De YouTube-film ‘Vacature Politievlieger’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het op 22 december 2017 door de Politie Afdeling Luchtvaart op YouTube geplaatste filmpje «Vacature Politievlieger»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat momenteel binnen de politie twee vacatures zijn opengesteld voor de functie politievlieger (schaal 11 Bbp) en dat voor deze vacatures specifiek kandidaten geworven worden die thans werkzaam zijn bij de politie en die (nog) niet beschikken over een vliegbrevet en/of ervaring om een politiehelikopter te kunnen besturen?
Er zijn vier vacatures voor de functie van politievlieger, waarvan twee intern en twee extern zijn opengesteld. De twee vacatures voor politievlieger die intern zijn opengesteld, zijn expliciet gericht op executieve politiemedewerkers.
Deelt u de mening dat er in Nederland voldoende aanbod aan ervaren helikopterpiloten is – veelal met een fors aantal jaren militaire ervaring binnen en buiten Nederland – en dat de politie ook voor deze vliegers een aantrekkelijke werkgever lijkt?
De ervaring leert dat in Nederland een beperkt aanbod van ervaren helikopterpiloren voor deze specifieke politietaak is.
Is het waar dat de politie momenteel ook buiten de eigen organisatie politievliegers werft?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat onlangs een wervingsbijeenkomst heeft plaatsgevonden voor twee vacatures en dat ongeveer twintig reeds opgeleide en ervaren helikopterpiloten aanwezig zijn geweest en (daarmee) hun interesse hebben getoond?
Ja. Deze bijeenkomst was gericht op de twee vacatures die extern zijn opengesteld.
Kunt u aangeven welk opleidingstraject gemiddeld genomen nodig is om een politieman zonder eigen vliegervaring op te leiden tot een volledig inzetbaar politievlieger, inclusief de vaardigheid om in de nacht te vliegen? Wordt deze opleiding door de politie zelf verzorgd of wordt deze door de Luchtmacht dan wel een particuliere instelling verzorgd?
Kunt u aangeven hoe lang zo’n opleiding duurt en hoeveel zo’n opleidingstraject in totaal kost per op te leiden vlieger?
Kunt u uitleggen waarom de politie ervoor kiest om zelf uit eigen gelederen, tegen zeer hoge kosten, vliegers op te leiden, terwijl op de arbeidsmarkt in voldoende mate ervaren vliegers met relevante werkervaring beschikbaar zijn?
Is hier niet – tegen de achtergrond van de enorme uitdaging waarvoor de politie thans op het vlak van het werven en opleiden van nieuw personeel in zijn algemeenheid staat – sprake van een merkwaardige keuze? Deelt u de mening dat dit een verkeerde besteding van politiebudget is?
Deelt u de mening dat dit opleidingsbudget beter besteed kan worden aan het snel en met extra capaciteit opleiden van nieuwe politiemensen voor de basisteams op straat in plaats van in de lucht?
Het bericht ‘Deel nieuw netwerk AkzoNobel lek als een mandje’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Deel nieuw netwerk AkzoNobel lek als een mandje»?1
Ja.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat er op zoveel plekken in de transportleiding problemen zijn? Zijn de maatregelen die in uw brief beschreven wel voldoende?2 Zo nee, welke extra maatregelen zullen er worden genomen?
In september 2016 heeft Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) de zoutactiviteiten van AkzoNobel onder verscherpt toezicht gesteld. De aanleiding voor het verscherpte toezicht was een aantal vastgestelde lekkages van diesel bij boorputten en een groot aantal lekkages van pekel en brakwater uit de horizontale transportleidingen sinds 2014. Het verscherpt toezicht op AkzoNobel heeft drie speerpunten, namelijk:
AkzoNobel zou de pijpleidingen met hoog risico op lekkage voor 1 januari 2018 vervangen, maar dit is niet gelukt. Het leidingnetwerk is wel voor 1 januari 2018 aangelegd, maar vijf van de dertig kilometer aan leidingen is op dit moment nog niet geschikt om in gebruik genomen te worden.
Tijdens het testen van het nieuw aangelegde leidingnetwerk bleek een aantal leidingen niet dicht. Nader onderzoek heeft inmiddels aangetoond dat er maximaal vijftien leidingdelen aan AkzoNobel zijn geleverd met een fabricagefout. Deze leidingen zullen met een speciale test worden opgespoord en vervangen. Naar verwachting zal het ongeveer drie maanden duren voor de pijpleidingen met hoog risico op lekkage succesvol zijn vervangen. De maatregelen zijn wat SodM betreft voldoende, maar het werk is nog niet afgerond. SodM heft het verscherpt toezicht daarom nog niet op.
Hoe kan het dat er lekke buizen zijn gebruikt en niet goed geïnstalleerde afdichtringen zijn aangebracht bij het herstel van 5 km (van de in totaal 30 km) transportleiding?
De kwaliteitscontrole van de geleverde pijpleidingen namens AkzoNobel bestaat uit een visuele controle op beschadigingen van de pijpen bij levering en toezicht tijdens de aanleg. Uiteindelijk worden de kwaliteit van de leidingdelen en de kwaliteit van de aanleg beproefd door het op hoge druk met water afpersen van de aangelegde leiding. Dit is een standaard methode die door SodM wordt onderschreven. Eventuele niet visueel waarneembare fabricagefouten en fouten gemaakt tijdens de aanlegfase worden pas opgemerkt tijdens een druktest. Het is gebruikelijk dat tijdens het afpersen een klein percentage niet goed geïnstalleerde afdichtringen wordt gevonden. Het is echter ongebruikelijk dat nieuwe leidingdelen lek blijken te zijn. Dergelijke afwijkingen behoren door de kwaliteitscontrole van de fabrikant te worden voorkomen.
Welke garanties zijn er dat in de andere 25 km van de transportleiding ook niet buizen zijn gebruikt die van slechte kwaliteit zijn?
AkzoNobel heeft een ervaren en professionele leverancier geselecteerd voor de levering van de leidingdelen. Hierbij zijn afspraken gemaakt over de kwaliteitseisen van de geleverde pijpleidingdelen. De delen die niet voldeden aan de productspecificaties en die abusievelijk toch zijn uitgeleverd door de leverancier, bevinden zich in de sectie van vijf kilometer die momenteel nog niet in gebruik is genomen. Deze sectie heeft de druktesten niet doorstaan vanwege deze defecte leidingdelen. In het grootste deel van het vernieuwde netwerk van transportleidingen (25 kilometer) zijn de druktesten succesvol uitgevoerd.
Welke garanties zijn er dat er bij de andere 25 km van de transportleiding ook niet de afdichtingsringen verkeerd zijn aangebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen heeft de toezichthouder gezet op basis van bovenstaande gebreken?
In het kader van het verscherpte toezicht heeft SodM de ontwikkelingen bij AkzoNobel nauwgezet gevolgd en is er intensief contact geweest over de noodzakelijke reparaties aan het nieuwe pijpleidingnetwerk.
Zijn er aanvullende onderzoeken uitgevoerd naar de reeds in gebruik genomen transportleidingen? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording op vraag 4. Een succesvol uitgevoerde druktest is afdoende bewijs dat de leidingen lekdicht zijn.
Is het volgens de eerder gemaakte afspraken toegestaan dat het oude leidingstelsel nu langer in gebruik blijft? Zo ja, hoe duidt u de risico’s?
Sinds het instellen van het verscherpt toezicht heeft Staatstoezicht op de Mijnen bij AkzoNobel aangedrongen om de meest risicovolle leidingen met prioriteit uit bedrijf te nemen. De delen van het oude leidingnetwerk met hoog risico op lekkage worden daarom niet meer gebruikt. Totdat de laatste sectie (vijf kilometer) van het nieuwe leidingnetwerk in gebruik genomen kan worden, maakt AkzoNobel nog gebruik van een beperkt stuk (drie kilometer) bestaande uit oude leidingen. Dit stuk van het oude leidingnetwerk is versterkt op kritieke punten waardoor het nu een lager risico op lekkage heeft.
Kunt u achterhalen aan welke andere bedrijven dezelfde lekke leidingen nog meer zijn geleverd? Zo ja, welke bedrijven zijn dit en zijn zij op de hoogte van deze defecten?
Het onderzoek hiernaar wordt door de fabrikant uitgevoerd en loopt nog.
Het rapport '50 jaar ISDS' |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport «50 jaar ISDS»? Kunt u in uw antwoord reageren op de afzonderlijke conclusies uit het rapport?1
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Het land van vestiging profiteert hiervan doordat de investering kan leiden tot extra werkgelegenheid en het aantrekken van kennis en innovatie. Dit is met name van belang voor ontwikkelingslanden, waar het binnenhalen van private investeringen onontbeerlijk is voor het behalen van de Sustainable Development Goals.
Tegelijkertijd erkent het kabinet enkele zorgen ten aanzien van de (eerder gesloten) huidige Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zet zich daarom in om de Nederlandse investeringsakkoorden te moderniseren. In lijn met de toezegging aan uw Kamer (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481) werkt het kabinet aan een nieuwe modeltekst. Deze modeltekst zal de inzet vormen om de Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden te heronderhandelen. Hiermee zal Nederland ook voldoen aan het verzoek van enkele verdragspartners om een bilateraal investeringsakkoord te heronderhandelen.
De nieuwe modeltekst zal onder andere brievenbusmaatschappijen uitsluiten van bescherming, de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, en zorgen voor een transparante wijze van geschillenbeslechting waarin derde partijen zoals NGO’s een rol hebben. In lijn met de motie Hijink (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1755) zal het kabinet de nieuwe modeltekst openbaar maken voordat het start met de heronderhandeling van investeringsakkoorden.
Investeringsakkoorden zijn volgens het kabinet vooral relevant met landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende rechtszekerheid bieden (zie ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1806). Het kabinet onderzoekt samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie de mogelijkheden om de investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten en plichten van investeerders (zie ook antwoord op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk van 6 juni 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2747).
Deelt u de mening dat Investor-State Dispute Settlement (ISDS) «een politiek machtsmiddel» is geworden «voor multinationals om hun zin te krijgen bij overheden»?2 Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, erkent u dan dat ISDS heeft bijgedragen aan het vergroten van de ongelijkheid in de wereld, door internationale investeerders meer macht te geven ten koste van overheden?
Het kabinet ziet ISDS niet als «een politiek machtsmiddel voor multinationals om hun zin te krijgen bij overheden». Het kabinet ziet investeringsakkoorden als een waarborg voor stabiel en betrouwbaar overheidsbeleid, als een stimulans voor werkgelegenheid, en als een mogelijkheid om bedrijven op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te wijzen wanneer zij investeren in het buitenland.
Vindt u het ook zo schokkend dat 84% van de zogenaamde «Nederlandse investeerders» buitenlandse bedrijven betreft, die bovendien voor het merendeel gebruik maken van brievenbusfirma’s?3 Erkent u dat Nederland via het systeem van brievenbusfirma’s niet alleen grootschalige belastingontwijking, maar ook misbruik van investeringsverdragen faciliteert? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat enkel investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Deelt u de volgende opvatting: «Nederland is zo populair door het grote aantal handelsverdragen dat het heeft met andere landen en doordat veel bedrijven hier om fiscale redenen toch al een vestiging hebben»?4 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nederland wordt door bedrijven gezien als een aantrekkelijke vestigingsplaats. Het kabinet beschouwt dat als positief. Verschillende factoren dragen hieraan bij zoals een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijk stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers en een goede infrastructuur.
Klopt het dat multinationals meer dan 100 miljard dollar hebben geclaimd door gebruik te maken van Nederlandse handelsverdragen?5 Hoeveel miljard van dit bedrag is daadwerkelijk uitgekeerd?
Nederland is geen partij geweest bij deze procedures en heeft daar geen volledig overzicht van. Op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft UNCTAD in 2013 onderzoek verricht naar het gebruik van Nederlandse investeringsakkoorden.6 Uit het onderzoek blijkt dat een groot verschil kan zitten tussen de hoogte van een claim en het daadwerkelijk toegekende bedrag. Uit dit onderzoek blijkt voorts dat de toegekende schadevergoeding onder Nederlandse investeringsakkoorden loopt van 0,5 miljoen USD en 270 miljoen USD.
Deelt u de analyse dat Nederland zo populair is geworden als claimland door de ruime definitie van «investeer» die gehanteerd wordt in onze bilaterale handelsverdragen (BITs)?6
De definitie van investeerder onder Nederlandse investeringsakkoorden is vergelijkbaar met de definitie van investeerder onder veel andere investeringsakkoorden. In de nieuwe modeltekst zal de definitie van investeerder echter worden aangescherpt, onder andere door brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Hoe verklaart u dat de claims tegen lidstaten van de Europese Unie (EU) in de afgelopen vijf jaar met 150 procent toenamen, en in de rest van de wereld met 50 procent?7
Het kabinet heeft daar geen verklaring voor.
Waarom beëindigt u de BITs die Nederland met andere EU-lidstaten heeft afgesloten niet, aangezien er sprake is van een interne markt en aangezien de bevoegdheid om handelsverdragen af te sluiten bij de Europese Commissie ligt?
Het kabinet onderzoekt samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie de mogelijkheden om de investeringsakkoorden met andere EU-lidstaten op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten en plichten van investeerders (zie ook antwoord op schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk van 6 juni 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2747).
Erkent u dat de vraag of investeringsverdragen leiden tot meer investeringen niet eenduidig beantwoord kan worden? Welke consequenties verbindt u hieraan, gegeven het feit dat Nederland zo’n 90 investeringsverdragen heeft?
De beslissing om in een land te investeren wordt gemaakt op basis van verschillende factoren. Het bestaan van een bilateraal investeringsakkoord kan daar een van zijn maar staat nooit op zichzelf. Het CPB heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de bredere effecten van investeringsakkoorden op de hoogte van de buitenlandse directe investeringen. Het CPB concludeert hierin dat de inwerkingtreding van een investeringsakkoord de bilaterale directe investeringen met gemiddeld 35% doet toenemen, waarbij regionale verschillen bestaan.9
Wanneer wordt het nieuwe model-BIT naar de Tweede Kamer gestuurd, conform uw toezegging? Hoe komt het nieuwe model-BIT tegemoet aan de bezwaren tegen de huidige variant, waarbij buitenlandse investeerders zeer veel privileges genieten?
Het kabinet legt de laatste hand aan de nieuwe modeltekst. De nieuwe modeltekst zal tegemoetkomen aan de zorgen ten aanzien van de verouderde Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden. De nieuwe modeltekst zal onder andere brievenbusmaatschappijen uitsluiten van bescherming, de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, de transparantie in geschillenbeslechting te vergroten, en derde partijen als amicus curiae een rol geven in procedures.
Deelt u de opvatting dat investeringsverdragen op zijn minst ook bepalingen zouden moeten bevatten die investeerders verplichten tot het naleven van bepaalde universele waarden, zoals mensenrechten en milieunormen, evenals sancties jegens investeerders die deze principes ondermijnen?
De nieuwe Nederlandse modeltekst zal internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen. Daarnaast beoogt de modeltekst het mogelijk maken het handelen van de investeerder mee te wegen, bijvoorbeeld waar het gaat om het naleven van de mensenrechten.
Is er een schikking getroffen tussen de Nederlandse staat en Ping An als gevolg van de nationalisatie van Fortis?
Er is geen schikking getroffen tussen de Nederlandse staat en Ping An als gevolg van de nationalisatie van Fortis.
Deelt u de mening van de Roemeense overheid dat het bedrijf Rompetrol misbruik maakte van het BIT tussen Nederland en Roemenië? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?8
Het kabinet kan niet ingaan op juridische procedures waar Nederland geen partij bij is. Ten overvloede wijst het kabinet erop dat de claim van het bedrijf Rompetol tegen de Roemeense overheid is afgewezen.
Hoe oordeelt u over de Cooperation and Investment Facilitation Agreements (CFIAs) die Brazilië afsluit in plaats van BITs?
De Cooperation and Investment Facilitation Agreements die Brazilië afsluit bieden buitenlandse investeerders niet de gewenste minimumbescherming maar betreffen enkel investeringsfacilitatie. Nederland en de Europese Unie zetten zich samen met Brazilië op multilateraal niveau in voor afspraken over investeringsfacilitatie.
Wat leert u van de manier waarop India en Indonesië hun BITs herzien, waarbij ze meer eisen stellen aan investeerders?
Indonesië en India hebben hun investeringsakkoorden met Nederland beëindigd. De gesprekken tussen de Europese Unie en India over een handels- en investeringsakkoord zijn onlangs weer opgestart. De Europese Commissie heeft het mandaat gekregen om met Indonesië te onderhandelen over investeringsafspraken. Nu de Europese Unie zal onderhandelen over investeringsafspraken met India en Indonesië kan Nederland niet tegelijkertijd onderhandelen met deze landen over een bilateraal investeringsakkoord.
Een aantal aspecten in de nieuwe Indiase modeltekst zullen terugkomen in de nieuwe Nederlandse modeltekst. Zo expliciteert de Indiase modeltekst het recht van overheden om te reguleren en worden de standaarden voor investeringsbescherming verduidelijkt. Hetzelfde geldt voor een groot aantal verbeteringen in de geschillenbeslechtingsprocedure, zoals het uitsluiten van frivole claims en het opnemen van een gedragscode voor arbiters. Het kabinet is geen voorstander van sommige andere aspecten van de Indiase modeltekst, zoals de verplichting om eerst vijf jaar de nationale rechtsgang te doorlopen en de beperkte eisen op het gebied van transparantie. Voor zover bekend is de nieuwe modeltekst van Indonesië nog niet gepubliceerd.
Bent u bereid om een voorbeeld te nemen aan landen als Nigeria en Marokko, die een verdrag met elkaar hebben afgesloten waarbij investeerders meer verplichtingen krijgen ten aanzien van de bescherming van mensenrechten, arbeid en het milieu, en bij dienen te dragen aan duurzame ontwikkeling van het gastland en de lokale bevolking?
Het investeringsakkoord tussen Nigeria en Marokko is op 3 december 2016 ondertekend maar nog niet in werking getreden. Doelstelling van het investeringsakkoord tussen Nigeria en Marokko is om een evenwichtige balans te vinden tussen de rechten en verplichtingen van investeerders en de rechten en verplichtingen van staten. Deze doelstelling ligt eveneens ten grondslag aan de nieuwe Nederlandse modeltekst. Deze nieuwe modeltekst zal bijvoorbeeld, net als het akkoord tussen Nigeria en Marokko, internationale duurzaamheidsafspraken herbevestigen en het recht van overheden om te reguleren expliciteren. Het is daarnaast evident dat buitenlandse investeerders zich dienen te houden aan de regels op het gebied van milieu en werk zoals die gelden in het gastland.
Welke gevallen zijn er bekend van zaken aangespannen via een Nederlands investeringsverdrag waarbij overheidsbeleid is teruggedraaid, dan wel een uitzondering voor bepaald beleid is bedongen voor een buitenlandse investeerder? Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, deelt u de mening dat dit zorgwekkend is en dat het goed zou zijn als hier onderzoek naar komt?
Nederland is geen partij geweest bij de onder Nederlandse investeringsakkoorden aangespannen zaken. Het kabinet is dan ook niet bekend met zaken die zijn aangespannen via een Nederlands investeringsakkoord waarbij overheidsbeleid is teruggedraaid, dan wel een uitzondering voor bepaald beleid is bedongen voor een buitenlandse investeerder. In een op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verricht onderzoek, kon het bestaan van een zogenaamde «regulatory chill» niet worden aangetoond.11 Eventuele risico’s daarop kunnen worden weggenomen door het verduidelijken van investeringsstandaarden en het expliciteren van het recht van overheden om te reguleren. De nieuwe modeltekst zal hierin voorzien.
Deelt u de opvatting dat dezelfde bezwaren gelden jegens zowel het Investment Court System (ICS) als het Multilateral Investment Court (MIC) als tegen ISDS? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet is van mening dat het Investment Court System en een multilateraal investeringshof tegemoetkomen aan de zorgen ten aanzien van het oude ISDS-mechanisme. Het Investment Court System zorgt onder andere voor transparante procedures, waarborgt het recht van overheden om te reguleren in het publiek belang, sluit brievenbusmaatschappijen uit van bescherming, verduidelijkt de bescherming voor investeerders, en garandeert onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak. Een multilateraal investeringshof zou een nog verdere verbetering op het terrein van onder andere de onafhankelijkheid en consistentie van de rechtspraak betekenen.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat claims die worden behandeld door private investeerdersbelangenbehartigers achter gesloten deuren plaatsvinden, terwijl het wel zaken betreft die jegens overheden worden aangespannen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het kabinet is voorstander van transparante procedures. Dat is nu nog niet altijd het geval. Daarom zet het kabinet zich in voor modernisering. In de nieuwe EU-inzet wordt verwezen naar de UNCITRAL Transparency Rules, die transparante procedures garanderen. De nieuwe Nederlandse modeltekst zal hier ook naar verwijzen. Ook een nog op te richten multilateraal investeringshof moet transparante procedures garanderen.
Hoe kunnen handels- en investeringsakkoorden zoals die tussen de EU en Canada (CETA) of de Verenigde Staten (TTIP) in de toekomst tussentijds worden aangepast bij nieuwe inzichten en/of gewijzigde politieke verhoudingen, gegeven het feit dat dergelijke verdragen voor onbepaalde tijd worden afgesloten?
Er bestaat geen handels- en investeringsakkoord tussen de EU en de VS. Het handels- en investeringsakkoord tussen de EU en Canada is ondertekend op 30 oktober 2016. Het akkoord moet nog worden geratificeerd door alle verdragspartijen, waaronder Nederland, voordat het in werking kan treden. CETA kan door partijen gewijzigd worden overeenkomstig artikel 30.2 van het akkoord. Een wijziging van het akkoord treedt in werking, nadat partijen hun interne procedures hebben doorlopen. In Nederland zijn de procedures vastgelegd in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. Voor de EU zijn de procedures vastgelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
Hoe oordeelt u over een private verzekering voor investeerders om investeringsrisico’s af te dekken als alternatief voor investeerdersbescherming zoals geborgd door ISDS, ICS of het MIC? Bent u bereid zich in internationaal verband in te spannen om dergelijke beschermingsconstructies voor bedrijven te promoten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Een private verzekering biedt geen alternatief voor een gebrek aan rechtszekerheid en zou daarnaast vanwege de eventuele hoogte van de verzekeringspremie juist een belemmering vormen voor het doen van investeringen. Juist ontwikkelingslanden kunnen daardoor getroffen worden, aangezien private investeringen essentieel zijn voor het halen van de Sustainable Development Goals.
Gegeven uw uitspraak «(m)aar zouden we nú met Canada een onderhandeling beginnen dan zou investeringsbescherming of geschillenbeslechting niet in het akkoord worden opgenomen», wat betekent dit voor uw houding ten aanzien van investeerdersbescherming in nieuwe investeringsverdragen?9
Investeringsbescherming is volgens het kabinet vooral relevant in akkoorden met landen waar nationale wetgeving en instituties onvoldoende rechtszekerheid bieden (zie ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1806). De Nederlandse investeringsakkoorden zijn voornamelijk gesloten met landen waar dat niet het geval is. Wel hebben de onderhandelingen tussen de EU en Canada, twee gelijkgestemde democratieën, geleid tot het ontwikkelen van een nieuwe standaard voor investeringsakkoorden die mondiaal toepasbaar is.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om ervoor te zorgen dat Nederland ophoudt langer een hub te zijn voor bedrijven van waaruit zij wereldwijd claims indienen tegen overheden?
Zie antwoord vraag 3.
De forfaitaire heffing in de vermogensrendementsheffing |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (zaaknummer 17/00112) en de berichtgeving daarover?
Ik ben bekend met de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Het gerechtshof Amsterdam (hof Amsterdam) heeft op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in één van de in totaal zes zaken die samen een proefprocedure vormen (de zogenoemde massaalbezwaarprocedure1) tegen de vermogensrendementsheffing over 2014.
Voor het jaar 2014 heeft het hof Amsterdam geconcludeerd dat het reële rendement op risicovrije beleggingen over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%. Particuliere beleggers zouden daarmee (op regelniveau2) worden geconfronteerd met een buitensporige last. Het hof Amsterdam heeft hier echter geen (juridische) consequenties aan verbonden en de rechtsstatelijke positie van de rechter houdt in dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in deze situatie te voorzien. Het hof Amsterdam heeft daarom geconcludeerd dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de aanslag inkomstenbelasting 2014 in stand blijft.
Er zijn overigens drie eerdere uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3 in de massaalbezwaarprocedure geweest over het jaar 2014. In deze uitspraken heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geconcludeerd dat de forfaitaire rendementsheffing op regelniveau niet in strijd is met Europees eigendomsrecht. Er moeten nog twee uitspraken afgewacht worden voordat de Hoge Raad zich zal buigen over dit geschil (ervan uitgaand dat de Hoge Raad alle proefprocedures gelijktijdig behandelt).
Wat is in het bijzonder uw reactie op de uitspraak dat de huidige heffing strijdig zou kunnen zijn met het principe van «fair balance»?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zouden de directe consequenties zijn als deze uitspraak definitief blijkt?
Als de Hoge Raad deze uitspraak zou bevestigen dan zijn er geen directe consequenties, omdat de aanslag in stand wordt gelaten.
Bieden de hervormingen van box 3 in de laatste jaren voldoende soelaas om aan deze uitspraak te voldoen?
Het vorige kabinet en het huidige hebben sinds 2014 verschillende stappen gezet om bij het belasten van inkomen uit vermogen beter aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Ten eerste is met ingang van 1 januari 2016 het heffingvrije vermogen verhoogd van € 21.330 naar € 24.437. Vervolgens is de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 herzien zodat het forfaitaire rendement beter aansluit bij de rendementen die door belastingbetalers met eenzelfde vermogensomvang gemiddeld zijn behaald. Het forfaitaire rendement wordt vanaf 2017 gebaseerd op de feitelijke gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de vermogensmix) van alle belastingplichtigen, zoals blijkt uit de aangiften 2012 in combinatie met in de markt gerealiseerd rendement volgens indicatoren voor beide componenten. Deze rendementen op spaargeld en beleggingen worden jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens.
Daarnaast zal het forfaitaire rendement als gevolg van de maatregelen met ingang van 2018 dichter aansluiten bij het laatst genoten gemiddelde werkelijke rendement, doordat voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag voortaan gebruik wordt gemaakt van actuelere cijfers. Tevens is vanaf 2018 een verdere verhoging van het heffingvrije vermogen doorgevoerd naar € 30.000 waardoor de belastingdruk op het box 3-vermogen daalt.
Door de gewijzigde systematiek met de jaarlijkse actualisatie sluit de uitkomst gemiddeld beter aan bij de behaalde individuele rendementen. Gelet op het voorgaande ga ik er vooralsnog vanuit dat niet is te verwachten dat het systeem dat sinds 2017 geldt strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem op individueel niveau afwijkingen, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld.
Biedt het overstappen naar een heffing gebaseerd op reëel rendement meer «fair balance» aan de belastheffing, zoals afgesproken in het regeerakkoord?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken. Omdat het systeem van een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijke rendement nog niet is uitgewerkt kan niet aangegeven worden of een vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijk rendement in algemene zin tot meer fair balance aan de belastingheffing zou leiden.
De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft, mede naar aanleiding van het Keuzedocument box 3 van juni 2017, mij op 23 november 2017 verzocht om een kabinetsstandpunt met betrekking tot box 3 op basis van werkelijk rendement. Aan de brief met het kabinetsstandpunt wordt gewerkt. De brief zal dit voorjaar nog naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Wanneer is het kabinet voornemens de overstap op belasten op basis op reëel rendement in gang te zetten en hoe vorderen de onderzoeken hiernaar?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden alvorens u uw beleidsagenda naar de Tweede Kamer stuurt?
Deze vragen zijn beantwoord voordat ik mijn beleidsagenda naar de Tweede Kamer stuur.
Nederlandse medewerking aan Amerikaanse modernisering van Saoedische tanks |
|
Sadet Karabulut |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Betekent het door het Pentagon gepubliceerde contract ter modernisering van Abram tanks van Saoedi-Arabië, Australië en Koeweit dat er na 28 februari 2017 in Nederland technische ondersteuning of andere werkzaamheden zijn verricht aan deze Abrams tank en afgeleiden of onderdelen daarvan? Zo nee, wat is dan de rol van Nederland bij dit contract?1
Navraag bij de Amerikaanse autoriteiten heeft uitgewezen dat er geen sprake is van werkzaamheden door Nederlandse bedrijven onder het genoemde contract. Het contract refereert aan reeds eerder vanuit Nederland geleverde, niet-vergunningplichtige goederen. De Nederlandse overheid controleert alleen de uitvoer van vergunningplichtige goederen en technologie. Navraag bij de Douane wijst uit dat er sinds 28 februari 2017 geen vergunningplichtige leveringen of technische ondersteuning vanuit Nederland in relatie tot Abrams-tanks hebben plaatsgevonden. Ook zijn er geen aanwijzingen dat Nederlandse organisaties of bedrijven sinds 28 februari 2017 vergunningplichtige werkzaamheden aan Abrams-tanks hebben verricht.
Welk bedrijf of organisatie is betrokken bij deze werkzaamheden? Om welke onderdelen of concrete werkzaamheden gaat het daarbij?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat het bij de werkzaamheden door of in Nederland ook om werkzaamheden voor alle drie de genoemde landen? Zo nee, voor welke land(en) wel?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het gaat om werkzaamheden voor Saoedische tanks of afgeleiden of onderdelen daarvan gaat, om hoeveel tanks gaat en welke waarde wordt hiermee vertegenwoordigd?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het tanks van Saoedi-Arabië betreft, bent u bekend met de herhaalde oproep van het Europese parlement in resolutie 2017/2849(RSP) van 30 november 2017 aan de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie (EU) om het initiatief te nemen voor een wapenembargo van de EU tegen Saoedi-Arabië gezien de ernstige beschuldigingen van schendingen van het internationaal humanitair recht door dat land in Jemen en het feit dat het blijven verlenen van vergunningen voor wapenverkoop aan Saudi-Arabië bijgevolg in strijd is met Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB?2
Het kabinet is bekend met de oproep van het Europees parlement.
Bent u tevens bekend met de motie-Servaes, ingediend in het debat over het Wapenexportbeleid van 8 maart 2016, waarin de regering verzocht wordt om op basis van de EU-criteria het wapenexportbeleid strikt toe te passen en derhalve, zolang er sprake blijft van het risico dat militaire en «dual-use»-goederen kunnen worden ingezet voor schendingen van mensenrechten en van het humanitair oorlogsrecht, geen vergunningen voor deze goederen naar Saudi-Arabië goed te keuren?3
Ja. Nederland past naar aanleiding van het conflict in Jemen en indachtig de motie Servaes van 8 maart 2016 toetsing van vergunningaanvragen voor militaire goederen extra strikt en kritisch toe, in het bijzonder ten aanzien van Saoedi-Arabië. Zoals in de Kamerbrief van 13 januari 2016 gesteld, keurt Nederland alleen vergunningen voor militaire goederen naar Saoedi-Arabië goed als onomstotelijk vaststaat dat die goederen niet kunnen worden ingezet in Jemen of in situaties bij mensenrechtenschendingen.4 Het Nederlandse wapenexportbeleid richting Saoedi-Arabië is hiermee één van de striktste van alle EU-lidstaten. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken heeft in december 2017 in de Raad andere lidstaten opgeroepen ook een zeer strikt wapenexportbeleid toe te passen t.a.v. landen die actief zijn in de oorlog in Jemen.
Hoe passen dergelijke werkzaamheden in Nederland binnen het Nederlandse beleid om zeer restrictief om te springen met leveranties van militaire goederen en kennis aan Saoedi-Arabië? Kunt u dat toelichten?
Gezien het antwoord op de vragen 1 tot en met 4 is deze vraag niet van toepassing. Overigens geldt dat het kabinet een vergelijkbaar restrictief wapenexportbeleid zoals geschetst in vraag 6 hanteert ten aanzien van de andere landen die actief betrokken zijn bij het conflict in Jemen. De bovengenoemde oproep aan EU-partners gaat ook voor deze landen op.
Dubbele belastingheffing over pensioenen van grensarbeiders uit België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland en België kibbelen over pensioen grensarbeiders: twee keer belast»1?
Ja.
Is het u bekend dat in het Belgische parlement vragen zijn gesteld over de dubbele belastingheffing?2
Ja.
Klopt het dat Nederland de pensioenen hoger dan € 25.000 van inwoners van België gaat belasten? Kunt u aangeven wat de aanleiding is van dit besluit?
Artikel 18 van het belastingverdrag met België wijst het heffingsrecht over in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde pensioenen in beginsel toe aan de woonstaat van de belastingplichtige die deze uitkeringen ontvangt. Het belastingverdrag bepaalt dat het heffingsrecht over deze inkomensbestanddelen ook in de staat waaruit ze afkomstig zijn (bronstaat) mogen worden belast als aan drie voorwaarden wordt voldaan. Daarmee wordt nader invulling gegeven aan onder welke omstandigheden Nederland en België bereid waren hun bronheffingsrecht over pensioenen op te geven. Een van die voorwaarden houdt in dat het pensioen in de woonstaat, kort gezegd, «onvoldoende» wordt belast.3
In België is door een aantal belastingplichtigen geprocedeerd over de Belgische belastingheffing over Nederlandse pensioenen. De Belgische rechter heeft in verscheidene zaken geoordeeld dat België naar zijn nationale recht het uit Nederland afkomstige pensioen niet (geheel) in de heffing kan betrekken. Op basis van deze jurisprudentie kan worden verdedigd dat België pensioenen uit Nederland naar nationaal recht onvoldoende in de heffing kan betrekken en dat het heffingsrecht daardoor naar Nederland verschuift. De beoordeling van het Belgische belastingrecht ligt uiteraard in eerste instantie bij de Belgische autoriteiten. In elk geval is door voornoemde uitspraken voor de Nederlandse Belastingdienst onduidelijk geworden of uit Nederland afkomstige pensioenen in België voldoende belast kunnen en zullen worden, waardoor niet zonder meer een vrijstelling voor de loonbelasting kan worden gegeven. Hierdoor zouden immers situaties van dubbele niet-heffing ontstaan als Nederland ten onrechte niet heft vanuit de opvatting dat België voldoende kan heffen. Voornoemde uitspraken, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van dubbele niet-heffing, zijn voor de Belastingdienst aanleiding geweest om ongeveer 1300 inwoners van België te berichten dat de vrijstelling van loonbelasting met ingang van 1 januari 2018 vervalt. Voor situaties waarin, kort gezegd, het brutobedrag van de uitkeringen die onder de reikwijdte van artikel 18 van het verdrag vallen in een kalenderjaar € 25.000 of lager is, geldt op grond van het belastingverdrag een exclusieve woonstaatheffing. Daar doet deze problematiek zich niet voor.
Het effectueren van het heffingsrecht door Nederland kan leiden tot dubbele belastingheffing voor inwoners van België die een pensioen uit Nederland ontvangen als België deze pensioenen ook in de heffing betrekt. Deze situatie waarbij belastingplichtigen tussen twee belastingdiensten in komen te zitten vind ik onwenselijk. Verder ben ik me bewust dat de potentiële dubbele belasting tot onrust leidt bij belastingplichtigen en dat een snelle oplossing wenselijk is. Ook de Belgische autoriteiten zijn van mening dat binnen afzienbare tijd een oplossing dient te worden gevonden voor deze problematiek. Er vindt op korte termijn een overleg plaats tussen de Nederlandse en de Belgische bevoegde autoriteiten om te komen tot een passende oplossing.
Heeft de Nederlandse Belastingdienst alleen over de Nederlandse pensioenen die geheel zijn opgebouwd voor 1 januari 2004, over het deel van het Nederlandse pensioen dat is opgebouwd voor 1 januari 2004 of over alle pensioenen van meer dan € 25.000 die vanuit Nederland worden ontvangen?
Als het uit Nederland afkomstige pensioen in België onvoldoende kan worden belast en ook aan de overige voorwaarden voor bronstaatheffing wordt voldaan, heeft Nederland in beginsel het heffingsrecht over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland. Er is dus geen sprake van een splitsing afhankelijk van het moment van opbouw.
Kunt u aangeven of periodiek uitkerende lijfrentes van invloed zijn op de € 25.000-grens? Wordt er een onderscheid gemaakt met stamrechtlijfrentes?
Lijfrenten die afkomstig zijn uit Nederland tellen in beginsel ook mee voor de € 25.000-grens als deze aan de overige cumulatieve voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het verdrag voldoen. Deze voorwaarden betreffen, kort gezegd, dat de opbouw in de Nederland fiscaal gefacilieerd heeft plaatsgevonden en de uitkeringen in België onvoldoende kunnen worden belast. Dit geldt in beginsel ook voor stamrechtlijfrentes die onder artikel 18 vallen en aan deze voorwaarden voldoen.
Op welke wijze is invulling gegeven aan artikel 18, vijfde lid, van het belastingverdrag Nederland-België?
In artikel 18, vijfde lid, van het belastingverdrag is vastgelegd dat de bevoegde autoriteiten in onderling overleg uitvoeringsgeschriften vaststellen voor de toepassing van het pensioenartikel. De bevoegde autoriteiten hebben hieraan geen toepassing gegeven.
Kunt u aangeven of artikel 18, tweede lid, sub b, van het belastingverdrag Nederland-België moet worden opgevat als een feitelijke toets, wordt er geheven in de woonstaat, of als een juridische toets, mag er worden geheven in de woonstaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het heffingsrecht van Nederland leidt tot dubbele belasting voor de desbetreffende pensioenontvangers, omdat België in de praktijk het pensioen wel in de heffing betrekt ook al heeft de Belgische rechter geoordeeld dat België niet mag heffen over pensioenen die zijn opgebouwd voor 1 januari 2004? Zo ja, wat kan de desbetreffende belastingplichtige tegen deze dubbele belastingdruk doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in overleg met de Belgische autoriteiten teneinde de dubbele belastingheffing weg te nemen? Zo nee, bent u bereid met deze autoriteiten in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 3.
Het belastingverdrag Nederland Malawi |
|
Bart Snels (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat u niet voornemens bent het te ratificeren verdrag met Malawi open te breken, aangezien u aan Malawi heeft voorgesteld het op 19 april 2015 te Washington tot stand gekomen belastingverdrag eerst te ratificeren?
Klopt het dat er momenteel geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi voorgestelde inhoudelijke wijzigingen en dat u geen reactie heeft ontvangen vanuit Malawi op uw verzoek eerst het reeds onderhandelde verdrag te ratificeren?
Kunt u, indien u bovenstaande analyse ondersteunt en er dus feitelijk gezien geen onderhandelingen plaatsvinden over de door Malawi gewenste aanpassingen, aangeven welke wijzigingen Malawi doorgevoerd wil zien in het verdrag met Nederland?
Komt het vaker voor dat een land waarmee reeds een verdrag is onderhandeld geen reactie geeft op voorstellen van Nederland?
Bent u bekend met het feit dat Malawi een lage positie op de Human Development Index van de Verenigde Naties inneemt (plaats 170 van de 188 onderzochte landen)?1
Ja.
Bent u van mening dat Malawi ten gunste van de duurzame ontwikkeling van het land, baat heeft bij een eerlijk aandeel van de belastingen over winstgevende activiteiten van internationaal opererende bedrijven in hun land?
Ja, meer belastinginkomsten zijn cruciaal voor investeringen in duurzame economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden en het bereiken van de duurzame ontwikkelingsdoelen (z.g. Sustainable Development Goals ofwel SDG’s). Nederland biedt technische assistentie bij de capaciteitsopbouw van belastingdiensten in ontwikkelingslanden. Op verzoek van Malawi gaat Nederland via het (in Amsterdam gevestigde) International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) in maart trainingen aan Malawische belastingambtenaren geven op het gebied van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven. Deze training volgt op eerdere trainingen op het gebied van internationale belastingheffing en het tegengaan van belastingontwijking, waaraan Malawi heeft deelgenomen. Bovendien heeft Nederland, zoals bekend, aan 23 ontwikkelingslanden, waaronder Malawi, aangeboden het bilaterale belastingverdrag uit te breiden met antimisbruikbepalingen om belastingontwijking in het ontwikkelingsland door oneigenlijk gebruik van het belastingverdrag in de toekomst te voorkomen.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van ActionAid: «An Extractive Affair; How one Australian mining company's tax dealings are costing the world's poorest country millions»?2
In het bovengenoemde rapport van ActionAid wordt onder meer gesteld dat het onder het oude verdrag mogelijk was voor een Australisch mijnbouwbedrijf om via betalingen van managementfees aan een Nederlandse groepsmaatschappij tientallen miljoenen dollars minder belasting te betalen in Malawi.
Het kabinet acht de aanpak van internationale belastingontwijking en -ontduiking maatschappelijk wenselijk en heeft daarbij speciale aandacht voor de positie van ontwikkelingslanden. Tijdens de onderhandelingen zijn met Malawi diverse potentiële misbruikstructuren besproken. Dit heeft geresulteerd in het opnemen van een zogenoemde main purpose test in artikel 10 (dividend), artikel 11 (interest) en artikel 12 (royalty’s). Bij deze main purpose test wordt geen vermindering van bronbelasting verleend als het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen van het aangaan van een transactie is het verkrijgen van dat verdragsvoordeel.
Over de managementfees en fees voor technische diensten merken wij op dat het in zijn algemeenheid niet ongebruikelijk is dat verschillende vennootschappen binnen een groep onderling diensten verlenen. Voor die diensten zal dan een zakelijke prijs betaald moeten worden. Aan de ene kant is dan de opbrengst belast en aan de andere kant is de betaling dan aftrekbaar; dit sluit aan bij het algemeen geldende principe dat winsten daar belast worden waar de economische activiteiten plaatsvinden.
Zoals in antwoord op vragen die hierover zijn gesteld in het schriftelijke overleg van 4 september 2015 (Kamerstuk 25 087, nr. 111) is aangegeven, is de casuïstiek die in het rapport wordt aangehaald ook tijdens de onderhandelingen met Malawi besproken. De conclusie van Nederland en Malawi was dat dergelijke situaties kunnen worden tegengegaan met gebruikmaking van het standaard instrumentarium, namelijk modelverdragsbepalingen en/of nationaalrechtelijke bepalingen. In een casus zoals in het rapport wordt geschetst van een Nederlandse vennootschap zonder eigen personeel die managementfees in rekening brengt aan een Malawische vennootschap, zal kunnen worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergoeding voor door de Nederlandse vennootschap geleverde diensten. In dat geval is er geen verdragsbepaling (concreet: de betaling valt niet te duiden als ondernemingswinst van de Nederlandse vennootschap in de zin van artikel 7 van het verdrag of als een royalty-betaling aan de deze vennootschap in de zin van artikel 12 van het verdrag) die het heffingsrecht aan Nederland zou toewijzen of aan de zijde van Malawi zou beperken. Het Verdrag doet in beginsel ook niet af aan eventuele aftrekbeperkende maatregelen in Malawi.
In de huidige verdragsloze periode bestaat geen juridische basis voor het uitwisselen van informatie. Onder het nieuwe verdrag is dat wel het geval. Hierdoor wordt Malawi dus beter in staat gesteld om anti-misbruikbepalingen toe te passen.
Bent u op de hoogte dat uit het voorgenoemde onderzoek blijkt, dat onder het in 1969 getekende belastingverdrag met Malawi verdragsmisbruik plaatsvond door een Australisch mijnbouw bedrijf Paladin Mining Ltd. in de periode van 2009 t/m 2014, waardoor de schatkist van Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat in Malawi een enorm aantal mensen zijn besmet met het HIV-virus,3 en dat 27,5 miljoen USD een significant deel had kunnen bijdragen aan het verlichten/voorkomen van het hierdoor veroorzaakte menselijk leed?4
Ja, in Malawi zijn meer dan 1 miljoen mensen besmet met het HIV-virus op een bevolking van 19 miljoen mensen. Twee derde van hen heeft toegang tot aidsremmers, een derde van hen heeft nog geen toegang tot behandeling. Dit is deels te wijten aan onvoldoende financiële middelen, deels aan het ontbreken van een functionerend gezondheidssysteem en deels door onwetendheid en stigma rondom het HIV-virus en aids.
Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat Malawi 27,5 miljoen USD is misgelopen door middel van de gebruikte kunstmatige fiscale constructie, waarbij gebruikt werd gemaakt van een in Nederland op het adres van trustkantoor TMF geregistreerde brievenbusfirma (Paladin Netherlands B.V.)?
Zie antwoord vraag 7.
Ondersteunt u de analyse dat bedrijven op dezelfde manier als geconstateerd in bovenstaand onderzoek misbruik kunnen maken zodra het nieuwe verdrag geratificeerd is, vanwege het ontbreken van antimisbruikbepalingen door middel van de clausule voor directeursbeloningen en voor de vergoeding van technische diensten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens met de analyse dat het te ratificeren verdrag door deze beperkte toepassing van de antimisbruikbepalingen niet in lijn is met actie 6 van het OESO Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project, welke reeds in 2015 is aangenomen?
Allereerst merken wij op dat binnen het BEPS-project geen aparte voorstellen zijn opgenomen op het terrein van misbruiksituaties met betrekking tot managementfees en fees voor technische diensten omdat dergelijke situaties voldoende met het bestaande instrumentarium kunnen worden bestreden.
Omdat de onderhandelingen over het voorliggende Verdrag reeds in 2013 hebben plaatsgevonden kon geen rekening worden gehouden met de specifieke uitkomsten van het BEPS-project. Nederland heeft Malawi wel aangemeld voor het multilateraal instrument (MLI) waarmee belastingverdragen aangepast worden aan de verdragsgerelateerde BEPS-uitkomsten. Om het verdrag geheel BEPS -conform te maken hoeft Malawi alleen maar in te tekenen op de MLI, deze te ratificeren en het belastingverdrag met Nederland onder de werkingssfeer daarvan te brengen. Overigens komt de principal purposes test uit de MLI in grote lijnen overeen met de main purpose test die in het voorliggende Verdrag is opgenomen.
Bent u bereid de toepassing van de antimisbruikbepalingen in het verdrag tussen Malawi en Nederland uit te breiden, zoals beschreven in de OESO BEPS-actie 6?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid Malawi meer belastingrechten toe te kennen, waaronder hogere bronheffingen ten gunste van de duurzame groei en ter bevordering van de zelfredzaamheid en ter bevordering van een goed bestuur in Malawi?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen zonder mogelijkheden te creëren voor belastingontwijking en -ontduiking. Verder voorziet een belastingverdrag in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen met dien verstande dat Nederland een min of meer gelijkwaardig resultaat wil als in de verdragen van dat ontwikkelingsland met vergelijkbare ontwikkelde landen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
De vergunningsaanvraag voor het openen van een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat er recent een vergunning is aangevraagd voor een nieuwe abortuskliniek in ‘s Hertogenbosch, en dat het ministerie voornemens is deze vergunning te verlenen?
Nee. Op dit moment is hiervoor nog geen aanvraag bij het Ministerie van VWS binnengekomen. Wel is er contact geweest met een persoon die het voornemen heeft een abortuskliniek in ’s-Hertogenbosch te openen. Deze persoon verwacht in de loop van februari 2018 een vergunningsaanvraag in te dienen.
Klopt de inschatting dat – nu er in Rotterdam een nieuwe kliniek is gestart en er in februari een doorstart is in Amsterdam – er al meer dan genoeg klinieken in Nederland zijn?
Nee. Op dit moment zijn er 10 abortusklinieken1, inclusief de door u genoemde kliniek in Amsterdam zijn dat er 11. Gebaseerd op de cijfers uit de afgelopen jaren is mijn indruk niet dat dit te ruim is, zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Ter vergelijking: Eind 2016 waren er 15 abortusklinieken2 in Nederland en lag het aantal zwangerschapsafbrekingen rond de 30.0003.
Welke juridische mogelijkheden heeft u om een nieuwe kliniek in ’s Hertogenbosch te weren, mede gelet op het feit dat er in het zuiden van het land al twee klinieken (Eindhoven en Roermond) zijn die relatief dichtbij liggen? Is het toetsen van de benodigde capaciteit voor abortusklinieken onderdeel van het toetsingskader voor het verlenen van vergunning? Deelt u de mening dat het, gelet op het noodkarakter van abortus, wenselijk zou zijn om op de benodigde capaciteit te kunnen toetsen? Indien u die mogelijkheden niet of onvoldoende heeft, welke maatregelen gaat u nemen om hier verandering in aan te brengen?
De Wet afbreking zwangerschap schrijft voor dat indien de aanvrager aan de gestelde eisen voldoet de vergunning dient te worden verleend. In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit afbreking zwangerschap staan geen voorwaarden over de spreiding of de benodigde capaciteit van abortusklinieken. Dit is dan ook geen onderdeel van de besluitvorming op een vergunningaanvraag.
Het faillissement van de CASA-organisatie heeft tot een unieke situatie geleid. Niet eerder heeft er een dergelijke grote verschuiving plaatsgevonden binnen het landschap van de abortusklinieken. Deze uitzonderlijke situatie roept ook de vraag op of er nadere regelgeving nodig is. Abortushulpverlening moet niet alleen zorginhoudelijk kwalitatief op orde zijn, maar ook voldoende beschikbaar en verspreid over het land aanwezig zijn. Zoals aan de Tweede Kamer gemeld op 27 september 20174 kijk ik naar de huidige regelgeving op dit gebied om te bezien of aanpassing nodig is.
Is mijn informatie correct dat er achter de aanvraag voor de vergunning een investeerder zit waaraan rendement zou moeten worden afgedragen? Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn omdat er bij abortus geen enkele prikkel mag zijn om omzetverhogend te werken en het juist hele goede zorg kan zijn om juist af te zien van behandeling?
De vergunningsaanvraag is nog niet ontvangen, dus het eerste deel van deze vraag kan ik niet beantwoorden.
In de Wet afbreking zwangerschap en het Besluit Afbreking Zwangerschap zijn eisen opgenomen ten aanzien van financiële prikkels. De rechtspersoon die de kliniek beheert mag geen winst nastreven. En bestuursleden van de rechtspersoon die de abortuskliniek beheert, mogen geen financieel belang hebben bij de oprichting of de exploitatie van de kliniek. Daarnaast is er sinds 2014 in de Subsidieregeling abortusklinieken een apart tarief voor consulten aan vrouwen die vervolgens afzien van zwangerschapsafbreking.
Abortusklinieken zijn conform de wet verplicht ervoor zorg te dragen dat een arts één of meerdere gesprekken met de vrouw voert om te komen tot een zorgvuldige besluitvorming. Zij moeten zich er van verzekeren dat iedere beslissing tot het afbreken van zwangerschap met zorgvuldigheid wordt genomen en alleen dan wordt uitgevoerd, indien de noodsituatie van de vrouw deze onontkoombaar maakt. Ik heb geen reden om aan te nemen dat klinieken hier niet aan voldoen.
Het opleggen van bestuursverboden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het dossier «Rogier van der Kamp» op site van het tv-programma Opgelicht?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand die meerdere malen bij faillissementsfraude betrokken is geweest toch steeds nieuwe bedrijven kan oprichten? Wat moet er gebeuren om dit te voorkomen?
Het past mij niet als Minister voor Rechtsbescherming om uitspraken te doen over individuele zaken.
In zijn algemeenheid merk ik op dat de wetgever besloten heeft tot het invoeren van doorlopend toezicht op rechtspersonen. Rechtspersonen, hun bestuurders en andere bij de rechtspersonen betrokken personen en bedrijven worden sinds 1 juli 2011, na inschrijving van de oprichting in het Handelsregister, door Justis doorlopend gescreend. Bij gebleken risico geeft Justis een risicomelding af aan de bij wet genoemde afnemers. Een besluit om in te grijpen is de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van handhavings-en opsporingsdiensten. Betrokkenheid bij meerdere faillissementen levert op zichzelf geen onbehoorlijk bestuur op. Onbehoorlijk bestuur hangt af van de gedragingen van de bestuurder.
De Wet civielrechtelijk bestuursverbod is op 1 juli 2016 in werking getreden en bevat verschillende gronden waarop een civielrechtelijk bestuursverbod gevorderd kan worden, waaronder bestuurdersaansprakelijkheid en paulianeus handelen. De wetgever heeft daarbij ook oog gehad voor de wens om op te kunnen treden tegen bestuurders die betrokken zijn geweest bij meerdere faillissementen (drie keer in drie jaren) als aan de betrokkene een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Een persoon op wie een onherroepelijk bestuursverbod van toepassing is, kan maximaal vijf jaar niet worden benoemd als bestuurder of commissaris van een rechtspersoon. Het blijft mogelijk dat natuurlijke personen voor eigen rekening en risico een onderneming zoals een eenmanszaak of vennootschap onder firma kunnen opzetten en inschrijven in het Handelsregister. De overweging hiervoor is dat de keuze voor een dergelijke bedrijfsvorm, anders dan bij de oprichting van een rechtspersoon, met zich brengt dat iemand persoonlijk aansprakelijk blijft en dat volledige uitsluiting van het ondernemerschap een onevenredige beperking zou zijn van de mogelijkheid om in een eigen inkomen te voorzien.
Hoe vaak heeft de rechter, sinds dat vanaf 2016 wettelijk mogelijk is, een civiel bestuursverbod opgelegd?
In 2016 en 2017 zijn bij de rechtbanken in totaal 256 civiele zaken over bestuurdersaansprakelijkheid afgedaan. In de informatiesystemen van de rechtspraak is niet terug te vinden in hoeveel daarvan het om bestuursverboden ging.
Is het waar dat er op dit moment nog geen enkel onherroepelijk vonnis is waarmee een civielrechtelijk bestuursverbod is opgelegd?2 Zo ja, wat zegt dat over de effectiviteit van dat bestuursverbod? Zo nee, hoe vaak is dat dan wel onherroepelijk opgelegd?
De Wet civielrechtelijk bestuursverbod geldt alleen voor faillissementen, feiten en omstandigheden na 1 juli 2016. Dat betekent dat bijvoorbeeld voor vorderingen op grond van repeterende faillissementen, alleen faillissementen van de afgelopen anderhalf jaar meetellen. De verwachting is dat het enige tijd duurt voordat ingestelde vorderingen leiden tot onherroepelijke vonnissen aangezien er meerdere procesgangen doorlopen kunnen worden, maar dat naar verloop van tijd civielrechtelijke bestuursverboden effectief kunnen worden toegepast.
Een bestuursverbod voorkomt dat frauduleuze bestuurders hun activiteiten met nieuwe rechtspersonen ongehinderd kunnen voortzetten. Een civielrechtelijk bestuursverbod wordt gevorderd tegen formele bestuurders, indirecte bestuurders, feitelijke bestuurders en katvangers. Deze wet is grotendeels ook toepasbaar op natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Voor de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep van bestuurder geldt dat het strafrechtelijk bestuursverbod door het openbaar ministerie als bijkomende straf gevorderd kan worden. Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen of dit wordt meegenomen bij de strafrechtelijke vervolging. De beoordeling is aan de onafhankelijke rechter. De rechter kan bij oplegging van het strafrechtelijk bestuursverbod de openbaarmaking van het strafvonnis ook opleggen, bijvoorbeeld door middel van de publicatie van het niet-geanonimiseerde vonnis.3
Hoe vaak is er van 1 januari 2016 tot heden een strafrechtelijk bestuursverbod op basis van artikel 28 Wetboek van Strafrecht als bijkomende straf geëist en hoe vaak is het opgelegd?
In de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie wordt niet bijgehouden hoe vaak een strafrechtelijk bestuursverbod is geëist.
Wat betreft de oplegging zijn in 2016 en 2017 in totaal 51 zaken in eerste aanleg berecht, waarin de rechtbank de bijkomende straf van «ontzetting uit beroep» oplegde. Daarvan was dat 12 keer (mede) in verband met faillissementsfraude. In hoger beroep heeft het gerechtshof in 2016 en 2017 in totaal in 19 zaken de bijkomende straf van «ontzetting uit beroep» opgelegd. Daarvan was dat vier keer in verband met faillissementsfraude.
Acht u het opleggen van bestuursverboden tegen frauderende bestuurders effectief? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom en wat gaat u doen om dit probleem wel effectief te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijke overname van C&A door Chinese investeerders |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de mogelijke overname van C&A door Chinese investeerders?1
Ja.
Welke motivatie bestaat er voor de eigenaren van C&A om (een deel van) het bedrijf te verkopen? Bent u bereid dit na te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn ministerie is in contact met C&A naar aanleiding van de berichtgeving over een mogelijke overname. In deze contacten heeft C&A, net als in haar persbericht, de berichten over de mogelijke verkoop ontkend nog bevestigd. Het bedrijf geeft daarbij verder aan dat het werkt aan een transformatiestrategie waarbij ook naar mogelijkheden wordt gekeken om te accelereren in groeimarkten zoals China, opkomende markten en op digitaal vlak. Het bedrijf heeft daarbij aangegeven dat samenwerkingen en andere vormen van externe investeringen hier onderdeel van kunnen zijn.
In zijn algemeenheid is het verder niet aan mij om te speculeren over motieven van de eigenaren van een bedrijf om wel of niet (een deel van) hun bedrijf te verkopen.
Op welke wijze worden werknemers betrokken bij de besluitvorming omtrent de eventuele overname? Hebben zij zeggenschap over mogelijke overnames? Zo nee, bent u bereid werknemers ook een stem te geven in de besluitvorming over overnames?
De belangen van werknemers worden behartigd door de ondernemingsraad. Op basis van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over een voorgenomen besluit van het bestuur om de zeggenschap over de onderneming of een deel daarvan over te dragen (artikel 25 lid 1). Door gebruik te maken van zijn agenderingsrecht (artikel 23 lid 1) en informatierecht (artikel 23 lid 2) kan de OR van de bestuurder van de onderneming alle informatie vragen die van belang is voor een bespreking met de ondernemer over de overname, voor zover de ondernemer daarover beschikt. Op grond van het initiatiefrecht (artikel 23 lid 3) kan de OR ook voorstellen doen voor actie van de bestuurder van de onderneming.
Verder dienen werknemersorganisaties op basis van de SER Fusiegedragsregels tijdig te worden geïnformeerd over een voorgenomen fusie of overname. Deze regels hebben geen wettelijke status, maar worden in de praktijk wel door ondernemingen onderschreven. Deze regels houden in dat de betrokken partijen de vakbonden tijdig in kennis stellen, informatie verstrekken en de gelegenheid bieden hun oordeel te geven vanuit het gezichtspunt van de in de onderneming werkzame personen. Met «tijdig» wordt bedoeld: vóórdat overeenstemming over de fusie of overname wordt bereikt zodat het oordeel van de vakbonden van wezenlijke invloed kan zijn op het al dan niet tot stand komen van de fusie of overname. De partijen stellen de betrokken ondernemingsraden in de gelegenheid kennis te nemen van het oordeel van de vakbonden, zodat de ondernemingsraden dit in hun advies kunnen betrekken.
Hoe gaat u zich ervoor inzetten dat een eventuele overname niet gepaard gaat met het opknippen van het bedrijf en mogelijk banenverlies, zowel op korte als op lange termijn?
Zoals eerder bij vraag 2 aangegeven is momenteel onbekend of de eigenaren van C&A voornemens zijn om (een deel van) het bedrijf te verkopen. Het is daarom prematuur om te speculeren over eventuele gevolgen van een overname en de mogelijke gevolgen voor activiteiten en werkgelegenheid in Nederland.
Uitgangspunt van mijn beleid is dat de ondernemer onderneemt en de overheid bedrijven faciliteert en stimuleert om in Nederland te ondernemen. Dit doet de overheid onder meer door te zorgen voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat, waardoor bedrijven in Nederland concurrerend kunnen zijn op de mondiale markt en vanuit Nederland willen blijven opereren. Bij het goede vestigingsklimaat in Nederland hoort ook dat de overheid de eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf respecteert indien een beslissing vanwege bedrijfseconomische redenen wordt genomen. Het is aan het bestuur van een bedrijf om strategische heroriëntatie door te voeren, waar bijvoorbeeld het aantrekken van externe financiers of een mogelijke verkoop uit voort kan komen. Mijn ministerie houdt in dergelijke gevallen actief een vinger aan de pols en analyseert welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie kan hebben. In de contacten met deze bedrijven is altijd de inzet om te bezien hoe activiteiten en werkgelegenheid voor Nederland te behouden of uit te breiden.
Kunt u ingaan op «De zaak Organon», waaruit blijkt dat buitenlandse overnames niet leiden tot meer investeringen of meer werkgelegenheid, zelfs integendeel?2
Het boek gaat, zoals de auteurs zelf ook in het boek aangeven, specifiek over Organon: over het ontstaan van Organon, de integratie in Akzo, de voorgenomen beursgang maar uiteindelijke verkoop aan Schering-Plough, de overname daarvan door Merck en de diverse herstructureringen. Het boek beschrijft ook het beleid dat de gemeente Oss, de provincie Noord-Brabant en het Rijk hebben gevoerd en dat onder meer, met een financiële bijdrage van Merck, heeft geleid tot het oprichten van het Pivot Park in Oss.
Nederland heeft een open economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat. We hebben hier een groot deel van onze welvaart aan te danken. Investeringen van buitenlandse bedrijven in Nederland en Europa zijn onderdeel van het economische proces. Het draagt bij aan de concurrentiekracht van onze economie. Zo kunnen buitenlandse directe investeringen nieuwe kennis en ideeën meenemen, en kunnen ze kansen bieden voor nieuwe investeringen en het realiseren van schaalvoordelen. Daarnaast investeren Nederlandse investeerders ook veel in andere landen.
Tot slot wil ik u ook wijzen op de bijdrage van buitenlandse bedrijven aan de werkgelegenheid in Nederland. In 2014 waren deze buitenlandse multinationals goed voor bijna 1,4 miljoen, zowel directe als indirecte, voltijdsbanen in Nederland (bron: Internationaliseringsmonitor 2017-IV, CBS).
Acht u het gewenst dat Chinese investeerders vrijwel onbeperkt overnames kunnen doen in Nederland, terwijl het voor Nederlandse investeerders veel moeilijker is om overnames te doen in China?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dankt Nederland een groot deel van haar welvaart aan onze open economie met een aantrekkelijk economisch vestigingsklimaat.
Een open economie verhoudt zich echter slecht tot de barrières waar Nederlandse investeerders vaak op stuiten wanneer ze overnames willen doen in landen buiten de Europese Unie, zoals in China. Daarnaast verhoudt een open economie zich slecht tot de problemen rond niet-marktgedreven investeringen uit derde landen op de Europese markt. Voor het goed functioneren van de markt, vinden we het in Europa van belang dat er sprake is van een gelijk speelveld, waarin investeerders met elkaar concurreren op basis van marktgedreven economische factoren en niet op basis van overheidsinmenging en staatssteun.
Zoals het BNC-fiche Mededeling en Verordening Investeringstoets3 beschrijft wil Nederland op Europees niveau met derde landen afspraken maken voor een betere balans. Zowel op het punt van een gelijk speelveld als op het punt van wederzijdse markttoegang. Het is daarbij van belang dat op Europees niveau alle mogelijkheden in kaart worden gebracht om onze zorgen over deze twee punten te adresseren.
Hoe gaan andere Europese landen om met Chinese investeerders en overnames van bedrijven?
De zorgen over niet-marktgedreven investeringen en wederzijdse markttoegang worden door meerdere landen in de Europese Unie gedeeld. Duitsland, Frankrijk en Italië hebben vorig jaar hun zorgen hierover in een brief aan de Commissie geuit. De brief gaf een impuls aan de discussie in Europa. Vanwege het grensoverschrijdende karakter zijn wederzijdse markttoegang en niet-marktconforme investeringen typisch onderwerpen waar een Europese gezamenlijke aanpak wenselijk is, zonder door te schieten in protectionistische maatregelen.
Er is vooralsnog geen volledige transparantie over overnames door bedrijven uit derde landen in andere Europese landen en de markttoegang van Europese bedrijven in derde landen. Onderhandelingen over overnames en markttoegang vinden doorgaans plaats achter gesloten deuren en zijn daardoor niet transparant. De informatie-uitwisseling hierover tussen lidstaten vindt tot op heden plaats op ad-hoc basis in bilaterale gesprekken. Daardoor is er geen volledig beeld van hoe andere landen hiermee omgaan.
Op Europees niveau wordt op dit moment een coördinatiegroep opgericht. De groep zal een structurele en intensievere informatie-uitwisselingsstructuur tussen lidstaten faciliteren. Ook wordt er op Europees niveau gesproken over het Commissievoorstel voor een Europees kader voor toetsing van buitenlandse overnames (zie BNC-fiche zoals genoemd in antwoord op vraag 6). Bijna de helft van de lidstaten hanteert toetsingsmechanismen voor buitenlandse directe investeringen op grond van nationale veiligheid en openbare orde. Sommige lidstaten hanteren daarbij een generieke toetsing (niet beperkt tot bepaalde sectoren) voor alle inkomende buitenlandse investeringen. Andere lidstaten kennen een toetsing in bepaalde strategische sectoren. Een aantal lidstaten kent momenteel geen toetsing. Nederland borgt de nationale veiligheid bij buitenlandse investeringen door een adequate sectorale wet- en regelgeving voor die sectoren waarin zich risico’s kunnen voordoen.
Partnerschap |
|
Bart van Kent , Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Het u kennisgenomen van de vraag over fiscaal partnerschap en toeslagen van 8 januari 2018?1
Ja.
Erkent u dat enkel het gegeven dat de vraagsteller geen fiscale partner had op het moment dat zijn dochter bij hem is komen wonen, ertoe leidt dat zijn dochter geen recht heeft op kindgebonden budget en zorgtoeslag? Vindt u dit rechtvaardig?
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het basispartnerbegrip opgenomen dat geldt voor alle belastingwetten en de toeslagen. Ingevolge dat partnerbegrip zijn gehuwden, geregistreerde partners en samenwonenden met een notarieel samenlevingscontract die in de basisregistratie personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres partners. Vervolgens is het basispartnerbegrip in afzonderlijke wetten uitgebreid of zijn de voorwaarden aangevuld. Op basis van objectieve criteria wordt bepaald of sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan.2 Dit basispartnerbegrip geldt voor alle belastingwetten, dus ook voor de Successiewet 1956. Voor de schenk- en erfbelasting is vanwege het specifieke karakter van de schenk- en erfbelasting, waarbij partners een aanzienlijk voordeel genieten, een aantal aanvullende eisen gesteld.3 Een van die voorwaarden is dat bloedverwanten in de rechte lijn geen partners zijn.
Het basispartnerbegrip in de AWR is voor de inkomstenbelasting en de toeslagen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) aangevuld met objectieve criteria op basis waarvan sprake is van partnerschap in situaties van samenwoning. Voor de inkomstenbelasting en toeslagen geldt in aanvulling op het basispartnerbegrip dat ongehuwd samenwonenden met een gezamenlijk kind, een gezamenlijke eigen woning of een gezamenlijke pensioenregeling als elkaars partner worden aangemerkt als zij in de basisregistratie personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres. Tijdens de parlementaire behandeling van de invoering van het partnerbegrip bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 vroeg de Tweede Kamer aandacht voor de situatie van ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, de zogenaamde «samengestelde gezinnen».4 Omdat deze gezinnen ten opzichte van gehuwden met kinderen een aanzienlijk voordeel zouden kunnen genieten heeft het kabinet in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 voorgesteld om aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium toe te voegen op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van beiden op hetzelfde adres in de basisregistratie personen staan ingeschreven.5 Dit criterium sluit ook aan bij het draagkrachtbeginsel van de Awir om voor wat betreft het recht op toeslagen het inkomen op huishoudenniveau in aanmerking te nemen. Sindsdien wordt in de fiscaliteit en toeslagen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende of belastingplichtige en die evenals die belanghebbende of belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat adres ook een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Niet als partner wordt aangemerkt een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende of belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Indien beiden de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt, wordt verondersteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
In het door u geschetste voorbeeld wordt voldaan aan de hiervoor omschreven criteria inzake de bepaling voor samengestelde gezinnen en gaat het om twee personen die de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Om die reden is het partnerschap dan ook terecht vastgesteld. Hierbij merk ik op dat het partnerschap naast negatieve gevolgen voor de aanspraak op (een) toeslag(en) positieve gevolgen kan hebben in de inkomstenbelasting.
Waarom is er bij bloedverwantschap in de eerste graad bij de toeslagen mogelijkerwijs sprake van partnerschap, terwijl bij de schenk- en erfbelasting sprake is van een kind? Wat vindt u van deze discrepantie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de pensioenwet bij bloedverwantschap in de eerste graad geen sprake kan zijn van partnerschap en er dus geen recht bestaat op een nabestaandenpensioen? Klopt het ook dat in de participatiewet bij bloedverwantschap in de eerste graad geen sprake kan zijn van partnerschap?
Beiden vragen kloppen.
Waarom is ervoor gekozen ook kinderen als fiscaal partner aan te (kunnen) merken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat de overheid met betrekking tot partnerschap uiteenlopende criteria hanteert? Zo ja, waarom?
De vastlegging van het partnerbegrip in de AWR heeft ertoe geleid dat voor alle fiscale wetten hetzelfde basispartnerbegrip geldt. In de inkomstenbelasting en toeslagen zijn aanvullende, objectief toetsbare, partnercategorieën opgenomen, die met elkaar in overeenstemming zijn. Door dit volledig geharmoniseerde partnerbegrip in de inkomstenbelasting en toeslagen is het stelsel juist vereenvoudigd. Dit heeft geleid tot duidelijkere regelgeving voor de burger, administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging van de uitvoering voor de Belastingdienst. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven geldt het basispartnerbegrip ook in de schenk- en erfbelasting en is vanwege het specifieke karakter ervan een aantal aanvullende eisen gesteld. Voor de fiscaliteit en toeslagen is dus het uitgangspunt dat partnerschap aan de hand van objectieve criteria kan worden bepaald. In het verleden moest onder het oude partnerbegrip aan een zeer grote groep samenwonenden elk jaar bij de aangifte inkomstenbelasting worden gevraagd of zij kozen voor partnerschap. Dit leidde tot verwarring, de gevolgen van die keuze waren voor velen onduidelijk en een keuzemogelijkheid leverde problemen op bij het voorinvullen van de aangifte van partners. Dit noodzaakte tot het zo veel mogelijk via basisregistraties kunnen vaststellen of sprake is van partnerschap. Daarom is ervoor gekozen om op basis van objectieve criteria te bepalen of sprake is van partnerschap en wanneer het begint en ophoudt te bestaan.6 In de sociale zekerheid worden ongehuwde meerderjarige partners die een gezamenlijke huishouding voeren, als gehuwd aangemerkt. De gelijkstelling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden speelt vooral in het kader van regelingen die zijn gebaseerd op de minimumbehoeftefunctie. Daarom zijn voor partners de criteria het «voeren van een gezamenlijke huishouding» en «duurzaam gescheiden leven» van toepassing. In de sociale zekerheid is het in het kader van behoefte en draagkracht van belang om te kijken naar de feitelijke omstandigheden waarin ongehuwd samenwonenden zich bevinden. Die feitelijke situatie wordt beoordeeld aan de hand van het criterium «gezamenlijke huishouding».7 Uit het voorgaande blijkt dat het om uiteenlopende redenen noodzakelijk is om in verschillende wetten een op onderdelen verschillend partnerbegrip te hanteren. Om voorgaande redenen zie ik geen noodzaak om het partnerbegrip in verschillende regelingen met elkaar in lijn te brengen. Overigens ligt de beleidsverantwoordelijkheid voor de Participatiewet en de Pensioenwet bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Deelt u de mening dat het hanteren van verschillende criteria voor partnerschap bij de belastingdienst het belastingstelsel complexer maakt dan nodig?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de criteria voor partnerschap in verschillende wetten meer met elkaar in lijn te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “Ambulance laat Lies (91) uren lijden” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ambulance laat Lies (91) uren lijden»?1
Ja.
Kunt u onderzoeken wat hier precies is gebeurd en hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden? Hoe vaak komt dit soort situaties voor?
Deze mevrouw heeft – blijkens het artikel – veel pijn geleden in de uren dat zij op een moest ambulance wachten. Dat vind ik erg naar voor mevrouw. Ik betreur het dat dit deze mevrouw is overkomen.
Bij de betreffende ambulancevoorziening Ambulancezorg Rotterdam-Rijnmond (AZRR), Ambulancezorg Nederland (AZN) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd io (IGJ i.o.) heb ik navraag gedaan over wat er precies gebeurd is. Hierbij zijn aan mij alleen gegevens verstrekt, waarmee de zoon al in de openbaarheid is getreden, gezien de wettelijke bepaling dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt worden verstrekt dan met diens toestemming.
Het is bekend dat er op dit moment problemen zijn met de beschikbaarheid van voldoende ambulancepersoneel, zowel landelijk als ook in de regio Rotterdam Rijnmond, waardoor de aanrijtijden onder druk staan. Ik heb u daarover in brieven van 21 november 20172 en 15 januari jongstleden geïnformeerd3. Dat betekent dat ambulancevoorzieningen de capaciteit die ze hebben, zo efficiënt mogelijk moeten inzetten, waarbij spoedritten (A1- en A2-urgentie) altijd prioriteit hebben over het planbaar en besteld vervoer (B-urgentie). Het vervoer van deze mevrouw viel, zo is door AZRR gemeld, onder B-urgentie en is uitgevoerd zodra er een ambulance beschikbaar was. Er was, naar het oordeel van betrokkenen, geen reden een ambulance met spoed te sturen, ook niet met A2-urgentie, aangezien er geen sprake was van ernstige gezondheidsschade. Dit is door de meldkamer centralist besproken en overeengekomen met de aanvrager van de ambulance. De zorg voor de patiënt blijft tot het moment van overdracht de verantwoordelijkheid van de zorgverlener die de patiënt instuurt; in dit geval het woonzorgcentrum De Vijverhof.
Een eerste stap in het vinden van oplossingen hoe deze situatie voorkomen had kunnen worden is dat betrokken professionals de zorg evalueren (zoals trouwens ook vanuit de wetgeving van hen verwacht wordt). Het lijkt mij dan ook zinvol dat de regionale ambulancevoorziening RAV, de betrokken arts en het woonzorgcentrum zich samen over deze situatie buigen met de vraag of zaken in de zorgverlening, op basis van deze nare ervaring, anders aangepakt hadden moeten worden. Zeker ook bij deze kwetsbare patiëntengroep, de oudere dementerenden, is het noodzaak dat de verschillende onderdelen van de zorg goed op elkaar aansluiten. Of deze mevrouw adequate pijnstilling heeft gekregen is daarbij ook een belangrijke vraag.
U vraagt hoe vaak dit soort situaties voorkomt (dat patiënten lang op een ambulance moeten wachten indien er sprake is van B-vervoer, dus niet van spoedvervoer). Dit wordt door de sector niet systematisch landelijk bijgehouden. Voor B-vervoer gelden geen landelijk bindende tijdsnormen. Van AZN heb ik begrepen dat het helaas voorkomt dat de afgesproken afhaaltijdstip bij B-vervoer soms niet gehaald wordt. Voor zover AZN weet, gaat dit om geringe aantallen. Vanuit de meldkamer wordt gestuurd op het zo min mogelijk overschrijden van het beoogde afhaaltijdstip van patiënten bij B-inzetten.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat iemand met een gebroken heup vijf uur moet wachten op vervoer naar het ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 2.
Had deze mevrouw ook vijf uuur moeten wachten als ze was gevallen in het winkelcentrum of op straat? Zo nee, deelt u de mening dat dit verschil niet uit te leggen is?
Het is aan de zorgverleners (in dit geval de aanwezige arts in het woonzorgcentrum en de verpleegkundig centralist op de meldkamer) om een verantwoorde inschatting te maken van het mogelijke letsel als iemand gevallen is en daarbij passende zorg te bieden. Daarbij is ook aandacht voor de omgeving waarin iemand zich bevindt. Het is zodoende waarschijnlijk dat een vergelijkbaar letsel, indien opgelopen in de openbare ruimte, een hogere urgentie had gekregen, namelijk een A-urgentie. Het verschil wordt verklaard doordat er van uit wordt gegaan dat er in de openbare ruimte, gedurende de wachttijd, geen adequate zorg (waaronder observatie, verpleging en pijnstilling) aan de patiënt had kunnen worden verleend.
Zijn er normen of regels voor situaties waarin geen sprake is van spoedzorg, maar waarin iemand wel direct medische zorg nodig heeft?
Ja. De normen voor het leveren van goede zorg zijn vastgelegd in de «Nota verantwoorde ambulancezorg» van AZN. Daarnaast is er op de meldkamer een verpleegkundig centralist die uitvoering geeft aan de triage; het proces van ontvangst van de melding, indicatiestelling, zorgtoewijzing en -coördinatie en zorginstructie. De verpleegkundig centralist is bekwaam om te bepalen of en op welke wijze ambulancezorg ingezet wordt, waarbij de urgentie van de zorgvraag op verantwoorde wijze wordt ingeschat.
Zijn er alternatieven mogelijk om in dit soort situaties liggend vervoer op een goede, veilige en tijdige manier te organiseren? Als dit soort situaties vaker voorkomen bent u dan bereid om in overleg met het regionale overleg acute zorgketen (ROAZ) te treden om met een gerichte oplossing te komen voor dit soort situaties?
Als de verpleegkundig centralist bij de triage bepaalt dat de aanvraag om ambulancezorg niet medisch noodzakelijk vervoer betreft, dan kunnen anderen dan de regionale ambulancevoorziening (RAV) het liggend vervoer verzorgen. Alleen het medisch noodzakelijk vervoer is voorbehouden aan de RAV.
Indien er knelpunten worden ervaren in de spoedzorg, dient hierover in het ROAZ ketenbreed en instellingoverstijgend naar oplossingen worden gezocht. Ik heb begrepen dat alle ketenpartners in de regio Rotterdam Rijnmond via het ROAZ door AZRR op de hoogte zijn gesteld dat vanwege personeelskrapte de spoedritten prioriteit hebben boven het niet urgente B-vervoer. Helaas betekent dit dus dat er lange wachttijden bij niet levensbedreigende situaties voor kunnen komen. Zoals ik u in de brief van 15 januari jongstleden2 heb gemeld heb ik komende maand overleg met de voorzitters van het ROAZ, waar ik het verbeteren van de responstijden met hen zal bespreken. Ik vind het van groot belang dat iedereen goede en tijdige ambulancezorg krijgt. Daarom moeten partijen samen, in het ROAZ met onder andere de ziekenhuizen, de RAV’en en de verzekeraars, alles op alles zetten om de meest optimale regionale situatie te bereiken.
Het bericht 'Wachttijden onacceptabel' |
|
Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat zijn de oorzaken van de wachttijden in de verschillende sectoren?1 In hoeverre zijn de oorzaken, zoals genoemd in het verdiepende onderzoek «Wachttijden medisch specialistische zorg» uit juli 2017 nog actueel?
Het klopt dat in verschillende sectoren sprake is van wachttijden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft hiervoor een actieplan opgesteld met projecten in vijf sectoren: medisch specialistische zorg (msz), ambulancezorg, wijkverpleging, langdurige zorg, geestelijke gezondheidszorg (ggz). Bij de oorzaken van de wachttijden ziet de NZa een aantal overeenkomsten tussen de sectoren. Er is onder andere te weinig bekendheid bij mensen over wachtlijstbemiddeling, een gebrek aan inzicht in wachttijden en over het algemeen wordt op dit vlak te weinig samengewerkt tussen zorgverzekeraars/zorgkantoren en zorgaanbieders. Hieronder wordt ingegaan op oorzaken van wachttijden per sector.
Uit het verdiepend onderzoek van de NZa bleek dat sprake is van een veelvoud factoren die invloed hebben op de wachttijden. Deze staan beschreven in de rapportage wachttijden msz2.
Sinds het verdiepende onderzoek uit juli 2017 heeft de NZa acties ondernomen, vooral gericht op het aanscherpen van het inzicht in de wachttijden, het bevorderen van wachttijdbemiddeling en het tot stand brengen van samenwerkingsafspraken. De NZa richt zich hier ook op in 2018 en stimuleert dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders, en andere betrokken partijen die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden, hun verantwoordelijkheid nemen. Overigens is van belang dat voor patiënten bij de meeste specialismen die de Treeknorm3 overschrijden een passend en tijdig alternatief in de regio beschikbaar is.
De NZa heeft de verzekeraars en Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’en) begin 2016 gevraagd naar de oorzaken voor de normoverschrijdingen van de responstijden ambulances. De oorzaken die door de gesprekspartners zijn genoemd zijn divers en kunnen worden onderverdeeld in financiële, geografische, procesmatige en productiestijgingen. Kort samengevat is genoemd een tekort aan ambulances, tekort aan goed opgeleid personeel, de mate waarin partijen gebruik maken van de bewegingsruimte in het bekostigingsmodel, belemmeringen door geografie en infrastructuur, grensregio’s met België en Duitsland die minder gebruik kunnen maken van burenhulp, uitdagingen bij landelijke gebieden, de mate waarin de RIVM-modellen rekening houden met de lokale en huidige omstandigheden, de rol van de meldkamer, de organisatie en aansturing van de ambulancevoorziening, de extramuralisering van zorg in de Wlz en ggz, en onverwachte hoge productiestijgingen, die deels verkaard worden door demografische ontwikkelingen. De door partijen genoemde oorzaken staan uitgebreid beschreven in het rapport normoverschrijdingen responstijden ambulances4.
Voor de ggz-sector geldt dat er veel verschillende oorzaken van (te) lange wachttijden bestaan. Deze staan beschreven in de Marktscan ggz 2016 van de NZa5.
Voor casemanagement dementie – een onderdeel van de wijkverpleging – heeft de NZa geconstateerd dat er sprake is van wachttijden die in sommige gevallen de maximaal aanvaardbare wachttijd overschrijden. De oorzaken van deze wachtlijsten zijn vaak complex en nog altijd actueel. Zo leiden personeelstekorten maar ook verschillende visies op de uitvoering van casemanagement tot situaties waarbij extra financiering alleen niet tot de oplossing leidt. In deze gevallen moet de NZa met alle betrokken partijen in de regio in overleg, zodat zij gezamenlijk tot oplossingen komen. De eerste successen van deze methode zijn inmiddels behaald; de Gooi en Vechtstreek is hiervan een goed voorbeeld.
De oorzaken voor wachttijden in de langdurige zorg staan beschreven in het rapport wachtenden in de langdurige zorg van de NZa6.
Wanneer moeten de wachttijden weer voldoen aan de afgesproken maximaal aanvaardbare wachttijden (Treeknormen)?
De aanpak van wachttijden zal onverminderd aandacht nodig hebben van alle betrokken partijen. De NZa werkt en blijft werken aan een structureel, actueel inzicht van wachttijden en heeft er ook in 2018 prioriteit van gemaakt de wachttijden en responstijden terug te dringen. Ik blijf dit dan ook nauwgezet volgen.
Voor wat betreft de afspraken in de ggz heeft mijn ambtsvoorganger in de zomer van 2017 bestuurlijke afspraken met het veld gemaakt om de wachttijden in de ggz weer binnen de Treeknormen te krijgen7. Doel van deze afspraken is om met een gezamenlijke aanpak uiterlijk op 1 juli 2018 de wachttijden binnen de afgesproken normen te hebben teruggebracht. De NZa monitort de uitvoering van deze afspraken. De eerste tussenrapportage van de NZa is op 22 december 2017 naar de Kamer gestuurd8. In de begeleidende brief zijn daarnaast aanvullende acties beschreven die door partijen zullen worden ingezet om binnen de gestelde termijn aan het doel van de afspraken te voldoen.
In hoeverre hebben zorgverzekeraars en aanbieders afspraken gemaakt over het terugdringen van en omgaan met wachttijden? Welke concrete afspraken zijn uit het overleg voortgekomen? Welke sanctiemogelijkheden heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het geval dat verzekeraars en aanbieders onvoldoende afspraken hebben gemaakt dan wel deze vervolgens niet uitvoeren?
De NZa heeft mij laten weten dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het algemeen contact hebben als wachttijden overschreden worden en dat zij gezamenlijk naar oplossingen zoeken die passen bij die specifieke situatie. De NZa spreekt met verzekeraars over lopende alternatieven om waar mogelijk goede voorbeelden te stimuleren.
Zorgverzekeraars moeten zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Indien de zorgplicht niet wordt nageleefd, dan kan de NZa handhaven. De NZa maakt onderscheid tussen formele en informele instrumenten tot handhaving. Bij informele maatregelen kan gedacht worden aan voorlichting, communicatie of «wenkbrauwgesprekken». De NZa kan als formele maatregel een aanwijzing opleggen aan de zorgverzekeraar. Indien de zorgverzekeraar de aanwijzing niet of niet binnen de gegeven termijn naleeft, kan de NZa dit feit of het handhavingsbesluit openbaar maken of een last onder bestuursdwang opleggen.
Indien zorgaanbieders transparantieverplichtingen niet nakomen, kan de NZa ook handhavend optreden richting de zorgaanbieders door middel van een aanwijzing, last onder dwangsom of bestuursdwang, of via een bestuurlijke boete.
Wat vindt u van de suggestie dat een van de oorzaken is dat ziekenhuizen de afgelopen jaren 1% per jaar mochten groeien? Wat is over de wachttijden afgesproken in relatie tot de hoofdlijnenakkoorden? Welke aandacht gaat er in de nieuwe hoofdlijnenakkoorden besteed worden aan de wachttijden, naast de beheersing van de kosten?
Uitgangspunt van de Hoofdlijnenakkoorden is dat partijen zich tot het uiterste inspannen om zorg binnen de Treeknormen te (blijven) leveren. Zorgverzekeraars moeten uit hoofde van hun zorgplicht zo nodig actie ondernemen. De NZa heeft verschillende verbeterpunten genoemd voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars. In het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg 2014 t/m 20179 is de aanpak van wachttijden als specifiek aandachtspunt opgenomen en zijn afspraken gemaakt over de aanpak hiervan. Eén van de oorzaken was de druk op de Spoed Eisende Hulp (SEH) en de verschuiving van planbare zorg naar acute zorg. Juist daarom heeft mijn voorganger in het Addendum 2018 bij het Hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg voor 2017 en 2018 € 55 miljoen extra vrijgemaakt voor het versterken van het eerstelijns verblijf. In het Addendum bij het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 en het Addendum 2018 bij het onderhandelaarsakkoord 2014 t/m 2017 zijn ook afspraken gemaakt over het bevorderen van substitutie. De NZa monitort in 2018 of dit werkelijk leidt tot verplaatsing van de zorg van tweede naar de eerste lijn.1
Zoals ik u eerder10 heb laten weten, streef ik ernaar ook in de nieuwe Hoofdlijnenakkoorden, te sluiten in het voorjaar van 201811, afspraken te maken over de aanpak van wachttijden.
Welke acties onderneemt u richting de zorgverzekeraars om de wachttijden bij de medisch specialistische zorg terug te dringen in het kader van de zorgplicht?
Ik spreek zorgverzekeraars aan op hun zorgplicht. Dit gebeurt onder andere in de diverse bestuurlijke overleggen die ik regelmatig heb. Ook ben ik van plan hierover afspraken te maken in de hoofdlijnenakkoorden die ik met de sectoren wil gaan afsluiten, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 4.
Formeel is de NZa de instantie die toezicht houdt op de wachttijden. De NZa heeft een toezichtkader zorgplicht dat zij kunnen handhaven en de NZa zet actief in op de aanpak van wachttijden. Daarom vind ik het ook goed dat de NZa mij hierover regelmatig rapporteert.
Wat gaat u doen om de wachttijden in specifieke regio’s op te lossen, zoals in Noord-Oost-Nederland?
Vorig jaar12 is uw Kamer geïnformeerd dat voor de opleiding van onder andere medisch specialisten voor 2018 meer plaatsen beschikbaar gesteld werden dan het maximum aantal plaatsen dat het Capaciteitsorgaan adviseert. Ook heeft mijn voorganger in het Addendum aandacht gevraagd voor knelpunten in specifieke regio’s (De juiste zorg op de juiste plek).
Daarnaast heeft de NZa gesprekken gevoerd met zorgaanbieders, zorgverzekeraars, brancheorganisaties en patiëntenverenigingen waarbij zij aanstuurde op het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden.
Door de maatregelen van de NZa zijn zorgaanbieders verplicht hun actuele wachttijden te registreren en publiceren en hun patiënten daarover actief te informeren en te wijzen op wachttijdbemiddeling. Dit en het in kaart brengen van het zorgaanbod van zelfstandige behandelcentra heeft een positief effect op de wachttijd. De NZa monitort deze acties.
Kunt u toezeggen om medio 2018 de Tweede Kamer te rapporteren over de uitkomsten van de bijeenkomsten die NZa organiseert met onder andere zorgverzekeraars, zorgaanbieders en ketenpartners die kunnen bijdragen aan het terugdringen van wachttijden in de medisch specialistische zorg?
Ja. De NZa start op korte termijn met deze bijeenkomsten en kijkt daarbij samen met de sector hoe specialisme-specifieke problemen het beste kunnen worden aangepakt.
Aangezien u ervoor wil ervoor zorgen dat ambulancediensten voldoende personeel en voertuigen kunnen inzetten en daarvoor in 2018 extra budget beschikbaar is, in hoeverre zijn daar de belemmeringen door geografie, infrastructuur en landelijke ligging ook in meegenomen? Hoe worden deze knelpunten specifiek opgelost?
In 2018 is onder andere 5,7 miljoen beschikbaar gesteld voor meer ambulances. Deze 5,7 miljoen is beschikbaar gesteld op basis van het Referentiekader Spreiding en beschikbaarheid. Dit kader definieert het aantal ambulances waarmee de ambulancezorg in Nederland kan worden uitgevoerd, gegeven een aantal randvoorwaarden. Zoals de tijd na een melding waarbinnen een ambulance ter plaatse moet zijn en de spreiding van de standplaatsen. Dit Referentiekader gaat uit van de regionaal verschillende toename in de vraag naar ambulancezorg en op basis van onder andere geografie wordt bezien of die toename noodzaakt tot extra ambulances (auto’s met personele bezetting) in de verschillende regio’s.
Kunt u de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van het overleg met de voorzitter van Ambulancezorg Nederland (AZN) en de voorzitters van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) over het verbeteren van de responstijden in de ambulancezorg?
Ik zal de Tweede Kamer in maart informeren over de uitkomsten van dit overleg.
Aangezien het kabinet de intentie heeft uitgesproken de toegang tot informatie over vraag en aanbod bij zorgkantoren wie er op de wachtlijst staan en hoe dringend hun zorgvraag is te verbeteren, kunt u aangeven wat die intentie concreet betekent? Hoe gaat de uitvoering daarvan in de praktijk vorm krijgen?
Waar het om gaat is dat mensen zich eerder en beter kunnen oriënteren op het zorgaanbod, opdat het verhuizen naar een instelling meer planmatig verloopt en spoedopnames worden gereduceerd. Om goed te kunnen anticiperen, is het van belang dat er informatie beschikbaar is over wat mensen zelf willen (wens om te verhuizen, voorkeur voor een bepaalde instelling) en hoe hun sociale context is (hoe het thuis gaat, mate van urgentie). Ook informatie over het zorgaanbod is relevant, zoals beschikbare plaatsen, alternatieve mogelijkheden en verwachtingen omtrent wachttijden van locaties. Dit soort informatie is momenteel niet op een gestructureerde manier beschikbaar en er zijn geen landelijke afspraken gemaakt over de wijze waarop deze informatie wordt vastgelegd en uitgewisseld.
Ik heb het Zorginstituut, vanwege hun taak in het beheer van de landelijke standaarden van iWLZ, gevraagd na te gaan welke mogelijkheden er zijn om de informatievoorziening te verbeteren. Het Zorginstituut maakt eerst een analyse van enkele regionale initiatieven, om te bezien of daar oplossingen zijn bedacht die kunnen worden opgeschaald naar landelijk niveau. Op korte termijn stelt het Zorginstituut een plan op dat de komende jaren concrete verbeteringen gaat opleveren in de manier waarop informatie in de langdurige zorg wordt uitgewisseld.
Kunt u aangeven wat er precies verstaan wordt onder de trekkersrol van de twee zorgkantoren, de zogenaamde koplopers?
De NZa heeft het afgelopen jaar haar toezicht op de zorgkantoren geïntensiveerd op de vlakken wachtlijstbeheer en zorgbemiddeling. De zorgkantoren hebben verbeterplannen moeten aanleveren. De NZa heeft deze beoordeeld en heeft onderzoek ter plaatse gedaan om de uitvoering van de verbeterplannen te beoordelen. Daarbij zijn verschillen geconstateerd tussen de zorgkantoren. Deze verschillen bieden de basis voor onze vervolgaanpak. De (twee) zorgkantoren die het volgens de NZa het beste doen, kunnen een trekkersrol vervullen: zij kunnen hun werkwijze delen met de andere zorgkantoren en hen zo nodig adviseren. Zij zijn een voorbeeld voor de andere zorgkantoren wat betreft het beheer van wachtlijsten en actieve zorgbemiddeling.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling is van de wachtlijsten voor casemanagement dementie in de afgelopen paar jaar?
Vanuit het actieplan casemanagement zijn in 2016 en 2017 een tweetal wachtlijstmetingen uitgevoerd. In december 2016 stonden 1.346 mensen op de wachtlijst voor casemanagement; in juli 2017 waren dit er 1.322. De wachtlijst is in dat jaar dus vrijwel stabiel gebleven. Aangezien casemanagement – als onderdeel van de aanspraak Wijkverpleging – landelijk op verschillende manieren wordt geregistreerd, zijn deze metingen niet volledig betrouwbaar. De NZa stelt daarom een regeling op, waardoor aanbieders worden verplicht maandelijks geüniformeerde wachtlijstgegevens aan te leveren. Hierdoor zullen de wachtlijsten, inclusief wachttijden, voortaan structureel in kaart worden gebracht. Aangezien het uitvoeren van deze regeling aanpassingen vraagt in ICT- en administratie systemen – en ik wil voorkomen dat deze wachtlijstregistratie leidt tot nieuwe administratieve lasten – worden aanbieders naar verwachting vanaf juli aan deze regeling gehouden.
Kunt u inzichtelijk maken welke acties door de zorgverzekeraars worden ondernomen om aan de verzekerden doeltreffender informatie te verstrekken rond wachtlijstbemiddeling in het kader van het terugdringen van de wachtlijsten binnen de verschillende sectoren?
Recent heb ik geïnventariseerd welke acties zorgverzekeraars ondernemen om hun verzekerden te adviseren over het gebruik van zorg (de zorgverzekeraar als zorgadviseur). Daarbij heb ik ook gekeken naar de acties van zorgverzekeraars op het gebied van wachtlijstbemiddeling. Alle zorgverzekeraars bieden via een zorgcoach, een zorgadviseur, een zorgconsulent of een verpleegkundige persoonlijk hulp bij het vinden van een geschikte zorgaanbieder die plaats heeft.
Vanaf januari 2018 is er een aangepaste regeling13 over publiceren van wachttijden en het informeren van patiënten over wachtlijstbemiddeling in de medisch specialistische zorg. De NZa ziet hierop toe.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de NZA dat niet elke zorgverzekeraar alle mogelijkheden benut om de wachttijden aan te pakken? Welke bevoegdheden heeft de NZA om op dit gebied eenduidigheid af te dwingen? Zo ja, worden die dan ook ingezet?
Ik vind dat niet goed. Zorgverzekeraars worden geacht zorg voor hun verzekerden te regelen. En zij moeten zich dus tot het uiterste inspannen om dat te doen. De NZa kan handhavend optreden richting zorgverzekeraars indien zij niet voldoen aan de zorgplicht in de Zvw. (zie ook het antwoord op vraag 3). Daarnaast heeft de NZa de bevoegdheid om transparantieverplichtingen op te leggen over de wachttijden, dit heeft zij in verschillende sectoren ook gedaan. Op deze manier verplicht zij zorgaanbieders om wachttijden eenduidig en uniform vast te leggen en kenbaar te maken aan patiënten en zorgverzekeraars. Hierdoor is het voor iedereen duidelijk hoe lang de wachttijden zijn bij een zorgaanbieder en kan eventueel ook bemiddeld worden naar een andere zorgaanbieder door de zorgverzekeraar. De NZa heeft het richtinggevend kader voor de verdere ontwikkeling op het toezien van de zorgplicht. Hierin is opgenomen dat op grond van artikel 16, b, Wmg, de NZa is belast met het toezicht op de rechtmatige uitvoering door de zorgverzekeraars van wat bij of krachtens de Zorgverzekeringswet is geregeld. Op grond hiervan heeft de NZa de bevoegdheid om toe te zien op de naleving van de uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars. De NZa kan een aanwijzing opleggen op grond van artikel 77 Wmg. De NZa zal dit doen indien dit nodig is.
Belabberde kolfruimtes |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kolven? Dat moet de vrouw vaak in het opslaghok doen of op het toilet»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek van Ouders van Nu blijkt dat maar 33% van de vrouwen die op het werk kolven beschikking hebben over een kolfplek die voldoet aan de wettelijke eisen?
Het is een wettelijke plicht voor de werkgever om een geschikte kolfruimte beschikbaar te hebben of beschikbaar te stellen. Het is aan de werkgever, in overleg met de betrokken werknemer(s), om de verschillende mogelijkheden op dit punt te inventariseren en om vervolgens een passende oplossing te bieden (zie ook vraag 5).
Deelt u de mening dat het niet of onvolledig faciliteren van een kolfruimte een vorm is van zwangerschapsdiscriminatie? Zo nee, waarom niet?
Op voorhand is dit niet te zeggen. Maar het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van arbeidsmarktdiscriminatie, waaronder zwangerschapsdiscriminatie, ontoelaatbaar vind.
Werkgevers zijn verplicht om arbeidsdiscriminatie te voorkomen. In maart 2017 is vanuit mijn ministerie het Actieplan Zwangerschapsdiscriminatie gestart. Een van de maatregelen uit het actieplan was de Campagne Zwangerschapsdiscriminatie die in het najaar van 2017 heeft plaatsgevonden. Bij de uitwerking van het in het Regeerakkoord2 voorgenomen vernieuwde Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie, zal onder meer aandacht worden besteed aan discriminatie bij zwangerschap.
Naast begrip en aandacht voor de situatie voor zwangere werknemers, is ook het maken van goede (verlof)afspraken tussen werkgevers en werknemers van belang. Bedrijfsartsen kunnen in het bedrijf meehelpen om kennis over werk en zwangerschap te vergroten. Als sluitstuk hierop kan het Team Arbeidsmarktdiscriminatie van de Inspectie SZW een onderzoek instellen naar mogelijke arbeidsmarktdiscriminatie.
Eenieder die discriminatie denkt te ervaren, kan dit aankaarten binnen het eigen bedrijf, bij een vertrouwenspersoon of bij de vertegenwoordiging van de vakbeweging. Verder kan een klacht worden gemeld bij de Inspectie SZW. In het uiterste geval kan een werknemer de zaak ook aan een rechter voorleggen, zodat deze een oordeel kan geven. Indien sprake is van een strafbaar feit kan een werknemer aangifte doen en de zaak binnen het strafrecht voorleggen aan een rechter die dan een oordeel kan vellen.
Vindt u ook dat het voor de arbeidsparticipatie van vrouwen van belang is dat zaken als een goede kolfruimte goed geregeld zijn? Zo nee, waarom niet?
De arbeidsparticipatie van vrouwen wordt beïnvloed door veel factoren. De mogelijkheid om borstvoeding te kunnen geven is er daar een van. Het spreekt voor zich dat de aanwezigheid van goede kolfruimtes daar een belangrijke bijdrage aan kan leveren. Alle vrouwen moeten de kans krijgen om borstvoeding te blijven geven wanneer ze na de zwangerschap weer aan het werk zijn gegaan.
Is er bij werkgevers voldoende kennis over de wettelijke eisen rondom kolven en kolfruimtes? Zo nee, wat gaat u doen om de kennis bij werkgevers hierover te vergroten?
Het bieden van een deugdelijke mogelijkheid tot kolven is de taak van de werkgever. Uit het onderzoek door Ouders van Nu blijkt dat er vaak geen kolfmogelijkheid bestaat of dat de kolfplek niet voldoet aan de richtlijnen voor de kolfruimte. Deze richtlijnen zijn:
Het is van belang dat werkgevers en werknemers op de hoogte zijn van hun rechten en plichten. Mijn ministerie heeft daarom via sociale media en op de website Arboportaal3 opnieuw aandacht gevestigd op het kolven op het werk naar aanleiding van het bericht van Ouders van Nu.
Wat vindt u ervan dat veel vrouwen zich bezwaard voelen om hun werkgever hier op aan te spreken? Bent u bereid om vrouwen beter te informeren over hun rechten? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het bieden van goede werkomstandigheden is de plicht van de werkgever. Ik vind het van belang dat men goed op de hoogte is, zodat werkgevers en werknemers in gesprek kunnen gaan over een deugdelijke oplossing op de werkplek. De aandacht die wordt gegenereerd na een onderzoek zoals door »Ouders van Nu» is van belang en helpt om het onderwerp te agenderen en onder de aandacht te brengen. Daarom ook heb ik informatie over kolven op het werk verder verspreid via de sociale media kanalen waarop mijn ministerie actief is.
Het bericht dat Nederland een ISDS-claimparadijs is |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht in Trouw van 13 januari 2018 «Nederland is de spil in een groeiend aantal claims van bedrijven tegen staten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering in het rapport «50 jaar ISDS» dat brievenbusfirma’s Nederland gebruiken om claims op grond van clausules voor Investor-State Dispute Settlement (ISDS) in investeringsverdragen die Nederland heeft afgesloten, in te dienen tegen andere landen dan waar het bedrijf de facto gevestigd is?
Het kabinet vindt het wenselijk dat alleen investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Hoe verklaart u dat 12% van de ISDS-claims en 17,5% van de totale claimsom uit Nederland afkomstig zijn, terwijl Nederland als zodanig slechts partij is in 3% van de handelsverdragen?
Het kabinet heeft geen onderbouwde verklaring voor deze cijfers. Nederland is wereldwijd een grote investeerder. Uit onderzoek van UNCTAD blijkt dat in 2015 en 2016, na de Verenigde Staten en China, de meeste buitenlandse directe investeringen uit Nederland afkomstig waren. Het kabinet weet dat een deel van de uitgaande buitenlandse directe investeringen via brievenbusmaatschappijen loopt. Zoals vermeld in antwoord op de vragen 2, 4 en 11, zal het kabinet proberen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming.
Hoe beoordeelt u het feit dat 77% van de ISDS-claims die vanuit Nederland worden gedaan afkomstig zijn van een brievenbusfirma? Deelt u de analyse dat dit in sterke mate verband houdt met het feit dat er jaarlijks circa € 4.000 miljard aan buitenlands investeringsgeld door Nederland stroomt, waarvan 85% voor rekening komt van brievenbusfirma’s?
Zie antwoord vraag 2.
Is het beeld dat naar voren komt uit het het rapport «50 Jaar ISDS» van Milieudefensie, Both Ends, TNI en SOMO in lijn met de verwachtingen die de regering had bij het aangaan van ISDS-constructies in handelsverdragen? Zo nee, welke verwachtingen waren anders?
Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen. Investeringsakkoorden zijn een instrument ter versterking van goed bestuur. Investeringsakkoorden kunnen zo buitenlandse investeerders over de streep trekken om langdurig in een land te investeren waar nationale wetgeving en instituties in hun ogen onvoldoende rechtszekerheid bieden. Het land van vestiging profiteert hiervan doordat de investering kan leiden tot extra werkgelegenheid en het aantrekken van kennis en innovatie. Dit is met name van belang voor ontwikkelingslanden, waar het binnenhalen van private investeringen onontbeerlijk is voor het behalen van de Sustainable Development Goals.
Tegelijkertijd erkent het kabinet enkele zorgen ten aanzien van de (eerder gesloten) huidige Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zet zich daarom in om de Nederlandse investeringsakkoorden te moderniseren. In lijn met de toezegging aan uw Kamer (Kamerstuk 21501–02, nr. 1481) werkt het kabinet aan een nieuwe modeltekst. Deze modeltekst zal de inzet vormen om de Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden te heronderhandelen. Hiermee zal Nederland ook voldoen aan het verzoek van enkele verdragspartners om een bilateraal investeringsakkoord te heronderhandelen
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2, 4 en 11 vindt het kabinet het wenselijk dat alleen investeerders die substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verrichten, gebruik kunnen maken van Nederlandse investeringsakkoorden. Het kabinet zal daarom pogen brievenbusmaatschappijen uit te sluiten van bescherming. De modeltekst zal daarnaast de bescherming voor investeerders verduidelijken, het recht van overheden om te reguleren expliciteren, internationale afspraken over duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen herbevestigen, en zorgen voor een transparante wijze van geschillenbeslechting waarin derde partijen zoals NGO’s een rol hebben.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat door het grote aantal schikkingen in ISDS-zaken, c.a. 40% in Nederlandse zaken, in steeds mindere mate inzichtelijk is welke invloed met deze zaken wordt uitgeoefend op het gevoerde beleid van staten? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat schikkingen op basis van ISDS-claims die vanuit Nederland worden gedaan verplicht openbaar gemaakt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Partijen bij een geschil kunnen met wederzijdse overeenstemming een schikking treffen. Het kabinet en de EU pleiten voor een versterking van de mogelijkheden om via consultaties en mediation geschillen in een vroeg stadium op te lossen en een juridisering van conflicten te voorkomen. Beide partijen moeten instemmen met het openbaar maken van een schikking. Mocht een dergelijke situatie zich voordoen, zal het kabinet, in zaken waarbij Nederland partij is, er op aan dringen dat de schikking openbaar wordt gemaakt.
Bent u bereid om, eventueel in multilateraal verband, te laten onderzoeken in hoeveel instanties (dreigementen met) ISDS-claims tot een beleidswijziging van een staat hebben geleid? Zo nee, waarom niet?
Een claim onder een investeringsakkoord kan niet tot gevolg hebben dat een overheid wordt verplicht om zijn nationale wet- of regelgeving aan te passen of zijn beleid verplicht moet wijzigen. Dit is nogmaals bevestigd in de Achmea-II zaak waarin een claim van Achmea tegen voorgenomen beleid van de Slowaakse overheid is afgewezen. In een op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verricht onderzoek, kon het bestaan van een «regulatory chill» niet worden aangetoond.2 Voor zover er toch risico’s zouden bestaan, kunnen die worden weggenomen door het verduidelijken van investeringsstandaarden en het expliciteren van het recht van overheden om te reguleren. De nieuwe modeltekst zal hierin voorzien.
Bent u zich bewust van het feit dat 19% van de ISDS-claims de afgelopen dertig jaar te relateren zijn aan fossiele energie, en dikwijls dienden om er voor te zorgen dat de aangeklaagde staat af zou zien van milieubeschermingsmaatregelen of deze terug zou draaien? Hoe verhoudt zich dit tot de ambitie van de regering om de doelen van het klimaatakkoord van Parijs te halen?
Een claim onder een investeringsakkoord kan niet tot gevolg hebben dat een overheid wordt verplicht om zijn nationale wet- of regelgeving aan te passen of zijn beleid verplicht moet wijzigen. Het expliciteren van het recht om te reguleren in EU-akkoorden maakt bovendien nogmaals duidelijk dat staten het recht hebben om maatregelen te treffen in het belang van het milieu, bijvoorbeeld om de doelen van het klimaatakkoord van Parijs te halen. De nieuwe modeltekst zal het ook het recht van overheden om te reguleren expliciteren.
Kunt u bevestigen dat een kleine en hechte groep van 25 westerse arbiters beslist in 37% van alle ISDS-zaken en dat deze tegelijkertijd in andere ISDS-zaken optreden als juridisch adviseur of getuige en hier zeer veel geld mee verdienen? Wat betekent dit in uw ogen voor de onafhankelijkheid van deze arbiters in ISDS-zaken? Zijn de arbitrage, dan wel de gang van zaken rondom de arbitrage, in uw ogen transparant genoeg?
Het kabinet is van oordeel dat het oude ISDS-mechanisme de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van arbiters onvoldoende garandeert, bijvoorbeeld omdat arbiters kunnen optreden als advocaat of andersom. Daarom zet het kabinet ook in op het opnemen van het gemoderniseerde Investment Court System in EU-akkoorden en op het oprichten van een multilateraal investeringshof. Door voorafgaande permanente benoemingen door de verdragspartijen van rechters die voldoen aan strikte inhoudelijke en ethische eisen wordt de onafhankelijkheid en onpartijdigheid gegarandeerd. Ook in de nieuwe Nederlandse modeltekst zal het geschillenbeslechtingsmechanisme worden gemoderniseerd, waardoor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van arbiters wordt gegarandeerd.
Bent u er bekend mee dat Nederlandse advocatenkantoren actief en uitgebreid advies geven aan internationale bedrijven over de mogelijkheid tot arbitrageclaims in 140 landen vanuit Nederland? Hoe beoordeelt u dit? Kunt u toelichten in hoeverre de toegang tot arbitrage – vanwege de hoge kosten voor juridische ondersteuning – ontwikkelde landen meer positie geeft dan ontwikkelende landen, waardoor de claimcultuur feitelijk ongelijkheid in stand houdt, of erger, in de hand werkt? En hoe beoordeelt u het feit dat met regelmaat ontwikkelende landen via claimhub Nederland een hogere claim krijgen opgelegd dan zij bijvoorbeeld aan ontwikkelingshulp vanuit Nederland ontvangen?
Het kabinet zet zich er op multilateraal niveau voor in dat ontwikkelingslanden juridische ondersteuning krijgen bij geschillenbeslechtingsprocedures onder investeringsakkoorden. Het kabinet ziet geen relatie tussen de schade die ontwikkelingslanden moeten vergoeden aan investeerders wegens een onrechtmatige overheidsmaatregel en de ontwikkelingshulp die deze landen van Nederland ontvangen.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de mogelijkheid van brievenbusfirma’s om van ISDS in handelsverdragen waarin Nederland partij is gebruik te maken, aan banden te leggen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in navolging van landen als Zuid-Afrika en Indonesië de bestaande handelsverdragen met ISDS-clausules te evalueren op het aantal investeringen in Nederland waar ze toe hebben geleid, afgewogen tegen het aantal ISDS-claims?
Zuid-Afrika en Indonesië hebben hun investeringsakkoorden met Nederland beëindigd. Investeringsakkoorden dragen bij aan het investeringsklimaat van de verdragsluitende partijen en kunnen buitenlandse investeerders over de streep trekken om in een land te investeren. Het CPB heeft in 2015 onderzoek gedaan naar de effecten van investeringsakkoorden op de hoogte van de buitenlandse directe investeringen. Het CPB concludeert hierin dat de inwerkingtreding van een investeringsakkoord de bilaterale directe investeringen met gemiddeld 35% doet toenemen, waarbij regionale verschillen bestaan.3 Er is nog nooit een claim onder een investeringsakkoord tegen Nederland toegewezen.
Deelt u de analyse die in het rapport «50 jaar ISDS» wordt gemaakt dat de opvolgers van ISDS, Investment Court System (ICS) en het multilaterale investeringshof die nu in ontwikkeling zijn, nog ontoereikend zijn op het gebied van de bescherming van maatschappelijke belangen tegen investeringsclaims en gelijke toegang voor bedrijf en burger? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat het Investment Court System en een multilateraal investeringshof tegemoetkomen aan zorgen ten aanzien van het oude ISDS-mechanisme. Het Investment Court System zorgt onder andere voor transparante procedures, waarborgt het recht van overheden om te reguleren in het publiek belang, sluit brievenbusmaatschappijen uit van bescherming, verduidelijkt de bescherming voor investeerders, en garandeert onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak. Een multilateraal investeringshof zou een nog verdere verbetering op het terrein van onder andere de onafhankelijkheid en consistentie van de rechtspraak betekenen.
Op grond van het Investment Court System kunnen belanghebbenden, zoals burgers en maatschappelijke organisaties, zich als amicus curiae voegen in een lopende procedure tussen een investeerder en een staat. Het kabinet zet zich ervoor in dat die mogelijkheid ook bestaat bij een multilateraal investeringshof en in nieuwe Nederlandse investeringsakkoorden.
Het voornemen om nieuwe sancties aan Noord-Korea op te leggen |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «VS overwegen extra sancties tegen Noord-Korea»?1
Ja.
Kunt u toelichten of het kabinet de nieuwe voorgenomen sancties ondersteunt? Kunt u tevens toelichten of Nederland voornemens is om soortgelijke sancties in Europees verband voor te stellen of te steunen, teneinde ervoor te zorgen dat onze sanctiemaatregelen gelijk oplopen en de internationale druk wordt gemaximaliseerd?
Nederland en de andere landen die aan de bijeenkomst over Noord-Korea in Vancouver deelnamen (15–16 januari 2018), hebben afgesproken autonome sancties of diplomatieke acties te overwegen die verder gaan dan de VN-Veiligheidsraadsresoluties. Voor de EU geldt dat er reeds autonome sancties zijn aangenomen die verder gaan dan VN-Veiligheidsraadsresoluties. Daarnaast worden in EU-verband diplomatieke acties ondernomen tegen landen die zich aan het sanctieregime tegen Noord-Korea onttrekken. Nederland speelt hierin een actieve rol.
Nederland is voorstander van het opvoeren van de internationale druk op Noord-Korea, mede door volledige implementatie van bestaande sancties door alle landen, om Noord-Korea naar de onderhandelingstafel te krijgen en tot vreedzame denuclearisering van het Koreaanse schiereiland te komen.
Deelt u de mening van de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken, Rex Tillerson, dat de internationale gemeenschap moet samenwerken om te verhinderen dat schepen de huidige sancties kunnen omzeilen? Zo ja, wat doet Nederland in internationaal verband om dat waar te maken?
Het kabinet is met u van mening dat de internationale gemeenschap moet samenwerken om te verhinderen dat Noord-Korea sancties omzeilt. Toezien op strikte implementatie en handhaving van sancties, zoals Nederland doet in zijn hoedanigheid van voorzitter van het 1718-Sanctiecomité, is een van de manieren waarop Nederland hier in internationaal verband aan bijdraagt.
Op nationaal niveau betekent dit dat Nederland in voorkomende gevallen ook inspecties van schepen zoals bepaald in VN-Veiligheidsraadsresoluties 2375 en 2397 zal uitvoeren. Voorts is Nederland lid van het Proliferation Security Initiative, waarin meer dan 100 landen samenwerken om inspecties van elkaars schepen te faciliteren, indien er redenen zijn om aan te nemen dat deze gebruikt worden om sancties te omzeilen.
Kunt u verhelderen in hoeverre de bestaande Europese en Amerikaanse sancties worden nageleefd? Kunt u daarbij aangeven of er ook zorgen zijn over de naleving van andere aspecten van de sancties, en niet alleen over de illegale smokkel van Russische olie naar Noord-Korea, waarover u op 3 januari jl. (nog onbeantwoorde) vragen hebt ontvangen?2
Er is veel aandacht voor correcte en volledige naleving van de sancties, zowel op VN- als EU-niveau. Het Expertpanel van het sanctiecomité voor Noord-Korea informeert landen over de maatregelen die zij moeten nemen, en onderzoekt gevallen van gebrekkige implementatie of mogelijke ontduiking. De EU heeft in nauwe samenwerking met Nederland ook een groot aantal demarches uitgevoerd in landen waar de implementatie problematisch is. Deze landen worden daar stevig op aangesproken.
Nederland zet zich in het kader van het voorzitterschap van het sanctiecomité voor Noord-Korea ook actief in voor het verder bevorderen van de uitvoering van de sancties. Helaas zijn er landen die geen goed functionerende exportcontrolesysteem hebben, of moeite hebben met de handhaving. Ook komt het voor dat de wettelijke basis voor goede implementatie ontbreekt. Nederland blijft daarom in samenwerking met zowel EU-lidstaten als het VN-Expertpanel dergelijke landen actief benaderen met het oog op het bevorderen van de naleving van het sanctieregime tegen Noord-Korea.
Hoe beoordeelt u de afwezigheid van China en Rusland bij het overleg deze week in Vancouver over het Noord-Koreaanse nucleaire wapenprogramma? Is deze afwezigheid onderwerp van gesprek geweest op het desbetreffende overleg?
Het was de eerste keer dat in een dergelijke bredere setting werd gesproken over de Noord-Koreaanse dreiging en de oplossingen daarvoor. Door deze opzet werd onderstreept dat de Noord-Koreaanse problematiek niet alleen de Amerikaanse diplomatie aangaat, maar een zaak is voor de bredere internationale gemeenschap. Een volgende stap zou dialoog tussen de meest betrokken landen moeten zijn: de VS, Noord-Korea, Zuid-Korea, Japan, China en Rusland. De EU staat klaar om een dergelijke dialoog te ondersteunen.
Nederland heeft in Vancouver het belang en de bijzondere verantwoordelijkheid van China en Rusland benadrukt bij het vinden van een duurzame oplossing voor de Koreaanse crisis, en de Co-Chairs’ Summary van de organiserende landen Canada en de VS bevat een passage van dezelfde strekking.
De uitzending ‘2Doc: liever dood dan vermist’ |
|
Wybren van Haga (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de documentaire «2 Doc: liever dood dan vermist»?1
Ja.
Onderschrijft u de problemen die in deze uitzending worden beschreven?
De geschetste situatie is ons bekend. Net als de nabestaanden die in de uitzending aan bod komen en zoals namens het kabinet onlangs aan uw Kamer is geschreven in verband met de verdwijning van gezonken oorlogsschepen in de Javazee2, vinden ook wij dat omgekomen militairen een respectvolle laatste rustplaats verdienen. De emotie die nabestaanden erbij hebben als zij het gevoel hebben dat dat niet het geval is, begrijpen wij. Omdat het niet realistisch is alle vliegtuigwrakken te bergen, zal in veel gevallen niet meer mogelijk zijn dan het betonen van piëteit met de gevallenen en nabestaanden door de vliegtuigwrakken als oorlogsgraf met een in het recht beschermde status als plek van herinnering onberoerd te laten. Willen nabestaanden een verzoek indienen om tot berging over te gaan, dan kan dit bij de gemeente waar het wrak zich bevindt worden ingediend. Gemeenten zijn bevoegd hier besluiten over te nemen.
Bent u het eens met de in de documentaire opgeworpen stelling dat de huidige Circulaire Vliegtuigberging in combinatie met de huidige kostenverdeling, namelijk 30% voor de betreffende gemeente en 70% voor het Rijk leidt tot een onbevredigende situatie waarbij verzoeken van nabestaanden vaak niet worden gehonoreerd door de gemeente? Zo nee, waarom niet?
Per brief van 23 december 2016 (Kamerstuk 32 156, nr. 78) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) gemeld dat het Ministerie van Defensie dossieronderzoek heeft gedaan bij een steekproef van gemeenten die in het verleden met een (verzoek van nabestaanden tot) berging van een vliegtuigwrak uit de Tweede Wereldoorlog te maken hebben gehad en een bergingsadvies hebben aangevraagd. Daarnaast is door het Ministerie van BZK onder deze groep gemeenten een enquête afgenomen om de beelden uit het dossieronderzoek te verifiëren en te onderbouwen. Uit dit onderzoek en de enquête komt een wisselend beeld naar voren. Voor een kleine minderheid waren de kosten (mede) aanleiding om van berging af te zien. Voor gemeenten die wel tot berging overgaan, wegen argumenten als piëteit met nabestaanden en waarborging van de veiligheid het zwaarst. De circulaire Vliegtuigberging schetst de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende overheden en andere betrokkenen bij het bergen van vliegtuigwrakken en stoffelijke resten uit de Tweede Wereldoorlog en de opsporing en ruiming van hierbij eventueel aanwezige explosieven.
Hoe kan het dat er op dit moment in gemeenten op een verschillende manier wordt omgegaan met het bergen van oorlogswrakken?
In de circulaire Vliegtuigberging schetst de Minister van Defensie de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende overheden. De beslissingsbevoegdheid voor het al dan niet laten uitvoeren van bergingen van wrakken en/of stoffelijke resten berust bij het gemeentebestuur. Hiermee hebben gemeentebesturen een zekere vrijheid om deze afweging te maken. Dit verklaart de mogelijkheid dat gemeenten op een verschillende manier omgaan met het bergen van oorlogswrakken.
Waarom is de bevoegdheid om te oordelen over het al dan niet bergen van een oorlogswrak bij de gemeentes neergelegd?
In of rond oorlogswrakken is praktisch altijd sprake van de (verdenking van) aanwezigheid van explosieven. Op dat moment is sprake van een veiligheidskwestie. De Gemeentewet bepaalt dat de handhaving van de openbare orde en veiligheid een primaire verantwoordelijkheid is van de burgemeester. Derhalve is de bevoegdheid om te oordelen over het al dan niet bergen van een oorlogswrak bij gemeenten neergelegd.
Vindt u niet dat sommige gemeentes onevenredig financieel getroffen worden omdat er in sommige veel wrakken liggen en in sommige gemeentes geen wrakken?
Op basis van eerder dossieronderzoek en een enquête is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de kosten een stelselmatige belemmering vormen om tot berging over te gaan (Kamerstuk 32 156, nr. 78). Het al dan niet bergen is een lokale afweging. Gemeenten kunnen bij berging in aanmerking komen voor een bijdrage uit het gemeentefonds van 70%, ongeacht het aantal wrakken waarvan sprake is. Wij beseffen dat er zich desondanks situaties kunnen voordoen waarin de financiering van de berging van een vliegtuigwrak uit de Tweede Wereldoorlog met daarin (vermoedelijk) stoffelijke resten een obstakel vormt. In die gevallen zal het Rijk binnen de financieringsregeling van het gemeentefonds een eventueel verzoek tot een aanvullende bijdrage welwillend bezien, mits sprake is van een berging van een vliegtuigwrak waarin zich (vermoedelijk) stoffelijke resten bevinden. Hoofdregel blijft dat vliegtuigwrakken die zich onder de grond dan wel op de rivier- of zeebodem bevinden door de rijksoverheid conform internationale verdragen worden beschouwd als oorlogsgraf en daarom in beginsel onberoerd worden gelaten.
Bent u bereid om het oordeel over het wel of niet bergen van een oorlogswrak weg te halen bij de gemeentes en neer te leggen bij het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Wij achten gemeenten goed in staat een afweging te kunnen maken hieromtrent. Wel wil het Rijk een bijdrage leveren aan de harmonisering van het gemeentelijk beleid. In dat verband heeft het Rijk een werkgroep in het leven geroepen gericht op het ontwikkelen van een afwegingskader op basis waarvan gemeenten kunnen beslissen of zij overgaan tot berging.
Bent u het eens met de in de documentaire genoemde schatting dat er maximaal nog slechts 30 tot 50 bergbare vliegtuigen zijn?
Dat aantal is gebaseerd op onderzoek van de Studiegroep Luchtoorlog 1939–1945. Wij hebben geen reden om dat aantal in twijfel te trekken.
Vindt u ook niet dat het wenselijk is om deze resterende vliegtuigen te bergen en de omgekomen bemanningsleden een fatsoenlijke begrafenis te geven, zodat de nabestaanden afscheid kunnen nemen van hun familieleden?
Uiteraard is piëteit ten aanzien van de nabestaanden van groot belang. Daar waar door nabestaanden de wens tot berging kenbaar wordt gemaakt, zou het betrokken gemeentebestuur dit zwaar mee moeten laten wegen.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat er meer eenduidigheid moet komen bij het bergingsproces van oorlogswrakken?
Wij delen die mening. Daarom heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een werkgroep gevraagd met een advies te komen over de wijze waarop een kenniscentrum en een afwegingskader voor gemeenten gestalte kunnen krijgen. Uw Kamer is hierover eerder geïnformeerd (zie Kamerstuk 32 156, nr. 83).
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat nabestaanden niet afhankelijk zouden moeten zijn van de locatie waar een oorlogswrak zich bevindt en van de beslissing of er al dan niet wordt overgegaan tot het bergen van het wrak?
In de beslissing om al dan niet over te gaan tot het bergen van een wrak speelt de wens van nabestaanden een belangrijke rol. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met veiligheidsaspecten. Zoals gezegd blijft de hoofdregel gelden dat vliegtuigwrakken die zich onder de grond dan wel op de rivier- of zeebodem bevinden door de rijksoverheid conform internationale verdragen worden beschouwd als oorlogsgraf en daarom in beginsel onberoerd gelaten.
Desalniettemin hechten wij eraan te benadrukken dat een gemeentebestuur een eventueel verzoek van nabestaanden tot berging zwaar mee zou moeten laten wegen.
Bent u bereid het huidige proces rondom het bergen van oorlogswrakken en de omgekomen bemanningsleden te verbeteren? Zo ja, hoe en op welke termijn?
Het Rijk is bereid een bijdrage te leveren aan het harmoniseren van het gemeentelijk beleid. Over concrete voorstellen hiervoor heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer eerder geïnformeerd (zie Kamerstuk 32 156, nrs. 78 en 32 156, nr. 83.
Het bericht ‘Verbod embryo’s kweken niet houdbaar’ |
|
Ockje Tellegen (VVD), Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verbod embryo’s kweken niet houdbaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de oproep van deze Europese artsenverenigingen om met wetgeving te komen om het kweken van menselijke embryo’s voor wetenschappelijke doeleinden onder voorwaarden toe te staan?
Artsen worden in hun werk geconfronteerd met paren die kampen met onvruchtbaarheid of erfelijke aandoeningen en toch een kinderwens hebben. Onderzoek met embryo’s kan een route zijn om tot behandelopties te komen voor deze mensen. Vanuit dat perspectief heb ik begrip voor hun oproep.
Zoals u weet, hebben de vier regeringspartijen hier verschillende visies op. In het regeerakkoord is daarom afgesproken dat verruiming van de huidige restrictieve regelgeving voor onderzoek met embryo’s een fundamentele kwestie is, die om een zorgvuldige brede ethische en maatschappelijke discussie vraagt. Het kabinet zal deze discussie stimuleren en tegelijkertijd inzetten op innovatief stamcelonderzoek.
Wat zijn de implicaties voor patiënten als het verbod op het kweken van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek gehandhaafd blijft?
Mijn ambtsvoorganger heeft beschreven tot welke behandelmogelijkheden onderzoek met speciaal daarvoor tot stand gebrachte embryo’s zou kunnen leiden.2 Daar is sindsdien bijgekomen dat erfelijke aandoeningen mogelijk in het embryo al gerepareerd zouden kunnen worden.3 Dit onderzoek met speciaal daarvoor tot stand gebrachte embryo’s bevindt zich nog grotendeels in een vrij fundamentele fase. Daarmee is veelal onduidelijk of de beloften van het onderzoek waargemaakt kunnen worden. Ik kan dan ook niet speculeren over implicaties voor patiënten als dit onderzoek niet kan plaatsvinden. Door in te zetten op alternatieve onderzoekslijnen, waarvoor geen embryo’s tot stand hoeven worden gebracht, kunnen andere routes geëxploreerd worden. Er zijn meerdere wegen die tot resultaten kunnen leiden en het kabinet kiest ervoor om in te zetten op innovatief stamcelonderzoek.
Hoe reflecteert u op de stelling in het artikel dat in het regeerakkoord de suggestie gewekt wordt dat mensen die pleiten voor verruiming niet voor zorgvuldigheid zijn?
Ik herken niet dat het regeerakkoord de suggestie wekt dat mensen die pleiten voor verruiming niet zorgvuldig zouden zijn. Het kabinet vindt een eventuele verruiming van de wet echter pas aan de orde, nadat over deze fundamentele kwestie een brede ethische en maatschappelijke discussie heeft plaatsgevonden.
Op welke wijze kunnen Nederlandse onderzoekers en artsen gebruik maken van de resultaten van onderzoek met gekweekte embryo’s in andere landen, zoals België, Zweden en Engeland? Kunt u aangeven in hoeverre er op dit terrein al wordt samengewerkt door Nederlandse onderzoekers en artsen?
De wetenschap is een internationale aangelegenheid. Onderzoek wordt gepubliceerd in internationale tijdschriften, waartoe Nederlandse onderzoekers toegang hebben. Ik stel me voor dat er inderdaad samengewerkt wordt tussen Nederlandse onderzoekers en wetenschappers in andere landen waar wel embryo’s voor onderzoek gekweekt mogen worden. Ik beschik echter niet over concrete gegevens.
Welke alternatieve initiatieven worden genomen om Nederlandse artsen kennis te laten opdoen over de mogelijkheden om ernstige erfelijke aandoeningen te voorkomen, zodat zij dit kunnen toepassen in hun dagelijkse praktijk?
Het onderzoek waaraan in het artikel gerefereerd wordt, is nog fundamenteel van aard. Zoals te lezen, temperden Nederlandse klinisch genetici de verwachtingen toen een doorbraak uit de Verenigde Staten tot veel media-aandacht leidde. Het repareren van een erfelijke hartaandoening bij een pril embryo in een laboratoriumsetting staat nog ver af van de klinische praktijk. Artsen kunnen zich op de hoogte stellen van dit soort ontwikkelingen via wetenschappelijke vakbladen. Er is voor artsen nog geen noodzaak dit soort kennis tot zich te nemen voor hun huidige dagelijkse praktijk.
E-Court |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw algemene reactie op het artikel «Vonnis te koop» in De Groene Amsterdammer over het onderzoek van Investico naar private rechtspraak in de incasso-industrie en de uitzending van Nieuwsuur hierover?1 Kunt u daarbij ook reageren op de bevindingen en aanbevelingen van Sociaal Werk Nederland over de praktijken van e-Court?2
In de berichten uit de media en in de bevindingen van LOSR worden zorgen geuit over de rechtsbescherming, de kwaliteit en de kosten van arbitrage door e-Court. In zijn algemeenheid sta ik positief tegenover initiatieven met betrekking tot vormen van (digitale) alternatieven geschilbeslechting die zien op het bereiken van een snelle, betaalbare en voor beide partijen bevredigende oplossing. Voor zorgverzekeraars kunnen de duur en de kosten die verbonden zijn aan een incassoprocedure bij de kantonrechter overwegingen zijn om te kiezen voor digitale arbitrage zoals aangeboden door e-Court. Ik constateer evenwel dat er zorgen zijn over de wijze waarop arbitrage door e-Court wordt uitgevoerd. Het is van belang dat er uitsluitsel komt over de vraag naar de reikwijdte van de toetsing van uitspraken van e-Court door de rechter. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat er binnenkort een uitspraak van e-Court ter toetsing zal worden voorgelegd om naar aanleiding daarvan (in afstemming met e-Court) prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Daarnaast doe ik onderzoek naar een toegankelijke en efficiënte incassoprocedure bij de rechtspraak. In dit laatste traject worden dan ook de aanbevelingen uit het LOSR-rapport aan het adres van de wetgever meegenomen.
Wat is uw mening over de werkwijze van e-Court en de manier waarop een computerprogramma automatisch vonnissen produceert? Kan een «robotrechter» volgens u de reguliere rechtspraak vervangen?
Arbitrage mag elektronisch plaatsvinden. Arbitrale uitspraken en de totstandkoming daarvan moeten immers controleerbaar en verifieerbaar zijn. Dit geldt ook voor de technologie die daar eventueel bij komt kijken. De huidige zowel als nieuwe privacywetgeving bieden overigens de betrokkenen het recht op informatie en het recht op inzage, waaronder ook de «nuttige informatie over de onderliggende logica» bij het gebruik van geautomatiseerde besluitvorming. Digitalisering is een in belang toenemend hulpmiddel in de moderne geschillenbeslechting. Het volledig automatiseren van besluitvorming zonder enige tussenkomst van een rechter is een punt van zorg. Het uitgangspunt van de AVG is dat betrokkene het recht heeft niet te worden onderworpen aan een uitsluitend op geautomatiseerde verwerking gebaseerd besluit waaraan voor hem rechtsgevolgen zijn verbonden of dat hem anderszins in aanmerkelijke mate treft. In specifieke situaties kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Een vonnis heeft vaak ingrijpende rechtsgevolgen en de specifieke situatie van procesdeelnemer(s) vraagt een specifieke beoordeling.
Wat is uw mening over de manier waarop de rechtspraak in feite via de achterdeur (de algemene voorwaarden) steeds verder wordt geprivatiseerd? Speelt volgens u de hoogte van de griffierechten een rol hierbij?
In zijn algemeenheid sta ik positief tegenover initiatieven met betrekking tot vormen van alternatieve geschilbeslechting die zien op het bereiken van een snelle, betaalbare en voor beide partijen bevredigende oplossing. E-court zou hieraan een bijdrage kunnen leveren. Uiteraard dient e-Court wel aan de wettelijke vereisten te voldoen, zodat de rechten van partijen in voldoende mate worden gewaarborgd. Daaraan toetst de rechter wanneer verlof wordt gevraagd een arbitrale uitspraak ten uitvoer te leggen. De hoogte van de griffierechten is altijd een factor bij de afweging om wel of niet naar de rechter te gaan.
Wat is de rol geweest van uw voorgangers bij de ondersteuning van initiatieven zoals e-Court? Kunt u daarbij ingaan op de rol die de heer Teeven speelde bij de totstandkoming van e-Court, zoals omschreven staat in het artikel van De Groene Amsterdammer?
E-Court heeft mij laten weten dat de heer Teeven nooit een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van e-Court. Na het ontstaan van e-Court is hij kortstondig lid van het Comité van aanbeveling geweest (van 11 januari 2010 tot 14 oktober 2010, vanwege zijn benoeming tot Staatssecretaris), aldus e-Court. Naar aanleiding van eerdere discussies over de procedure bij e-Court is door mijn departement met e-Court gesproken en is uw Kamer bij brief van 23 juni 2011 (TK 2010–2011, 29 279, nr. 122) geïnformeerd over het standpunt van het Ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie. Vervolgens heeft de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie een gesprek gevoerd met e-Court en daarvan aan uw kamer schriftelijk verslag gedaan bij brief van 1 maart 2012 (TK 2011–2012, 29 279, nr. 142). Daarna heeft e-Court de website en het procesreglement aangepast en is overgegaan op arbitrage. In die periode is afgesproken dat e-Court in zijn procesreglement, op de website en in uitingen in de media volstrekt duidelijk moet zijn over welke diensten e-Court aanbiedt en wat de juridische status daarvan is. Naar aanleiding van nieuwe signalen en berichtgeving in de media, alsmede schriftelijke vragen van leden van de Tweede Kamer over de door e-Court gehanteerde terminologie heeft de toenmalig Staatssecretaris bij brief van 7 augustus 2013 e-Court verzocht zich aan de afspraken te houden.
Klopt het dat voormalig Staatssecretaris Teeven geen melding heeft gemaakt van zijn functie bij het comité van aanbeveling tijdens zijn Kamerlidmaatschap? Waarom heeft hij als bewindspersoon geen afstand gedaan van het dossier e-Court? Acht u deze gang van zaken geoorloofd? Deelt u voorts de mening dat dit de schijn van belangenverstrengeling met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?3
Of de heer Teeven tijdens zijn Kamerlidmaatschap melding heeft gemaakt van zijn functie bij het comité van aanbeveling van e-Court is mij niet bekend. Het is aan de Kamer om deze vraag te beantwoorden. Het is mij niet bekend of destijds bij de vaststelling van de portefeuilleverdeling tussen Minister en Staatssecretaris een bewuste afweging heeft plaatsgevonden over de plek daarin van het onderwerp e-Court. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is van eventuele gesprekken over de portefeuilleverdeling geen verslag gemaakt. Omdat ik niet weet welke afweging heeft plaatsgevonden en wat daarvoor beweegredenen waren heb ik daar ook geen oordeel over.
In hoeverre wordt volgens u voldoende duidelijk gemaakt aan consumenten dat zij niet met een overheidsrechter te maken hebben en dat ze binnen 30 dagen alsnog voor een gang naar de overheidsrechter kunnen kiezen?
Het procesreglement van e-Court verwijst naar art. 6:263n BW en de termijn van een maand om voor de overheidsrechter te kiezen. Uit het LOSR-rapport en de berichtgeving in de media blijkt dat er twijfels bestaan of de volledige reikwijdte van deze keuze aan de consument duidelijk wordt gemaakt, en of de gemiddelde consument de consequenties van deze keuze ook kan overzien. De vraag is of burgers – ook als zij weten dat zij binnen een maand kunnen kiezen voor een overheidsrechter – hiermee voldoende worden beschermd. Overigens heeft e-Court mij laten weten dat door de gebruikte software, het feitelijk onmogelijk is de procedure eerder te starten. Voorts heeft e-Court mij bericht dat voor consumenten duidelijk is dat zij niet te maken hebben met een overheidsrechter en dat zij binnen dertig dagen alsnog kunnen kiezen voor de overheidsrechter. De standaard oproepingsexploten bevatten die informatie, evenals de website en het procesreglement, aldus e-Court.
In hoeverre is gecontroleerd of de afspraken die op 12 maart 2012 zijn gemaakt met e-Court en het verzoek van voormalig Staatssecretaris Teeven aan e-Court d.d. 7 augustus 2013 over duidelijke communicatie van de juridische status van een procedure zijn nagekomen?4 Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ook ingaan op het voorbeeld genoemd in het artikel van De Groene Amsterdammer? 5
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat e-Court de maand waarin gedaagden kunnen opteren voor een gang naar de overheidsrechter niet respecteert doordat na 2 weken de oproepingskosten van 133 euro voor de deurwaarder reeds verschuldigd zijn en GGN na 3 weken de procedure al start?6 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw oordeel hierover? Is er nog steeds sprake van een wettelijk toegestane algemene voorwaarde als de uitvoering in de praktijk hiermee in strijd is?
In de berichtgeving wordt een voorbeeld genoemd waarbij de oproepingskosten van de deurwaarder al na twee weken – en dus binnen de genoemde maand bedenktijd – is verschuldigd en dat de procedure reeds na drie weken wordt gestart. Een dergelijke handelwijze is in strijd met het beding. E-Court heeft mij laten weten dat door de gebruikte software, het feitelijk onmogelijk is de procedure eerder te starten. Het is aan de arbiter om na te gaan of de termijn van minimaal een maand is gerespecteerd. Als de termijn nog niet is verstreken, is e-Court nog niet bevoegd om de zaak te behandelen, aangezien de consument nog voor de overheidsrechter kan kiezen. Als de consument voor de overheidsrechter kiest, is e-Court als gevolg daarvan niet bevoegd om kennis te nemen van het geschil.
Wat vindt u ervan dat bijna alle zorgverzekeraars een contract hebben gesloten met e-Court, terwijl hun cliënten met een betaalachterstand meer baat hebben bij een minnelijke regeling? In hoeverre wordt door e-Court altijd eerst geprobeerd of er onderling uit kan worden gekomen om nog hogere schulden te voorkomen?
Een groot aantal zorgverzekeraars (per 1 januari 2018 94% volgens opgave van e-Court) heeft de mogelijkheid van arbitrage bij e-Court opgenomen in de algemene voorwaarden. In zijn algemeenheid is het kabinet van mening dat debiteuren met een betalingsachterstand (meer) baat hebben bij een minnelijke regeling. Bij een achterstand van de betaling van de premie van twee maanden bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid een betalingsregeling te treffen (artikel 18a van de Zorgverzekeringswet). Als de verzekerde deze betalingsregeling niet aan wil gaan of als deze niet wordt nagekomen treft de zorgverzekeraar maatregelen tot incasso, waarbij e-Court kan worden ingeschakeld. In het procesreglement van e-Court is bepaald dat gedaagde (de verzekerde) contact dient op te nemen met de gerechtsdeurwaarder als gedaagde een betalingsregeling wenst. Er is geen wettelijke verplichting voor e-Court om te toetsen of eerst de mogelijkheid tot een betalingsregeling is onderzocht.
Wat is uw reactie op de bewering in De Groene Amsterdammer dat verzekeraars elke maand honderden wanbetalers overdragen aan e-Court die allen apart proceskosten moeten betalen, terwijl een robotrechter alle zaken van één verzekeraar gecombineerd behandelt?7
Het is gebruik dat de zorgverzekeraars de openstaande vorderingen gebundeld overdragen aan e-Court. Dat degene die door een uitspraak van e-Court wordt opgeroepen de vordering te betalen ook de proceskosten van de schuldeiser moet betalen, is inherent aan het rechtssysteem, ook overigens van de overheidsrechter. Iedere zaak heeft zijn eigen kenmerken en moet op die kenmerken worden beoordeeld. In het geval dat verzekeraars honderden zaken van debiteuren tegelijkertijd aan e-Court overdragen, dient derhalve elke zaak apart te worden behandeld. In dat geval is het ook redelijk dat voor elk geval afzonderlijk dient te worden betaald. Artikel 1046 Rv biedt mogelijkheden om arbitrale gedingen samen te voegen. E-court heeft in haar procesreglement (artikel 19) aan deze mogelijkheid een ruimere invulling gegeven en stelt artikel 1046 Rv buiten toepassing. De rechtspraak beziet of hierover een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad kan worden gesteld.
In hoeverre past het bestaan en de werkwijze van e-Court bij de ambitie van deze regering om een schuldenrechter in te stellen die alle zaken van de schuldenaar geconcentreerd behandelt, zodat rechters de problemen van schuldenaren in samenhang kunnen behandelen?8
In het Regeerakkoord zijn initiatieven opgenomen om te komen tot een meer integrale aanpak van de schuldenproblematiek. Een samenhangende aanpak houdt in dat er een oplossing kan worden gezocht voor deze schulden en eventuele andere juridische problemen, zonder dat deze personen meerdere procedures moeten starten en mede daardoor niet in staat zijn hun schulden af te lossen of hun problemen te overwinnen.
Biedt e-Court volgens u aan consumenten dezelfde bescherming die vanuit de overheidsrechtspraak ook wordt geboden? In hoeverre wordt bijvoorbeeld ambtshalve getoetst aan de Europese Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en aan de regels voor incassokosten, zoals in de rechtspraak ook dient te gebeuren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door te kiezen voor de arbitrageprocedure van e-Court doen partijen afstand van het recht op toegang tot de overheidsrechter, maar dat betekent niet dat zij afstand doen van het recht op een eerlijke en gelijke behandeling en het recht op onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Het is aan de rechter om te toetsen of de uitspraken van e-Court aan de eisen van het EVRM voldoen. Arbitrage is bedoeld als een eenvoudige en laagdrempelige procedure naast overheidsrechtspraak. Om te waarborgen dat er sprake is van een eerlijke en gelijke behandeling en het recht op onafhankelijkheid en onpartijdigheid dient een arbitraal vonnis om executoriale kracht te krijgen door de rechter te worden getoetst.
Wat is uw reactie op de conclusie van hoogleraar rechtspleging en conflictoplossing Bauw, namelijk dat procedures bij e-Court op een fundamenteel punt niet voldoen aan het recht op een eerlijk proces in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat e- Court niet transparant is en financieel afhankelijk is van onder andere zorgverzekeraars?9
Er is geen voorschrift op basis waarvan arbitrage verplicht transparant en openbaar moet zijn. Veel partijen die expliciet kiezen voor arbitrage doen dit juist om hun geschil over bijvoorbeeld (gevoelige) bedrijfsinformatie «in de luwte» te kunnen oplossen. Het EVRM en de Europese consumentenregels bevatten geen verplichtingen om uitspraken en de namen van arbiters openbaar te maken. Overigens heeft e-Court bericht dat de naam van de arbiter in het procesdossier staat, de lijst van arbiters voor belanghebbenden opvraagbaar is en de uitspraken van e-Court op de website staan, aldus e-Court.
Door te kiezen voor de arbitrageprocedure van e-Court doen partijen afstand van het recht op toegang tot de overheidsrechter, maar dat betekent niet dat zij afstand doen van het recht op een eerlijke en gelijke behandeling en het recht op onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Overigens heeft e-Court mij laten weten dat zij niet financieel afhankelijk is van zorgverzekeraars en dat e-Court van mening is dat arbiters hun onafhankelijke rol kunnen vervullen. Het is aan de rechter om te toetsen of de uitspraken van e-Court aan de eisen van het EVRM voldoen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van arbiter Blokland dat hij niet controleert of stukken kloppen, partijen nooit spreekt, maar het vonnis ongezien tekent?10
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u specifiek ingaan op de bewering in het rapport «dat e-Court gewoon een stempel van de rechtbank kan krijgen zonder dat een echte ambtshalve toetsing aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Europese richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten lijkt plaats te vinden»?11
De rechtbank moet, ook in zaken waarin de tegenpartij niet is verschenen, ambtshalve het recht van openbare orde en dwingend (consumenten)recht toepassen. Dit betekent dat de rechter moet toetsen aan oneerlijke bedingen in algemene voorwaarden, waarbij ook getoetst dient te worden aan het EVRM en de Europese richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Ook dient de rechter de voor de consument-schuldenaar dwingendrechtelijke regels over incassokosten (art. 6:96 vijfde tot en met het zevende lid BW) toe te passen. Er is door de rechtspraak een aanbeveling opgesteld hoe om te gaan met de toetsing van arbitrale uitspraken van e-Court. De rechter heeft in een concrete zaak echter altijd de mogelijkheid af te wijken van een dergelijke aanbeveling. Als gevolg daarvan kan het voorkomen dat rechters de voor verlof tot tenuitvoerlegging verplichte «summiere» toets anders invullen. De uitspraken van e-Court werden tot voor kort met name voorgelegd aan de rechtbank Overijssel, waarvan de locatie Almelo onderdeel uitmaakt. Ook deze rechtbank toetst op basis van artikel 1063 van het Rv of tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis geweigerd dient te worden. Het is mijns inziens onwenselijk dat de toets door de overheidsrechter verschillend wordt ingevuld. De rechtspraak heeft mij laten weten dat er binnenkort een arbitrale uitspraak door e-Court zal worden voorgelegd aan de rechtbank Overijssel met de bedoeling hierover (met inbreng van e-Court) prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Ik wacht dan ook de prejudiciële vragen en het oordeel van de Hoge Raad af.
Is het waar dat de rechtbank Almelo in strijd met het landelijk advies vonnissen van e-Court na slechts een snelle check goedkeurt?12 Van wie komt dit landelijke advies en wat houdt dit in?
Zie antwoord vraag 15.
Is het waar dat e-Court wettelijk gezien geen gebruik hoeft te maken van een deurwaarder om een gedaagde consument op te roepen omdat deze oproeping geen ambtshandeling betreft en dus zelf ook een oproep kan doen? Betekent dit dan ook dat de deurwaarder daarom helemaal geen kosten hiervoor bij de debiteur in rekening mag brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u ervan dat mensen met schulden op deze manier onnodig en onterecht met nog hogere kosten te maken krijgen? Welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?13
Of er sprake is van een ambtshandeling hangt af van de vaststelling of de betrokken handeling de uitvoering betreft van een taak die bij of krachtens de wet aan de deurwaarder is opgedragen of voorbehouden. Elke ambtshandeling dient immers op grond van artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) op een wettelijk voorschrift te berusten. Een dergelijke grondslag voor de oproeping voor arbitrage zoals e-Court ontbreekt. De oproeping voor arbitrage dient schriftelijk te geschieden (tenzij partijen anders overeenkomen) en op grond van artikel 3:37 BW kan deze oproeping dan ook bij exploot plaats vinden. Dat betekent niet dat de oproeping noodzakelijkerwijs door een gerechtsdeurwaarder moet worden gedaan. De definitie van ambtshandeling in de Gerechtsdeurwaarderswet gaat uit van een opgedragen taak aan de gerechtsdeurwaarder en daarvan is bij een oproeping van e-Court geen sprake.
Als er geen sprake is van een ambtshandeling mag de gerechtsdeurwaarder de kosten voor deze werkzaamheden niet in rekening brengen bij de debiteur. Ik heb mijn standpunt hierover onder de aandacht gebracht van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG). Overigens is het Bureau financieel toezicht belast met het integraal toezicht op het (financiële) deel van het werk van de gerechtsdeurwaarders.
In algemene zin acht ik het in rekening brengen van onnodige kosten bij een debiteur onwenselijk en niet in lijn met de door het kabinet geformuleerde Rijksincassovisie omdat het leidt tot extra schuldophoging.
Is een deurwaarder die wordt ingeschakeld door e-Court wel bevoegd om in de Basisregistratie Personen persoonsgegevens te bekijken, vooral wanneer er geen sprake is van een ambtshandeling? In hoeverre is hier, indien dit toch gebeurt, sprake van een schending van het recht op privacy en strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens?14
Op grond van het Autorisatiebesluit Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders, Rijksdienst voor Identiteitsgegevens en de toelichting daarop is de gerechtsdeurwaarder in principe uitsluitend bevoegd om het BRP te raadplegen ten behoeve van de uitoefening van een wettelijke taak. Daarvan is bij de oproeping ten behoeve van e-Court geen sprake. De gerechtsdeurwaarder kan echter voor deze oproeping wel een exploot uitbrengen. De KBvG stelt zich op het standpunt dat aangezien het arbitrage-geding met een exploot wordt ingeleid, de zorgvuldige beroepsuitoefening van de gerechtsdeurwaarder bevraging van het BPR vereist. Over deze interpretatie treed ik met de KBvG en BZK nader in overleg.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat de geconstateerde misstanden door toedoen van e-Court worden aangepakt? Bent u bijvoorbeeld bereid om naar aanleiding van de bevindingen van Sociaal Werk Nederland en Investico de griffierechten te verlagen ten behoeve van de toegang tot de overheidsrechter en de arbitragewet te wijzigen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Het is van belang dat er uitsluitsel komt over de vraag naar de reikwijdte van de toetsing van uitspraken van e-Court door de rechter. De rechtspraak heeft mij laten weten dat er binnenkort een arbitrale uitspraak door e-Court zal worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter met de bedoeling hierover (met inbreng van e-Court) prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Ik vind het van groot belang dat de Hoge Raad zich kan uitspreken over de werkwijze van e-Court en zich kan buigen over de vraag naar de reikwijdte van de toetsing door de overheidsrechter. Ik wacht dan ook de prejudiciële vragen en het oordeel van de Hoge Raad af. Daarnaast doe ik onderzoek naar een toegankelijke en efficiënte incassoprocedure bij de rechtspraak. In dit laatste traject worden dan ook de aanbevelingen gericht aan de wetgever uit het LOSR-rapport beoordeeld. Over de griffierechten ontvangt uw Kamer separaat een brief.
De risico’s voor de volksgezondheid van gespoten purschuim |
|
Bart van Kent , Sandra Beckerman |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in Cobouw getiteld «Gespoten purschuim potentiële sluipmoordenaar»?1
In onderstaande beantwoording van uw vragen ga ik uitgebreid in op de vragen die u stelt naar aanleiding van de inhoud van het Cobouw-artikel. De beantwoording van deze vragen beschouw ik dan ook als mijn reactie op het Cobouw-artikel.
Hoe verklaart u dat er nog steeds geen duidelijk beeld is van de risico’s voor de volksgezondheid van gespoten purschuim, omdat in 2012 het toenmalig kabinet al schreef dat «de Inspectie Leefomgeving en Transport en de Inspectie SZW geen zicht hebben op welke schaal gezondheidsklachten voorkomen»?2
In 2013 is onderzoek gedaan naar de risico’s van gespoten PUR-schuim voor bewoners door TNO. Uw Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 29 augustus 2013 door de voormalige Minister voor Wonen en Rijksdienst3 en aanvullend op 11 september 20134. Het TNO-onderzoek laat geen causale relatie zien tussen gespoten PUR-schuim en gezondheidsklachten, maar heeft deze ook niet volledig kunnen uitsluiten. Gezien de toen gesignaleerde gezondheidsklachten was er wel reden om uit voorzorg de gezondheidsrisico’s serieus te nemen en heeft de sector voorzorgsmaatregelen genomen. In 2014 heeft ook het advies- en ingenieursbureau RPS5 metingen gedaan waaruit blijkt dat genomen maatregelen voldoende voorzorg zouden moeten bieden.
Verder heeft de Gezondheidsraad op 14 december 2017 een conceptrapport ter commentaar gepubliceerd over de beroepsmatige blootstelling aan di-isocyanaten. De commentaarperiode loopt nog. Hierna brengt de Gezondheidsraad een definitief rapport uit dat vervolgens wordt aangeboden aan de Staatssecretaris van SZW. Op basis hiervan wordt na advies van de SER door de Staatssecretaris van SZW een grens/referentie waarde vastgesteld op basis waarvan de gezondheid van werknemers beschermd kan worden. Het is aan de werkgevers om deze waarde te hanteren in het kader van de Arbeidsomstandigheden-regelgeving.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid over de mogelijke risico’s moet komen voor mensen die werken met gespoten purschuim en bewoners van panden? Bent u bereid hier gedegen onderzoek naar te doen en de resultaten aan te bieden aan de Kamer?
Ja, ik streef naar zoveel mogelijk duidelijkheid over de risico’s. Daarom is het een goede zaak dat hier onderzoek naar gedaan is, zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2.
Voor wat betreft de werknemers is overigens het in beeld hebben van de risico’s van het werk en het inzetten van doeltreffende beschermende maatregelen de verantwoordelijkheid van de werkgever. Ook als er geen publieke grenswaarde of referentiewaarde is, is een werkgever verplicht de blootstelling aan gevaarlijke stoffen te beoordelen en op basis daarvan beschermende maatregelen te treffen.
Het definitieve rapport van de Gezondheidsraad geeft mogelijk ook nieuwe informatie die bruikbaar is voor de beoordeling van de risico’s voor bewoners. Als dit het geval is dan zal ik TNO/RPS verzoeken hun rapporten hierop te herijken.
Hoe en door wie wordt gecontroleerd dat isolatiebedrijven alle bewoners adviseren om hun woning tijdens, en tot twee uur na de isolatiebeurt, te verlaten?
Gecertificeerde verwerkers dienen te werken volgens de certificeringsregelingen. Hierin zijn ook veiligheidsmaatregelen voor bewoners vastgelegd, zoals het tijdelijk verlaten van de woning. Gecertificeerde verwerkers van gespoten PUR-schuim worden door certificerende instellingen op de naleving gecontroleerd. Volgens de sector wordt thans circa 90% van de werkzaamheden uitgevoerd door gecertificeerde isolatiebedrijven. Het is aan gebouweigenaren om te kiezen voor een gecertificeerd bedrijf.
Ik vind het belangrijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden en twee uur daarna er daadwerkelijk geen bewoners in de woning aanwezig zijn. Ik wil dit daarom als eis opnemen in het Bouwbesluit 2012. Deze eis is dan rechtstreeks geldend, ook voor niet-gecertificeerde bedrijven en voor de bewoners. Een wijziging van het Bouwbesluit 2012 daartoe zal ik nog dit jaar aan uw Kamer voorleggen.
Hoe en door wie wordt gecontroleerd of de richtlijnen voor het afvoeren van vrijkomende schadelijke stoffen worden nageleefd? Kunt u garanderen dat in alle gevallen geforceerde ventilatie is ingezet om een concentratie van gevaarlijke stoffen te voorkomen?3
Bij gecertificeerde isolatiebedrijven wordt dit gecontroleerd door de certificerende instellingen. In de certificeringsregelingen is geforceerde ventilatie namelijk vastgelegd en gecertificeerde bedrijven moeten zich hier aan houden. Certificerende instellingen voeren (onaangekondigd) controles uit op de werkzaamheden van een bedrijf. Dit gebeurt per 1.500 m2 geïsoleerde vloer, dit betekent dat ongeveer 1 op de 25 woningen wordt gecontroleerd. Als er een tekortkoming wordt geconstateerd moet het bedrijf corrigerende maatregelen nemen. Naast de controles door de certificerende instelling moet een bedrijf ook eigen controles uitvoeren bij de projecten. Op basis van al deze controles verklaart de certificerende instelling op het voor een bedrijf afgegeven certificaat dat er een gerechtvaardigd vertrouwen is dat het bedrijf bij voortduring voldoet aan de eisen waaronder de toepassing van geforceerde ventilatie.
Het is belangrijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden daadwerkelijk geforceerde ventilatie wordt toegepast ook ter voorkoming van eventuele risico’s voor de bewoners na afloop. Ik wil dit daarom als eis opnemen in het Bouwbesluit 2012. Deze eis is dan rechtstreeks geldend, ook voor niet-gecertificeerde bedrijven. Een wijziging van het Bouwbesluit 2012 daartoe zal ik nog dit jaar aan uw Kamer voorleggen.
Is het waar dat er niet wordt gecontroleerd of bewoners mogelijk aan schadelijke stoffen zijn blootgesteld? Zo ja, bent u bereid om wet- of regelgeving aan te passen zodat dit wel wordt gecontroleerd?
Het is juist dat tijdens en direct na de werkzaamheden geen metingen worden verricht om de hoeveelheid stoffen te bepalen. Dit is ook niet verplicht. Wel hebben TNO en RPS in 2013 en 2014 een aantal metingen verricht in woonvertrekken tijdens en direct na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2.
Zoals door de voormalig Minister voor Wonen en Rijksdienst in de brief van 29 augustus 2013 is gemeld, heeft de branche naar aanleiding van de klachten uit 2012/13 diverse voorzorgsmaatregelen genomen om de kans op blootstelling aan isocyanaten te minimaliseren. Een belangrijke voorzorgsmaatregel om mogelijke blootstelling aan isocyanaten bij bewoners te voorkomen, is dat bewoners tijdens het aanbrengen en tot twee uur na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim niet in de woning aanwezig behoren te zijn.
Dit is naar mijn mening nog steeds een belangrijke voorzorgsmaatregel. Ik vind het waarborgen dat mensen tijdens en direct na aanbrengen niet aanwezig zijn in de woning belangrijk. Zoals hiervoor aangegeven ben ik daarom ook voornemens om de voorzorgsmaatregel dat bewoners tijdens en tot twee uur na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim niet in de woning aanwezig mogen zijn, op te nemen in het Bouwbesluit 2012. Evenals het voorschrijven van geforceerde ventilatie tijdens het aanbrengen van gespoten PUR-schuim.
Is het waar dat zelfs gecertificeerde bedrijven de in 2013 aangescherpte richtlijnen niet nakomen? Hoe vaak is dat sinds 2013 voorgekomen? Heeft dit consequenties voor de certificering? Zo ja, welke?
Gecertificeerde bedrijven dienen de in 2013 aangescherpte richtlijnen na te komen. De naleving van deze richtlijnen wordt door certificerende instellingen gecontroleerd. Bij bedrijven die zijn gecertificeerd wordt door de certificerende instelling 1 (onaangekondigde) inspectie per 1.500 m2 geïsoleerde oppervlakte uitgevoerd tijdens en na toepassing van gespoten PUR-schuim. Bij tekortkomingen kunnen corrigerende en preventieve maatregelen volgen, of -bij ernstige overtredingen- opschorting of intrekking van het certificaat.
Uit informatie die de certificerende instellingen beschikbaar hebben gesteld met betrekking tot het verwerken van gespoten PUR-schuim, blijkt dat er in 2017 eenmaal sprake is geweest van schorsing van het certificaat en eenmaal van de beëindiging van de certificatieovereenkomst. Verder is in 2014 (het jaar na aanscherping van de richtlijnen) sprake geweest van één schriftelijke waarschuwing, één schorsing, één opschorting en is één keer de certificatieovereenkomst beëindigd. In de periode 2015 en 2016 is volgens informatie van de certificerende instellingen geen sprake geweest van schorsingen of intrekkingen van certificaten.
Bent u bereid de richtlijnen zo snel mogelijk wettelijk te verankeren om bouwvakkers te beschermen tegen gevaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkgevers zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet al wettelijk verplicht om hun werknemers te beschermen tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
In EU-verband is er in 2016 door Duitsland een restrictievoorstel gedaan voor di-isocyanaten (de stofgroep waar bij het aanbrengen van PUR-schuim de aandacht zich op concentreert) in het kader van REACH (Registratie, Evaluatie, Autorisatie en Restrictie van Chemische stoffen). Dit leidt mogelijk in 2018 tot wettelijke verankering van richtlijnen voor het werken met di-isocyanaten. De kern van het voorstel is dat het werken met deze stoffen wordt gebonden aan trainingen met examinering van werknemers. Het voorstel omvat ook maatregelen ter bescherming van omstanders/bewoners bij toepassing van PUR-schuim als isolatiemateriaal. Als het voorstel wordt aangenomen zijn bedrijven hier rechtstreeks (zonder omzetting naar Nederlandse regelgeving) aan gebonden.
Wat is uw reactie op de 300 klachten die de Stichting Meldpunt Purslachtoffers verzamelde en de 500 klachten die Expertise Centre Environmental Medicine (ECEMed) signaleerde? Hoe verhouden deze klachten zich tot een rapport van TNO uit 2013 dat gespoten purschuim als vloerisolatie veilig is als het «op de juiste wijze en volgens de geldende regels en richtlijnen wordt aangebracht», zoals het Kennisplatform gespoten Purschuim samenvat?4
Het is uiteraard buitengewoon vervelend als mensen gezondheidsklachten ervaren. In hoeverre deze klachten zijn ontstaan voor of na aanscherping van de certificeringsrichtlijnen in 2013 is mij niet bekend. Met deze aanscherping is bewerkstelligd dat bedrijven met de juiste voorzorgsmaatregelen gespoten PUR-schuim aanbrengen. Voor wat betreft het TNO-rapport verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wel heb ik navraag gedaan bij het RIVM over het aantal meldingen dat de afgelopen jaren bij de GGD’en zijn binnengekomen. De GGD’en in Nederland registreren meldingen over gezondheidsklachten die de melder aan een milieufactor relateert (of waarbij de melder bezorgd is over zijn gezondheid gerelateerd aan een milieufactor) via het programma «OSIRIS». Het RIVM beheert dit databestand. Twee GGD’en registreren de meldingen in een eigen systeem. Van de gegevens uit Osiris wordt iedere twee jaar een rapportage opgesteld. Uit die rapportage (Osiris 2017) blijkt dat in de periode 2015–2016, vier mogelijke PUR-gerelateerde klachten zijn gemeld bij de betreffende GGD’en. Er zijn ook meldingen van beroepsziekten als gevolg van blootstelling aan PUR-schuim en/of isocyanaten bekend bij het Nederlandse Centrum voor Beroepsziekten (23 gevallen m.b.t. isocyanaten, waarvan drie gevallen m.b.t. purschuim). Ik beschik helaas niet over gegevens over meldingen bij huisartsen.
Om bewoners/gebruikers te ondersteunen in de vraag of hun klachten zouden kunnen worden veroorzaakt door deze isocyanaten, is er sinds 2016 een diagnoseprotocol beschikbaar op basis waarvan mensen die klachten ervaren zich kunnen laten onderzoeken. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 10.
Is er inmiddels een uniforme afhandeling van klachten op een wijze waarin de GGD, de ziekenhuizen, de sector en ook de werknemers elkaar vinden en waarin stapsgewijs kan worden vastgesteld welke gezondheidsklachten aan de orde zijn, en of die redelijkerwijs aan de gespoten purschuim zijn te relateren, zoals eerder door uw voorganger beschreven?5
Om meer zicht en duidelijkheid te krijgen over de door bewoners gemelde gezondheidsklachten heeft mijn ambtsvoorganger de sector inderdaad gevraagd om aan dat onderwerp aandacht te besteden in hun actieplan. Dit verzoek heeft geleid tot een overleg tussen Kennisplatform PUR, GGD, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ArbeidsDermatologisch Centrum VUmc Amsterdam en de Polikliniek Mens en Arbeid van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten AMC.
Naar aanleiding van dat gesprek hebben VUmc, AMC en GGD Groningen een medisch diagnoseprotocol opgesteld voor klachten die mogelijk te maken hebben met gespoten PUR-schuim. Het Ministerie van BZK heeft de helft van de ontwikkelkosten gesubsidieerd. Het protocol is in 2016 opgeleverd en openbaar beschikbaar op diverse websites.9 Mensen die klachten ervaren kunnen op basis van dat protocol worden onderzocht. Ik ben van mening dat met het opgestelde protocol een belangrijke stap is gezet voor een uniforme wijze van afhandeling van mogelijke gezondheidsklachten.
Zijn isocyanaten, de grondstof van purschuim, opgenomen op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen, wat in 2014 nog niet het geval was, hoewel al bekend was dat isocyanaten schadelijke stoffen bevatten? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Op basis van een geharmoniseerde classificatie onder de CLP-verordening (over classificatie, etikettering en verpakking van chemische stoffen) is op EU-niveau vastgesteld dat de zogenaamde di-isocyanaten, grondstof voor PUR-schuim, sensibiliserend zijn voor de luchtwegen. Dit houdt in dat de sensibiliserende werking van deze stoffen dus breed wordt onderkend. Toch staan de stoffen niet op de zogenaamde REACH-kandidatenlijst van substances of very high concern, omdat deze lijst een specifieke vorm van regulering binnen de REACH-verordening beoogt, waar vooralsnog niet voor is gekozen. Deze kandidatenlijst is namelijk het voorstadium voor een zogenaamde autorisatie en in dit geval is op EU-niveau geoordeeld dat de risico’s van de stof beter beheerst kunnen worden met een zogenaamde restrictie dan met een autorisatie. De kern van het voorstel is dat het werken met deze stoffen wordt gebonden aan trainingen met examinering van werknemers. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan bescherming van omstanders/bewoners bij toepassing van PUR-schuim als isolatiemateriaal. De Europese Commissie zal naar verwachting medio 2018 met een voorstel voor regulering komen. Zie verder mijn antwoord op vraag 8.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Bouwregelgeving en energiebesparing, dat momenteel gepland is op 14 februari 2018?
Ja.