Het bericht ‘Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie’. |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Ministeries verzwijgen nog altijd gevoelige contacten met de tabaksindustrie?»1
Ja.
Hoe strookt het in vraag 1 genoemde bericht met de belofte van de rijksoverheid om open te zijn over haar contacten met de tabaksindustrie «ter bescherming van het Nederlandse gezondheidsbeleid tegen commerciële belangen van de tabaksindustrie»?
De rijksoverheid is zeer terughoudend als het gaat om contact met de tabaksindustrie en staat enkel contact toe over uitvoeringstechnische kwesties. De rijksoverheid wil transparant zijn over deze contacten. Elk ministerie publiceert daarom de eigen documenten over contacten met de tabaksindustrie op de site: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/transparant-over-contact-tabaksindustrie
Ik erken dat een deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie nog niet was geopenbaard. De Belastingdienst/Douane werkt als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Financiën aan een update van deze informatie. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van EZK hebben inmiddels de betreffende documenten op de website van de rijksoverheid geplaatst.
Daarnaast worden documenten pas gepubliceerd, wanneer de discussie hierover is afgerond. Zo worden documenten over bijvoorbeeld het voorstel om een uitstalverbod te verplichten, pas gepubliceerd nadat de internetconsultatie is afgesloten.
Waarom heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zijn contacten met de tabaksindustrie niet openbaar gemaakt op zijn website?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat achtien documenten een publicatiedatum hebben gekregen die ligt (ver) voordat de beschreven contacten plaats zouden hebben gevonden?
Op de website van de rijksoverheid wordt per geplaatst document een datum van publicatie aangegeven. Deze datum van publicatie betreft niet de datum van het online plaatsen van het document op de website door de rijksoverheid. De datum die wordt weergegeven bij elk document is de datum waarop de oorspronkelijke vraag is binnengekomen.
Ter illustratie krijgt de op 12 januari 2016 ontvangen e-mail van de Vereniging Nederlandse Kerftabak (VNK) en die is beantwoord op 28 januari 2016 door het Ministerie van Financiën, als publicatiedatum 12 januari 2016.
Hoe kan het dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën stellen nog maar één keer per jaar met de tabaksindustrie te overleggen, terwijl uit het transparantieregister en de interne correspondentie blijkt dat dit in werkelijkheid 70 contactmomenten waren in anderhalf jaar tijd? Wat is uw verklaring voor dit aanzienlijke verschil?
Alle contacten die het Ministerie van Financiën, alsmede de Douane, heeft met de tabaksindustrie worden of zullen op korte termijn worden geregistreerd in het transparantieregister. Daarbij worden bijvoorbeeld ook e-mails geregistreerd die eenzijdig of ongevraagd worden toegezonden vanuit de tabaksbranche. Het Ministerie van Financiën, alsmede de Douane, ontvangen regelmatig eenzijdig e-mails vanuit de tabaksindustrie. Daarnaast heeft de Douane bijvoorbeeld twee keer per jaar een overleg over uitvoeringstechnische kwesties in het kader van de handhaving. Voorts kan het voorkomen dat overleg tussen het Ministerie van Financiën en de tabaksbranche gewenst is, bijvoorbeeld over de grootte van het accijnszegel. De vraag wat wordt verstaan onder «contactmomenten» en «overleggen» lijken in deze vraag door elkaar te lopen. Dit verklaart ook de in het artikel genoemde verschil.
Betekent het feit dat een derde deel van de contacten tussen ministeries en de tabaksindustrie niet is geopenbaard, dat de ministeries de nota van de regering, waarin wordt gesteld dat de overheid op zowel lokaal als landelijk niveau in de regel geen contacten mag onderhouden met de tabaksindustrie (Nota van toelichting Kamerstuk 2016/17, nr. 32011-52), en het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) ter bestrijding van tabaksgebruik niet serieus nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is sprake van gesprekken met de tabaksindustrie over onderwerpen waar de overheid eigenlijk niet met de tabaksindustrie over in gesprek mag? Op wiens initiatief worden deze gesprekken georganiseerd? Kan uitputtend worden aangegeven waar deze gesprekken over gingen?
Niet-noodzakelijk contact met de tabaksindustrie staat op gespannen voet met artikel 5.3 van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. Contact met de tabaksindustrie vindt daarom alleen plaats als het gaat over uitvoeringstechnische kwesties die voortkomen uit vastgestelde wet- en regelgeving of publieke consultaties in het kader van nieuwe regelgeving.
De tabaksindustrie heeft bijvoorbeeld via een publieke internetconsultatie kunnen reageren op een voorstel voor nieuwe verpakkingseisen en het uitstalverbod.
Deze reacties zijn daarmee openbaar of worden door het Ministerie van VWS binnenkort openbaar gemaakt. Het Ministerie van VWS heeft naar aanleiding van moties van uw Kamer op eigen initiatief overleg gevoerd met een aantal branches van verkooppunten over de mogelijkheid om een convenant te sluiten voor de vrijwillige invoering van een uitstalverbod. De verslagen hiervan zijn openbaar gemaakt. Met de tabaksindustrie zelf is hierover niet overlegd.
Bent u bereid alle nog niet gepubliceerde documenten alsnog in het Transparantieregister Zorg op te nemen? Bent u bereid voortaan alle relevante documenten in het transparantieregister op te nemen?
Ja, deze contacten tussen het Ministerie van VWS en de tabaksindustrie zijn reeds gepubliceerd op de eerder genoemde website.
Is het toeval dat juist wanneer de contacten met de tabaksindustrie gevoelige onderwerpen (zoals het Track & Trace systeem van tabaksproducten of accijnsverhoging) betreffen de overheid het minst transparant is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rijksoverheid heeft het contact met de tabaksindustrie gepubliceerd, of werkt aan een update van deze informatie. Publicatie vindt plaats ongeacht de aard van het onderwerp.
Deelt u de conclusie van het artikel dat het speciaal ingerichte transparantieregister onvolledig, rommelig en vatbaar voor manipulatie is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?
Het transparantieregister is speciaal ingericht om alle soorten contacten met de tabaksindustrie te publiceren. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen e-mails, verslagen of andere documenten.
De afhandeling van bestaande complexe gevallen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verschil van inzicht over complexe gevallen in nieuw schadeprotocol», waaruit blijkt dat er onduidelijkheid is ontstaan over de afhandeling van complexe schadegevallen als gevolg van de aardbevingen?1
Ja.
Klopt het dat in uw optiek bestaande complexe gevallen niet onder het nieuwe schadeprotocol zullen vallen? Zo ja, deelt u de mening dat het ongehoord is juist de mensen die al zo lang voor hun recht strijden opnieuw in de kou te laten staan? Kunt u dit toelichten?
Het Besluit mijnbouwschade Groningen bepaalt dat schademeldingen die na 31 maart 2017 zijn gedaan onder het nieuwe protocol worden afgehandeld door de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen. Voor schademeldingen van voor die datum heb ik met NAM afgesproken dat zij een ultieme poging doet om al deze schadegevallen, dus inclusief de complexe zaken, vóór 1 juli 2018 naar tevredenheid van bewoners af te handelen. In mijn brief van 9 maart 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 455) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop NAM invulling geeft aan deze afspraak en daarbij aangegeven dat de commissaris van de Koning in Groningen en ik van oordeel zijn dat deze aanpak van NAM ruimhartig is.
Hoe oordeelt u over de opvatting van de in het artikel genoemde maatschappelijke organisaties dat complexe gevallen wel onder het nieuwe protocol zouden moeten vallen? Wat betekent dit voor het draagvlak?
Net als de maatschappelijke organisaties streef ik naar een snelle en ruimhartige oplossing voor alle oude schademeldingen, ook de complexe gevallen. Het is mijn verwachting dat de aanpak van NAM voor de meeste bewoners tot een bevredigende oplossing zal leiden. De commissaris van de Koning en ik zullen de verdere uitwerking en uitvoering van de door NAM voorgestelde aanpak nauwlettend volgen. Het is in ieders belang dat alle schademeldingen voortvarend en naar tevredenheid worden afgehandeld.
Daarnaast heb ik, na overleg met NAM en de Arbiter Bodembeweging, besloten om ook alle schademeldingen van voor 31 maart 2017 toegang te geven tot de Arbiter Bodembeweging. In de aanbiedingen die NAM voor 1 juli 2018 doet aan bewoners met oude schademeldingen zal op deze mogelijkheid worden gewezen. Het besluit waarmee dit wordt geregeld is op 5 april 2018 gepubliceerd (Stcrt. 2018, 19813).
Ik raad bewoners aan, die het betreft, om het bod van NAM serieus in overweging te nemen. Het aanbod van NAM beoogt ruimhartiger te zijn dan de wettelijke aansprakelijkheid die de Arbiter Bodembeweging als maatstaf hanteert. Hierdoor is het mogelijk dat de Arbiter Bodembeweging tot een lager schadebedrag komt dan eerder door NAM is aangeboden.
Erkent u dat mensen die al zo lang met de NAM hebben moeten vechten alle vertrouwen verloren hebben en nu hiermee weer een klap krijgen? Hoe gaat u dit vertrouwen herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de bestaande complexe gevallen alsnog onder het nieuwe schadeprotocol (zonder NAM) te laten vallen en deze schadegevallen voor 1 juli 2018 goed af te handelen?
Nee. Dit is – helaas – totaal onhaalbaar. Het nieuwe loket heeft aan de nieuwe meldingen al meer dan de handen vol. Zoals hierboven toegelicht ga ik ervan uit dat ook bewoners met oude complexe schadegevallen een ruimhartig aanbod van NAM krijgen waarmee deze schademeldingen kunnen worden afgerond.
Het schikkingsbeleid van het Openbaar Ministerie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving van Zembla over zakendoen met Justitie?1
Ja.
Wat vindt u van het in de uitzending geschetste beeld dat met bedrijven zoals Rabobank, KPMG en VW-importeur Pon grote schikkingen worden overeengekomen om strafvervolging te voorkomen, terwijl in vergelijkbare gevallen met een aanzienlijk kleiner schadebedrag verdachten wel voor de strafrechter worden gebracht?
Ik verwijs in dit kader naar mijn antwoord op vraag 13 van de leden Groothuizen en van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2207).
Welke voorwaarden zijn precies in de schikkingsovereenkomst met het in de uitzending genoemde bedrijf SBM Offshore gesteld? Voor welke feiten is precies geschikt en hoe wordt door het openbaar ministerie geacteerd op feiten die na de schikking ter kennis van het OM zijn gekomen? Wordt nader onderzoek ingesteld naar strafbare feiten die tussen 2007 en 2011 zijn begaan, die zijn begaan in andere landen dan de drie landen die in het persbericht van 12 november 2014 zijn genoemd en de strafbare feiten die zijn begaan door individuele werknemers van SBM Offshore? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is het OM voornemens deze strafbare feiten af te doen?
In november 2014 heeft het OM de strafzaak tegen SBM Offshore N.V. afgedaan door middel van een transactie ex artikel 74 Sr. De aan die transactie ten grondslag liggende door SBM Offshore gepleegde strafbare feiten betroffen omkoping en valsheid in geschrifte in de periode 2007 tot en met 2011 in Angola, Equatoriaal Guinea en Brazilië. De transactie bestond uit een betaling door SBM Offshore aan het OM van in totaal US$ 240.000.000. Dit bedrag bestond uit US$ 40.000.000 boete en US$ 200.000.000 ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het OM is van oordeel dat met deze transactie een passende afdoening van de strafzaak tegen SBM Offshore is gerealiseerd. Daarbij is redengevend dat SBM de strafbare feiten uit eigen beweging bij het OM heeft gemeld, dat SBM heeft meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek, dat zij de feiten heeft erkend en dat zij een adequaat compliance-beleid heeft ingevoerd om herhaling van de gedragingen in de toekomst te voorkomen. Ik verwijs ook naar het uitgebreide persbericht dat het OM over deze zaak heeft gepubliceerd.2
Evenals bij een rechterlijk vonnis, wordt met een transactie een strafzaak met het daarin onderzochte feitencomplex afgedaan. In beginsel heeft het OM altijd de mogelijkheid om in geval van nieuwe feiten of omstandigheden opnieuw onderzoek te verrichten. Dit betekent dat niet in zijn algemeenheid valt te zeggen of en zo ja, hoe het OM nieuwe of andere strafbare feiten zal afdoen. Ieder nieuw signaal zal op zijn eigen merites worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat in dit soort megaschikkingen in strafzaken de voorafgaande instemming van de rechter nodig is om in openheid te kunnen beoordelen of de schikking voldoet aan alle rechtstatelijke eisen? Zo nee, waarom niet?
De roep om controle en rechtsbescherming ten aanzien van het instrument hoge transactie begrijp ik. In dat kader hecht ik eraan te melden dat rechterlijke toetsing van een beslissing niet verder te vervolgen maar te transigeren in de huidige situatie reeds mogelijk is. Zoals ik uw Kamer in de reactie op het jaarverslag over 2016 van de Raad voor de Rechtspraak heb geschreven, kunnen belanghebbenden op grond van artikel 12 Sv. beklag doen bij het Gerechtshof.
Op 6 maart jl. heeft uw Kamer mij bij regeling van werkzaamheden verzocht om een brief inzake het proces rond de hoge transactie. In de beleidsreactie op de evaluatie Wet OM-afdoening zal ik gedetailleerder ingaan op de vragen die u mij hebt gesteld. Het proces van de hoge transacties kan niet los worden gezien van de Wet OM-afdoening. Dit proces wordt meegenomen in de evaluatie, zodat het in het bredere scala van afdoeningsmodaliteiten kan worden bezien.
De uitzending van Zembla “Zakendoen met justitie” |
|
Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent de uitzending van Zembla van 28 februari 2018 over zakendoen met justitie?
Ja.
Hoeveel hoge transacties (transacties van meer dan 50.000 euro) en bijzondere transacties heeft het openbaar ministerie (OM) in de jaren 2016 en 2017 getroffen, en wat was (per genoemd jaar) het totale bedrag van deze hoge- en bijzondere transacties?
In 2016 zijn er 8 hoge transacties, waarvan 2 in één zaak, getroffen voor een totaal bedrag van ruim 340 miljoen euro.
In 2017 zijn er 19 hoge transacties, waarvan 10 in één zaak en 2 in één zaak, alsmede 1 bijzondere transactie, getroffen voor een totaal bedrag van ruim 258 miljoen euro.
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is tevens vervolging ingesteld tegen een of meer bestuurders van de betrokken rechtspersonen?
De hiervoor genoemde transacties zijn met name gesloten in zaken waarin sprake was van fraude of milieucriminaliteit. Kenmerkend voor dit type zaken is dat de verdachte relatief vaak een rechtspersoon betreft en dat er ook relatief vaak sprake is van grote bedragen aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Het OM onderzoekt in dergelijke gevallen zowel het verwijt dat de verdachte rechtspersoon gemaakt kan worden, als de rol van betrokken natuurlijke personen (zoals (voormalige) bestuurders of medewerkers van een verdachte rechtspersoon) in dat verband en het strafrechtelijk verwijt dat hen kan worden gemaakt.
Met grote regelmaat dagvaardt het OM rechtspersonen en bestuurders of medewerkers die er van worden verdacht feitelijk leiding te hebben gegeven aan strafbare gedragingen die door een rechtspersoon zijn begaan. Dat gebeurt óók in gevallen waarin de betrokken rechtspersoon een transactie heeft geaccepteerd. Zo heeft het OM in de strafzaak rondom VW-importeur Pon vervolging ingesteld tegen meerdere betrokken medewerkers en is in het persbericht over de transactie met Telia Company bekend gemaakt dat de rol van betrokken natuurlijke personen wordt bekeken.1
Ik merk in dit verband op dat het OM in internationale zaken ook aandacht heeft voor de vervolging van natuurlijke personen in het buitenland. In voorkomende gevallen worden onderzoeken ook overgedragen als in Nederland geen rechtsmacht bestaat.
Een volledig overzicht van het aantal natuurlijke personen waartegen in het kader van de genoemde transacties vervolging is ingesteld, kan ik niet geven nu niet alle onderzoeken zijn afgerond. Zoals bekend kan ik over lopende onderzoeken geen mededelingen doen.
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is tevens vervolging ingesteld tegen een of meer medewerkers van betrokken rechtspersonen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is als afspraak opgenomen dat het OM geen verder onderzoek zou doen naar strafbare feiten?
Wanneer een transactie door het OM wordt aangeboden en wordt geaccepteerd door een verdachte, betekent dit dat de verdachte niet strafrechtelijk vervolgd zal worden voor de feiten waarvoor de transactie is aangeboden. Dit volgt ook uit de tekst van artikel 74 Sr en dit gegeven maakt in zoverre onderdeel uit van iedere transactie.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3 van het lid Van Nispen over ditzelfde onderwerp (2018Z04041).
In hoeveel van deze hoge- en bijzondere transacties is als afspraak opgenomen dat het OM geen verdere vervolging zou instellen tegen bestuurders en/of medewerkers van de betrokken rechtspersoon?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van het lid Van Nispen over ditzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2207).
Voor zover uw vraag ziet op de transactieovereenkomst met de Rabobank, merk ik op dat de beslissing om geen (verdere) vervolging in te stellen naar de op dat moment nog bij de Rabobank werkzame personen, een afzonderlijke en eigenstandige beslissing van het OM is geweest, voorafgaand aan de transactieovereenkomst. Voor wat betreft de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid, verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van 29 januari 2016.2 Deze beslissing is daarna ter bevestiging vermeld in de met de rechtspersoon aangegane transactieovereenkomst en vloeit dus niet daaruit voort. Overigens wordt in genoemde Kamerbrief vermeld dat tegen de natuurlijke personen bij wie naar het oordeel van het OM de kern van het verwijt ligt, in de Verenigde Staten vervolging is ingesteld.
In hoeveel van deze hoge en bijzondere transacties is in de vaststellingsovereenkomst opgenomen dat het betrokken bedrijf de feiten niet erkent?
Een cruciale voorwaarde voor het OM om een hoge of bijzondere transactie aan een verdachte aan te bieden is erkenning door verdachte van de geconstateerde feiten. Deze erkenning kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte meewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek en – indien nodig – maatregelen treft, zoals een compliance-beleid, om herhaling in de toekomst te voorkomen. Maatregelen kunnen ook bestaan uit het nemen van interne maatregelen tegen de natuurlijke personen die bij de strafbare feiten betrokken waren. Zo heeft Telia Company bijvoorbeeld naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek alle voor de fraude verantwoordelijke personen uit hun functie ontheven en is er een compleet nieuw (top)management aangesteld.
In de transactieovereenkomst die in 2013 tot stand is gekomen met Rabobank, is opgenomen dat Rabobank geen schuld erkent aan strafbare feiten. Met de huidige kennis en ervaring van hoge transacties moet worden geconcludeerd dat deze passage ongelukkig is geformuleerd. Ervaringen met hoge transacties binnen een internationale samenwerkingscontext enerzijds en voortschrijdend inzicht anderzijds hebben ertoe geleid dat een dergelijke passage tegenwoordig niet meer in een transactieovereenkomst wordt opgenomen.
In hoeveel van deze transacties heeft het betrokken bedrijf geheimhouding bedongen? In hoeveel gevallen heeft het OM daaraan gehoor gegeven?
Het OM hecht grote waarde aan transparantie. Op grond van de Aanwijzing publiceert het OM een persbericht en in aanvulling daarop een aanvullend feitenrelaas met daarin een beschrijving van de geconstateerde feiten, het bewijs en de overwegingen die hebben geleid tot de transactie. Geheimhouding van de inhoud van een transactie is dus niet aan de orde.
Kunt u uitleggen hoe de hoogte van een transactie tot stand komt? In hoeverre is dit bedrag gerelateerd aan de hoogte van het geschatte illegale voordeel dat een rechtspersoon heeft behaald?
Bij het aanbieden van een hoge transactie hanteert het OM het uitgangspunt dat de verdachte wordt gestraft voor de geconstateerde strafbare feiten en dat het eventuele wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Misdaad mag immers niet lonen.
Om de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen, wordt een berekening gemaakt op basis van alle specifieke omstandigheden van het geval, variërend van winsten die door criminele gedragingen zijn verkregen tot kosten die door de gedragingen zijn bespaard. Daarnaast kan bestraffing onder meer plaatsvinden door het stellen van de voorwaarde dat een geldboete aan de Staat wordt betaald. Per geval wordt door het OM onderzocht wat een passend bedrag is. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen het bedrag dat ter terechtzitting zou worden geëist, indien de verdachte zou zijn gedagvaard.
Welke fiscale afspraken worden gemaakt over het te betalen bedrag? Is het juist dat bedrijven het te betalen bedrag kunnen aftrekken van de belasting?
Het OM maakt geen afspraken met de verdachte over de wijze waarop fiscaal wordt omgegaan met het door de verdachte te betalen bedrag. Als het gaat om transacties met een ontnemingscomponent is zowel in de Aanwijzing Afpakken als in de Instructie Afpakken van het College van Procureurs-Generaal bepaald dat het OM bij een voorgenomen transactie met ontnemingscomponent hoger dan € 5.000 een melding aan de Belastingdienst doet; bij een ontnemingscomponent hoger dan € 100.000 volgt expliciet overleg met de Belastingdienst over het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede over de fiscale consequenties van de ontneming.
Bedragen die worden betaald aan de Staat ter voorkoming van strafvervolging zijn niet aftrekbaar. Daar valt een betaling in het kader van een hoge of bijzondere transactie onder. De aftrekbeperking is vastgelegd in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Deze bepaling is via de schakelbepaling in artikel 8 van de Wet Vpb 1969 ook van toepassing voor de vennootschapsbelasting.
Hoe beoordeelt u de in de uitzending genoemde afspraak met de RABO-bank om geen nader onderzoek in te stellen en geen medewerkers van RABO-bank te vervolgen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de in de uitzending genoemde passage in de vaststellingsovereenkomst waarbij RABO-bank de feiten niet erkent?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u het aangaan van hoge transacties in het licht van het beginsel van rechtsgelijkheid? Welke maatregelen kunt u nemen om de rechtsgelijkheid te bevorderen?
Iedere zaak wordt aan de hand van de wet zorgvuldig beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden die aan de orde zijn in die zaak. Artikel 74 Sr. bepaalt dat het OM in bepaalde gevallen een transactie kan aanbieden, waarin het OM voorwaarden stelt waaraan een verdachte moet voldoen om strafvervolging te voorkomen. In elke zaak wordt gezocht naar een passende afdoening, waarvan de (hoge of bijzondere) transactie op grond van artikel 74 Sr. één van de mogelijkheden is.
Hoe kunt u voorkomen dat het beeld hoe dieper de zakken, hoe minder kans op gevangenisstraf kan worden voorkomen?
De hoge transactie is een wettelijk geregelde afdoeningsmodaliteit. Wanneer een hoge transactie wordt aangeboden, is de verdachte in de regel een rechtspersoon. Voor verdachte rechtspersonen geldt dat zij een gevangenisstraf feitelijk niet kunnen ondergaan. De rechter zal bij een bewezenverklaring van de feiten dan ook geen andere hoofdstraf kunnen opleggen dan een geldboete. In dit opzicht kan met de gang naar de rechter dan ook feitelijk geen beter resultaat worden bereikt dan met de transactie. Bovendien kunnen aan het aanbieden van een transactie eisen worden gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van verbetering van compliance binnen het betreffende bedrijf, hetgeen ter terechtzitting niet kan worden bereikt.
De elementen die leiden tot een hoge transactie worden uitgelegd in een uitgebreid persbericht dat door het OM wordt uitgebracht naar aanleiding van de transactie. Daarnaast dienen de uitgangspunten met betrekking tot het aangaan van een hoge of bijzondere transactie voor iedereen helder te zijn en dient elke hoge of bijzondere transactie binnen het OM zorgvuldig te worden getoetst. Op dit moment wordt de huidige praktijk tegen het licht gehouden. Ook zal de Aanwijzing in lijn worden gebracht met de staande praktijk op het gebied van transparantie.
Hoe beoordeelt u het geheimhouden van de inhoud van hoge transacties? Zou het niet beter zijn de inhoud van hoge en bijzondere transacties, in beginsel, openbaar te maken? Welke maatregelen kunt u nemen om de openbaarheid van hoge en bijzondere transacties te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het departementale beleid ten aanzien van artikel 5 van de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties? In hoeverre is het gestelde in de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties nog actueel, mede in het licht van de uitspraken van de hoofdofficier van justitie in de uitzending van Zembla? Op welke punten kan deze Aanwijzing aangepast worden aan nieuw verworven inzichten? Bent u voornemens deze Aanwijzing aan te passen?
Ik neem de kritieken op het beleid betreffende de hoge transactie zeer serieus. Op dit moment wordt de huidige praktijk tegen het licht gehouden. Dit proces dient zeer zorgvuldig te geschieden. Bij de evaluatie van de wet OM-afdoening wordt ook het proces ten aanzien van de hoge transacties betrokken, alsmede de visie van de voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak.
Uiteraard bestaat daarnaast voor iedere belanghebbende altijd de mogelijkheid om op grond van artikel 12 Sv. een beklagprocedure aanhangig te maken bij het gerechtshof, teneinde het besluit om een zaak buitengerechtelijk af te doen, door een rechter te laten beoordelen. Deze procedure is bijvoorbeeld gevolgd in het geval van de transactie met de Rabobank van 29 oktober 2013. Het Haagse gerechtshof heeft het beklag overigens ongegrond verklaard.3
Bent u bereid te onderzoeken of hoge- en bijzondere transacties kunnen worden getoetst door de rechter? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Worden de opbrengsten van hoge en bijzondere transacties als schattingen meegenomen in de rijksbegroting? Zo ja, bent u van mening dat dit een perverse prikkel kan geven om strafvervolging af te kopen?
De verwachte ontvangsten uit grote transacties zijn net als andere ontvangsten opgenomen in de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 2 van het lid Van Nispen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2207).
Op wiens balans vallen de baten van de hoge en bijzondere transacties? Is dit de balans van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, of vloeien alle baten op de balans van het Ministerie van Financiën? Indien beide, kunt u aangeven welk deel op welke balans valt en waarom?
Zie antwoord vraag 18.
Files bij de Afsluitdijk door herhaaldelijke storingen bij de draaibruggen bij Kornwerderzand |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Brug Kornwerderzand weer kapot, verkeer over zuidelijke brug»1 en «Brug Kornwerderzand nog stuk, kans op vertraging»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het aantal storingen bij de draaibruggen bij Kornwerderzand veel te hoog is en het fileleed van en naar de Afsluitdijk veel ergernis en economische schade oplevert, terwijl de Afsluitdijk een belangrijke levensader is voor Fryslân en het achterland?
Storingen zijn erg vervelend. Er is mij alles aan gelegen om storingen zoveel mogelijk te voorkomen. Helaas zijn storingen nooit helemaal te voorkomen.
In geval van storingen probeert Rijkswaterstaat de hinder zoveel mogelijk te beperken. De economische schade van storingen wordt niet berekend.
In de afgelopen jaren zijn er diverse werkzaamheden uitgevoerd om storingen te doen verminderen, zoals het vervangen van het besturings-en bedieningssysteem en het vervangen van de voegovergangen bij bruggen. Verder is het onderhoudsconcept aangepast door het intensiveren van de inspecties en het regulier onderhoud. Daarnaast is en wordt een aantal technische verbetermaatregelen doorgevoerd.
Wat is de verklaring voor de regelmatige storingen aan de draaibruggen?
De storingen die optreden zijn divers van aard. Bij Kornwerderzand hebben zich in 2016 negen storingen voorgedaan en in 2017 waren dat er vijf. Hiervan waren er twee korte storingen aan de zuidbrug die veroorzaakt werden door een kabelbreuk en niet-functionerende schakelaar. De overige drie storingen in 2017 waren aan de noordbrug en werden veroorzaakt door de warmte. Ook de storing van 6 maart jongstleden aan de noordbrug bij Kornwerderzand is veroorzaakt door een temperatuurverschil tussen de onderkant en de bovenkant van de brug. Door de zon was de bovenkant van de brug sterk opgewarmd. Tegelijkertijd was het water en de onderkant van de brug nog erg koud, waardoor de brug aan de onderkant afkoelde. Hierdoor vervormde de brug, waardoor deze niet meer kon sluiten. Een dergelijke situatie is nog niet eerder zo vroeg in het jaar opgetreden. In het voorjaar/zomer van 2017 heeft de noordbrug van de Afsluitdijk bij Kornwerderzand ook te kampen gehad met dit probleem.
Rijkswaterstaat heeft hierop actie ondernomen, door bij warmte handmatig te koelen. Op 6 maart jongstleden was het niet mogelijk het koelen van de brug goed uit te voeren vanwege de toen nog optredende nachtvorst, hetgeen weer andere veiligheidsrisico’s met zich mee zou brengen. In april 2018 komt er op de noordbrug net zoals op de zuidbrug een automatisch koelsysteem, waardoor storingen als gevolg van warmte kunnen worden ondervangen De andere twee storingen in 2018 zijn veroorzaakt door een losgetrilde sensor en door technische problemen aan de sensor van de remmen. Sinds de werkzaamheden (medio 2016) aan de bruggen bij Den Oever heeft zich daar één storing voorgedaan, namelijk die op 15 januari jongstleden, veroorzaakt door een defecte printplaat.
Wat is de status van het onderhoud aan de draaibruggen bij Kornwerderzand door Rijkswaterstaat?
Zoals gezegd in het antwoord bij vraag 2 zijn inspecties en ook het regulier onderhoud geïntensiveerd. Zo wordt in april 2018 de aandrijving (motor, rem en tandwielkast) van de noordbrug vervangen, omdat deze einde levensduur is. Ook wordt de noordbrug opnieuw gebalanceerd. Deze aanpak moet zorgen voor het voorkomen en verminderen van het aantal storingen in de periode tot vervanging van de bovenbouw.
Zoals in de Kamerbrief van 15 juni 2017 is aangegeven, is op dit moment niet voor 2050 de gehele vervanging van de bruggen voorzien (zowel bij Kornwerderzand als Den Oever). Dit is de uitkomst van een technisch onderzoek dat is uitgevoerd in 2016. Op basis van dit zelfde onderzoek zal in 2020 een reparatie plaatsvinden aan de stalen bovenbouw (het rijdek). De vervanging van de bovenbouw, inclusief de bewegingswerken, is voorzien tussen 2023 en 2025. De werkzaamheden aan het rijdek zullen meer inzicht geven in het meest doelmatige moment van vervanging van de stalen bovenbouw (inclusief bewegingswerken), waarna de planning kan worden aangescherpt.
Hoe verklaart u de urenlange storing bij de draaibrug van de Stevinsluizen bij Den Oever in Noord-Holland op 15 januari jongstleden, terwijl vorig jaar de bedieningssystemen vernieuwd en compleet vervangen zijn?3
De storing op 15 januari jl. is veroorzaakt door een defect in een printplaat. Deze printplaat is geplaatst tijdens de werkzaamheden in 2016 (waarbij de bedienings- en besturingssystemen zijn vervangen). Helaas faalt elektrotechnische apparatuur af en toe. Onderzocht wordt hoe deze storing exact is veroorzaakt. Ongelukkigerwijs konden de vangrails op de weg niet snel worden verwijderd om auto’s te kunnen laten doorsteken naar de andere weghelft, waardoor het verkeer helaas langdurig vast stond.
Kunt u verklaren waarom er nog steeds ernstige storingen optreden, terwijl vorig jaar door Rijkswaterstaat werd gemeld dat de storingen aan zowel de Noord-Hollandse als de Friese zijde van de Afsluitdijk voortaan «voltooid verleden tijd» zouden zijn?4
Zie allereerst de antwoorden bij de vragen 2 en 3. Storingen zijn helaas niet te voorkomen. Rijkswaterstaat voert onderhoudswerkzaamheden en inspecties uit om storingen zoveel mogelijk uit te sluiten. Ook de werkzaamheden die in 2015–2016 zijn uitgevoerd, waren hierop gericht. In het artikel waar naar wordt verwezen geeft Rijkswaterstaat aan dat de kans op storingen door de ingrepen »in principe flink is verkleind» maar garanties niet gegeven kunnen worden,
Bent u bereid bij Rijkswaterstaat aan te dringen op een structurele oplossing voor de storingen aan de draaibruggen en hiervoor goede afstemming en samenwerking te zoeken met de provincies Fryslân en Noord-Holland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4 waarin ik de planning heb weergegeven. Uiteraard zoek ik goede afstemming en samenwerking met de provincies Fryslân en Noord-Holland.
Daarnaast heeft lid Dijkstra (VVD) tijdens het AO Wegen en Verkeersveiligheid (13 maart 2018)nog gevraagd of we ervoor gaan zorgen dat je sneller omgeleid wordt [in geval van storingen], zodat je sneller kunt doorrijden? En of de samenwerking met de provincie en Rijkswaterstaat daar goed is?
Op het moment dat er een storing aan een van de draaibruggen op de Afsluitdijk is, is het beleid dat het ingesloten verkeer zo snel mogelijk over de andere brug wordt geleid. Om dit veilig te kunnen doen, moet het tegemoetkomend verkeer eerst over één rijstrook worden geleid, vervolgens moet de vangrails tussen de rijbanen worden verwijderd. Helaas kon de vangrail op 15 januari niet snel verwijderd worden en moest deze worden doorgezaagd. Het is erg vervelend dat het wegverkeer zo lang heeft moeten wachten. Daarom zal de vangrail zodanig worden aangepast dat de calamiteitendoorsteek sneller beschikbaar is en het verkeer sneller kan worden omgeleid. Daarnaast zijn er nadere afspraken met politie en brandweer gemaakt om in geval van een storing direct te kunnen helpen om het verkeer verder te geleiden. Uiteraard zoek ik goede afstemming en samenwerking met de provincies Fryslân en Noord-Holland.
Het bericht ‘Groningen en Drenthe in gevaar door falende aanpak bij catastrofe kerncentrale Lingen Case’ |
|
William Moorlag (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groningen en Drenthe in gevaar door falende aanpak bij catastrofe kerncentrale Lingen»?1
Ja.
Klopt het dat er bij een kernramp in de kerncentrale in Lingen een verouderd rampenplan wordt gevolgd dat niet is verbeterd sinds de kernramp in Fukushima?
Op dit moment is het rampenbestrijdingsplan van de deelstaat Nedersaksen nog niet volledig in lijn met de laatste federale aanbevelingen uit 2016 van het Bundeministerium für Umwelt, Naturschutz, Bau und Reaktorsicherheit (BMUB). Naar verwachting zullen de aanbevelingen in 2019 ingevoerd zijn door deelstaat Nedersaksen.
Klopt het dat volgens dit oude rampenplan mensen in Nederland niet geëvacueerd zouden hoeven worden, terwijl sommige bewoners van Nederland wel degelijk geëvacueerd zouden moeten worden?
Voor de Nederlandse burgers geldt dat planvorming met betrekking tot evacuatie in relatie tot de kerncentrale Lingen niet aan de orde is. Zowel de oude evacuatiezone van 2 en 10 km als de nieuwe van 5 en 20 km liggen in zijn geheel op Duits grondgebied. Hierdoor zijn er geen gevolgen voor de preparatie voor de bevolking aan Nederlandse zijde.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de relevante autoriteiten hierover in Duitsland en op actualisatie van de rampenplannen aan te dringen? Zo nee, waarom niet?
Afstemming met onze buurlanden over samenwerking bij de crisisbeheersing van kernongevallen vind ik van groot belang. Nederland en Duitsland hebben sinds de jaren »70 een gezamenlijke commissie met betrekking tot de uitwisseling van informatie over de nucleaire installaties alsmede over informatie-uitwisseling gerelateerd aan incidenten bij nucleaire installaties. Uiteraard zullen Duitsland en Nederland blijven afstemmen over de voorbereiding op kernongevallen en volgen we de voortgang van de actualisatie.
Bent u ook bereid om er in gesprekken met de Duitse autoriteiten op aan te dringen dat de samenwerking met betrekking tot de rampenplannen in de grensregio verbetert, zoals experts aanbevelen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn alle relevante rampenplannen in Nederland wel geactualiseerd sinds de ramp in Fukushima?
Ja, sinds 1 januari 2017 is de nieuwe samenwerkingsstructuur in het kader van het beheer van het Nationaal Crisisplan Stralingsincidenten (NCS) in werking getreden. Dit betreffen het Nationaal Crisisplan Stralingsincidenten en het Responsplan NCS, naast het Crisiscommunicatieplan Stralingsincidenten.
Het huidige rampbestrijdingsplan voor kerncentrale Lingen van Veiligheidsregio Twente «Kernkraftwerk Emsland» is opgesteld in 2012 en herzien in 2015. Eind 2018 wordt een nieuwe versie opgeleverd, waarin tussentijdse wijzigingen vanwege de actualisatie van nationale planvorming zijn verwerkt.
Het afkopen van strafrechtelijke vervolging via schikkingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de verschillende berichtgevingen van Zembla waarin wordt aangegeven dat bedrijven die voor miljoenen euro’s frauderen strafvervolging kunnen afkopen bij het openbaar ministerie (OM)?1
Ja.
Kunt u uitgebreid uiteenzetten wat nu nog het doel is van een schikking met bedrijven en hoe dat doel precies wordt bereikt? Kunt u in uw antwoord ook eerdere uitspraken van voormalig Staatssecretaris Teeven betrekken dat het ministerie boetes en transacties altijd al heeft gebruikt om gaten op de begroting te dichten?2
Het Openbaar Ministerie (OM) hanteert als uitgangspunt dat bedrijven, net als natuurlijke personen, die worden verdacht van ernstige strafbare feiten worden gedagvaard en dat zij zich voor de rechter in het openbaar dienen te verantwoorden. In een enkel geval komt het voor dat op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht (Sr.) een transactie aan een verdachte (rechts)persoon wordt aangeboden. Het OM biedt enkel een hoge transactie aan indien daarmee, gelet op alle omstandigheden van het geval, een passende afdoening wordt gerealiseerd. Daarbij staat voorop dat een bedrijf beboet wordt voor de strafbare feiten waarvan het bedrijf wordt verdacht en het de door het OM geconstateerde feiten erkent.
In geval van een transactie met een bedrijf zou ter terechtzitting enkel een vermogensstraf kunnen worden geëist en bijvoorbeeld geen gevangenisstraf. Door een zaak aan de rechter voor te leggen zou in materiële zin derhalve geen ander resultaat kunnen worden behaald dan oplegging van een geldboete. Via een transactie kan dan op effectieve wijze een zelfde resultaat worden bereikt.
Een ander doel is veranderingen te doen aanbrengen in de bedrijfsstructuur waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een bedrijf nogmaals in de fout gaat en de maatschappij daardoor nogmaals schade wordt berokkend. In het kader van een hoge of bijzondere transactie kunnen effecten worden gerealiseerd die de rechter niet kan opleggen, zoals het doorvoeren van maatregelen ter verbetering van de compliance.
Het doel van een transactie kan ook gelegen zijn in internationale samenwerking. Daar waar meerdere landen betrokken zijn bij een strafzaak tegen een bepaald bedrijf, kan het voorkomen dat gezamenlijk wordt besloten tot een buitengerechtelijke afdoening, uiteraard wanneer wordt voldaan aan de daarvoor geldende eisen. In dat verband is het van belang om op te merken dat steeds meer landen het middel van transactie als afdoeningsmiddel (recent) hebben ingevoerd of overwegen in te voeren.
Het instrument van de hoge transactie ex artikel 74 Sr. stelt het OM ook in staat meer zaken te vervolgen. Dit verhoogt de pakkans en daarmee ook de effectiviteit van handhaving, hetgeen resulteert in een hogere mate van compliant gedrag. Het is immers een gegeven dat complexe strafzaken (bijvoorbeeld op het gebied van fraude of milieu) tegen bedrijven vaak jarenlang duren. Door zaken die zich daarvoor lenen relatief snel buitengerechtelijk af te doen, worden kosten en capaciteit van de rechtspraak en het OM bespaard, die voor andere zaken kunnen worden ingezet.
In de gevallen waarin een zaak wordt afgedaan door middel van een hoge of bijzondere transactie, wordt in een uitgebreid persbericht uiteengezet waarom deze vorm van afdoening in dat geval passend is en daarmee welk doel gediend is met de betreffende transactie.
Met betrekking tot de uitspraken van de voormalig Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie kan ik melden dat, conform het regeerakkoord, per 1 januari 2018 alle ontvangsten uit boetes en transacties (ook wel B&T-ontvangsten) en alle ontvangsten uit hoofde van afpakken/schikkingen een generaal dossier zijn. De geraamde B&T-ontvangsten (en afpakopbrengsten) blijven op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid staan, maar omdat in het regeerakkoord is afgesproken dat de financiële ruimte voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid niet afhankelijk dient te zijn van de opbrengst van boetes en schikkingen, wordt er hiermee voor gezorgd dat afwijkingen in de opbrengsten geen last of voordeel voor de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid vormen. Ook zijn hiermee eventuele risico’s of perverse prikkels voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid geheel weggenomen.
In hoeverre controleert het OM of een bedrijf volledige openheid van zaken heeft gegeven? Wat is de consequentie als (achteraf) blijkt dat dit niet is gebeurd? Kunt u in uw antwoord ook reageren op een artikel hierover van Transparancy International?3
In de beslissing om een strafzaak door middel van een hoge transactie af te doen, is van belang dat de verdachte de door het OM geconstateerde feiten erkent en medewerking verleent aan het strafrechtelijk onderzoek. Deze medewerking kan er onder meer in bestaan dat de verdachte die informatie aan het OM verstrekt die het OM van belang acht voor het in kaart brengen van de aard en de omvang van de strafbare feiten. Voorts is van belang dat het OM in zaken waarin sprake is van internationale criminaliteit, zoals in de door Transparancy International aangehaalde zaak tegen SBM Offshore, nauw overleg voert met andere landen.
Met het door middel van een transactie afdoen van een strafzaak wordt rechtszekerheid voor de verdachte nagestreefd. Dat neemt niet weg dat het OM in beginsel de mogelijkheid behoudt om in geval van nieuwe feiten of omstandigheden opnieuw onderzoek te verrichten. Dit betekent dat niet in zijn algemeenheid valt te zeggen of en hoe het OM nieuwe of andere strafbare feiten zal afdoen. Ieder nieuw signaal zal op zijn eigen merites worden beoordeeld.
In hoeverre is het staande praktijk om ook bij een schikking strafvervolging van natuurlijke personen af te kopen? Waarom en onder welke omstandigheden kan ervoor worden gekozen om alleen te ontnemen van een bedrijf en niet ook, naast de schikking, verdachte personen binnen datzelfde bedrijf strafrechtelijk te vervolgen?
Het uitgangspunt van het OM is dat strafzaken altijd een passende afdoening krijgen. Dat kan in een specifiek geval een afdoening van de strafzaak door middel van een transactie zijn.
Door een transactie te accepteren voorkomt enkel degene die de transactie aangeboden krijgt strafvervolging. Het OM accepteert niet dat als voorwaarde in het kader van een transactie wordt opgenomen dat andere verdachten, waaronder natuurlijke personen, niet worden vervolgd. Een dergelijke voorwaarde kan geen deel uitmaken van een transactie. Iedere strafzaak wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
Indien het OM onderzoek doet naar mogelijke strafbare feiten gepleegd door een rechtspersoon, onderzoekt het OM ook de rol van betrokken natuurlijke personen, zoals (voormalige) bestuurders of medewerkers van een verdachte rechtspersoon en het verwijt dat hen kan worden gemaakt. Daarbij is van belang dat strafbare gedragingen van deze personen primair toegerekend worden aan de rechtspersoon. Het OM kan besluiten om natuurlijke personen niet te vervolgen, bijvoorbeeld wanneer er onvoldoende bewijs bestaat om hen individueel een strafrechtelijk verwijt te maken, of dat vervolging op grond van de omstandigheden van het geval niet opportuun wordt geacht.
Voor zover deze vragen zien op de transactieovereenkomst met de Rabobank, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 6 en 11 van de leden Van Dam en Groothuizen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2208) over hetzelfde onderwerp.
Deelt u de mening dat het niet vervolgen van natuurlijke personen geen afspraak en/of onderdeel hoort uit te maken van een schikking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat de regels hierop worden aangepast?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voormalige president van de Hoge Raad, de heer Corstens, dat in de zaak tegen PON ook overgegaan had moeten worden tot vervolging van de betrokken personen binnen PON? Kunt u daarbij ook reageren op zijn eindconclusie, namelijk dat door de mogelijkheid om strafvervolging van personen af te kopen het preventieve effect van schikkingen nihil is en daarmee slechts een perverse prikkel?4
In het strafrechtelijk onderzoek waarin ook PON verdachte was, zijn meerdere rechtspersonen en natuurlijke personen als verdachte aangemerkt. PON’s Automobielhandel heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek een geheel nieuwe compliance-structuur in het leven geroepen. Alle personen die werkzaam waren bij PON en als verdachte waren aangemerkt, hebben de organisatie verlaten.
Ten aanzien van alle verdachten heeft het OM op basis van alle bekend geworden informatie een vervolgingsbeslissing genomen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat meerdere natuurlijke personen zijn vervolgd en inmiddels door de rechtbank zijn veroordeeld. Ik deel de conclusie van de heer Corstens, dat er sprake is van een perverse prikkel, dan ook niet.
In welke gevallen kan er, zoals in de zaak tegen de Rabobank, worden besloten om in de schikking melding te maken van verdachte personen? Wat is eigenlijk het doel om «mede te delen» dat niet tot vervolging van verdachte personen zal worden overgegaan?5 Hoe vaak is het voorgekomen dat dergelijke «mededelingen» zijn opgenomen in schikkingen en er dus voor is gekozen om het niet overgaan tot vervolging van personen onderdeel uit te laten maken van een schikking?
De transactie met de Rabobank is tot stand gekomen nadat de Rabobank inzage had gegeven in de door het OM relevant geachte informatie en had meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek. Er zijn, naar tevredenheid van de toezichthouder en het OM, maatregelen ingevoerd teneinde herhaling van de strafbare feiten te voorkomen. Zo zijn de personen die hoofdverantwoordelijk waren voor de fraude uit hun functie ontheven en hebben andere, meer ondergeschikte, betrokken medewerkers disciplinaire straffen gekregen. Ik verwijs op dit onderdeel naar de brief aan de Kamer van 29 januari 20167, waarin ook wordt vermeld dat tegen de natuurlijke personen bij wie naar het oordeel van het OM de kern van het verwijt ligt, in de Verenigde Staten vervolging is ingesteld.
In het strafrechtelijk onderzoek tegen de Rabobank heeft het OM ook de rol van betrokken natuurlijke personen onderzocht alsmede welk verwijt hen kan worden gemaakt. Vervolgens heeft het OM ten aanzien van alle betrokkenen een afzonderlijke en eigenstandige vervolgingsbeslissing genomen. Ik verwijs in dit kader ook naar het antwoord op de vragen 6 en 11 van de leden Groothuizen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2208). Het OM is van oordeel dat met deze afdoening de Rabobank afdoende gestraft is voor de strafbare feiten die haar verweten werden.8
Waarom heeft het OM er in de zaak tegen de Rabobank voor gekozen om de Rabobank in bescherming te nemen tegen een zogenaamde «constante stroom van aandacht»? In hoeverre mag dit in uw ogen een overweging zijn bij het treffen van een schikking?6
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat er in strijd met de regels niet door het OM in het persbericht is vermeld van welk strafbaar feit de Rabobank werd verdacht? Wat zou de consequentie moeten zijn voor het overtreden van deze regels? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de precieze betekenis van de uitspraak van de hoofdofficier dat het wel wat transparanter had gekund?7 Gaat het namelijk niet alleen om meer transparantie, maar voornamelijk om het correct naleven van de regels?
Het feit dat het persbericht in de zaak Libor wat betreft omvang summier was en de transparantie omtrent de gekozen afdoening gebrekkig was, doet niet af aan het feit dat de regels in deze zaak correct zijn nageleefd. Dit was destijds ook het oordeel van het Gerechtshof Den Haag in de artikel 12 Sv-procedure.11
Gelet op het doel van een persbericht (het betrachten van transparantie en het compenseren van het uitblijven van publiciteit die anders zou zijn gegenereerd bij een openbare behandeling ter terechtzitting en een in het openbaar uitgesproken rechterlijke uitspraak, alsmede de generaal preventieve werking die daarvan uitgaat), constateer ik echter – in lijn met de bestaande kritiek en met het OM – dat dit persbericht uit 2013 niet voldoet aan de huidige lijn die het OM hanteert. Het OM is op basis van de ervaringen met deze eerste hoge transactie in een internationale samenwerkingscontext alsmede op basis van voortschrijdend inzicht tot de conclusie gekomen dat in situaties waarin een hoge of bijzondere transactie wordt gesloten, in alle gevallen een persbericht wordt uitgebracht en dat dit persbericht zo uitgebreid mogelijk is en wordt voorzien van een feitenrelaas.
Wat is uw reactie op de kritiek dat persberichten over schikkingen niet uitgebreid en transparant genoeg zijn en de daarop aansluitende uitspraken van de heer Corstens dat hij de geheimzinnigheid niet begrijpt en schikkingsovereenkomsten publiek moeten worden gemaakt ten behoeve van de publieke controle?8
Zie antwoord vraag 9.
Is het, net als in de schikking met de Rabobank over de Liborfraude, nog steeds mogelijk om geen schuld te erkennen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een transactie vereist op basis van de wettelijke systematiek geen expliciete schulderkenning aan een strafbaar feit. Het OM hanteert – op basis van de ervaringen in deze eerste hoge transactie in een internationale samenwerkingscontext en mede op basis van voortschrijdend inzicht – de lijn dat een verdachte de door het OM geconstateerde feiten dient te erkennen en daarop moet acteren door bijvoorbeeld verbeteringen door te voeren binnen de organisatie. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 7 van de leden Groothuizen en Van Dam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2208).
Klopt het dat er onderhandelingsruimte is bij schikkingen over de wijze van publiciteit?9 In hoeverre vindt u dit wenselijk? Kunt u ook aangeven waarover bij een schikking allemaal kan worden onderhandeld?
Nee. Er is geen onderhandelingsruimte over de wijze van publiciteit. Het persbericht is onderdeel van de wijze waarop het OM communiceert over de afdoening. Indien het OM een zaak door middel van een transactie afdoet, wordt de verdachte erop gewezen dat conform de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties (hierna: de Aanwijzing) een persbericht over die transactie zal worden uitgebracht. Dat persbericht wordt opgesteld aan de hand van het feitenrelaas. In de transactieovereenkomst wordt opgenomen dat beide stukken worden gepubliceerd. De verdachte wordt wel in de gelegenheid gesteld het feitenrelaas en het persbericht op feitelijke onjuistheden te controleren.
In het kader van een hoge of bijzondere transactie wordt ook anderszins door het OM niet onderhandeld. Tijdens de besprekingen over de inhoud van een eventuele transactie worden – in lijn met een behandeling ter zitting – wel zienswijzen uitgewisseld tussen het OM enerzijds en de verdachte en zijn advocaat anderzijds ten aanzien van de in het strafrechtelijke onderzoek geconstateerde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Vervolgens kan het OM een voorstel doen om tot een buitengerechtelijke afdoening te komen. Wanneer een verdachte daar niet mee akkoord gaat, wordt de zaak aan de rechter voorgelegd.
Wat vindt u van de suggestie van de Raad voor de rechtspraak om bij megaschikkingen in strafzaken de rechter een controlerende en rechtsbeschermende taak te geven?10 Bent u bereid om over de invulling hiervan het gesprek aan te gaan met de Raad voor de rechtspraak en de Kamer te informeren over de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
De roep om controle en rechtsbescherming ten aanzien van het instrument hoge transactie begrijp ik. In dat kader hecht ik eraan te melden dat rechterlijke toetsing van een beslissing niet verder te vervolgen maar te transigeren in de huidige situatie reeds mogelijk is. Zoals mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft geschreven in reactie op het jaarverslag over 2016 van de Raad voor de rechtspraak, kunnen belanghebbenden op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv.) beklag doen bij het Gerechtshof17.
Echter, de kritieken van de Raad voor de rechtspraak en Transparancy International neem ik zeer serieus. Op dit moment wordt de huidige praktijk tegen het licht gehouden. U zult begrijpen dat dit proces uitermate zorgvuldig dient te geschieden. Op 6 maart jl. heeft uw Kamer mij bij Regeling van Werkzaamheden verzocht om een brief over het proces rond de hoge transactie. Op dit moment beraad ik mij op dit proces en dit zal worden meegenomen in het kader van de evaluatie Wet OM-afdoening. In de beleidsreactie op die evaluatie zal ik gedetailleerder ingaan op de vragen die u mij hebt gesteld ten aanzien van dit proces.
Ten aanzien van het functioneren van het strafrechtsysteem kan ik u verzekeren dat ik net als u streef naar een zo optimaal mogelijke werking. Ik verwijs u in dat kader naar de antwoorden op de vragen van de leden Van Nispen (SP) en Buitenweg (GroenLinks) d.d. 26 februari jl.18
Hoe komt het dat minder dan 50 procent van de strafzaken aan de rechter wordt voorgelegd en de rest, zoals de Raad voor de rechtspraak zelf stelt, door het OM wordt afgehandeld door bijvoorbeeld de verdachte een geldbedrag te laten betalen in ruil voor niet verdere vervolging?11
Op grond van het opportuniteitsbeginsel bepaalt het OM welke zaken er voor de rechter worden gebracht. Daarnaast kan het OM strafzaken zelfstandig afdoen. Het aandeel van de misdrijfzaken die het OM voor de rechter brengt is vorig jaar gestegen van 52% naar 55%. De overige zaken worden deels afgedaan door middel van transacties (5% in 2017), strafbeschikkingen en voorwaardelijk sepots en deels eindigen deze zaken in een onvoorwaardelijk sepot. Laatstgenoemde categorie is aan de orde indien er onvoldoende bewijs is om de verdachte(n) te kunnen vervolgen (technisch sepot) of als het OM er op grond van maatschappelijke overwegingen voor kiest om de zaak niet voor de rechter te brengen (beleidssepot).
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Raad voor de rechtspraak over de concrete invulling van hun wens om het strafrechtsysteem beter te laten functioneren?12 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is uw reactie op de kritiek van onder andere Transparancy International op het Nederlandse schikkingsbeleid en hun aanbevelingen voor een verbetering hiervan?13 In hoeverre komt of zal Nederland hieraan tegemoetkomen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u naar aanleiding van de verschillende berichtgevingen en kritieken op het Nederlandse schikkingsbeleid van plan de regels hieromtrent aan te passen? Zo ja, op welke punten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het dertigledendebat over het afkopen van strafrechtelijke vervolging via schikkingen?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Hout stoken in woonwijk moet aan banden worden gelegd’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hout stoken in woonwijk moet aan banden worden gelegd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het stoken van hout slecht is voor zowel het milieu als de gezondheid, omdat er uit de verbranding een verscheidenheid aan schadelijke, en vaak kankerverwekkende stoffen vrijkomt, waaronder benzeen, dioxine, benzo(a)pyreen, benzo(k)fluorantheen, roet, fijnstof, ultra fijnstof, PAKs, koolmonoxide? Zo nee, waarom niet?
Verbranding van hout door particulieren zorgt er inderdaad voor dat er schadelijke stoffen in de lucht komen. Naast fijnstof bevat houtrook onder meer koolmonoxide, verschillende vluchtige organische stoffen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen.
Er zijn echter grote verschillen in emissies tussen een klassieke open haard en bijvoorbeeld een moderne pelletkachel2, die relatief zeer schoon is en meer en meer zijn intrede doet in de huizen. Ook de installatie van het rookkanaal en het stookgedrag hebben grote invloed op de hoeveelheid en samenstelling van de emissies. Zo kan het stoken op dagen met weinig wind, waardoor de rook blijft hangen leiden tot overlast in de directe omgeving.
Is het waar dat fijnstof die vrijkomt bij verbranding van hout, schadelijker is dan fijnstof die vrijkomt bij diesel en dat houtrook twaalf maal schadelijker is dan sigarettenrook (bij eenzelfde rookdichtheid)?2
Door de hierboven genoemde variabelen is het niet goed in te schatten in wat de gezondheidseffecten van houtrook exact zijn. Voor zover bekend is fijnstof zelf afkomstig van houtverbranding niet duidelijk meer of minder schadelijk dan fijnstof afkomstig van andere (verbrandings)bronnen, zoals verkeer4 , 5. Bij sigarettenrook is er sprake van een heel ander mengsel. Er is mij geen onderzoek bekend waarbij deze vergelijking voor uitsluitend fijnstof is gemaakt.
Deelt u de mening dat houtstook niet duurzaam is, omdat de bij houtstook veel CO2 wordt uitgestoten? 3
Biomassa is een vorm van hernieuwbare energie, immers de bron van de energie (biomassa) kan weer aangroeien. Bij deze groei wordt CO2 uit de lucht opgenomen en vastgelegd in de bomen en de ondergrond. Zolang de houtkap die plaatsvindt kleiner is dan de totale bijgroei in de bosbeheerseenheid neemt de aanwezige biomassa verder toe en wordt CO2 vastgelegd.
Wat vindt u ervan dat maar liefst één op de vijf Nederlanders zegt last te hebben van houtrook?
Uit onderzoek van Motivaction, uitgevoerd onder een groot aantal Nederlanders en in opdracht van MilieuCentraal8, blijkt dat in totaal iets minder dan de helft van de ondervraagde Nederlanders op zijn minst enige mate van overlast ervaart. Circa tien procent van de ondervraagden geeft aan dat dit in grote of zeer grote mate zo is. Tegelijkertijd geeft een meerderheid aan positief te zijn over hout stoken. De tien procent in het onderzoek van Motivaction komt goed overeen met de cijfers van het CBS9. Het beeld dat een substantieel deel van de Nederlanders aangeeft last te hebben van houtrook is daarom herkenbaar. In het Motivaction onderzoek valt ook te lezen dat ongeveer een kwart van de mensen vindt dat er strengere regels moeten komen en ongeveer een op de twaalf mensen ziet het liefst houtstook helemaal verboden worden.
Ik vind ik het belangrijk om gemeenten handvatten te geven om daadwerkelijke overlastsituaties aan te kunnen pakken. Zoals ik in mijn reactie op de brief van het Platform aangeef zal ik samen met gemeenten kijken naar haalbare maatregelen.
Wat is uw reactie op het feit dat bijna de helft van de Nederlanders vindt dat de overheid moet komen met regels voor het stoken van hout in een woonwijk en dat een derde zelfs vindt dat stoken helemaal verboden moet worden?4
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om landelijke regels op te stellen om houtstook te beperken, vanwege de negatieve gevolgen van houtstook voor de volksgezondheid, het klimaat en het milieu? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in het nieuwe Klimaatakkoord en in Green Deals biomassa(bij)stook niet langer als duurzaam alternatief te definiëren voor energieomzetting of ruimteverwarming, en subsidies voor pelletkachels en biomassaketels te beëindigingen? Zo nee, waarom niet?
Voor de subsidies voor pelletkachels gelden de uitstootnormen van de Ecodesign-eisen van Verordening (EU) 2015/1185 en voor de subsidies van biomassaketels worden de best beschikbare technieken geëist, waarbij het activiteitenbesluit wordt gevolgd. Biomassa wordt gezien als een duurzame energiebron en voor de installaties die voor subsidie in aanmerking komen gelden strikte uitstootnormen. Het verstrekken van ISDE subsidie voor de aanschaf en installatie van pelletkachels past in het beleid van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om de inzet van duurzame energie te bevorderen.
Het bericht ‘De Rotterdamse buurten knappen niet op door armen te weren‘ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de evaluatie, uitgevoerd door Twynstra Gudde in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die volgens artikel 5, vijfde lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Rotterdamwet) moet worden uitgevoerd? Kent u het bericht «De Rotterdamse buurten knappen niet op door armen te weren»1?
Ik heb kennisgenomen van de belangrijkste conclusies uit de evaluatie, zoals die door de gemeenteraad in de aanvraag voor de gebiedsaanwijzing voor toepassing van artikel 8 en 9 van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) zijn opgenomen. Ik ken het door u aangehaalde bericht.
Weet u dat in de aanvraag van de gemeente Rotterdam voor verlenging van de maatregel wordt aangegeven dat de evaluatie aantoont dat zonder toepassing van de wet de problemen veel groter waren geweest? Weet u dat dit volgens het College voor de Rechten van de Mens gebaseerd lijkt op cijfers over sociaaleconomische samenstelling van de wijk, terwijl het doel van de wet echter is niet het veranderen van de sociaaleconomische samenstelling van de wijk maar het vergroten van de leefbaarheid? Welke conclusies trekt u uit de evaluatie ten opzichte van de leefbaarheid?
In de aanvraag heeft de gemeenteraad aangegeven dat de evaluatie van de werking van de maatregel (selectieve woningtoewijzing op basis van «inkomen uit arbeid») aantoont dat de maatregel een positief effect heeft op het bijstandsniveau in de aangewezen gebieden. De maatregel verbetert de verhouding werkenden-niet werkenden en daarmee de zelfredzaamheid van de lokale bevolking. Ondanks de financiële en economische crisis is in de aangewezen wijken het aandeel inwoners dat afhankelijk is van een uitkering gedaald of in ieder geval niet toegenomen.
Daarnaast geeft de gemeenteraad aan dat er in de aangewezen gebieden nog steeds straten en buurten zijn die op bewonerskenmerken in de Leefbaarometer onvoldoende of ruim onvoldoende scoren ten opzichte van het gemiddelde. Verder blijkt uit de evaluatie dat in een aantal referentiewijken (Afrikaanderwijk, Vreewijk en Tussendijken) de leefbaarheid op een aantal criteria, waaronder de uitkeringsafhankelijkheid, is verslechterd. Hieruit concludeert de gemeenteraad dat zonder de toepassing van de Wbmgp de situatie verslechterd zou zijn in de wijken die zijn aangewezen. Alles bij elkaar genomen heeft de Rotterdamse gemeenteraad weloverwogen de conclusie getrokken dat het evaluatierapport voldoende aanleiding en noodzaak gaf om een nieuwe aanvraag te initiëren voor de aangewezen wijken Tarwewijk, Carnisse, Oud-Charlois, Hillesluis, Bloemhof en vijf straten in Delfshaven.
Naar aanleiding van de opmerking van het College voor de Rechten van de Mens over de cijfers met betrekking tot de sociaaleconomische samenstelling van de wijk, benadruk ik dat de samenstelling van de bevolking een van de aspecten is van het brede begrip leefbaarheid (naast cijfers over woningen, voorzieningen, fysieke omgeving en veiligheid)2. Met de toepassing van artikel 8 (en artikel 9) van de Wbmgp wordt bijgedragen aan het tegengaan van segregatie en van een eenzijdige bevolkingssamenstelling. Ik kan mij dan ook vinden in de conclusie van de gemeenteraad op basis van de evaluatie dat de maatregel wat dit aspect betreft een positief effect heeft op het bevorderen van de leefbaarheid in de aangewezen wijken.
Aan welke criteria toetst u de aanvragen van gemeenten om gebruik te mogen maken van deze wet?
Ik beoordeel de aanvragen aan de hand van de vier criteria in de wet, te weten noodzakelijkheid, geschiktheid, subsidiariteit en proportionaliteit. De gemeenteraad moet in de aanvraag aan mij voldoende aannemelijk maken dat de beoogde gebiedsaanwijzing daaraan voldoet.
Neemt u in uw afweging om een aanvraag voor verlenging al dan niet goed te keuren mee dat toepassing van de Rotterdamwet een inbreuk maakt op grondrechten, zoals artikelen 1 en 22 van de Grondwet en dat, wanneer een wet niet effectief is, de inbreuk op het grondrecht niet gerechtvaardigd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre voldoet de toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet in Rotterdam blijkens het evaluatierapport en eerdere evaluatierapporten aan die eisen?
De afweging of de Wbmgp een inbreuk maakt op grondrechten, zoals artikel 1 en 22 van de Grondwet, wordt niet betrokken bij de beoordeling van de afzonderlijke aanvragen van gemeenteraden voor een gebiedsaanwijzing om selectieve woningtoewijzing op grond van de Wbmgp te mogen toepassen. In de toelichting bij het wetsvoorstel en tijdens de parlementaire behandeling is aan de grondrechten nadrukkelijk aandacht besteed, zowel wat betreft het voorstel met betrekking tot artikel 8 en 9 (30 091), als bij het wetsvoorstel met betrekking tot het per 1 januari 2017 in werking getreden artikel 10 inzake selectieve woningtoewijzing ter beperking van overlast gevend en crimineel gedrag (34 414).
Voorts merk ik hierbij op dat naar aanleiding van een casus bij de gemeente Rotterdam het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitspraak heeft gedaan over de vraag of toepassing van artikel 8 van de Wbmgp een gerechtvaardigde beperking is van het recht van verplaatsing en om vrijelijk zijn verblijfsplaats te kiezen op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, art. 2, paragraaf 4, Vierde Protocol bij het EVRM). Nadat eerder (2016) de Kamer van het EHRM met 7 rechters oordeelde dat er geen sprake was van schending van het EVRM heeft ook de Grote Kamer met 17 rechters de zaak bezien en in november vorig jaar geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het EVRM m.a.w. dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigde beperking van betrokkene om vrijelijk haar verblijfplaats te kiezen.
Wat betreft de effectiviteit van de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp in Rotterdam verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2
Rechtvaardigen in uw ogen de zeer beperkte tot bijzonder negatieve effecten van de toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet, een verlenging van de toepassing van deze maatregel? Zo ja, op welke gronden trekt u deze conclusie?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 is aangegeven, blijkt uit de evaluatie dat met de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp de verhouding werkenden-niet werkenden in een aangewezen wijk verbetert, dat daarmee een eenzijdige samenstelling van de bevolking wordt tegengegaan, en zo wordt bijgedragen aan de leefbaarheid. De aanvraag van de gemeenteraad van Rotterdam om de maatregelen op grond van artikel 8 en artikel 9 van de Wbmgp wederom te mogen toepassen in de aangewezen wijken zal ik beoordelen aan de hand van de bij antwoord 3 aangeduide vier criteria in de wet. Zodra ik daarover een besluit heb genomen, zal ik ook uw Kamer hierover informeren, zoals gebruikelijk is bij alle besluiten die ik neem over de aanvragen van gemeenteraden voor een gebiedsaanwijzing om selectieve woningtoewijzing toe te passen op grond van de Wbmgp.
Welke conclusies trekt u uit het geconstateerde «waterbedeffect» van toepassing van de Rotterdamwet?
Dat in een aantal referentiewijken (Afrikaanderwijk, Vreewijk en Tussendijken) de leefbaarheid op een aantal criteria, waaronder de uitkeringsafhankelijkheid, is verslechterd kan op een waterbed-effect duiden als gevolg van de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp. Het zou echter ook kunnen zijn dat deze wijken zich al negatiever aan het ontwikkelen waren, ongeacht de toepassing van artikel 8 in andere aangewezen wijken. In dat verband merk ik op dat het lastig is voor onderzoekers om een causaal verband aan te tonen van een mogelijk waterbed-effect. Daarvoor zijn er in het kader van een integrale gebiedsgerichte aanpak (fysiek, sociaal, veiligheid, selectieve woningtoewijzing) te veel factoren en te veel verschillende interventies en beleidsmaatregelen van invloed op de leefbaarheid in wijken en buurten.
Hoe verhoudt het feit dat de Rotterdamwet, naast Rotterdam (waar nu ook artikel 10 wordt toegepast), ook in Vlaardingen, Capelle en Schiedamdit wordt toegepast zich tot het vereiste in artikel 6, tweede lid, van de wet?
De gemeenteraad dient op basis van artikel 6, tweede lid, van de Wbmgp voor de toepassing van artikel 8 en artikel 10 van de Wbmgp aan mij voldoende aannemelijk te maken dat woningzoekenden aan wie als gevolg van de aanwijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen, passende huisvesting te vinden.
Om dit in het kader van het proportionaliteitscriterium te kunnen beoordelen vraag ik op grond van artikel 6, vierde lid, van de Wbmgp advies aan gedeputeerde staten van de provincie. Voor de aanvragen van de gemeenteraden van Rotterdam, Vlaardingen, Capelle aan den IJssel en Schiedam is dat ook gebeurd. De gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland hebben bij deze aanvragen positief geadviseerd. Hierbij heeft de provincie bij de laatste aanvraag van de gemeenteraad van Rotterdam voor toepassing van artikel 10 wel opgemerkt dat de mogelijkheden voor woningzoekenden, die als gevolg van de aanwijzing op grond van de Wbmgp elders in de regio passende huisvesting moeten vinden, in de regio steeds verder beperkt worden. Omdat gedeputeerde staten zien dat door de aanwijzingen op grond van Wbmgp het regionale probleem groter wordt, is de provincie samen met de betrokken regio-gemeenten en corporaties een proces gestart om te bezien wat nodig is om te voorzien in een passend aanbod voor de doelgroepen. Dit proces wordt wat de provincie betreft zo ingericht dat de effecten van de huisvestingsverordeningen op basis van de Huisvestingswet 2014 en de Wbmgp worden meegenomen in concrete afspraken over de betaalbaarheid en beschikbaarheid van de sociale voorraad, de particuliere voorraad en de goedkope koopsector in de verschillende gemeenten van de regio. Ik juich het ingezette proces om tot regionale afspraken te komen toe, zodat die kunnen helpen bij de advisering door gedeputeerde staten over toekomstige aanvragen op basis van de Wbmgp.
Bent u bereid de toepassing van de Rotterdamwet tijdelijk op te schorten dan wel nieuwe aanvragen (ook tot verlenging) niet te honoreren, voor nader onderzoek gezien de zeer beperkte tot zeer negatieve effecten van toepassing van artikel 8 van de Rotterdamwet, zoals eerder ook gebleken uit het evaluatierapport van de Universiteit van Amsterdam?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de toepassing van selectieve woningtoewijzing op grond van artikel 8, 9 en/of 10 van de Wbmgp tijdelijk op te schorten of op voorhand nieuwe aanvragen van gemeenteraden terzake niet te honoreren. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord bij vraag 5 en tevens naar de kabinetsreactie4 eind 2015 op de wetenschappelijke evaluatie naar het effect van de Wbmgp, opgesteld door de Universiteit van Amsterdam. Wat betreft de volgende evaluatie van de Wbmgp merk ik op dat overeenkomstig artikel 17 van de Wbmgp iedere vijf jaar een evaluatie van de wet aan de Staten-Generaal wordt gezonden. De eerstvolgende evaluatie zal derhalve in 2020 plaatsvinden. Dan zal meer gezegd kunnen worden over de toepassing bij meer gemeenten van selectieve woningtoewijzing op grond van artikel 8, 9 en/of 10 van de Wbmgp en de effecten daarvan. Ook kan dan aandacht worden besteed aan de zorgen die er leven bij de vragensteller.
Deelt u de mening dat mensen met een laag inkomen niet als groep dienen te worden gestigmatiseerd? Hoe verhoudt zich naar uw mening artikel 8 van de Rotterdamwet waarin de economische positie van mensen wordt gekoppeld aan overlast gevend gedrag tot deze stigmatisering?
Ik ben het met u eens dat mensen met een laag inkomen niet als groep dienen te worden gestigmatiseerd. Dat is bij de toepassing van artikel 8 van de Wbmgp ook niet aan de orde. Waar het hier om gaat is dat met het toepassen van deze maatregel een onevenwichtige bevolkingssamenstelling wordt tegengegaan en dat de gemeente samen met betrokken instellingen beter in staat is om de zittende bewoners in een kwetsbare sociaaleconomische positie te ondersteunen. Voor het verlenen van een huisvestingsvergunning vindt telkens een individuele beoordeling door de gemeente plaats. Hierbij merk ik nog op dat bij de toepassing van artikel 8 aan de woningzoekenden zonder inkomen uit arbeid èn die zes jaar of langer in de regio wonen geen huisvestingsvergunning wordt geweigerd in een aangewezen gebied. Ook heeft de gemeente de mogelijkheid om een hardheidsclausule toe te passen.
Verder kan ik niet genoeg benadrukken dat er geen enkele koppeling is tussen woningzoekenden met een zwakke sociaaleconomische positie (waarop artikel 8 van toepassing kan zijn) en overlastgevend of crimineel gedrag (waarop artikel 10 van toepassing is). Dat daar een relatie tussen zou zijn is echt een misverstand. Woningzoekenden met een bijstandsuitkering of laag inkomen die een woning willen betrekken in een aangewezen gebied waarop alleen artikel 10 van toepassing is en die geen ernstig overlastgevend of crimineel gedrag in het recente verleden hebben vertoond, ondervinden op grond van de Wbmgp geen enkele belemmering bij het vinden van een geschikte woonruimte in dat gebied.
Is het waar dat bepaalde doelgroepen zoals mensen die dakloos zijn, mensen met psychische problemen en statushouders die onder de 120 procent van het minimumloon verdienen moeite hebben met het vinden van passende woonruimte? Zo ja, is dit naar uw oordeel (mede) het gevolg van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek? Zo nee, waarom niet?
Indien de door u genoemde doelgroepen moeite hebben met het vinden van passende woonruimte, kan dat in bepaalde regio’s te maken hebben met schaarste op de woningmarkt. Bij de beoordeling van de aanvragen van gemeenteraden voor toepassing van selectieve woningtoewijzing op grond van de Wbmgp bekijk ik zorgvuldig of woningzoekenden, die geen huisvestingsvergunning kunnen krijgen als gevolg van de toepassing van artikel 8 of artikel 10 voor een aangewezen gebied, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio passende huisvesting te vinden. Ik vraag daarover ook advies van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 7.
Is het waar dat kortlopende huurovereenkomsten niet onder de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek vallen en dat hierdoor in sommige wijken veel kortlopende huurovereenkomsten worden afgesloten? Hoe beoordeelt u dit effect van de wet?
De Wbmgp noch de Huisvestingswet bevatten bepalingen die gaan over de duur van een af te sluiten huurovereenkomst en maken dus geen onderscheid tussen huurcontracten die een gebruik betreffen dat naar zijn aard van korte duur is (doorgaans vakantiehuur, soms ook wel short stay genoemd), tijdelijke huurcontracten en huurcontracten voor onbepaalde tijd. Bij toepassing van artikel 8, 9 of 10 van de Wbmgp kan op grond van de huisvestingsverordening aan woningzoekenden al dan niet een huisvestingsvergunning worden verleend om woonruimte te betrekken in aangewezen complexen, straten of gebieden. Dat staat los van de tijdelijke huurovereenkomsten die op grond van de Wet doorstroming huurmarkt kunnen worden afgesloten en de «korte duur» huurcontracten.
Het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vordering van een gezakte leerling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2018 over de vordering van een gezakte leerling?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de leerling door het arrest terug bij af is en dat een eventuele bestuursrechtelijke procedure nu pas zou moeten aanvangen?
Het Hof heeft de leerling niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen bij de civiele rechter, omdat volgens het Hof een bestuursrechtelijke rechtsgang gevolgd had kunnen worden. Wij treden niet in het oordeel van de rechter. Ik vind het wel vervelend dat deze leerling zich in een situatie van vooralsnog voortdurende onzekerheid bevindt. Het is aan de leerling om indien gewenst in cassatie te gaan tegen het arrest van het Hof. Ik heb begrepen dat de leerling dit doet, en ondersteun dit besluit. Ik hecht, net als de leerling, aan duidelijkheid over de te volgen rechtsgang en ik hoop dat de uitkomst van deze procedure hieraan bijdraagt.
Hoe reageert u op het oordeel van het hof dat onduidelijk kon zijn dat de leerling met haar vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is? Kan aangenomen worden dat die onduidelijkheid vaak aan de orde zal zijn bij besluiten over examens en diploma’s? Vindt u dat bij besluiten over examens en diploma’s vermeld moet worden dat bezwaar open staat, mede gelet op het feit dat procesvertegenwoordiging niet altijd verplicht is en dat deze zelfs wanneer deze wel aanwezig is kennelijk niet altijd soelaas biedt?
Alleen de vaststelling van de uitslag op grond van artikel 48 Eindexamenbesluit VO is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar tegen staat in beginsel geen bezwaar en beroep open omdat artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, van de Awb daaraan in de weg staat: tegen de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling staat geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. In onderhavig geval is discussie of de correctie via de N-term onder de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling valt. Het is nu aan de Hoge Raad om zich daar over uit te laten.
Bezwaar en beroep tegen besluiten over de beoordeling van het kennen en kunnen van een leerling is niet mogelijk. Dit betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen een bestuursrechtelijke rechtsgang open staat tegen het besluit omtrent de vaststelling van de uitslag van het eindexamen. Het is aan het bevoegd gezag om leerlingen te informeren, bijvoorbeeld via het examenreglement, over de mogelijkheden tot het aantekenen van bezwaar tegen deze beslissingen.
Deelt u de inschatting dat de huidige systematiek van de correctie van examens, waarin volgens een rechterlijk oordeel gerichtere correctie van fouten mogelijk tot een diploma had kunnen leiden, aansporing kan zijn om een juridische procedure te starten? Welke inspanningen verricht u om te bevorderen dat ook juridisch zo snel mogelijk duidelijkheid kan worden geboden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het College voor toetsen en examens over de vraag in hoeverre de regeling zodanig kan worden ingericht dat correctie van fouten niet middels aanpassing van de N-term hoeft te gebeuren?
Er is op dit moment geen aanleiding om met het College voor toetsen en examens (CvTE) in gesprek te gaan over de aanpassing van de regeling omdat het Hof geen inhoudelijke uitspraak heeft gedaan over het al dan niet rechtmatig handelen van het CvTE en de rechtmatigheid van de huidige systematiek van de correctie van examens.
Nu de leerling niet-ontvankelijk was heeft de Staat juridisch geen middelen om verder te procederen. Dat betekent dat het initiatief voor een verdere procedure bij de leerling ligt.
Hoe verhoudt het gegeven dat burgers het College voor toetsen en examens vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid niet direct aansprakelijk kunnen stellen zich tot de keuze van de wetgever om dit college bewust de status van zelfstandig bestuursorgaan toe te kennen? In hoeverre heeft de wetgever zich hiervan bewust rekenschap gegeven?
Het uitgangspunt bij een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zoals het CvTE is dat het geen rechtspersoonlijkheid heeft omdat er geen noodzaak is voor een afgescheiden vermogen (Rapport herpositionering van zbo’s, Algemene Bestuursdienst, 22-01-2014, blz.25)2. Het bestuur of college kan zelfstandig besluiten nemen en bestuursrechtelijk als partij optreden. In het geval van civiele procedures treedt de Staat op als procespartij.
Het bericht ‘Ook gemeenten doen contant geld in de ban’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Ook gemeenten doen contant geld in de ban»?1
Ja.
In hoeveel gemeenten kunnen burgers niet meer met contant geld betalen?
Er is geen compleet en sluitend overzicht van het aantal gemeenten dat de mogelijkheid van contant betalen aan de balie heeft afgeschaft en dat in beginsel uitsluitend pinbetalingen accepteert (hierna: pin-only). Uit een inventarisatie van het Ministerie van Financiën blijkt dat het in 2016 om 21 gemeenten ging. Uit gesprekken die een delegatie van de Werkgroep Toegankelijkheid en Bereikbaarheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 in 2017 met een aantal gemeenten voerde, blijkt dat in aanvulling inmiddels ook andere gemeenten een pin-only beleid voeren. Daarbij worden in de praktijk bij gelegenheid ook uitzonderingen gemaakt door gemeenten voor burgers die alleen met contant geld kunnen betalen.
Onderkent u dat er burgers zijn die om uiteenlopende redenen niet willen of kunnen pinnen: zoals ouderen, verstandelijk of visueel beperkten en daklozen?
Ja.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat betalen met contant geld mogelijk moet blijven, zeker omdat gemeenten een monopoliepositie hebben. Zo nee, waarom niet?
De Nationale ombudsman stelt dat niet alle burgers in staat zijn om (zelfstandig) met pin te betalen en dat een pin-only beleid de toegang tot de overheid en het verkrijgen van essentiële documenten voor bepaalde groepen burgers bemoeilijkt.3 Net als de Nationale ombudsman acht ik het voor deze groepen van belang dat uitzonderingen op het pin-only beleid mogelijk moeten blijven.
Bent u bereid in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) om gemeenten ertoe te bewegen af te zien van het weigeren van contante betalingen bij publieksbalies en zo uitsluiting te voorkomen?
Ja, ik ben bereid tot nader overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het MOB over de acceptatie van contant geld door gemeenten.
De uitvoering van de WMO in Groningen |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage over de uitvoering van de Wet maatschappelijk ondersteuning (Wmo) in Groningen in het programma Hallo Nederland, uitgezonden op 5 maart 2018?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Groningen 200 hulpbehoevende inwoners van de stad niet of onvoldoende hulp biedt? Hoe oordeelt u over het feit dat de gemeente Groningen de aanvraag van de mevrouw in de reportage heeft afgewezen, terwijl zij niet meer in staat is alleen te reizen?
De Wmo2015 geeft gemeenten de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen ter bevordering van hun zelfredzaamheid en participatie. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeenteraad om die opdracht door te vertalen in lokaal beleid ten behoeve van de uitvoering. De Wmo2015 biedt de ingezetene die zich bij de gemeente meldt met een ondersteuningsvraag, de nodige waarborgen. Zo is de gemeente gehouden na een melding een zorgvuldig onderzoek in te stellen ten behoeve van de weging, of ondersteuning van de zijde van de gemeente in die betreffende situatie geboden moet worden. Als die vraag met ja wordt beantwoord, dient die ondersteuning in aard en omvang ook passend te zijn, aan te sluiten op de kenmerken van de persoon en diens situatie. Ingezetenen die het niet eens zijn met een beslissing van de gemeente op hun aanvraag, kunnen hier bezwaar tegen maken en daarna zo nodig in beroep gaan.
Ik kan niet treden in de afweging die de gemeente in individuele situaties heeft gemaakt. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de uitvoering van de wet.
Ter beantwoording van uw vragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Groningen. De gemeente Groningen heeft mij bevestigd de aanvragen om maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen, waaronder die in de betreffende rapportage, zeer serieus te nemen en daarover het gesprek aan te gaan. Bij afwijzing zullen betrokkenen expliciet worden gewezen op de mogelijkheid van bezwaar.
Deelt u de mening dat deze zaak zo urgent is dat er geen tijd meer is om een beschikking af te wachten en dat deze mevrouw zo snel mogelijk geholpen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u eventueel bereid om dit snel met de gemeente Groningen te bespreken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat gemeenten bij elke Wmo-aanvraag een zorgvuldige individuele afweging maken en proberen met maatwerk een oplossing te bieden? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe gaat u dit bevorderen?
Ik deel deze mening ten volle, zie ook mijn antwoord onder 1. De Wmo2015 biedt op dit aspect voldoende helderheid aan gemeenten. Het is daarbij primair aan de gemeenteraden om toe te zien op een adequate uitvoering van de wet en het lokale beleid door het college. Daar waar een gemeente, anders dan incidenteel, blijkt geeft van een onvoldoende adequate uitvoering van de wet en de gemeenteraad zijn verantwoordelijkheid in deze niet neemt, kan ik het college aanspreken in mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder. Daartoe zie ik momenteel geen aanleiding.
Deelt u de mening dat deze zorgvuldige afweging hier niet heeft plaatsgevonden, dat er vooral gekeken is naar regels en niet naar de persoonlijke situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat dit een gevolg is van de ongewenste beleidsvrijheid van gemeenten, waardoor het recht op ondersteuning in feite afhankelijk is van je woonplaats? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals verwoord kan ik geen uitspraak doen over de situatie in de reportage.
Het is aan gemeenten om de Wmo2015 uit te voeren en ter invulling daarvan lokaal beleid vast te stellen dat zo goed mogelijk aansluit op de lokale situatie. Het beleid per gemeente kan verschillen, maar dat doet niets af aan de wettelijke opdracht voor gemeenten om passende voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning te verstrekken aan hun ingezetenen, waarbij na zorgvuldig onderzoek is gebleken dat zij daarop zijn aangewezen.
De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en kan daardoor – in goed contact met die burger – ook de beste afweging maken welke vorm en mate van ondersteuning passend is.
Het bericht ‘Acht gemeenten accepteren alleen nog pinbetalingen’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Acht gemeenten accepteren alleen nog pinbetalingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat contant geld een wettig betaalmiddel is en in principe geaccepteerd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Europese bankbiljetten en -munten hebben krachtens Europees recht de status van een wettig betaalmiddel. In het algemeen geldt het recht om met contant geld te betalen niet ongeclausuleerd is. In de verordening over de invoering van de Euro is opgenomen «dat beperkingen inzake betalingen in bankbiljetten en munten, die de lidstaten om openbare redenen hebben getroffen, niet onverenigbaar zijn met de status van wettig betaalmiddel van eurobankbiljetten en munten, mits er andere rechtsgeldige middelen beschikbaar zijn voor het verevenen van financiële schulden». 2 Naar Nederlands recht staat het partijen bij een overeenkomst in beginsel vrij om voor het aangaan van een transactie contant geld als betaalmiddel uit te sluiten, mits die uitsluiting niet onredelijk bezwarend is. Ten aanzien van de vraag welke ruimte gemeenten concreet hebben om de acceptatie van contant geld aan banden te leggen, bestaan nog geen (Europees)rechtelijke uitspraken die op dit punt duidelijkheid bieden.
Zijn gemeenten verplicht om wettige betaalmiddelen te accepteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de kritiek van de Nationale ombudsman en De Nederlandsche Bank op het feit dat burgers in sommige gemeenten niet contant kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
De Nationale ombudsman en het MOB3 hebben aangegeven dat een pin-only beleid de toegang tot de overheid en het verkrijgen van essentiële documenten voor bepaalde groepen burgers bemoeilijkt, en dat situaties waarin niet met contant geld kan worden betaald vooral problematisch en onredelijk bezwarend zijn als het gaat om lokale monopolies.4 Ik acht het van belang dat uitzonderingen op het pin-only beleid mogelijk moeten blijven voor burgers die alleen met contant geld kunnen betalen.
Wat kunnen burgers die, om het even welke reden, alleen met contant geld willen betalen bij gemeenten doen wanneer gemeenten geen contant geld accepteren?
Op grond van artikel 9:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen burgers in die gevallen een klacht bij hun gemeente indienen.
Bent u bereid om met de VNG en de betreffende gemeenten in gesprek te gaan over het feit dat contant geld een wettig betaalmiddel is en burgers in principe keuzevrijheid zouden moeten hebben om zelf te bepalen welk wettig betaalmiddel zij willen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid tot nader overleg over de acceptatie van contant geld door gemeenten.
Het bericht ‘Vertrouwenspersonen #metoo-slachtoffers gedwarsboomd door werkgevers’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vertrouwenspersonen #metoo-slachtoffers gedwarsboomd door werkgevers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers uit de enquête van de Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen (LVV) in samenwerking met onderzoeksprogramma De Monitor (KRO-NCRV) dat tien procent van de interne vertrouwenspersonen en 23 procent van de externe vertrouwenspersonen wel eens zijn teruggefloten door hun werkgever nadat zij zich hadden ingezet voor een slachtoffer?
De cijfers die uit deze enquête naar voren zijn gekomen, vind ik zorgwekkend.
Het Burgerlijk Wetboek verplicht de werkgever en de werknemer ertoe om zich als een goed werkgever en goed werknemer te gedragen. De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) werkt deze algemene verplichting uit voor het terrein van de arbeidsomstandigheden. De Arbowet verplicht de werkgever om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor de werknemers. Daarbij dient de werkgever psychosociale arbeidsbelasting van de werknemers te voorkomen en een beleid te voeren om discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en werkdruk tegen te gaan.
Een vertrouwenspersoon kan binnen een organisatie binnen dit beleid een belangrijke rol spelen door slachtoffers een luisterend oor te bieden en mee te denken over oplossingen en eventuele vervolgstappen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de kwaliteit van het door werkgevers gevoerde beleid om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan. Daarbij wijst de Inspectie ook op het nut van het aanstellen van een vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen, naast bijvoorbeeld het opstellen van een klachtenregeling, om ongewenst gedrag aan te pakken en te helpen voorkomen. De Inspectie SZW benadrukt daarbij het belang van de expertise, benaderbaarheid én onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon2. Een vertrouwenspersoon moet immers in voldoende mate onafhankelijk zijn om in vertrouwen slachtoffers van ongewenst gedrag bij te kunnen staan. Een slachtoffer moet er zonder meer vanuit kunnen gaan dat wat in vertrouwen met de vertrouwenspersoon gedeeld is, niet zonder zijn of haar instemming bij de werkgever of derden terecht komt.
Wanneer een vertrouwenspersoon moet vrezen voor zijn of haar eigen positie vanwege het uitoefenen van de functie van vertrouwenspersoon, zal dit een wissel trekken op de uitvoering van de taken die horen bij die functie – taken die zowel persoonlijk leed kunnen helpen voorkomen als de werkcultuur binnen een organisatie kunnen helpen verbeteren. Ik hecht er dan ook zeer aan dat vertrouwenspersonen adequaat kunnen handelen en hierin onafhankelijk van de werkgever kunnen opereren.
Hoe verhoudt de uitkomst van dit onderzoek zich met de wettelijke plicht voor werkgevers om op basis van artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek en artikel 3.2 Arbeidsomstandighedenwet een veilige werkomgeving te bieden aan werknemers waarbij het aanstellen van een vertrouwenspersoon een mogelijkheid is om invulling te geven aan deze verplichting?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunnen vertrouwenspersonen in een dergelijk klimaat de overige taken zoals voorlichten, informeren en inspireren van de organisatie dan wel het adviseren van bestuur en management, die de sociale veiligheid in de organisatie juist zouden moeten vergroten, goed uitvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de huidige situatie waarin veel slachtoffers van seksuele intimidatie uit angst en schaamte vaak niet bij hun leidinggevende of vertrouwenspersoon durven aan te kloppen te verbeteren?
Een veilige werkomgeving is belangrijk om ongewenst gedrag te voorkomen. Alleen in een veilige werkomgeving kunnen grenzen aangegeven en gerespecteerd worden. Dit vereist allereerst een actieve inzet van de werkgever. Maar ook de vertrouwenspersoon, de bedrijfsarts en bedrijfsmaatschappelijk werk, die onderdeel uitmaken van de zorg op het werk, en de medezeggenschap kunnen hierin een belangrijke rol vervullen.
Zoals ik in de Kamerbrief over ongewenst seksueel gedrag, seksuele intimidatie en seksueel geweld3 heb geschetst, zal het Ministerie van SZW in 2018 extra aandacht besteden aan het vergroten van de bewustwording onder werkgevers met betrekking tot seksuele intimidatie en het belang van een veilige werkcultuur, onder meer door het organiseren van bijeenkomsten. Ook zal het ministerie de in de afgelopen jaren ontwikkelde instrumenten gericht op deze onderwerpen extra onder de aandacht brengen.»
Welke maatregelen gaat u nemen om de positie van vertrouwenspersonen te versterken, zodat vertrouwenspersonen niet bang hoeven te zijn om zélf hun baan kwijt te raken wanneer zij slachtoffers bijstaan dan wel gevraagd of ongevraagd adviseren en signaleren in het belang van de veiligheid binnen een organisatie?
Een onderzoek in opdracht van het Ministerie van SZW naar de versterking van de rol en positie van vertrouwenspersonen, zal in april worden opgeleverd en zal ik conform de motie van de leden Özütok, Van Den Hul en Sjoerdsma4 voor de zomer voorzien van een beleidsreactie met uw Kamer delen. In mijn beleidsreactie zal ik ook ingaan op de mogelijkheden om de positie van vertrouwenspersonen in de praktijk te versterken.
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al heb opgemerkt kunnen ook andere spelers dan de vertrouwenspersoon, zoals bedrijfsartsen, bedrijfsmaatschappelijk werk, Arbodiensten en ondernemingsraden, een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van een veilige werkcultuur, waarin grenzen aangegeven en gerespecteerd worden. Mijn inzet gericht op de bewustwording bij werkgevers, zal dan ook mede op hen gericht zijn.
Ziet u hierbij een rol voor samenwerkingspartners als de Arbodienst, bedrijfsarts, bedrijfsmaatschappelijk werk en medezeggenschapsorganen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Groeiend aantal gemeenten weigert contant geld aan balie’ |
|
Albert van den Bosch (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groeiend aantal gemeenten weigert contant geld aan balie»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de gemeenten waar het niet mogelijk is met contant geld te betalen?
Er is geen compleet en sluitend overzicht van alle gemeenten die een pin-only beleid hanteren bij gemeentelijke publieksbalies. Uit een inventarisatie van het Ministerie van Financiën in 2016 blijkt dat op dat moment 21 gemeenten een pin-only beleid voerden, namelijk Amersfoort, Breda, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Etten-Leur, Geldermalsen, Hardenberg, Hellevoetsluis, Kampen, Krimpenerwaard, Leiden, Leidschendam-Voorburg, Molenwaard, Oldebroek, Ommen, Raalte, Sint-Michielsgestel, Valkenswaard, Vlaardingen en Zuidplas. Uit gesprekken die een delegatie van de Werkgroep Toegankelijkheid en Bereikbaarheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 in 2017 met een aantal gemeenten voerde, blijkt dat in aanvulling inmiddels ook andere gemeenten een pin-only beleid voeren. Daarbij worden in de praktijk bij gelegenheid ook uitzonderingen gemaakt door gemeenten voor burgers die alleen met contant geld kunnen betalen.
Hoe is gewaarborgd dat mensen die niet kunnen of willen pinnen wel hun rekeningen kunnen betalen bij hun gemeente?
In de praktijk worden uitzonderingen gemaakt voor burgers die alleen kunnen betalen met contant geld. Gemeenten treffen verschillende oplossingen voor mensen die aan de balie niet kunnen of willen betalen met pin. Bijvoorbeeld door hen in de gelegenheid te stellen om geld over te maken voordat zij hun product ophalen, door een eenmalige machtiging uit te geven, of door een medewerker van de gemeente thuis bij de klant te laten komen, zodat aldaar alsnog met contant geld kan worden betaald.
Deelt u de mening dat de overheid toegankelijk moet zijn voor elke burger en dus ook alle wettige betaalmiddelen dient te accepteren?
Ik deel de mening van de Minister van Financiën dat de overheid toegankelijk moet zijn voor elke burger en dat het van belang is dat de toegang tot contant geld op orde is en blijft.3 Omdat niet alle burgers in staat zijn om (zelfstandig) met pin te betalen en de gemeente de enige instantie is waar burgers bepaalde documenten zoals paspoort kunnen aanvragen, acht ik het van belang dat uitzonderingen op het pin-only beleid voor deze burgers mogelijk blijven. In de praktijk worden dergelijke uitzonderingen ook gemaakt.
Onderschrijft u de analyse van de Nederlandsche Bank dat elke gemeente minimaal één balie moet hebben waar men contant kan betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Incassofraude bij banken |
|
Maarten Groothuizen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Fraude met incasso’s eenvoudig door gat in systeem banken»?1
Ja.
Klopt het dat ING en Rabobank voor een overboeking slechts controleren of een IBAN-rekeningnummer bestaat uit een in theorie geldige combinatie, maar niet of dat rekeningnummer daadwerkelijk bestaat? Zo ja, waarom hanteren banken dat systeem?
Sinds de invoering van de Single Euro Payments Area (hierna: SEPA) in augustus 2014 zijn alle banken binnen SEPA, waaronder Rabobank, ING en alle andere Nederlandse banken, verplicht om het International Bank Account Number (hierna: IBAN) te gebruiken als standaard voor bankrekeningnummers. Banken en betaalinstellingen geven zelf IBAN’s uit, maar hebben over en weer geen inzage in elkaars individuele IBAN-administraties. Dat heeft tot gevolg dat zij alleen een zogeheten syntaxcontrole op de validiteit van het IBAN kunnen uitvoeren, ofwel een controle of het IBAN voldoet aan de «in theorie geldige combinatie».
Incassanten (bijvoorbeeld energieleveranciers) die rekeningen sturen naar klanten maken doorgaans gebruik van de Europese incasso, de betaalwijze die in het artikel wordt bedoeld. Hiermee krijgt een incassant de mogelijkheid om automatisch eenmalig of periodiek een bedrag af te laten schrijven van rekeningen van zijn debiteuren (consumenten of zakelijke partijen) ten gunste van zijn eigen rekening. Een incassant sluit daarvoor met zijn bank een incassocontract af en vraagt zijn debiteuren via een machtiging om toestemming voor de afschrijving. De Europese incasso werkt in de praktijk als volgt: voor de uitvoering van een dergelijke opdracht wordt de betaalrekening van een incassant met het bedrag van de opdracht gecrediteerd (bijgeschreven), en de betaalrekening van de debiteur met hetzelfde bedrag gedebiteerd (afgeschreven). Dit is de interbancaire verwerking. Wanneer de bank van de debiteur de incasso-opdracht van de bank van de incassant ontvangt, controleert eerstgenoemde bank of het te incasseren IBAN daadwerkelijk bestaat. Als dat niet het geval is, wordt de incassotransactie afgekeurd en ontvangt de bank van de incassant daarover bericht. Daarnaast wordt gecontroleerd of er voldoende saldo is voor de incasso.
De bank van de incassant heeft in bepaalde gevallen het recht om tot terugboeking van de Europese incasso over te gaan. Dit mag als de debiteur geen gerechtvaardigde verplichting tot betalen heeft en daarom diens bank om terugboeking heeft verzocht. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de debiteur geen machtiging heeft afgegeven voor de incasso of de machtiging heeft ingetrokken, als het bedrag afwijkt van de verplichting of het bedrag dubbel is afgeschreven, of als sprake is van saldotekort op de betaalrekening van de debiteur. Deze voorwaarden, rechten en plichten vloeien voort uit de SEPA-verordening en zijn te vinden in de incassocontracten die zijn afgesloten tussen bank en incassant.
In het systeem van de automatische incasso kan het zijn dat betalingen eerst interbancair worden verwerkt, waarbij door sommige banken mogelijk van een tussenrekening gebruik wordt gemaakt, en dat de controle later plaatsvindt. Terugboekingen, vanwege fraude met incasso’s, saldotekort of om een andere reden, komen relatief weinig voor. Daarom is het hanteren van een dergelijk systeem voor banken, incassanten en consumenten over het algemeen doelmatig, omdat de transactieverwerking op deze manier relatief makkelijk en snel kan gaan. Hoe en wanneer wordt verwerkt en gecontroleerd, kan per klant en per bank verschillen. In het incassocontract worden hier door banken en incassanten maatwerk-afspraken over gemaakt.
Zijn er nog andere Nederlandse banken die zo werken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat bij een dergelijke overboeking het over te schrijven geldbedrag wordt voorgeschoten vanaf een tussenrekening? Zo ja, waarom hanteren banken dat systeem?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het geschatte schadebedrag van de in het artikel beschreven vorm van (incasso-)fraude over de jaren 2014–2017?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland rapporteren sinds 2009 halfjaarlijks over de geaggregeerde fraudecijfers in het betalingsverkeer om inzicht te geven in de aard en omvang daarvan._ De totale jaarlijkse incassofraude bedroeg gemiddeld circa 285 duizend euro per jaar over de jaren 2014–2017. In diezelfde periode zijn in Nederland gemiddeld jaarlijks circa 1,37 miljard incassotransacties voldaan, met een gemiddelde jaarlijkse totale waarde van 247 miljard euro. Op de gemiddelde jaarlijkse totale waarde van alle incassotransacties gaat het in de genoemde periode om circa 0,000115 procent aan frauduleuze incassotransacties. Voor een beoordeling van het in het artikel_ genoemde schadebedrag van 32.000 euro als gevolg van fraude met automatische incasso’s in 2016 acht ik het van belang dit bedrag af te zetten tegen het totaal-bedrag dat er in dat jaar in automatische incasso’s om ging. Dat is voor 2016 in totaal 250 miljard euro. Dat betekent dat het in 2016 ging om 0,0000128% aan schade als gevolg van frauduleuze incassotransacties.
De beperkte omvang laat onverlet dat rapportage over incassofraude en schade daardoor belangrijk is en blijft: zicht op de aard en omvang is essentieel voor de bestrijding. De Europese herziene richtlijn betaaldiensten (PSD II) schrijft voor dat betaaldienstverleners hun bevoegde autoriteiten (in Nederland is dat De Nederlandsche Bank, DNB) ten minste jaarlijks statistische gegevens over fraude met betrekking tot verschillende betaalmiddelen verstrekken. Dat betekent dat de in Nederland al bestaande frauderapportages, die tot op heden op vrijwillige basis worden verstrekt, worden geformaliseerd en geharmoniseerd op Europees niveau. Ook worden de rapportages verankerd in het nationaal toezicht.
Hoe vaak is over de bovengenoemde jaren aangifte gedaan van deze vorm van incassofraude?
Het is niet bekend hoe vaak over de bovengenoemde jaren aangifte is gedaan van deze vorm van incassofraude. Incassofraude bij banken wordt door de politie niet als zodanig geregistreerd. Afhankelijk van de wijze waarop het delict gepleegd of gemeld is, wordt het geregistreerd onder fraude met betaalmiddelen of overige horizontale fraude. Beide delicten vallen onder meerdere vormen van fraude, om die reden kan niet worden geconstateerd in hoeveel gevallen het incassofraude bij banken betreft. In geval van fraude zal de bank van de incassant de schade proberen te verhalen op de vermeende fraudeur, al dan niet in het kader van het strafproces.
Hoe beoordeelt u het in het artikel genoemde schadebedrag van 32.000 euro dat in 2016 is gemeld door Nederlandse banken bij de Nederlandse Vereniging van Banken? Klopt het dat deze gegevens niet worden gecontroleerd? Zo ja, waarom worden die gegevens niet gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Wie draait in de regel op voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 6.
Is de werkwijze, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat, in strijd met Nederlandse of internationale regels?
De werkwijze, zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4, is in lijn met de geldende (Europese) regelgeving, waaronder de Europese richtlijn betaaldiensten (PSD I), PSD II en de SEPA-verordening. De transactieverwerking in geval van de Europese incasso is over het algemeen doelmatig: het systeem kent de voordelen van gemak, snelle verwerking en lage kosten voor banken, incassanten en consumenten. Banken dienen evenwel oog te hebben voor risico’s. Bij het afsluiten van een incassocontract met een incassant maken zij de afweging tussen risico en efficiëntie. Daarnaast monitoren banken het incassogedrag van incassanten, mede om mogelijke fouten en fraude te voorkomen. Tot slot kent Europese wetgeving verschillende consumentenbeschermende maatregelen, zoals het terugboekrecht in de SEPA-verordening. Deze wettelijke waarborgen, in combinatie met de inspanningen van banken en de beperkte omvang van incasso-fraude, geven mij het vertrouwen dat het systeem op dit moment voldoende op orde is.
Het is belangrijk dat alle betrokken partijen, waaronder incassanten, op de hoogte zijn van de rechten, plichten en gevolgen van niet-naleving zoals vastgelegd in regelgeving en in de tussen incassant en bank afgesloten incassocontracten. Daarin staat onder andere dat incasso-opdrachten voor wat betreft de standaard Europese incasso gedurende een bepaald aantal werkdagen na verwerking door de debetbank kunnen worden teruggedraaid en dat de creditbank niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van de terugboeking. Het is de verantwoordelijkheid van de incassant om deze regels te kennen en er naar te handelen, en van de bank om deze regels onder de aandacht te brengen in accurate productinformatie over de Europese incasso. Via het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) zal ik de banken verzoeken hier de komende tijd hernieuwde aandacht aan te geven.
Hoe verhoudt zich het feit, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat, tot de voorschriften, normen en aanbevelingen die gelden binnen de Single European Payments Area?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe beoordeelt u de werkwijze, ervan uitgaande dat Rabobank en ING inderdaad het geld overmaken vanaf een tussenrekening en niet controleren of een IBAN-rekeningnummer daadwerkelijk bestaat?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid met de betrokken banken in gesprek te treden over hun werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het eens met de stelling dat banken ten minste de incassant zouden moeten waarschuwen dat het overgemaakte geld een voorschot is en dat het mogelijk is dat de betaling kan worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Gemeente harkt te veel persoonsgegevens binnen’ |
|
Maarten Hijink , Nine Kooiman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat uit onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens blijkt dat gemeenten te veel persoonsgegevens binnen harken?1
Ja.
Hebt u er kennis van genomen dat de Autoriteit Persoonsgegevens op basis van onderzoek bij twee gemeenten de conclusie trekt dat gemeenten te veel persoonsgegevens binnen harken? Zijn deze gegevens volgens u representatief voor andere gemeenten? Is het volgens u nodig dat het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens uitgebreid wordt naar meer gemeenten?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft geconstateerd dat in de gemeenten Nijmegen en Zaanstad voor het beoordelen van de vraag of een inwoner van die steden behoefte heeft aan hulp van de gemeente (waaronder maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp), soms gebruik wordt gemaakt van een zogenoemde «zelfredzaamheidsmatrix'2. Zij heeft voor een beperkt aantal gevallen waarin die matrix was gebruikt, onderzocht of niet te veel informatie werd geregistreerd. Haar conclusie was dat in sommige gevallen inderdaad meer is geregistreerd dan noodzakelijk was om het beoogde doel – vaststellen of iemand behoefte heeft aan hulp – te bereiken. Anders dan de kop boven het in de vragen aangehaalde artikel van Skipr suggereert, gaat het hier echter niet om gevallen waarin de twee gemeenten ongenuanceerd allerlei onnodige gegevens «naar binnen harken». De overtredingen die de Autoriteit Persoonsgegevens constateert zijn beperkt in omvang, en de gemeenten hebben inmiddels actie ondernomen om ze te beëindigen.
Het is mij niet bekend in hoeverre ook andere gemeenten ten behoeve van het kunnen vaststellen van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp gegevens registreren die daar niet strikt noodzakelijk voor zijn.
Een beslissing hierover is aan die Autoriteit Persoonsgegevens.
Wat is uw reactie op de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens dat de instructies van de gemeenten op dit punt onvoldoende concreet en specifiek zijn? Deelt u deze mening van de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, welke verbeteringen zullen er op dit gebied doorgevoerd worden?
Gelet op de bevindingen die de Autoriteit Persoonsgegevens over de instructies van de gemeenten Nijmegen en Zaanstad heeft gepubliceerd, deel ik de conclusie van die Autoriteit dat deze onvoldoende concreet en specifiek zijn en dat de twee gemeenten derhalve onvoldoende aan de in artikel 15 van de Wet bescherming persoonsgegevens neergelegde zorgplicht hebben voldaan.
Ik ben niet van plan om specifieke activiteiten te ondernemen die erop zijn gericht dat gemeenten die met zelfredzaamheidmatrices werken, daar vanuit het privacyrecht bezien goed mee omgaan. Naar mijn mening geven de rapporten van de Autoriteit Persoonsgegevens hier al voldoende aanwijzingen voor. Ook de VNG besteedt hier op haar website aandacht aan3. Wel blijf ik, zoals in het hiernavolgende wordt aangegeven, de gemeenten in meer algemene zin ondersteunen bij het volgens de privacyregels werken binnen het sociale domein.
Deelt u de mening van de Autoriteit Persoonsgegevens dat gemeenten door de onvoldoende concrete en specifieke instructies niet aan hun zorgplicht voldoen? Wat vindt u daarvan? Indien u de mening van de Autoriteit Persoonsgegevens deelt, welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten aan hun zorgplicht gaan voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Ervan uitgaande dat al vele malen (ook al vóór de decentralisaties) werd gewaarschuwd, onder andere door de Autoriteit Persoonsgegevens, voor grote problemen in het waarborgen van de privacy en dat gemeenten meer gevoelige informatie zouden gaan verzamelen dan nodig is en dat de de Autoriteit Persoonsgegevens aanbevelingen heeft gedaan hoe met deze kwestie om te gaan, bent u van mening dat gemeenten deze waarschuwingen voldoende serieus hebben genomen en de aanbevelingen voldoende hebben overgenomen? Bent u van mening dat gemeenten voldoende zijn ondersteund op dit gebied? Welke concrete acties zijn ondernomen naar aanleiding van deze waarschuwingen?2 3 4
Over het algemeen nemen de gemeenten de aanbevelingen van de Autoriteit Persoonsgegevens uiteraard serieus, wat echter niet betekent dat er nooit fouten worden gemaakt. Bij brief van 29 april 20167 heeft de vorige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties al opgesomd welke acties de rijksoverheid heeft ondernomen om gemeenten te ondersteunen bij het privacy proof werken, waaronder:
Ook sindsdien zijn er op ondersteuning gerichte initiatieven geweest. Ik noem bijvoorbeeld het opstellen van het «Handvat gegevensuitwisseling in het zorg- en veiligheidsdomein» met de bijbehorende producten10 en het manifest «In goed vertrouwen. De privacy van de jeugd geborgd» met de bijbehorende privacy-app. Daarnaast vormen knelpunten die zich in de praktijk voordoen op het terrein van gegevensdeling en privacy één van de thema's waar binnen het Programma Sociaal Domein oplossingen voor worden gezocht. Mijn ministerie participeert in dit Programma.
Hoe weegt u in dezen de bescherming van de privacy, de behoefte aan inzicht en de daarbij benodigde informatieverzameling én het willen beperken van de administratieve lasten voor zorgverleners? Waar moet volgens u de nadruk op liggen en hoe houden we deze drie onderdelen in balans?
Zoals ook de Autoriteit Persoonsgegevens in haar rapporten over het gebruik van de zelfredzaamheidsmatrix in de gemeenten Nijmegen en Zaanstad aangeeft, is het onvermijdelijk dat degenen die moeten vaststellen of een cliënt behoefte heeft aan hulp vanuit het sociale domein (zoals maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, maar bijvoorbeeld ook schuldhulpverlening), inzicht dienen te hebben in de persoonlijke situatie van die cliënt. Waar het in het kader van de privacy om gaat, is dat niet meer persoonsgegevens worden uitgevraagd dan de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn om die behoefte vast te kunnen stellen. En dat niet meer persoonsgegevens worden geregistreerd dan noodzakelijk voor het toekennen en verlenen van de benodigde hulp. De Autoriteit Persoonsgegevens geeft een goed voorbeeld van het verschil tussen de gegevens die bij de cliënt opgevraagd mogen worden en de gegevens die geregistreerd mogen worden: soms zal het nodig zijn om gegevens op te vragen om vast te kunnen stellen òf er behoefte bestaat aan bepaalde hulp. Blijkt uit de gegevens echter dat de behoefte aan de desbetreffende hulp niet bestaat, dan is er geen noodzaak om die gegevens te registreren en is registratie daarom ook niet toegestaan. Dat scheelt dan bovendien in de administratieve lasten.
Vindt u het achteraf een verstandig besluit om de privacy in het gedecentraliseerde sociaal domein over te laten aan de «lerende praktijk»?5
Met de per 1 januari 2015 ingevoerde decentralisaties kregen de gemeenten, om voor hun cliënten maatwerk te kunnen leveren, grote beleidsvrijheid in de wijze waarop zij de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet uitvoeren. Om die reden konden en wilden de betrokken departementen geen gedetailleerde, op de gemeenten gerichte privacyregels opstellen en is een en ander overgelaten aan de lerende praktijk. Zoals in antwoord 5 is uiteengezet, zijn zij daar door het Rijk en de VNG wel bij ondersteund.
De bewindslieden die verantwoordelijk zijn voor de wetten die tot het sociale domein behoren, zullen uiteraard consequent aan blijven geven dat de gemeenten zich aan de privacywetgeving dienen te houden. De handhaving is echter geen taak van deze bewindslieden of hun ministeries, maar van de Autoriteit Persoonsgegevens.
Hoe zal gemeenten voor eens en altijd duidelijk worden gemaakt dat ze zich aan de privacywetgeving moeten houden? Ziet u daarbij ook taken en verantwoordelijkheden voor u zelf?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen worden er getroffen bij gemeenten die te veel persoonsgegevens binnen blijven harken?
Zie antwoord vraag 7.
Onlineoplichting via datingsites |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het onderzoek van De Monitor (KRO-NCRV) over online oplichting via Nederlandse «datingsites»?1
Ja.
Klopt het dat bezoekers van deze datingsites, die serieus op zoek zijn naar een partner, zonder het te weten aan het lijntje worden gehouden met nepprofielen en daar bovendien honderden of zelfs duizenden euro’s voor betalen?
Die signalen zijn mij ook bekend. Ik beschik echter niet over gegevens op basis waarvan ik een schatting kan maken van het aantal bedrijven dat dating sites met onechte profielen exploiteert. Wel ga ik er van uit dat het op de Nederlandse markt om duizenden websites gaat die gebruikmaken van nepprofielen. Uit de bedrijfsgegevens die op deze websites staan vermeld, blijkt dat een aantal bedrijven meerdere websites exploiteert.
Om dezelfde reden kan ik ook geen inschatting maken van het aantal slachtoffers. Over de financiële schade merk ik op dat op de meeste datingsites die werken met onechte profielen het versturen van een chatbericht circa een euro kost. Dat betekent dat de kosten hoog kunnen oplopen.
De ACM heeft in 2016 burgers opgeroepen melding te maken van datingsites die gebruik maken van nepprofielen en doet momenteel onderzoek naar dit onderwerp.
Kunt u een schatting maken van hoeveel bedrijven in Nederland zich bezighouden met deze vorm van online oplichting?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u tevens een schatting maken van het aantal slachtoffers en de financiële schade die zij oplopen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt door de aanbieder voldaan aan de informatieplicht die geldt voor een overeenkomst op afstand waarbij de belangrijkste kenmerken van de zaak moeten worden weergegeven voordat de koop gesloten wordt, en dat dus slechts kleine lettertjes in de voorwaarden juridisch niet volstaan?
Er staan meerdere bepalingen in het Burgerlijk Wetboek die er op zijn gericht dat de handelaar de algemene informatie (waaronder de voornaamste kenmerken) over een product duidelijk dient te presententen. Indien dit niet gebeurt, kan de consument namelijk een beslissing nemen die hij bij de presentatie van de volledige informatie mogelijk niet had genomen. De toepassing van de regels hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is niet zo dat de voornaamste kenmerken van een product of dienst kunnen worden verstopt in de algemene voorwaarden.
Het is aan de rechter om te bepalen of een aanbieder voldoet aan de wet. Daarnaast houdt de ACM toezicht op de relevante consumentenregels. In het kader hiervan heeft de ACM de bevoegdheid inlichtingen te
vorderen en eventueel boetes op te leggen.
Deelt u de mening dat een duidelijke waarschuwing op zijn plaats is, dat de bezoeker op een datingsite terecht is gekomen waar gebruik wordt gemaakt van nepprofielen, alvorens hij of zij begint met chatten en betalen?
Ik vind dat het voor consumenten, die een datingsite bezoeken, duidelijk moet zijn met wie zij in contact treden, alvorens zij een conversatie starten of een betaling verrichten om dit gesprek te starten.
Deelt u de mening dat juist eenzame mensen die serieus op zoek zijn naar een partner, bijvoorbeeld nadat zij een dierbare hebben verloren door scheiding of door overlijden, extra kwetsbaar zijn voor deze vorm van bedrog? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen om hen te beschermen?
Ik wil consumenten op het hart drukken goed te kijken wat voor diensten de datingsite aanbiedt en of er ook gebruik wordt gemaakt van nepprofielen. De aanbieders zijn verplicht dit duidelijk te melden als ze hier gebruik van maken. In de praktijk kan het voorkomen dat bepaalde consumenten niet goed in staat zijn om te beoordelen of een datingsite betrouwbaar is. Het keurmerk Veilig Daten, dat is opgezet door de Consumentenbond en Thuiswinkel.org, is opgezet om consumenten daarbij te helpen.
Naast misleiding kan er ook sprake zijn van datingfraude. Bij de preventie van fraude wordt speciale aandacht besteed aan kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld ouderen. De door mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid (hierna: JenV) gesubsidieerde Fraudehelpdesk waarschuwt actief voor actuele frauderisico’s, staat melders te woord en geeft voorlichting. Ook werkt JenV hierbij samen met onder andere samen met het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV).
Indien iemand daadwerkelijk slachtoffer is geworden van datingfraude, kan er aangifte worden gedaan bij de politie. Slachtoffers van fraude kunnen voor praktische, juridische en emotionele hulp terecht bij Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN heeft daartoe ten behoeve van haar medewerkers fact sheets ontwikkeld over datingfraude en over de psychosociale impact daarvan. De politie geeft contactgegevens van slachtoffers door aan SHN, dat actief contact met deze slachtoffers opneemt.
In geval een consument zich slachtoffer voelt vanwege misleidende datingprofielen en zich tot SHN wendt, zal SHN, hoewel er geen sprake is van datingfraude, waar mogelijk, ondersteuning aanbieden.
Kunt u aangeven in hoeverre er gebruik wordt gemaakt van gestolen identiteiten en op welk schaal dat gebeurt? Wordt daar actie op ondernomen?
Door het OM wordt geen registratie bijgehouden van identiteitsfraude in combinatie met oplichting via datingsites.
Het bericht ‘De staatsgreep van een briljant ambtenaar’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De staatsgreep van een briljant ambtenaar» van 3 maart 2018?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de benoemingsprocedure van Martin Selmayr tot secretaris-generaal van de Europese Commissie?
Op 21 februari heeft de Europese Commissie Martin Selmayr benoemd tot nieuwe secretaris-generaal van de Europese Commissie. Martin Selmayr is voorgedragen door de voorzitter van de Europese Commissie, in overeenstemming met de EU-commissaris voor Begroting en Personeelszaken. Het college van commissarissen heeft vervolgens ingestemd met de benoeming van Martin Selmayr tot secretaris-generaal vanaf 1 maart.
De EU-commissaris Oettinger, verantwoordelijk voor Begroting en Personeelszaken, heeft in het plenaire debat in het Europees parlement op 12 maart benadrukt dat de Commissie alle regels heeft gevolgd bij deze benoeming.
Het Europees parlement onderzoekt de benoeming van Martin Selmayr en de procedure die hierbij is gevolgd. Het kabinet constateert dat het Europees parlement zijn verdragsrechtelijke controlerende taak op dit moment uitoefent. Het kabinet wil niet in de rol van het parlement treden de Commissie te controleren.
Bent u van mening dat de bestaande Europese regels correct zijn doorlopen? Indien u dit niet weet, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waren er meerdere kandidaten voor de positie van adjunct-secretaris-generaal? Wanneer hebben deze kandida(a)t(en)zich teruggetrokken uit de procedure?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een open vacature geweest binnen de Europese Commissie voor de positie van adjunct-secretaris-generaal én van secretaris-generaal?
Zie antwoord vraag 2.
Waren de Eurocommissarissen ervan op de hoogte dat de benoeming van de heer Selmayr op de agenda stond van de vergadering van het College van Commissarissen op 21 februari 2018 en dat de heer Alexander Italianer (toen nog secretaris-generaal) met vervroegd pensioen zou gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk is dat vóór de vergadering van het College van Commissarissen op 21 februari 2018 de heer Selmayr nog niet de juiste rang had om secretaris-generaal te worden, maar binnen negen minuten van kabinetschef van Commissievoorzitter Juncker via adjunct-secretaris-generaal naar secretaris-generaal ging, zonder dat deze laatste positie is opengesteld voor andere kandidaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat benoemingen van hooggeplaatste ambtenaren transparant behoren plaats te vinden, waarbij alle mogelijke geschikte kandidaten een kans krijgen te solliciteren? Zo nee, waarom niet?
Nederland is voorstander van een transparant benoemingsproces van hooggeplaatste ambtenaren.
Bent u bereid de opmerkelijke gang van zaken rond de benoeming van de heer Selmayr binnen de Raad aan te kaarten en uw ongenoegen hierover uit te spreken?
Het kabinet constateert dat het Europees parlement verdragsrechtelijk de Europese Commissie controleert. Het Europees parlement onderzoekt de benoeming van Martin Selmayr en de procedure die hierbij is gevolgd.
Het Europees parlement voert dus zijn controlerende taak uit en het kabinet wil niet in de rol van het parlement treden de Commissie te controleren.
Bent u bereid in Europees verband te pleiten voor een transparantere benoemingsprocedure waarbij er bijvoorbeeld een open vacature is voor ten minste twee weken? Zo ja, wanneer en hoe zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Windturbines en de luchthaven Lelystad |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de toegevoegde waarde van het openhouden van Lelystad Airport voor klein (VFR) verkeer na opening van de luchthaven voor het grootzakelijk (IFR) verkeer en hoe verhoudt zich dat tot de (negatieve) effecten van Lelystad op de windplannen «West» (Bruin), «Groen» en «Blauw» rond de luchthaven?
Op dit moment is Lelystad Airport de grootste luchthaven van Nederland voor het «kleine» vliegverkeer, met ongeveer 110.000 vliegbewegingen in 2017. De aanduiding «klein vliegverkeer» omvat een diverse groep van gebruikers van de luchthaven, zoals kleine zakenvliegtuigen, opleidingsvluchten, recreatief verkeer, historisch verkeer en helikopterverkeer (inclusief traumahelikopters).
Een onderdeel van het ondernemingsplan van Lelystad Airport, dat uw Kamer 2 april 2014 heeft ontvangen, is een afbouw van dit kleine vliegverkeer van ongeveer 110.000 naar ongeveer 45.000 vliegbewegingen na 2035, en een groei naar 45.000 vliegbewegingen voor het grote verkeer. Dit ondernemingsplan is voor de luchthaven Lelystad nog steeds het uitgangspunt.
Voor een sluitende business case van de luchthaven is een goede afstemming van de afbouw van het kleine verkeer op de uitbreiding van het grootzakelijke verkeer van belang. De vertraagde opening van de luchthaven onderstreept de noodzaak van een goede afstemming. Daarbij geldt dat exacte positionering van de routes voor het kleine vliegverkeer in relatie tot de windprojecten momenteel nader wordt bezien, vanuit de insteek om beide ontwikkelingen zo goed mogelijk doorgang te laten vinden.
Welke maatregelen kan de luchtvaart in het operationele gebruik van de luchthaven nemen, opdat de windplannen minder nadelen ondervinden?
Vanaf 2015 vindt er intensief overleg plaats tussen alle betrokkenen om tot een goede afstemming te komen tussen de toekomstige inrichting van het luchtruim boven Flevoland en de voorbereiding van de windmolenparken in Flevoland. Om het grootzakelijke verkeer veilig te kunnen afhandelen zijn operationele eisen opgesteld. Deze vormen een nadere uitwerking van de randvoorwaarden die hierover in het luchthavenbesluit Lelystad en aan de Alderstafel Lelystad zijn vastgelegd en maken onderdeel uit van de recente besluitvormingstrajecten rondom de aansluitroutes. Binnen deze kaders wordt gezocht naar oplossingen die zowel ruimte bieden voor de realisatie van het kabinetsbeleid voor de luchtvaart als voor windenergie op land.
Hoe voorkomt u dat de plannen voor Lelystad Airport de planning die het kabinet hanteert voor de ontwikkeling van de windprojecten in Flevoland doorkruist en het realiseren van het reeds gesloten Energieakkoord en nog te sluiten Klimaatakkoord in de weg zit?
Het kabinet realiseert zich het grote belang van zowel de plannen voor Lelystad Airport als voor windprojecten zoals in Flevoland. In een dichtbevolkt land als Nederland vergt dit nauwkeurige ruimtelijke afwegingen en inventiviteit. De oplossing die in 2017 is gevonden voor de zeer complexe opgave in het gebied van het windpark Zeewolde, toont aan dat een nauwkeurige afweging van de verschillende ruimtelijke eisen tot voor zowel de luchtvaart als voor de windenergie aanvaardbare oplossingen kan leiden. Deze lijn wordt door het kabinet voortgezet voor de andere deelplannen in noordelijk en oostelijk Flevoland die nu in voorbereiding zijn. Over de voortgang hiervan zal ik u op de hoogte houden.
Hoeveel windmolens van de windparken Blauw, Groen en West moeten vanwege luchtvaartbelangen worden gebouwd met een aangepaste hoogte? Hoeveel turbineposities kunnen er niet worden gerealiseerd door de luchtvaartbelangen? Hoeveel extra windmolens moeten worden gebouwd om dezelfde capaciteit alsnog te realiseren?
Op dit moment is nog niet duidelijk welke aanpassingen nodig zijn voor de plaatsingszones van de windparken ten opzichte van het zogeheten Regioplan uit 2016 van de provincie Flevoland en de betrokken gemeenten. Wel is duidelijk dat de hoogtevlakken voor het internationaal vliegverkeer de hoogte en de ruimtelijke mogelijkheden voor de verschillende windparken beperken. Daarnaast geven de routes voor het kleine vliegverkeer aanvullende beperkingen. Op dit moment wordt nog bekeken hoe aan de verschillende belangen van de luchtvaart en de windenergie naast elkaar kan worden tegemoet gekomen.
Wat zijn de geraamde meerkosten voor het realiseren van een windpark met deze beperkingen? Wie draait op voor die meerkosten?
De afweging tussen ruimte voor luchtvaart en ruimte voor duurzame energie vindt plaats door beide belangen naast elkaar voldoende perspectief te geven. Voor luchtvaart betekent dit dat de luchthaven bereikbaar dient te blijven voor het kleine vliegverkeer, zij het misschien niet in de mate die vanuit de luchtvaartbelangen als optimaal wordt gezien. Voor windenergie betekent dit dat een haalbaar businessplan mogelijk moet zijn, waarbij ook hier geldt dat dit misschien niet optimaal zal zijn vanuit de bedrijfsbelangen van de initiatiefnemers. Als er door de beperkingen als gevolg van de luchtvaartontwikkelingen minder of lagere windturbines geplaatst kunnen worden, zal dit inderdaad van invloed zijn op de business cases.
Ten behoeve van deze afweging vindt nauw overleg plaats tussen de ministeries van Economische Zaken en Klimaat en van Infrastructuur en Waterstaat, waarbij voortdurend ook de luchtvaartsector en de initiatiefnemers voor de windprojecten hun inbreng kunnen leveren.
Als de kosten niet in de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) zijn opgenomen, hoe vindt dan de afweging plaats tussen ruimte voor meer vliegverkeer en duurzame energie?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de negatieve effecten van vliegverkeer op de energietransitie te compenseren, beperken of zelfs te voorkomen?
Zoals aangegeven is het voor het kabinet de opgave om zowel het belang van de luchtvaart als het belang van duurzame energie zo goed mogelijk te combineren en een passende (ruimtelijke) oplossing te vinden voor beide belangen.