat ISIS-strijders op afstand worden gehouden wanneer burgers noodgedwongen proberen te vluchten.
Bij de inzet hiervan worden door de coalitie alle praktisch uitvoerbare voorzorgsmaatregelen getroffen om burgerslachtoffers of schade aan burgerobjecten zoveel mogelijk te voorkomen. Nederland blijft in coalitieverband bijzondere aandacht vragen voor maatregelen om de kans op burgerslachtoffers te minimaliseren.
Deelt u de analyse van Amnesty International dat de inzet van witte fosfor nabij Raqqa in strijd met het internationaal recht is, aangezien het hier door burgers bewoond gebied betreft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in coalitieverband aan te dringen op het per direct stoppen met de inzet van witte fosfor in of nabij door burgers bewoond gebied? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De slechte staat van onderhoud van bruggen rond Rotterdam |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u het bericht «Slechte staat bruggen speelt verkeer parten» gelezen?1.
Ja.
Klopt het bericht dat de bruggen om Rotterdam zo slecht zijn onderhouden dat de kans op een storing en daarmee een totaal verkeersinfarct met de dag groeit? Zo nee, wat is dan volgens u de staat van onderhoud van deze bruggen?
Dit bericht klopt niet. De bruggen om Rotterdam, in beheer bij het Rijk, worden adequaat onderhouden. Desondanks zijn bruggen kwetsbare schakels in het netwerk.
De kwetsbaarheid is het gevolg van toegenomen drukte en zwaarte (meer én zwaarder) van het verkeer waardoor de belasting van de bruggen zwaarder is geworden. Veel van deze bruggen zijn bovendien meer dan 50 jaar oud. Tijdens de bouw is destijds geen rekening gehouden met de huidige belasting. De toegenomen belasting van de bruggen kan leiden tot vervroegde, noodzakelijke renovaties of vervangingen. Met de mogelijkheid van een toename van het aantal storingen en incidenten dienen we rekening te houden. Rijkswaterstaat werkt hard om de hinder die hieruit voortkomt zoveel mogelijk te beperken.
De meeste bruggen om Rotterdam zijn «beweegbaar» en hebben een belangrijke functie voor het intensieve verkeer over het water. Beweegbare bruggen zijn meer gevoelig voor storingen en incidenten.
In het kader van adequaat onderhoud voert Rijkswaterstaat dagelijkse schouw, jaarlijkse toestandsinspecties en visuele instandhoudinginspecties een keer per zes jaar uit aan de bruggen. Daarnaast vinden eventuele detailonderzoeken plaats, bijvoorbeeld bij voorgenomen weguitbreidingen. Op grond van de resultaten wordt een onderhoudsprogramma vastgesteld.
Bij einde levensduur zijn renovatie of vervangingen noodzakelijk. Hiervoor heb ik een vervangings- en renovatie programma ingesteld dat de komende decennia zijn beslag zal krijgen. In dit programma is ook een aantal bruggen om Rotterdam opgenomen. Voor werkzaamheden aan bruggen wordt steeds een globale planning opgesteld. Deze planning is flexibel. Soms kan het efficiënt zijn om werkzaamheden uit te stellen.
Zeer recentelijk heb ik de Kamer bij brief van 10 juli 2017, kenmerk RWS-2017/26031 geïnformeerd over de stand van zaken van het beheer en onderhoud van de grote strategische bruggen op het hoofdwegennet.
Klopt het beeld dat juist rond Rotterdam de bruggen in een slechte staat van onderhoud zijn? Zo nee, wat is het juiste beeld? Zo ja, wat is de oorzaak daarvan?
Nee, dat beeld klopt niet. Zie antwoord bij vraag 2.
Kent u het genoemde onderzoek van ingenieursbureau Sweco? Wat is uw visie op dat onderzoek? Deelt u conclusie dat als één of meerdere bruggen tijdens de spits uitvallen praktisch al het verkeer in Rotterdam stilstaat?
Ja. Duidelijk is dat een (fictieve) stremming van de A20, de A16 of de A15 tot forse hinder en vertragingskosten leidt.
Toch laat het model ook zien dat het netwerk met alternatieve verbindingen er voor zorgt dat Rotterdam bereikbaar blijft. Juist daarom heb ik de afgelopen kabinetsperiode ingezet op nieuwe verbindingen (Blankenburgverbinding, A16 Rotterdam) om de robuustheid van het Hoofdwegennet rond Rotterdam te vergroten waarmee de economische groei en toenemende mobiliteit worden gefaciliteerd.
Deelt u de conclusie van de bouw- en transportorganisaties dat een scenario waarbij Rotterdam getroffen wordt door een omvangrijk verkeersinfarct niet ondenkbeeldig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke mate speelt de slechte staat van onderhoud van de bruggen daarbij een rol?
Storingen en stremmingen zijn niet altijd te voorkomen. Een gelijktijdige stremming van twee bruggen komt echter zelden voor. Ondertussen wordt met verkeersmanagement gezorgd dat bij een stremming de regio bereikbaar blijft. Rotterdam heeft verschillende alternatieve routes en vervoerswijzen. Samen met regionale partners werk ik binnen de Verkeersonderneming aan de bereikbaarheid van de regio en het aanpakken van verstoringen binnen het netwerk. Zoals gezegd, werk ik met de aanleg van de Blankenburgverbinding en de A16 Rotterdam aan het verder robuust maken van het Hoofdwegennet rond Rotterdam.
De rol hierbij van de onderhoudstoestand van de bruggen om Rotterdam heb ik in vraag 2 beantwoord.
Deelt u de conclusies uit het rapport dat er gemiddeld 4 tot 5 miljoen euro filekosten per dag worden gemaakt als de Van Brienenoordbrug voor zowel personenauto- als vrachtverkeer is afgesloten? Hoe verhouden dergelijke kosten zich tot de kosten van goed en tijdig onderhoud?
Als gevolg van de stremming van de brug voor zowel personenauto- en vrachtautoverkeer ontstaat er schade voor particulieren en bedrijfsleven. De hoogte van het in het rapport genoemde bedrag is zeker een overschatting omdat een deel van de gebruikers in de praktijk het tijdstip, de vervoerswijze of de reis als geheel zullen aanpassen.
Het bericht "Niets ging goed bij fatale schietoefening commando’s" |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Niets ging goed bij fatale schietoefening commando’s»?1
Ja.
Is uw uitgangspunt dat bij oefeningen van commando’s de veiligheid altijd gewaarborgd moet zijn, ondanks dat er altijd risico’s verbonden zijn aan het oefenen met vuurwapens? Zo ja, hoe kan het dan dat de veiligheidsmaatregelen jarenlang tijdens schiettrainingen onvoldoende zijn nageleefd?
Ja, de veiligheid bij oefeningen dient te allen tijde te zijn gewaarborgd. Risico’s kunnen echter nooit volledig worden uitgesloten en zijn onlosmakelijk verbonden met het op realistische wijze trainen, het zogenoemde «train as you fight» principe. Procedures en vaardigheden kunnen in simulatoren en met oefenmunitie worden getraind, maar uiteindelijk moeten de opgedane kennis en ervaring worden gevalideerd tijdens oefeningen met scherpe munitie in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die bij inzet.
Uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) wordt duidelijk dat op verschillende momenten en op meerdere niveaus niet op professionele wijze is omgegaan met de veiligheid. De conclusies zijn glashelder en nopen tot actie. De bevindingen van de OVV zijn hierbij leidend. Zie ook mijn brief van 22 juni jl. (Kamerstuk 34 550 X, nr. 99). Zoals bekend doet Defensie momenteel ook zelf onderzoek. Het onderzoek van zowel de OVV als het Openbaar Ministerie is hiervoor relevant. De verwachting is dat Defensie het onderzoek eind september zal voltooien.
Hebben zich nog meer incidenten voorgedaan waarbij de veiligheid van militairen tijdens oefeningen in het geding zijn gekomen? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven?
1
1
0
0
6
0
4
2
1
3
1
1
3
3
1
0
4
0
4
0
3
Het onbedoeld afvuren van een schot buiten een veilige ontlaadbak en buiten de veilige schootsrichting.
Bij Defensie worden jaarlijks duizenden schietoefeningen uitgevoerd. Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de gemelde voorvallen op schietbanen, tijdens schiettrainingen en bij handelingen met vuurwapens (zoals onderhoud, ontladen en overdragen van het wapen) tijdens training en opleiding die de afgelopen zeven jaar zijn opgenomen in het Veiligheidsmanagement-systeem Defensie. Het betreft de gemelde voorvallen waarbij de veiligheid in het geding is gekomen. In deze periode zijn zes personen gewond geraakt bij schietoefeningen en drie personen overleden.
NB: In oktober 2016 is het meldsysteem vernieuwd. Voorvallen worden sindsdien op een andere manier geregistreerd waardoor het genereren en analyseren van informatie uit het systeem beter mogelijk is. Ook kan op deze wijze (nog) beter inzicht worden verkregen in aantallen voorvallen evenals aard en karakter daarvan. Als gevolg van het vernieuwde systeem is op dit moment een stijging van het aantal meldingen waar te nemen. Tot nu toe zijn dit jaar gemeld: acht voorvallen met als oorzaak een technisch defect, zes ongewilde schoten en zeven voorvallen met als oorzaak menselijk gedrag. In deze laatste categorie zijn vijf personen inbegrepen die geen gehoorbescherming droegen tijdens een schietoefening. De gehoorschade die daardoor ontstaat is vrijwel altijd tijdelijk. Tot vorig jaar werden deze voorvallen niet op deze wijze geregistreerd.
Kunt u garanderen dat de tekortkomingen tijdens de schietoefeningen die de Onderzoeksraad voor Veiligheid beschrijft inmiddels niet meer voorkomen?
Zoals gezegd kunnen risico’s nooit volledig worden uitgesloten bij schietoefeningen. Wel moet er alles aan worden gedaan om die risico’s zo veel mogelijk te mitigeren en herhaling te voorkomen. Om die reden zijn de oefeningen met scherp, in het schiethuis in Ossendrecht, direct na het ongeval opgeschort. Ook heeft de Militaire Commissie Gevaarlijke Stoffen (MCGS) gecontroleerd of de overige schietbanen in Nederland de vereiste keuringen hebben. Dit is het geval.
Momenteel controleert het Korps Commando Troepen (KCT) of alle regelgeving, het lesmateriaal en de veiligheidsanalyses volledig op orde zijn. Voordat zeker is gesteld dat dit inderdaad het geval is, schiet het KCT niet met scherpe munitie in het kader van het speciale optreden en de Contra-Terreuropleiding. Voor de reguliere schietoefeningen is dit reeds zeker gesteld, deze oefeningen gaan dan ook gewoon door. De schietinstructeurs van het KCT zijn bijgeschoold in overeenstemming met de geldende norm. Ook de evaluatie van het KCT-schietbeleid is inmiddels voltooid en ter goedkeuring aangeboden aan de Commandant Landstrijdkrachten. Deze heeft zijn Schiet Instructie en Controle Team (SICT) om toetsing verzocht.
Om veiligheidsaspecten in de verschillende opleidingsketens te controleren, zijn alle interne opleidingen van het KCT tijdelijk stil gelegd. Bij deze controle beziet Defensie in hoeverre alle documentatie (zoals lesplannen en veiligheidsdocumenten) compleet en geaccordeerd is. Als blijkt dat alles klopt, wordt de opleiding direct hervat. Er is extra capaciteit op het gebied van opleidingsontwikkeling aan het KCT toegevoegd om te bewerkstelligen dat alle opleidingsvoorschriften aan de geldende regelgeving voldoen. Het doorlichten van alle opleidingen zal naar verwachting tot eind 2017 in beslag nemen. Het is echter niet zo dat alle opleidingen tot die tijd stil liggen. Zodra er groen licht wordt gegeven, wordt een opleiding – zoals gezegd – direct hervat. Deze maatregel is niet van invloed op de operationele inzetbaarheid van het KCT.
Zoals uiteengezet in de brief van 22 juni jl. (Kamerstuk 34 550 X, nr. 99) zijn de aanbevelingen van de OVV ten aanzien van het toezicht met voorrang opgepakt. Ook de overige bevindingen en aanbevelingen van de OVV worden uitgewerkt in concrete maatregelen. Hierover zal Defensie rapporteren in de beleidsreactie.
Waarom is een eigen schiethuis voor Defensie nog niet gerealiseerd? Wordt dit op korte termijn alsnog gedaan, zoals ook de voorzitter van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aanbeveelt?
Op het Infanterie Schietkamp in Harskamp is in 2016 een schiethuis gerealiseerd voor reguliere (infanterie) eenheden. Het KCT kan daar een gedeelte van zijn training uitvoeren. In 2018 en 2019 zal Defensie nog zes schiethuizen bouwen. Deze zijn bedoeld voor reguliere eenheden, maar kunnen ook door het KCT worden gebruikt.
De OVV adviseert op korte termijn een eigen schiethuis voor het KCT te bouwen, waarin dynamische schietoefeningen veilig kunnen plaatsvinden. Om voor het KCT, het M-squadron (voorheen bekend als de Unit Interventie Mariniers (UIM)) en de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten (BSB) specifieke schietfaciliteiten in te richten, is in 2012 besloten om op twee locaties een combinatie van een 270 graden schietbaan en een Close Quarter Battle (CQB-)faciliteit te realiseren: in het midden van het land voor het M-squadron en de BSB en in het zuiden voor het KCT. Het heeft veel tijd gekost om een geschikte locatie te vinden door onder andere de geldende regelgeving op het gebied van milieu, geluid en (vlieg)veiligheid. Daarnaast gaat het bij CQB-huizen om een nieuw concept waarbij op zowel infra-technisch als operationeel gebied veel onderzoek nodig was. Om van de ervaring van andere landen te leren, zijn bezoeken aan onder andere Duitsland en de Verenigde Staten gebracht. Begin dit jaar zijn de voorgenomen locaties voor de schietfaciliteiten vastgesteld: de Koningin Wilhelmina Kazerne (KWK) in Ossendrecht en Kamp Soesterberg. Het Rijksvastgoedbedrijf werkt op dit moment voor beide locaties het technisch ontwerp voor de nieuwe banen en schiethuizen uit. De verwachting is dat de faciliteit in Soesterberg halverwege 2019 gereed zal zijn, en die in Ossendrecht eind 2019. Daarnaast onderzoekt Defensie de mogelijkheid om, als interim--oplossing, een modulaire schietbaan voor het KCT aan te schaffen die tijdelijk op de kazerne in Roosendaal kan worden geplaatst. Deze modulaire faciliteit zal beschikken over de mogelijkheid om 270 graden schietoefeningen uit te voeren. Door het plaatsen van ballistische tussenwanden, zou hiermee ook een deel van de CQB-oefeningen kunnen worden uitgevoerd.
Welke aanvullende maatregelen zijn inmiddels genomen om de veiligheid van commando’s tijdens schietoefeningen te waarborgen?
Zie het antwoord op vraag 5.
De berichtgeving dat matchfixing toeneemt in Nederland |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de NOS waarin de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) aangeeft dat de huidige regels omtrent matchfixing niet voldoende zijn?1
In het bewuste bericht wordt de wens van de KNVB belicht tot invoering van een speciaal wetsartikel dat tot zwaardere straffen voor matchfixing zal leiden. In mijn antwoord op eerdere Kamervragen over matchfixing heb ik aangegeven dat de huidige wetgeving voldoende mogelijkheden biedt tot vervolging. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 11 van het lid Van Nispen (SP), dat ik tegelijkertijd met de antwoorden op deze vragen naar uw Kamer stuur2.
Bent u bekend met de aanbevelingen die in het rapport «Matchfixing in Nederland» naar voren komen?2
Ja.
Op wat voor manier heeft u uitvoering gegeven aan het in 2013 verschenen rapport van «Matchfixing in Nederland»?
De aanbevelingen in het rapport hebben vooral betrekking op het verbeteren van de samenwerking tussen partijen en aanvullende maatregelen op het terrein van de sport. Wat de samenwerking betreft wordt in het rapport onder andere geadviseerd om twee verschillende platforms in te richten, een voor het delen van beleidsinformatie en een voor het delen van operationele informatie.
In dit kader is het Nationaal Platform Matchfixing ingesteld waar diverse signalen en andere informatie gedeeld kunnen worden, mits het geen persoonsgegevens of opsporingsinformatie betreft. Laatstbedoelde informatie wordt besproken in het signalenoverleg dat periodiek bijeen komt om signalen van sportfraude waaronder mogelijk matchfixing te bespreken. Naast het operationele platform is een strategisch beraad matchfixing ingesteld. Het doel van dit platform is om de aanpak van matchfixing te besturen, toe te zien op goede informatiedeling en samenwerking te realiseren tussen betrokken partijen.
De aanvullende maatregelen op het terrein van de sport hebben vooral betrekking op preventie en aanpassing van de reglementen waardoor matchfixing wordt tegengegaan. De sport heeft daar invulling aan gegeven door onder meer de inrichting van het vertrouwensloket in de sport en de ontwikkeling van preventieve en educatieve maatregelen op het brede terrein van integriteit.
Voor de overige maatregelen verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3,4,8,9,10 en 12 van het lid Van Nispen (SP)4.
Bent u van mening dat de aanbevelingen die in het rapport worden gedaan, namelijk het uitbreiden van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) en artikel 328ter Sr. een betere manier zijn om matchfixing tegen te gaan dan een volledig nieuwe wet te implementeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 11 van het lid Van Nispen (SP)5.
Waar wordt in internationaal verband op ingezet om het toenemende risico op matchfixing tegen te gaan?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 10 van het lid Van Nispen (SP)6.
De situatie voor chauffeurs in Calais |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chauffeur dood door blokkade Calais»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze levensgevaarlijke situatie voor chauffeurs direct moet worden opgelost?
Ik ben van mening dat de (verkeers-)veiligheid van chauffeurs altijd zoveel als mogelijk verzekerd moet worden. Zoals u weet heeft de Franse overheid in het najaar van 2016 het migrantenkamp in Calais ontruimd, mede omdat de situatie op de wegen rond het kamp niet langer houdbaar was. De Franse overheid doet er nu alles aan om te voorkomen dat deze situatie terugkeert en heeft aandacht voor de situatie in Calais, die lijkt te veranderen. Zo heeft de Franse Minister van Binnenlandse Zaken Gerard Collomb op 23 juni jl. een bezoek gebracht aan Calais, onder andere aan de haven van Calais en de installaties voor de controle van vrachtwagens. De Minister heeft volgens informatie van het Franse Ministerie van Binnenlandse zaken beloofd de politiemacht te vergroten met 2 eenheden, dat is ongeveer 140 extra agenten, om zo de veiligheid te verhogen en te voorkomen dat de migranten opnieuw kampen opzetten.
Wanneer heeft u voor het laatst contact gehad met uw collega’s in de Transportraad over dit onderwerp? Wat is toen uit dat overleg gekomen?
De situatie in Calais leek het afgelopen half jaar stabiel. Er was daarom geen aanleiding voor mij en mijn collega’s om hierover in de Transportraad te spreken.
Wanneer heeft u voor het laatst contact gehad met uw Franse ambtsgenoot over deze situatie? Wat is er toen uit dat gesprek gekomen?
Zoals aangegeven in zijn brief aan de Tweede Kamer van 18 november jl. is er in het najaar regelmatig contact geweest over de stand van zaken rond de ontruiming van het kamp in Calais tussen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en zijn Franse collega. De situatie die recentelijk is ontstaan door het weer toenemende aantal migranten in Calais heeft de alle aandacht van de Franse overheid en volgens de informatie die ik ontvangen heb reageert de Franse overheid alert (zie antwoord 2).
Welke signalen heeft u ontvangen over de wederom toenemende ongeregeldheden bij Calais?
Mede naar aanleiding van het ongeval met de Poolse chauffeur van een bestelwagen hebben Franse transportorganisaties hun zorgen uitgesproken over het toenemend aantal migranten bij Calais. Ze hebben aan de lokale en nationale overheden gevraagd om maatregelen te treffen ter bescherming van de transportsector.
Vindt u ook dat de gevaren die voor de dood van de Poolse chauffeurs hebben gezorgd ook op de loer liggen voor Nederlandse chauffeurs?
Ik betreur het zeer dat bij een hindernis die migranten hadden opgesteld een bestuurder van een bestelwagen met Poolse nummerplaat om het leven is gekomen, nadat deze was ingereden op één van de drie geblokkeerde vrachtwagens. Gevaarlijke situaties op de weg rondom Calais kunnen in principe iedereen treffen. Ik heb overigens begrepen dat de Franse politiemacht zal worden uitgebreid (zie antwoord vraag 2) en dat de Franse autoriteiten de verlichting op de A16 zullen verbeteren.
Heeft u een overzicht van de schade van 2015 tot heden die Nederland heeft geleden als gevolg van de «Jungle van Calais? Komt die schade overeen met de schade die ondernemersorganisatie Transport en Logistiek Nederland in 2015 had geschat?
De exacte schade die Nederland heeft geleden als gevolgen van de problematiek in Calais is niet bekend. Ook ik moet hierbij afgaan op de schattingen, zoals die door TLN gemaakt zijn.
Is er een rol voor de Beneluxunie of voor het Beneluxparlement weggelegd rondom dit vraagstuk, aangezien de transportsectoren in de drie landen dezelfde problematiek in Calais zullen ervaren?
Zoals aangegeven lijkt de Franse overheid alert te reageren op het weer toenemend aantal migranten in Calais. Ik zie daarom op dit moment geen rol voor de Beneluxunie of het Beneluxparlement.
Welke acties gaat u ondernemen om te zorgen dat de Nederlandse transportsector zo weinig mogelijk hinder ondervindt van deze situatie in Frankrijk?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre vindt u dat Frankrijk in gebreke is gebleven, omdat de situatie in Calais na jaren nog steeds voor zodanige problemen leidt dat zelfs een vrachtwagenchauffeur is overleden?
Zoals gemeld in de antwoorden op vraag 2, 4 en 6, blijkt dat de Franse overheid op dit moment alle aandacht heeft voor de problematiek in Calais en maatregelen heeft genomen om de veiligheid te vergroten.
Het bericht dat kinderartsen afhankelijk werden van geld van farmaceutische bedrijven |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «hoe kinderartsen afhankelijk werden van geld van farmaceutische bedrijven»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat gespecialiseerde kinderartsen onnodig dure groeihormonen, of andere medicatie, voorschrijven in ruil voor onderzoeksgeld van farmaceutische bedrijven? Zo ja, welke signalen waren dit? Zo nee, zou u dit willen onderzoeken?
Er zijn eerder signalen ontvangen over financiering van onderzoek naar groeihormonen door de farmaceutische industrie. Ik heb uw Kamer hierover bericht in het VSO van 11 juli 2012 (kst-33000-XVI-195). Voor de samenwerking tussen voorschrijvers en fabrikanten gelden de wettelijke bepalingen rondom gunstbetoon. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Puur op basis van het artikel van De Correspondent kan de IGZ niet beoordelen of er sprake is van een overtreding. Vandaar dat de IGZ deze casus als melding behandelt en deze beoordeelt, nadere informatie opvraagt en zo nodig verder zal onderzoeken.
Klopt het dat voorschrijven van medicatie, gekoppeld aan onderzoeksgeld, verboden is? Zo ja, welke wettelijke waarborgen gelden hiervoor, op welke wijze wordt dit gecontroleerd en door wie? Zo nee, waarom niet? Ziet u deze vorm van voorschrijven als verkapte marketing?
De Geneesmiddelenwet verbiedt het in het vooruitzicht stellen, aanbieden of toekennen van geld of op geld waardeerbare diensten of goederen met het kennelijke doel het voorschrijven, ter hand stellen of gebruiken van een geneesmiddel te bevorderen. De IGZ houdt hier toezicht op.
Bij de vraag of in een bepaald geval sprake is van gunstbetoon kijkt de IGZ of een bepaalde financiële relatie het «kennelijke doel» heeft het voorschrijven te beïnvloeden.
Het is van belang dat er heldere afspraken zijn binnen een instelling over de betrokkenheid van voorschrijvers als adviseur of beoordelaar bij het inkoopproces om ongewenste beïnvloeding en belangenverstrengeling te voorkomen. Ik zie hierbij ook een belangrijke rol weggelegd voor het bestuur van een zorgaanbieder. De Governancecode zorg 2017 verplicht raden van bestuur tot het nemen van maatregelen die belangenverstrengeling van professionals, managers en medewerkers voorkomen. Ook in het kader van «toezicht goed bestuur» zal de IGZ eventueel in samenwerking met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze casus nader bekijken. De IGZ heeft toegezegd, om deze casus als melding te behandelen.
Wat is uw reactie op het feit dat het, volgens dit artikel, de artsen zelf zijn die om extra geld vragen van farmaceutische bedrijven? Welke onderliggende redenen zijn hiervoor volgens u aan te wijzen? Welke mogelijke oplossingen ziet u voor deze onwenselijke ontwikkeling?
Bij het voorschrijven van een geneesmiddel staat het belang van de patiënt voorop: het juiste middel bij de juiste patiënt. Andere belangen mogen daar geen invloed op hebben. Zoals ik in vraag 2 heb beantwoord, behandelt de IGZ deze casus als melding en zal deze beoordelen, nadere informatie opvragen en zo nodig veder onderzoeken. Ik wacht de bevindingen van de IGZ af.
Kunt u aangeven op welke wijze u de onafhankelijkheid van artsen stimuleert en waarborgt, en voorkomt dat straks ook eventuele andere gespecialiseerde beroepsgroepen afhankelijk worden van de farmacie? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Een arts dient te handelen in het belang van de patiënt en de maatschappij en is daarbij gehouden aan professionele gedragsregels en richtlijnen. Specifiek voor het voorschrijven van geneesmiddelen gelden regels rondom reclame en gunstbetoon. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 2 en 3. De IGZ ziet hier op toe. De afgelopen periode is ook het Transparantieregister Zorg geïntroduceerd waarmee steeds meer transparantie gegeven wordt over financiële relaties tussen artsen en bedrijven.
Het mag niet zo zijn dat voor het verlenen van patiëntenzorg de artsen afhankelijk zijn van aanvullende geldstromen vanuit de farmaceutische industrie. De tarieven in de zorg dienen voldoende dekkend te zijn zodat de arts zijn taak goed kan uitvoeren.
Tot slot wil ik u wijzen op de artseneed die artsen uitspreken bij toetreding tot de beroepsgroep. In de Nederlandse artseneed (2003) is opgenomen dat de arts zich toetsbaar opstelt en zijn/haar verantwoordelijk voor de samenleving kent. Naast de bestaande wet- en regelgeving en toezicht daarop is de artseneed een belangrijke waarborg en stimulans dat medisch specialisten zich niet afhankelijk op zullen stellen naar de farmaceutische industrie.
Het artikel ‘Akzo en ministerie spanden samen tegen PPG, blijkt uit mails’ |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Akzo en ministerie spanden samen tegen PPG, blijkt uit mails»?1
Ja.
Is het u bekend dat AkzoNobel twee prominente VVD'ers in zijn raad van commissarissen heeft?
Het is mij bekend dat de Raad van Commissarissen van AkzoNobel uit de volgende personen bestaat: Anthony Burgmans (voorzitter), Sari Baldauf, Peggy Bruzelius, Byron Grote, Louis Hughes, Pamela Kirby, Dick Sluimers en Ben Verwaayen.
Acht u het mogelijk dat zijn ingrijpen de schijn van belangenverstrengeling wekt?
Ik zie niet waarom belangenverstrengeling of het schaden van het aanzien van de politiek op enigerlei wijze aan de orde zou zijn.
Acht u het wenselijk dat partijbelangen en economische politiek verstrengeld raken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat dergelijk handelen het aanzien van de politiek schaadt?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de woningbouw in de knel komt door gebrek aan bouwgrond |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woningbouw in de knel door gebrek aan bouwgrond»?1
Ja.
Is er (hoofdzakelijk) een tekort aan bouwgrond of aan bouwlocaties? Hoe groot is het tekort?
Op nationale schaal is er voldoende (potentiële) bouwgrond beschikbaar. Het is echter afhankelijk van de uiteindelijke bestemming of de bouwgrond ook beschikbaar komt voor woningbouw.
Ten behoeve van de regiogesprekken met de 19 woningmarktregio’s is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de op dat moment beschikbare plancapaciteit geïnventariseerd. Hierover heb ik u in mijn brief van 21 februari 2017 (Kamerstuk 32 847, nr. 295) geïnformeerd. Uit deze inventarisatie blijkt dat er op dit moment op nationaal niveau voldoende plancapaciteit beschikbaar is om aan de woningbehoefte te kunnen voldoen. Uit diezelfde inventarisatie is echter ook gebleken dat in sommige regio’s de geïnventariseerde plancapaciteit lager is dan de gewenste uitbreiding van de voorraad voor de komende tien jaar. In deze regio’s zal een extra inspanning nodig zijn om aan de grote vraag te voldoen.
Bij de geïnventariseerde plancapaciteitscijfers moet wel worden opgemerkt dat het indicatieve cijfers zijn. De plancapaciteit in een regio verandert doorlopend en reageert op de regionale marktsituatie. Er worden plannen gerealiseerd, plannen worden aangepast en veranderen qua aantallen woningen, plannen worden vertraagd of versneld, en er worden nieuwe plannen opgevoerd en soms afgevoerd. Ook de ontwikkeling van de lokale vraag naar woningen is met onzekerheden omgeven en hangt bovendien samen met de ontwikkeling van het woningaanbod.
Hoeveel van de verwachte 80.000 woningen per jaar zullen daardoor mogelijk niet gerealiseerd kunnen worden?
Uit de woningbehoefteprognoses zoals opgenomen in de Staat van de Woningmarkt 2016 blijkt een groei van de woningbehoefte in de periode 2015 tot en met 2019 van ongeveer 73.000 woningen per jaar. Tot en met 2025 wordt op nationaal niveau een toename van de woningbehoefte verwacht van rond de 610.000 woningen.
De aanbodzijde wordt in de ramingen bepaald door het op dat moment bekende bouw-, sloop- en verkoopprogramma. De raming van deze ontwikkeling van de woningvoorraad is gebaseerd op provinciale en gemeentelijke woningbouwprogramma’s en -plannen, evenals het aantal afgegeven bouwvergunningen en een inschatting van «overige toevoegingen» als gevolg van woningsplitsing of transformatie. Op basis van deze inschattingen constateert de Staat van de Woningmarkt 2016 dat de krapte op de woningmarkt tot 2020 toe zal nemen, om vervolgens weer geleidelijk af te nemen. Per saldo is, indien op korte termijn niet extra gebouwd wordt, in deze prognose tot 2025 sprake van een verkrapping van de woningmarkt met 37.000 woningen en wordt voor Nederland in 2025 een berekend woningtekort voorzien van 2,1%. Hierbij is al rekening gehouden met een nieuwbouwprogramma van 706.000 woningen en een sloop van 133.000 woningen, resulterend in een toename van de woningvoorraad met 573.000 woningen in die periode (tot 2025).
In hoeverre deze prognoses uit zullen komen, is niet met zekerheid te zeggen. Zoals ook in het antwoord bij vraag 2 gesteld, verandert niet alleen de plancapaciteit voortdurend, maar passen bouwprogramma’s zich ook aan de marktsituatie aan en is de ontwikkeling van de (regionale) vraag onzeker. Bovendien zijn er meerdere factoren die bepalen of de woningproductie verder kan toenemen, zoals de beschikbaarheid van voldoende bouwmaterialen, voldoende arbeidskracht bij overheden en bouwbedrijven en in de loop van de tijd veranderende preferenties van woningzoekenden.
Welke oplossingen hebt u voor ogen? Welke rol ziet u daarbij voor de gemeenten weggelegd?
De wijze waarop met de woningbouwopgave omgegaan kan en moet worden, zal per regio verschillen. Dat is ook de reden waarom ik in mijn brief van 21 februari 2017 (Kamerstuk 32 847, nr. 295) heb aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor de invulling van de opgave op lokaal en regionaal niveau ligt. Wel heb ik, gezien de toenemende krapte, aanleiding gezien om met de regio’s in gesprek te gaan over de vraag of en hoe ze invulling geven aan de uitdagingen in de eigen regio’s. In het Algemeen Overleg van 7 juni 2017 heb ik uw Kamer toegezegd dit najaar verslag uit te brengen van de regiogesprekken.
Kunt u een voorlopige prognose verstrekken van de te realiseren woningen in binnenstedelijk gebied ten opzichte van buitenstedelijk gebied?
Nee.
Bij de inventarisatie van beschikbare plancapaciteit is geen onderscheid gemaakt tussen binnenstedelijke en buitenstedelijke locaties.
Wel is duidelijk dat veel gemeenten, gegeven de wens van veel woningzoekenden om in een stedelijke omgeving te wonen, de intentie hebben de woningbouwopgave voor het grootste deel binnenstedelijk te realiseren. Dit blijkt ook uit de gesprekken met de 19 woningmarktregio’s. Overigens worden ondanks de grote aandacht voor binnenstedelijk bouwen ook nog steeds uitleglocaties ontwikkeld.
De onbewaakte spoorwegovergang in Santpoort-Zuid |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u het bericht gelezen dat het ongeluk in Harlingen het debat over onbewaakte spoorwegovergangen op scherp stelt?1.
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de overgang bij Sanpoort-Zuid en welke planning heeft ProRail voor ogen?
Van ProRail heb ik vernomen dat zij afspraken heeft gemaakt met de gemeente Velsen om twee overwegen in Santpoort-Zuid op te heffen. De zuidelijke -niet actief beveiligde- overweg wordt opgeheven, nadat een parallelweg in noordelijke richting naar de beveiligde overweg (Wustelaan) is aangelegd en de verplaatsing van het bedrijf van de grondeigenaar is gerealiseerd. ProRail bereidt momenteel de aanleg van de parallelweg voor en verwacht dat deze begin volgend jaar in gebruik kan worden genomen. Vervolgens kan ook de bouw van het te verplaatsen bedrijf starten. Naar verwachting is de verplaatsing van het bedrijf een jaar later gereed, waarna de zuidelijke overweg wordt opgeheven. Het bestemmingsplan dat de verplaatsing van het bedrijf mogelijk maakt is onherroepelijk.
Voor de noordelijke van de twee overwegen, uitgerust met een Waarschuwingsinstallatie Landelijk Overpaden (WILO) maar zonder bellen en slagbomen, is het plan deze op te heffen nadat de genoemde parallelweg is aangelegd en er overeenstemming is over het opheffen van het recht van overpad. Gelet op het aantal betrokken partijen en de verschillende belangen betreft het een lokaal proces dat zorgvuldig moet worden doorlopen. Dit kost tijd.
Deelt u de gedachte dat er spoedig een einde dient te komen aan de onveilige situatie in Sanpoort-Zuid vanwege het feit dat de overgang circa 50 keer per dag door ruiters gebruikt wordt terwijl er 10 treinen per uur rijden? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is ook de reden dat ProRail het onder antwoord 2 vermelde proces doorloopt.
Klopt het dat de opheffing van de overgang wordt geblokkeerd door buren, maar dat ProRail en gemeente bereid en voornemens zijn om een onteigeningsprocedure te starten? Zo ja, wanneer start die onteigeningsprocedure?
Van ProRail heb ik vernomen dat voor de zuidelijke overweg geldt dat er overeenstemming is voor het opheffen van deze overweg, zodra het bedrijf is verplaatst. Op de noordelijke overweg is sprake van meerdere rechthebbenden, waarmee ProRail nog in overleg is. Op de uitkomst daarvan kan ik niet vooruitlopen.
Klopt het dat ProRail tot overeenstemming is gekomen met de betrokken agrarische grondeigenaar om de Niet Actief Beveiligde Overweg (NABO) te sluiten, maar dat de gemeente benodigd is om te zorgen voor beschikbare grond opdat de agrariër delen van zijn bedrijf kan verplaatsen? Zo nee, wat is dan wel de situatie?
Dit klopt niet. Er is geen planologische belemmering voor het sluiten van de NABO, aangezien de benodigde grond voor bedrijfsverplaatsing en de parallelweg in eigendom is van de partij die het bedrijf wil verplaatsen. Er zijn op dit moment geen belemmeringen voor aanvraag van de bouwvergunning, waardoor -na realisatie van de parallelweg- de bouw van het bedrijf kan starten.
Klopt het dat partijen elkaar in de greep houden en dat een dispuut over woningbouw en ruilverkaveling nu een obstakel vormt om snel te komen tot een oplossing voor deze overweg?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u, of ProRail, andere belemmeringen om te komen tot een spoedige afronding? Zo ja, welke?
Op welke manier draagt u bij aan een spoedige oplossing, aangezien het oplossen van NABO’s voor u een prioritair dossier is?
Hoe bijzonder is een dergelijke situatie? Komen dergelijke casussen vaker voor bij pogingen om overwegen te beveiligen of te sluiten ten behoeve van de veiligheid?
Bent u bereid een daadkrachtige bemiddelaar aan te wijzen teneinde dit dossier op korte termijn succesvol af te ronden?
De Inspectie van het Onderwijs (onderwijsinspectie) die geen bevoegdheid zou hebben “om toe te zien op de inhoudelijke kwaliteit van examens” |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderwijsinspectie dat het College voor Toetsen en Examens signalen van een docent over het vwo-examen Frans op een correcte wijze heeft afgehandeld?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft mij geïnformeerd dat zij heeft geconcludeerd dat het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) procedureel correct heeft gereageerd op de geuite bezwaren ten aanzien van het vwo-examen Frans. Het CvTE heeft gehandeld conform de lijn die geldt voor docentbetrokkenheid bij de totstandkoming en normering van examens. Deze conclusie heb ik ter kennisgeving aangenomen.
Hoe beziet u dat de onderwijsinspectie zich in haar analyse beperkt tot de procedurele kant van de zaak, terwijl de Kamer al in juli 2014 de regering heeft verzocht om de onderwijsinspectie een uitdrukkelijke rol te geven bij de beoordeling van de validiteit van de centrale examens?2
Het is de rol van de inspectie om er op toe te zien dat het CvTE de kwaliteitsbewaking rond om de totstandkoming van de centrale examens op orde heeft. Het is niet een taak van de inspectie om een oordeel te vellen over de inhoud en kwaliteit van de centrale examens. Tijdens het algemeen overleg op 24 juni 2015 heb ik aangegeven dat ik wil vasthouden aan deze verdeling van verantwoordelijkheden.3
Dit betekent overigens niet dat de inspectie geen (uitdrukkelijke) rol kan hebben bij de bewaking van de kwaliteit van examens, zoals de motie Jadnanansing vraagt.4 Daar wordt al invulling aan gegeven doordat het CvTE in het kader van de uitvoering van deze motie in afstemming met de inspectie het onderzoek naar de validiteit van een aantal examens heeft vormgegeven.
Vindt u het ten principale wenselijk dat uiteindelijk het College voor Toetsen en Examens de enige instantie is die haar eigen werk beoordeelt op validiteit? Zo ja, waarom dient de onderwijsinspectie dan de gehele keten van het onderwijs te beoordelen, maar moet uitgerekend de afsluiting van het voortgezet onderwijs bij de centrale examinering buiten haar beschouwing blijven? Zo nee, wat gaat u dan ondernemen om de onderwijsinspectie hierbij alsnog de benodigde bevoegdheid te verlenen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Het is de rol van de inspectie om toezicht te houden op de kwaliteit van het functioneren van het CvTE en niet om een oordeel te vellen over de inhoud en kwaliteit van examens. Het CvTE en de inspectie zijn momenteel in gesprek over de aanscherping van het toezichtskader CvTE dat de basis vormt voor de beoordeling van de kwaliteit van het functioneren van het CvTE.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het nog te plannen algemeen overleg over de examens?
Ja.
Websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl, alsmede met de antwoorden op eerdere vragen?1
Ja.
In hoeverre zijn de antwoorden op deze vragen uit 2011 nog actueel?
De toen gegeven antwoorden ten aanzien van het rijksbeleid zijn nog actueel. Er zijn geen bezwaren tegen het verlenen van dit soort intermediaire diensten zolang de betreffende websites zich voldoende onderscheiden van de overheidswebsites en het voor de consument helder is wat de (aanvullende) kosten van de dienstverlening zijn.
Wat is het wettelijk kader om aanbieders van websites die misbruik maken van overheidsdiensten aan te pakken?
Het wettelijk kader bestaat uit o.a. de Dienstenwet, de Wet oneerlijke handelspraktijken en de Wet handhaving consumentenbescherming.
Wanneer dienstverleners gebruik maken van websites die qua inhoud of qua kleurgebruik, lettertype en vormgeving sterk lijken op websites van de overheid, dan maken zij inbreuk op de rijkshuisstijl (inbreuk op merkenrecht). Dergelijke websites zijn bovendien misleidend omdat burgers zouden kunnen menen met de overheid te doen te hebben. Dienstverleners die dergelijke websites gebruiken, kunnen worden aangesproken wegens onrechtmatig handelen.
Wat vindt u ervan dat, als men «cbr theorie aanvragen» googelt, er drie advertenties bovenaan verschijnen met betrouwbaar klinkende webadressen, die fors meer geld vragen voor een theorieaanvraag dan via cbr.nl, terwijl de voorwaarden op cbr.nl hetzelfde zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het niet verboden om intermediaire diensten aan te bieden. Het punt is echter dat de consument niet misleid mag worden. Dat betekent dat intermediaire websites duidelijk moeten maken dat het om commerciële dienstverlening gaat en dat zij vooraf eerlijk moeten zijn over de kosten. Ook dienen ze ten aanzien van vormgeving, kleurgebruik en lettertype voldoende onderscheidend te zijn ten opzichte van de overheidswebsites.
Het feit dat een aantal van deze sites bovenin de zoekmachines staat, komt dikwijls omdat het advertenties betreft. De overheid streeft ernaar om zo goed mogelijk uit de zoekmachines te komen, maar heeft geen invloed op het advertentieblok. Net zoals burgers alert behoren te zijn op phishing en andere malafide internetpraktijken, vragen de ontwikkelingen op internet ook dat burgers zichzelf vergewissen of ze de juiste website bezoeken.
Deelt u de mening dat de toegevoegde waarde van deze partijen nihil is, nu overheidswebsites hetzelfde aanbieden tegen lagere kosten? Deelt u de observatie dat deze websites hun best doen zo veel mogelijk op overheidswebsites te lijken? Kunt u zich voorstellen dat mensen zich bedrogen voelen door websites als zorgtoeslag.nl en mijntheorieaanvragen.nl?
De toegevoegde waarde van intermediaire websites verschilt per type dienstverlening. Het is de klant die bepaalt of hij daaraan behoefte heeft en die dat afweegt tegen de (meer)prijs.
Als de websites zeer sterk lijken op overheidswebsites en er geen melding wordt gemaakt dat het gaat om commerciële dienstverlening kan er sprake zijn van misleiding.
Welke mogelijkheden hebben instanties als de Belastingdienst en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om websites aan te pakken die misleidende diensten aanbieden? Wat gaat u doen om dit soort misleidende websites te bestrijden?
Als commerciële websites teveel lijken op overheidswebsites wordt actie ondernomen richting de desbetreffende sites. Dit begint met een waarschuwingsbrief en een sommatie de webpagina aan te passen en aangepast te houden. De ervaring leert dat hier doorgaans gehoor aan wordt gegeven. Indien een dienstverlener geen gehoor geeft aan het verzoek zijn webpagina aan te passen, dan kunnen juridische stappen ondernomen worden. Organisaties als het CBR waarschuwen hun publiek geregeld via hun websites en via social media voor misleidende websites.
Het bericht dat de Autoriteit Consument & Markt een rekenhulp introduceert voor roamingkosten |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Autoriteit Consument & Markt introduceert rekenhulp voor roaming»?1
Ja.
Bent u van mening dat consumenten voldoende ingelicht worden over de beperking van de nieuwe roamingafspraken, aangezien de nieuwe roamingafspraken in media veelal worden betiteld als «roam-like-at-home» terwijl er in de praktijk toch beperkingen bestaan? Wat doet u om ervoor te zorgen dat consumenten zich bewust zijn van de beperkingen?
In de EU-regelgeving is vastgelegd dat de klant bij roaming in een andere EU-lidstaat zijn binnenlandse tarief betaalt (roam-like-at-home), binnen de grenzen van redelijk gebruik van roaming. Telecombedrijven mogen een fair use policy hanteren om te voorkomen dat er misbruik of afwijkend gebruik wordt gemaakt van roaming voor andere doelen dan periodiek reizen in de EU. Ook mogen telecombedrijven de hoeveelheid dataroaming zonder toeslag beperken op basis van een afgesproken formule, en bij wijze van uitzondering alsnog een toeslag vragen voor roaming als zij tegenover hun toezichthouder kunnen aantonen de kosten van roaming niet te kunnen terugverdienen. Deze beperkingen zijn bewust toegestaan om te voorkomen dat telecombedrijven te hoge kosten maken als gevolg van roamende klanten en genoodzaakt zijn hun binnenlandse tarieven te verhogen ter compensatie van die kosten. Het staat telecombedrijven vrij om geen gebruik te maken van de beperkingen. Ik ben van mening dat consumenten op grond van de roamingregels in de EU voldoende worden ingelicht over deze beperkingen. Telecombedrijven zijn verplicht hun klanten te informeren over eventuele beperkingen ten aanzien van het roam-like-at-home principe in hun contract. Daarnaast moeten zij de klant hierover informeren iedere keer dat hij de grens passeert (per sms of e-mail), tenzij de klant heeft verzocht dat niet meer te doen. Bovendien moet een telecombedrijf zijn klant waarschuwen als deze het maximum aantal gigabytes dat hij mag verbruiken voor het thuistarief – voor zover een maximum wordt gehanteerd – heeft opgebruikt. De overheid informeert de consument over zijn rechten middels de website consuwijzer.nl.
Overigens valt bellen vanaf het thuisnetwerk naar een ander netwerk in de EU niet onder het begrip roaming zoals de EU-wetgeving dat hanteert, zodat ik dit niet beschouw als een beperking ten opzichte van het roam-like-at-home principe. Deze vorm van bellen wordt internationaal bellen genoemd en is niet gereguleerd. De roamingafspraken hebben alleen betrekking op bellen of sms-en vanaf een ander netwerk in de EU dan het thuisnetwerk (naar een nummer in de EU), op het ontvangen van een telecomgesprek of sms op een ander netwerk in de EU dan het thuisnetwerk, en op internetten op een ander netwerk in de EU dan het thuisnetwerk.
Bent van mening dat de kosten die telecomproviders voor bellen naar het buitenland binnen de EU (in Nederland tarieven tot soms 90 cent per minuut, en in andere lidstaten tot zelfs 1,99 euro per minuut) in rekening brengen in verhouding staan tot de kostprijs van een minuut bellen binnen de EU?2
De kostprijs voor bellen naar een andere lidstaat in de EU bestaat uit het opbouwen van het gesprek op het thuisnetwerk, een vergoeding voor de internationale transit naar het buitenlands netwerk en een vergoeding aan het buitenlandse netwerk voor het afwikkelen van het gesprek. De laatste twee componenten kunnen zorgen voor een hogere kostprijs vergeleken met bellen binnen Nederland. Het is niet mogelijk om een generieke uitspraak te doen over de vraag of het tarief voor bellen naar een andere EU-lidstaat in verhouding staat tot de kostprijs. De tarieven zijn de uitkomst van vrije prijsvorming en hoeven de kostprijs niet te weerspiegelen. Het tarief verschilt bovendien van aanbieder tot aanbieder en per aanbieder soms van abonnement tot abonnement.
Bent u ermee bekend dat 150 Europarlementariers de Europese Commissie gevraagd hebben een voorstel te doen om ook het bellen naar buitenlanden binnen de EU te gaan reguleren om zo excessieve prijzen voor data, telefonie en sms te beperken?3
Ja.
Deelt u de mening dat het wat kosten betreft binnen de EU niet zou moeten uitmaken naar welke Europese lidstaat men belt en dat de vrijheid binnen data-, bel- en sms-bundels ook zou moeten gelden voor bellen en sms’en vanuit het thuisland?
De mogelijkheid om vanuit het thuisland tegen het binnenlands tarief te bellen naar elk land binnen de EU is aantrekkelijk voor de consument, maar heeft nadelen. Het vraagt om EU-regulering die telecombedrijven verplicht voor alle gesprekken vanaf het thuisnetwerk naar een netwerk in de EU het binnenlands tarief te rekenen. Telecombedrijven kunnen het tarief voor internationaal bellen dan niet langer gebruiken als middel om zich te onderscheiden van hun concurrenten in de markt. Ze zouden de gederfde inkomsten door lagere tarieven voor internationaal bellen bovendien kunnen compenseren door hogere binnenlandse tarieven te vragen. Ondertussen lijkt de noodzaak van dit type regulering te zijn ingehaald door de markt. Consumenten die een redelijk tarief willen betalen voor internationaal bellen, kunnen gebruik maken van telecombedrijven en abonnementsvormen die een lager tarief rekenen, van speciale 0900-nummers met lage tarieven voor internationaal bellen4 of zonder kosten bellen over het internet (bijvoorbeeld via Skype, Facetime of Whatsapp). Er is dus keuze op de markt voor internationaal bellen, waar prijsbewuste consumenten gebruik van kunnen maken.
Bent u bereid om u hiervoor in te zetten door aan te sluiten bij de oproep van de 150 Europarlementariërs en in de Europese Raad en de Raad voor het concurrentievermogen te pleiten voor het reguleren van telefonie, sms-verkeer en datagebruik binnen de EU?
Om de redenen genoemd in mijn antwoord op vraag 5 vind ik het niet wenselijk om in raadsverband te pleiten voor het reguleren van internationaal bellen binnen de EU. Mocht de Europese Commissie besluiten het initiatief te nemen tot een wetgevend voorstel, wat niet in de lijn der verwachting ligt, dan zal ik dat beoordelen op zijn merites en uw Kamer hierover informeren.
Het bericht NPO wil zendtijd Argos en Reporter halveren |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omroepen boos: NPO wil zendtijd Argos en Reporter halveren»?1
Ja.
Onderschrijft u dat onderzoeksjournalistiek van groot maatschappelijk belang is, onder meer voor democratische controle? Onderschrijft u tevens daarmee dat onderzoeksjournalistiek bij de publieke omroep essentieel is voor de uitvoering van de wettelijke taakinvulling zoals verwoord in de Mediawet?
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre programma's bij de publieke omroep worden afgerekend op targets, zoals de eindredacteur van Argos stelt in het NRC van 15 juni jl.? Welke targets zijn dat dan?
De NPO bekijkt in overleg met de betrokken omroepen altijd titels op basis van een combinatie van factoren als inhoud, bereik, waardering, publieke waarde en impact, met het oog op een doelmatige inzet van middelen. Het streven is naar een zo goed mogelijke balans tussen al deze factoren, waarbij wordt bezien welke onderdelen voor verbetering vatbaar zijn.
Welke onderzoeken zijn er gedaan naar de staat van de Nederlandse onderzoeksjournalistiek en de ontwikkeling van uitgaven van publieke oproep hierin? Kunt u hiervan een overzicht geven? Kunt u tevens aangeven welke invloed de eerdere bezuinigen op de publieke omroep hebben gehad op de onderzoeksjournalistiek, aangezien onderzoeksjournalistiek vaak kostbaar is? Zijn daarbij verschillen te herkennen op landelijk, regionaal of lokaal niveau?
Er zijn mij geen recente onderzoeken bekend naar de staat van de Nederlandse onderzoeksjournalistiek. Hierbij moet gezegd worden dat het lastig is om onderzoeksjournalistiek precies te definiëren: hoeveel onderzoek moet er in «gewone» journalistiek zitten om er onderzoeksjournalistiek van te maken?
De publieke omroep heeft mij naar aanleiding van uw vragen wel geïnformeerd over de ontwikkeling van zijn budget voor onderzoeksjournalistiek: de NPO rapporteert jaarlijks in de Begroting en Terugblik op domeinniveau. In 2016 bedroegen de totaal gerealiseerde kosten voor Nieuws en Opinie circa € 135 miljoen en de begrote kosten voor 2017 bedroegen circa € 144 miljoen.
Onderzoeksjournalistiek is vaak een onderdeel van vaste programma’s binnen het aanboddomein Nieuws & Opinie, waarin ook andere journalistieke genres worden aangeboden. Het is niet goed mogelijk om expliciet voor onderzoeksjournalistiek aan te geven wat de budgetontwikkeling is geweest, omdat dit budget vaak onderdeel is van een totaalbudget waarbij redacties voor een belangrijk deel zelf bepalen hoe dat wordt besteed.
Ook bij de regionale omroepen is er ruimte voor onderzoeksjournalistiek. In het concessiebeleidsplan 2017–2025 van de RPO is het als doelstelling benoemd.2 Dat doen de regionale omroepen met name door mensen (deels) vrij te maken voor onderzoek als zij een lead hebben op een verhaal. Ook wordt er op het gebied van onderzoeksjournalistiek samengewerkt tussen de NOS en de regionale omroepen in Bureau Regio. Regionale en landelijke omroepen verschillen wel in de vorm: bij de landelijke publieke omroep zijn er speciale programma’s er redacties voor onderzoeksjournalistiek. Dat hebben de regionale omroepen niet. Datzelfde geldt voor de lokale publieke omroepen.
Op welke manier gaat de landelijke publieke omroep duidelijkheid geven over de jaarlijkse uitgaven van de omroep, conform de motie van de leden Verhoeven/ Mohandis2? Geeft deze verantwoording ook voldoende duidelijkheid en transparantie over de uitgaven van de publieke omroep omtrent onderzoeksjournalistiek?
Op 21 november 2016 stuurde ik aan uw Kamer de Ontwerpregeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen en de NPO 2016.4 In de regeling is vastgelegd dat de rapportage over de kosten van de programmering per net en zender op het niveau van genres is en niet gedetailleerder, conform de motie Verhoeven/Mohandis. Dat betekent dat wordt verantwoord hoeveel bijvoorbeeld de domeinen Nieuws en opinie, Kennis of Expressie kosten per net of zender. Zoals ook in het vorige antwoord vermeld is voor het domein Nieuws en opinie voor het jaar 2017 circa € 144 miljoen begroot door de NPO over alle netten en zenders. Het is helaas niet mogelijk om de kosten specifiek gemaakt voor onderzoeksjournalistiek hieruit te destilleren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het verzamel Algemeen overleg Media voorzien op 28 juni a.s. te beantwoorden?
Ja. Bij dezen.
De keuringsplicht voor noodstroomaggregaten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de sinds 1 januari 2017 verplichte keuring voor noodstroomaggregaten1 agrarische en andere bedrijven met relatief hoge keuringskosten opzadelt?2
Vanaf 1 januari 2017 geldt een keuringsplicht voor noodstroomaggregaten. Dit is onderdeel van de wijziging van de milieuregelgeving die naar aanleiding van de evaluatie van het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems) is doorgevoerd, waarover uw Kamer is geïnformeerd3.
In hoeverre leverde het ontbreken van de keuringsplicht voor noodstroomaggregaten in de periode vóór 2017 in de praktijk problemen op?
De milieuregelgeving bevat de verplichting dat stookinstallaties die processen en gebouwen van energie voorzien, voldoen aan emissiegrenswaarden. Op basis van de evaluatie is gekozen nagenoeg alle installaties die minder dan 500 uur per jaar in werking zijn, uit te zonderen van de emissiegrenswaarden. Het nemen van maatregelen om aan de emissiegrenswaarden te voldoen is door het lage aantal draaiuren relatief duur voor dergelijke installaties. Deze uitzondering beperkt de nalevingskosten met € 1,49 miljoen per jaar. Omdat noodvoorzieningen weinig in bedrijf zijn, bestaat een verhoogd risico op falen van veiligheidsvoorzieningen. Om de veiligheid te waarborgen is ervoor gekozen wel een keuring te eisen.
Welke inhoudelijke noodzaak was er om ook voor noodstroomaggregaten een keuringsplicht in te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom u er destijds niet voor gekozen hebt om de tot 2017 bestaande vrijstelling van de keuringsplicht voor noodstroomaggregaten te handhaven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom u er destijds niet voor gekozen hebt om alle stookinstallaties die jaarlijks niet meer dan 500 uur draaien vrij te stellen van de keuringsplicht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u het feit dat de genoemde keuringsplicht in ieder geval voor agrarische bedrijven relatief hoge kosten met zich meebrengt, terwijl het aggregaat nauwelijks gebruikt wordt en de agrarische sector al met veel andere kostenverhogende eisen te maken heeft?
Zoals hierboven aangegeven bestaat een verhoogd risico op falen van veiligheidsvoorzieningen. Om de kosten van de keuring te beperken kan deze gecombineerd worden met het periodiek onderhoud.
Bent u bereid de ingevoerde keuringsplicht voor noodstroomaggregaten in overleg met de betrokken sectoren te heroverwegen?
De keuringsplicht is ingegaan op 1 januari 2017. Ik vind het te vroeg om nu al één onderdeel van het nieuwe regiem eruit te lichten voor heroverweging. Wel ben ik bereid, mochten de ervaringen met het keuringsregiem daartoe aanleiding geven, om in de aanloop naar 2025 te kijken of het systeem van keuringen nog in balans is. In 2025 en in 2030 worden de Europese eisen voor het meten van de emissies van bestaande stookinstallatie van kracht, waardoor de frequentie van deze metingen omhoog gaat. Dat kan aanleiding zijn het regiem van de metingen en keuringen in samenhang te bezien.
Nederlandse pensioenfondsen die beleggen in de kerncentrales van Tihange en Doel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van EenVandaag van 20 juni 2017 over het feit dat verschillende Nederlandse pensioenfondsen beleggen in de uitbater van de krakkemikkige Belgische kerncentrales in Tihange en Doel?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat ambtenaren verplicht zijn zich aan te sluiten bij het ABP-pensioenfonds en daardoor gedwongen beleggen in deze verouderde kerncentrales?
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in kernenergie wordt belegd.
Het Nederlandse pensioenstelsel kent vele bedrijfstakpensioenfondsen waar werkgevers en werknemers van de betreffende bedrijfstak verplicht bij zijn aangesloten, en waar werknemers dus zelf geen directe keuze hebben in de aard en vorm van de beleggingen van dat fonds. Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvers- en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Bij een paritair bestuursmodel, zoals bij het ABP, worden vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. In het verantwoordingsorgaan worden de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden behartigd en hun opvattingen meegewogen binnen de eigenstandige integrale bestuurstaak van het fonds, om zo tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat te komen. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Kortom, ambtenaren kunnen via vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan invloed uitoefenen op het beleggingsbeleid.
Wat vindt u ervan dat werknemers van het ABP in Heerlen en ambtenaren in de provincies Limburg, Brabant en Zeeland in september van de rijksoverheid jodiumpillen krijgen toegestuurd, die hen moeten beschermen tegen een deel van de gevolgen van een mogelijke kernramp bij de kerncentrales waarin zij gedwongen beleggen via hun pensioenfonds?
De kans op een kernongeval is bijzonder klein. Ondanks dat de kans klein is, vind ik het wenselijk dat de rijksoverheid uit voorzorg jodiumtabletten verspreidt. Jodiumtabletten voorkomen dat het lichaam radioactief jodium opneemt. Deze tabletten worden niet gericht onder ambtenaren verspreid, maar onder bepaalde groepen die het meeste kans hebben om schildklierkanker te ontwikkelen. De kans op schildklierkanker door radioactief jodium neemt af naarmate mensen ouder zijn. Het tweede element in de vraagstelling is de stelling dat de betrokken ambtenaren geen directe keuze hebben in het beleggingsbeleid van het ABP. Hiervoor gaf ik al aan op welke wijze deze werknemers deze invloed wél hebben.
Bent u bereid om uw invloed aan te wenden om beleggingen van pensioenfondsen in kerncentrales als die in Tihange en Doel te stoppen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Dit beleid past binnen de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. Eén van de bedrijven waar ABP in belegt, is het energiebedrijf Engie, dat grote stappen zet in de overgang naar meer duurzame energie (ongeveer 16% van de energieproductie). Dit bedrijf wekt ook energie op via kerncentrales (ongeveer 15%). ABP voert als aandeelhouder gesprekken met Engie over veiligheid en over de kerncentrales. Daarbij ligt de nadruk op de gevolgen voor mens en milieu en spreken zij het bedrijf aan indien dat nodig is. Kortom, naast het zoeken naar rendement op investeringen gebruikt het ABP zijn positie als aandeelhouder om het belang van veiligheid bij de kerncentrales te blijven benadrukken bij het management van Engie.
Deelt u de mening dat ambtenaren invloedrecht hebben op de beleggingen van hun pensioenfonds? Zo ja, op welke wijze kunt u de mogelijkheid voor ambtenaren creëren om niet langer via hun pensioenfonds te beleggen in de kerncentrales van Doel en Tihange? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden van pensioendeelnemers om invloed uit te oefenen op het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds vloeit voort uit de wet versterking bestuur pensioenfondsen. (Voormalig) ambtenaren hebben invloed op het beleggingsbeleid van het ABP-bestuur via de werknemersvertegenwoordiging en de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden. Daarnaast maken zij, zoals hierboven vermeld, onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. De invloed van deelnemers is hiermee al aanzienlijk.
Het bezoek van minister-president Modi van India aan Nederland |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid – mede gezien uw uitspraken hierover in antwoord op eerdere vragen1 – om bij Minister-President Modi van India indringend aandacht te vragen voor het weren en tegenwerken van mensenrechten- en andere maatschappelijke organisaties, onder meer via de restrictieve Foreign Contribution Regulation Act, waardoor Nederlandse ontwikkelingsorganisaties grote problemen ondervinden bij het financieren van hun Indiase partnerorganisaties?
Ja.
Bent u bereid om met Minister-President Modi te bespreken dat een aanzienlijk aantal mensen en organisaties in Nederland problemen ondervindt bij het aanvragen van een visum voor India, onder meer omdat zij zich kritisch uitlaten over problemen in de Indiase samenleving en/of het beleid van de Indiase regering? Wilt u er bij hem op aandringen om dit restrictieve visumbeleid te veranderen en in overstemming te brengen met democratische waarden die India uitdraagt?
Het is het kabinet bekend dat organisaties en personen in een aantal gevallen problemen ondervinden met het aanvragen van een visum voor India. Het is daarbij niet altijd duidelijk wat precies de onderliggende redenen zijn. Het aantal reisbewegingen tussen India en Nederland is de afgelopen jaren – in beide richtingen – sterk toegenomen. Het verder faciliteren van reizigersstromen is onderwerp van overleg tussen beide landen. Het kabinet onderstreept in contacten met de Indiase overheid voortdurend het belang van maatschappelijke organisaties voor een goed functionerende democratische rechtsstaat. Het kabinet zet zich er voor in dat medewerkers van organisaties die opereren conform lokale wetgeving, in staat worden gesteld hun maatschappelijke activiteiten uit te voeren. Dit is ook aan de orde gekomen tijdens het bezoek van Minister-President Modi.
Bent u bereid om gezien de veelvuldige schendingen van arbeidsrechten, waaronder kinderarbeid en moderne slavernij, die vóórkomen in diverse productieketens van Nederlandse bedrijven die in India actief zijn – in o.m. de kleding2, zaden3 en natuursteensector4 –, met Minister-President Modi nadere afspraken te maken over het gezamenlijk aanpakken van deze problemen?
Uit verschillende rapporten komt een schrijnend beeld naar voren van het dagelijks leven van veel arbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden en discriminatie van vrouwelijke werknemers. Ook kinderarbeid komt helaas nog steeds voor.
Positief is dat het Indiase parlement recent goedkeuring heeft gegeven voor de ratificatie van twee conventies tegen kinderarbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO): conventie 138, betreffende minimumleeftijd voor werk, en conventie 182, die beoogt kinderen onder de 18 jaar geen werk te laten verrichten dat schadelijk of gevaarlijk is voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid. Vanzelfsprekend gaat het vervolgens om concrete implementatie van de conventies. Daarin kunnen naast de overheid, ook bedrijven en maatschappelijke organisaties een rol spelen. Het kabinet steunt ook organisaties die op deze terreinen actief zijn.
Toezicht op de naleving van lokale wet- en regelgeving, zoals het minimumloon en goede arbeidsomstandigheden, is een verantwoordelijkheid van de lokale Indiase overheid en van bedrijven die overeenkomsten afsluiten met toeleveranciers. In het kader van de OESO-richtlijnen worden bedrijven geacht toe te zien op naleving van lokale wetgeving bij hun toeleveranciers. India valt daarnaast onder het toezichtmechanisme van de ILO. Dit betekent dat Indiase vakbonden een klacht tegen hun overheid in kunnen dienen bij deze organisatie bij schending van de arbeidswetgeving.
Het kabinet benadrukt in contacten met de Indiase regering het belang van inclusieve duurzame ontwikkeling, inclusief een goed functionerende rechtsstaat en respect voor mensenrechten. Duurzame ontwikkeling en een goed functionerende rechtsstaat zijn nauw met elkaar verbonden. Dit is niet alleen bilateraal opgebracht tijdens het bezoek van premier Modi maar is ook onderwerp van gesprek in multilateraal verband.
Bent u tenslotte bereid om de positie van veelal gediscrimineerde en achtergestelde groepen zoals Dalits en moslims aan de orde te stellen, mede in het licht van het toenemend aantal gewelddadige uitingen tegen hen van extremistische hindoe-groepen rond het verbannen van rundvlees?5
De Nederlandse overheid zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten en de rol van non-gouvernementele organisaties, hetzij bilateraal, hetzij in EU en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van respect voor mensenrechten voor een ieder, waaronder religieuze en andere minderheden, voor een goed functionerende democratische rechtsstaat en de bevordering van duurzame ontwikkeling.
Tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan zijn Indiase ambtgenoot Swaraj op 9 mei 2017 heeft hij het thema mensenrechten vanzelfsprekend aan de orde gesteld. Ook tijdens het bezoek van Minister-President Modi van India aan Nederland is het belang van mensenrechten aan de orde gekomen.
Bent u bereid het toenemende geweld tegen christelijke minderheden, zoals blijkt uit een rapport van de All India Christian Council, aan de orde te stellen?6
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen vóór het bezoek van Minister-President Modi voorzien op 27 juni a.s. beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.