Het bericht dat de lokale omroepen aan de rand van de afgrond staan |
|
Peter Kwint , Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de dringende financiële problemen bij verschillende lokale omroepen?1
Het Commissariaat concludeerde in 2016 in haar driejaarlijkse evaluatie van de bekostiging van lokale publieke omroepen dat het percentage lokale omroepen met een zorgelijke financiële gezondheid de afgelopen jaren rond de 30% fluctueert.2 Ik ben bekend met de signalen over de precaire financiële situatie van de omroepen 1Twente en Omroepstichting ZuidWest, die in het door de leden Kwint en Van der Molen genoemde bericht van EenVandaag aangehaald worden.
Ik hecht er aan te benadrukken dat de bekostigingsverantwoordelijkheid voor lokale publieke omroepen bij gemeentes ligt.
Deelt u de mening dat wanneer lokale omroepen failliet gaan er een groot gat geslagen wordt in de lokale nieuwsvoorziening en daarmee de lokale democratie schade toebrengt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de leden Kwint en Van der Molen eens dat lokale publieke omroepen van belang zijn voor het functioneren van onze lokale democratie en lokale nieuwsvoorziening. Tegelijkertijd geldt dat tevens voor de regionale en lokale private journalistieke sector. Ook zij voorzien in de lokale nieuwsvoorziening in gemeente(n) en dragen daarmee bij aan een levendige lokale democratie.
Overigens stel ik structureel € 5 miljoen per jaar beschikbaar om onderzoeksjournalistiek te bevorderen – met name op regionaal en lokaal niveau.
Wat moet u er volgens u gebeuren om dit goede lokale omroepen als 1Twente toch toekomstbestendig te maken?
In het regeerakkoord staat dat het kabinet zich beraadt op de wijze van organisatie en financiering van de lokale omroepen. Ter uitwerking hiervan hebben de Minister van BZK en ik op 12 februari jl. een gezamenlijke adviesaanvraag aan de Raad voor cultuur en de Raad voor het Openbaar Bestuur gestuurd.3 We verwachten het advies in september 2019 en hechten eraan niet vooruit te lopen op de resultaten.
Deelt u de mening dat het lastiger is om na een faillissement nog een omroep op te bouwen dan wanneer een faillissement voorkomen wordt?
Het is aan de betreffende gemeente(s) om vanuit hun bekostigingsverantwoordelijkheid voor lokale omroepen een besluit te nemen over de hoogte van subsidie voor de lokale publieke omroep. In het spijtige geval dat een faillissement leidt tot het intrekken van een aanwijzing als lokale publieke media-instelling, staat het overige media-instellingen vrij om een aanvraag bij hun gemeente in te dienen voor een aanwijzing als lokale publieke media-instelling voor de betreffende gemeente(s).
Bent u bereid de noodlijdende omroepen te hulp te schieten zodat deze omroepen niet verdwijnen, indachtig de toezegging die u de Kamer deed tijdens het wetgevingsoverleg Media van 3 december 2018? Zo nee, waarom niet?
In het wetgevingsoverleg over de Mediabegroting 3 december jl. heb ik uw Kamer toegezegd, onder andere in reactie op de motie Sneller c.s., dat de Minister van BZK en ik gaan onderzoeken of, en zo ja, hoe wij de plannen van de NLPO voor een pilot met verschillende streekomroepen binnen de huidige budgettaire kaders kunnen faciliteren.4 Bijvoorbeeld in de vorm van een subsidieregeling. Ik kan daarover op dit moment nog geen uitsluitsel geven en streef ernaar u hier zo snel mogelijk over te informeren. Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg op 3 december jl. tevens benadrukt dat het doel van zo’n eventuele regeling niet is om lokale omroepen overeind te houden. Dat is niet aan de rijksoverheid.
Deelt u de mening dat het extra toegezegde geld voor regionale onderzoeksjournalistiek niet voldoende is om deze omroepen op de been te houden? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijke onderzoeksjournalistiek is van vitaal belang voor de controlerende taak die de journalistiek heeft. Het kabinet heeft structureel € 5 mln. per jaar beschikbaar gesteld voor de bevordering van onderzoeksjournalistiek. En dus niet voor het op de been houden van (lokale) publieke omroepen. Het is wel de bedoeling dat het grootste deel van deze middelen terecht komt bij de regionale en lokale onderzoeksjournalistiek. Het doet me dan ook deugd dat 75 procent van de projecten die in 2018 door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek gehonoreerd zijn, zich richten op regionale en lokale onderzoeksjournalistiek, waaronder overigens een project van de in het artikel van EenVandaag aangehaalde streekomroep 1Twente.5
Deelt u de mening dat wanneer de omroepen verdwijnen er ook aanzienlijk minder ruimte is voor deze onderzoeksjournalistieke projecten? Zo nee, waarom niet?
Lokale publieke omroepen zijn van belang voor de lokale nieuwsvoorziening en kunnen een rol spelen in onderzoeksjournalistiek op lokaal niveau, maar zijn niet de enige organisaties die dat kunnen. Publieke en private nieuwsorganisaties op landelijk, regionaal en lokaal niveau kunnen allemaal aan onderzoeksjournalistiek doen.
De Daglichtkas |
|
Arne Weverling (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de prijswinnende Daglichtkas voor de glastuinbouw, een zonvolgend zon-thermisch systeem met dubbelglas met lenzen voor brandpuntfocus?1
Ja.
Bent u bekend met de ontstaansgeschiedenis van het missiegedreven innovatieprogramma Kas als Energiebron (sinds 2008) en het belang dat deze innovatie kan hebben voor de energietransitie in de glastuinbouw, namelijk een potentieel van enkele honderden hectares sierteelt waarbij de bedrijven een energiebesparing van 50–100% kunnen realiseren?
Ja.
Kunt u aangeven waarom technieken zoals de Daglichtkas niet meer onder de Stimuleringsmaatregel Duurzame Energieproductie (SDE+) vallen?
Het doel van de SDE+-regeling is een kosteneffectieve uitrol van hernieuwbare energie. Belangrijk hierbij is dat de onrendabele top van een techniek goed kan worden bepaald en dat deze passend is voor ingediende projecten. De daglichtkas kon gebruik maken van de categorie zonthermie in de SDE+-regeling. Alle toepassingen binnen dezelfde categorie hebben hetzelfde subsidiebedrag. De daglichtkas wijkt echter sterk af van de meeste zonthermiesystemen. Uit de projectinformatie bij subsidieaanvragen voor de daglichtkas bleek dat de kans op overstimulering reëel is: de daglichtkas zou met minder subsidie toe kunnen om de onrendabele top te dekken. Vandaar dat de daglichtkas sinds 2018 niet langer wordt toegestaan binnen de categorie zonthermie.
Kunt u aangeven op welke wijze er contact is geweest met de glastuinbouwsector over dit onderwerp en op welke wijze er destijds – met relevante partijen uit de sector – is geanticipeerd op het vroegtijdig uitsluiten van technieken als de Daglichtkas voor het in aanmerking komen van ondersteuning vanuit de SDE+?
Nadat een aanvraag voor een Daglichtkas was afgewezen, is voor het openstellen van de najaarsronde SDE+ 2018 gesproken met LTO Glaskracht en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over de definitie van zonthermie in relatie tot de toepassing in kassen en is door de sector informatie aangeleverd aan PBL. PBL heeft op basis van deze informatie alleen indicatieve berekening kunnen maken. Nader onderzoek naar de systeemgrenzen en de onderhoudskosten evenals verifiëren van de aangeleverde data, is noodzakelijk om tot een betrouwbaar basisbedrag te komen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest van het uitsluiten van genoemde technieken voor ondersteuning vanuit de SDE+ op het gebied van investeringen en de energietransitie in het algemeen? Zo ja, hoe beoordeelt u de door u genoemde gevolgen? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en klimaatopgave vraagt inspanningen van alle sectoren en biedt kansen voor investeringen in innovatieve technieken die hier aan bij kunnen dragen. In het bredere kader van de energietransitie zijn de gevolgen van het niet opnemen van zonthermie voor kassen in de SDE+ 2019 beperkt. De glastuinbouw is echter een belangrijke sector met grote kansen en ideeën om te verduurzamen. Het is hierbij wenselijk als innovatieve concepten in de glastuinbouw gestimuleerd kunnen worden, maar dit moet wel zorgvuldig en kosteneffectief gebeuren om de energietransitie betaalbaar te houden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat genoemde innovaties kunnen doorgroeien, zeker met het oog op de energietransitie en innovatie in het algemeen, en kunt u toelichten hoe men innovaties als de Daglichtkas in dit kader ziet?
Ja, het is wenselijk dat innovaties als de daglichtkas kunnen doorgroeien. In mijn voorbereidingen voor de vormgeving van de SDE++ 2020 zal ik de toepassing van zonthermie in kassen als specifiek aandachtspunt meenemen.
De verlopen vergunning voor medisch noodtransport vanaf Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de traumahelikopter van Sint Eustatius en Saba geen nachtvluchten meer mag uitvoeren door het verlopen van de noodzakelijke vergunningen?1 Zo ja, hoe heeft dit precies kunnen gebeuren?
Ja. Voor het gebruik van een vliegoperatie buiten de reguliere openstellingstijden (tussen 21:00 en 07:00 uur) op de luchthaven op Sint Eustatius zijn twee ontheffingen noodzakelijk: een ontheffing ex artikel 39 Luchtvaartwet BES (LVW BES) voor een ruimer gebruik door de exploitant van de luchthaven, en een ontheffing ex artikel 40 LVW BES voor gezagvoerders van de betreffende luchtvaartuigen voor hetzelfde medegebruik.
De ontheffing ex artikel 39 LVW BES liep in december 2017 af. De luchthaven, evenals National Helicopters Inc., werden eerder door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) gewezen op het tijdig aanvragen van een verlenging alsook op het feit dat zonder beide ontheffingen geen gebruik mocht worden gemaakt van de luchthaven. National Helicopters Inc. vroeg in november 2017 verlenging van de artikel 40 LVW BES ontheffing aan. Deze ontheffing beslaat de periode van 7 december 2017 tot 1 december 2019.
Bij een administratieve controle, uitgevoerd op 21 januari 2019, is niet gebleken dat de luchthaven na december 2017 om verlenging van de artikel 39 LVW BES ontheffing had verzocht. Zowel de luchthaven als National Helicopters Inc. zijn daarop geïnformeerd dat zonder de artikel 39 LVW BES ontheffing de luchthaven tussen 21:00 en 07:00 uur niet mocht worden gebruikt. De betreffende helikopter is vervolgens uitgeweken naar Saba om toch direct medische vluchten uit te kunnen voeren.
Zijn u gevallen bekend waarin het ontbreken aan adequaat nachtelijk transport naar het ziekenhuis van Sint Maarten heeft geleid tot ernstige medische complicaties? Kunt u aangeven hoe op dit moment wordt voorzien in nachtelijke medische spoedhulp op Sint Eustatius en Saba?
Uit navraag bij de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius is gebleken dat er geen medische complicaties zijn opgetreden ten gevolge van de ontstane situatie.
Bent u bereid om de afgifte van de noodzakelijke vergunningen zo spoedig mogelijk af te ronden? Bent u daarnaast bereid maatregelen te treffen om herhaling te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Om de luchthaven van Sint Eustatius tussen 21:00 uur en 07:00 uur voor noodzakelijke medische vluchten te kunnen gebruiken en om de helikopter weer in de op Sint Eustatius gevestigde hangaar onder te kunnen brengen, heeft de ILT tijdelijk en versneld het verzoek, zoals op 22 januari 2019 door het openbaar lichaam ingediend, om ontheffing ex artikel 39 LVW BES op 31 januari 2019 aan de exploitant van de luchthaven verleend. Deze ontheffing is geldig tot 1 maart 2019.
De ontheffing is tijdelijk afgegeven omdat deze ontheffing vanwege het maatschappelijk belang met spoed diende te worden verlengd. De aanvraag wordt voor 1 maart 2019 formeel beoordeeld, alvorens er een ontheffing voor een langere periode kan worden afgegeven.
Naar de vraag waarom niet over is gegaan tot aanvraag na de eerste verwittiging van de ILT in december 2017 loopt intern onderzoek bij het openbaar lichaam Sint Eustatius. Als onderdeel van de ingezette acties naar aanleiding van de Tijdelijke Wet Taakverwaarlozing wordt de ambtelijke organisatie gereorganiseerd, en waar nodig opgeleid, en worden werkprocessen herzien. Het proces tot verlenen van vergunningen is daar onderdeel van.
Het bericht ‘Burgemeesters onbekend met met regels demonstraties' |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Burgemeesters onbekend met regels demonstraties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het recht van demonstratie een belangrijk recht is in onze democratische rechtsstaat?
Ja.
Herkent u het beeld uit de reconstructie dat verschillende betogingen van «Kick out Zwarte Piet» onterecht werden verboden of afgebroken? Zo nee, waarom niet?
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester), al naar gelang zijn inschatting van de plaatselijke omstandigheden. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter.
Het is mijn taak noch verantwoordelijkheid om een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met betogingen van de actiegroep Kick out Zwarte Piet (KOZP), maar in algemene zin wil ik daarover wel het volgende opmerken. Niet alleen gemeenten die de landelijke Sinterklaasintocht organiseren, maar ook verschillende gemeenten met plaatselijke intochten, staan voor de uitdaging om recht te doen aan de traditie van een kinderfeest, terwijl ook rekening moet worden gehouden met (de dynamiek van) uiteenlopende meningen en de veiligheid van alle betrokkenen. Het respecteren en beschermen van de demonstratievrijheid dient daarbij voorop te staan, ook als het faciliteren van een demonstratie heftige of zelfs gewelddadige tegenreacties oproept. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van zo’n demonstratie – een uiterst middel – altijd goed zal moeten worden gemotiveerd. Het lokale gezag moet zich zoveel als redelijkerwijs mogelijk inspannen om dergelijke (risicovolle) demonstraties doorgang te laten vinden. Pas als aannemelijk is dat een reëel gevaar bestaat voor wanordelijkheden die ook door de inzet van politie niet afdoende in de hand kunnen worden gehouden, kan er grond zijn om een vreedzame demonstratie te beperken of in het uiterste geval te verbieden of te beëindigen. De enkele vrees voor (gewelddadige) tegenreacties is voor dergelijke verregaande maatregelen onvoldoende, nog daargelaten dat daarmee voor de toekomst het verkeerde signaal zou worden afgegeven dat alleen al het dreigen met gewelddadige tegenacties loont.
Mij is gebleken dat in een groot aantal gemeenten over de gebeurtenissen rondom de Sinterklaasintocht in de gemeenteraad een debat heeft plaatsgehad en (desgevraagd) door de burgemeester informatie is verschaft. In dat kader is ook door gemeenten aangekondigd dat het verloop van de Sinterklaasintocht en de gekozen aanpak geëvalueerd zullen worden met alle betrokken partijen. Verder is mij uit de berichtgeving in de media gebleken dat KOZP tegen het handelen van verschillende burgemeesters juridische stappen heeft ondernomen. Ik vind het belangrijk dat dit proces van evaluatie en verantwoording via de daarvoor geëigende kanalen de komende tijd zijn (verdere) beloop krijgt. Indien aan de orde kunnen daaruit ook lessen worden getrokken voor de toekomst.
Wat vindt u ervan dat soms onterecht een algeheel demonstratieverbod werd afgekondigd terwijl er nog onvoldoende grond was om dit af te kondigen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat demonstranten soms het voorschrift krijgen opgelegd om zelf voor beveiliging te zorgen? Deelt u de mening dat de veiligheid van demonstranten door de overheid moet worden gewaarborgd?
Tot op zekere hoogte hebben de organisatoren van een demonstratie een eigen verantwoordelijkheid voor het ordelijk verloop ervan. Met name bij grootschalige demonstraties is het op zichzelf niet onredelijk als de gemeente aan de organisatoren vraagt om, bij voorkeur in samenwerking met de autoriteiten, maatregelen te treffen ter verzekering van een ordelijk en vreedzaam verloop van de demonstratie. Als organisatoren vrijwillig meewerken aan het ordelijk verloop van een demonstratie, bijvoorbeeld door de inzet van verkeersregelaars of een eigen ordedienst, kan dit ertoe leiden dat de burgemeester minder of minder ver gaande beperkingen hoeft op te leggen. Dit is in het belang van zowel de burgemeester als de organisatoren en de demonstranten zelf. Een verplichting voor organisatoren om zelf voor (gecertificeerde) beveiliging te zorgen en de financiële drempel die daarmee wordt opgeworpen, is in het algemeen moeilijk te rijmen met de grondwettelijk en verdragsrechtelijk beschermde demonstratievrijheid. Bovendien rust op de burgemeester een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging doorgang te laten vinden. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Acht u de kennis van het demonstratierecht bij burgemeesters voldoende? Zo ja, waarom wordt dan toch regelmatig het demonstratierecht onvoldoende gewaarborgd? Zo nee, hoe komt dit?
Het in goede banen leiden van demonstraties op grond van de Wom behoort al enkele decennia tot één van de kerntaken van gemeenten, waardoor gemeenten en hun burgemeesters inmiddels de nodige ervaring en expertise hebben opgedaan met de toepassing van deze wet. Het in goede banen leiden van demonstraties is uiteindelijk maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het lokale gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en openbare orde. Het is van alle tijden dat demonstraties het lokale gezag soms voor lastige vraagstukken en beslissingen stellen. Gemeenten en politie moeten demonstraties met de kennis en de middelen die hun ter beschikking staan zoveel als redelijkerwijs mogelijk faciliteren en beschermen, ook tegen (mogelijke) reacties van soms kwaadwillende tegendemonstranten. Mij is niet bekend dat bij deze professionele organisaties, die reeds lang met de Wom werken, de (juridische) expertise structureel niet op orde zou zijn. Er vindt ook met enige regelmaat overleg plaats of er wordt contact gelegd tussen de verschillende gemeenten of politie-eenheden om bijvoorbeeld te overleggen over ervaringen met een specifieke groep demonstranten, of een specifiek type demonstratie. Medio november 2018 heb ik aan alle gemeenten in Nederland toegezonden de handreiking demonstratierecht «Demonstreren bijkans heilig», opgesteld door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie. De praktijk leert immers dat andere gemeenten met vergelijkbare vragen en dilemma’s te maken hebben rondom demonstraties. De handreiking kan hen houvast en inspiratie bieden. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, kunnen gemeenten ook gebruikmaken van het meest recente rapport van de Nationale ombudsman over het demonstratierecht «Demonstreren, een schurend grondrecht». Specifiek voor de landelijke Sinterklaasintocht geldt nog dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de recente intochtsteden Maassluis (2016), Dokkum (2017) en Zaanstad (2018) ondersteuning heeft geboden, in het bijzonder voor het ontwikkelen en uitvoeren van dialooginitiatieven.
Voor het zomerreces zal ik in samenwerking met een groot aantal partijen, waaronder de Nationale ombudsman en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, een bijeenkomst organiseren over het demonstratierecht. De gebeurtenissen tijdens de Sinterklaasintocht(en) 2018 en het delen van ervaringen en kennis over dit onderwerp zullen voor deze bijeenkomst een belangrijk thema vormen.
Hadden burgemeesters de beschikking over voldoende politie-ondersteuning om de demonstraties en tegendemonstraties in goede banen te laten leiden? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie tijdens demonstraties wordt bepaald door het lokaal gezag. In het algemeen kan worden gesteld dat de inzet van politie en de tolerantiegrenzen bij Sinterklaasintochten onderwerp van gesprek zijn geweest in de driehoeken (burgemeester, officier van justitie en politiechef). Zoals ik hiervoor al aangaf, wordt hierover lokaal reeds verantwoording afgelegd. Dit proces moet zijn beloop krijgen.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat in de toekomst het demonstratierecht ten onrechte wordt ingeperkt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Denkt u dat het verspreiden van het handboek voldoende is om de kennis van het demonstratierecht op orde te brengen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u nog meer doen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de strafrechtelijke opvolging van het verstoren van demonstraties tijdens de sinterklaasperiode 2018?
Het Openbaar Ministerie (OM) houdt hiervan niet een specifieke registratie bij. Het kan gaan om een veelheid aan misdrijven en overtredingen. Een geheel overzicht is dan ook niet te geven.
Wel kan worden gemeld dat het OM voornemens is om 16 personen te vervolgen voor het plegen van openlijk geweld tijdens de intocht in Eindhoven (eieren en blikjes naar demonstranten gooien en proberen door de linie te breken op weg naar de demonstranten). Voor wat betreft de landelijke intocht in Zaanstad wordt 1 persoon vervolgd wegens bedreiging van Sinterklaas in de periode voorafgaand aan de intocht.
Deelt u de zorg over de conclusie uit het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens van 15 november 2018 waaruit naar voren komt dat er een grote groep mensen is die de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm en/of de inhoud? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg van het College voor de Rechten van de Mens dat een grote groep mensen de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm of inhoud. Nederland is een democratische rechtsstaat waarin een grote diversiteit bestaat aan levensbeschouwingen, opvattingen, leefstijlen en waardepatronen. Individuele burgers en de samenleving als geheel hebben er belang bij dat burgers de vrijheid hebben om hun eigen waarden en opvattingen te ontwikkelen en uit te dragen. Het is van groot belang om te respecteren dat niet iedereen dezelfde mening heeft en om andersdenkenden dezelfde ruimte te geven als gelijkgestemden. Ik verwijs in dit verband graag naar de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, die nog steeds relevant is (Kamerstukken II 2003/04, 29 614, nr. 2).
Een debat over maatschappelijke vraagstukken en tradities leidt er soms toe dat de emoties hoog oplopen, zoals in het debat over Zwarte Piet. Ik betreur het ten zeerste dat anti-Zwarte Piet-demonstraties de afgelopen jaren tot de nodige, soms gewelddadige, tegenreacties hebben geleid en dat burgemeesters zich om die reden in een aantal gevallen genoodzaakt hebben gezien om demonstraties van anti-Zwarte Piet-demonstranten te verbieden. Ook en juist in die gevallen moet de focus gericht blijven op het beschermen van het fundamentele recht om te demonstreren. Ik zal mij (blijven) inzetten om burgemeesters te ondersteunen bij het beschermen van dit recht, onder meer door hierover het gesprek te blijven aangaan met alle betrokkenen, voor het onderwerp (extra) aandacht te vragen en door het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden.
Wat gaat u doen om het draagvlak voor het recht om te demonstreren, ongeacht de inhoud van de demonstratie, in de samenleving te vergroten?
Zie antwoord vraag 11.
Spookburgers en gemeenten die een briefadres weigeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de Monitor, waaruit blijkt dat gemeenten nog steeds veel mensen een briefadres weigeren, waardoor zij in problemen komen en bijvoorbeeld geen zorgverzekering, uitkering, paspoort en medische zorg kunnen krijgen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Dit is een ongewenste situatie.
Klopt het dat er meer dan een half miljoen spookburgers zijn die als tweederangs burger door het leven moeten? 3. Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van briefadressen tot nu toe faalt, aangezien gemeenten onterechte voorwaarden stellen aan een briefadres en bepaalde gemeenten maar liefst tweederde van de aanvragen afwijzen?
Nee, dat klopt niet. De «half miljoen spookburgers» verwijst naar de CBS-cijfers voor het aantal personen dat in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd als VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Zoals het CBS bij de publicatie van de cijfers ook meldt, gaat het daarbij met name om niet gemelde emigratie. Dit zijn personen die geen aangifte van vertrek uit Nederland hebben gedaan. Het gaat om personen die niet (meer) in Nederland wonen en waar geen adres in het buitenland van bekend is. Denk aan arbeidsmigranten die in Nederland hebben gewerkt en buitenlandse studenten die in Nederland hebben gestudeerd en die teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst. Maar het kunnen ook Nederlanders zijn die op wereldreis zijn. De meeste «spookburgers» zijn dus terecht geregistreerd als niet-ingezetene, want ze wonen niet (meer) in Nederland.
Het gaat dus bij de door Monitor aangekaarte problematiek gelukkig om veel minder personen; desalniettemin is het een ongewenste situatie.
Hoe verklaart u dat 40% van de mensen die geen briefadres krijgt, geen hulp geboden wordt? Hoe gaat u zorgen dat deze mensen wel hulp krijgen?
Ik constateer dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het ministerie komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Gaat u gemeenten als Rotterdam, Alphen aan de Rijn, Hilversum, Gouda, Weert, Noordoostpolder, Vlissingen, Leeuwarden en Almere aanspreken op het stellen van bovenwettelijke eisen en het niet afgeven van een briefadres? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die regels onjuist hanteren en/of onvoldoende maatwerk leveren.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid.
Wat gaat u doen voor Miranda en de andere mensen zonder briefadres die in de uitzending aan het woord komen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de genoemde gemeenten. Ik heb alle gemeenten per brief geattendeerd op de regels.
Doet u zelf onderzoek naar het al dan niet verstrekken van briefadressen door gemeenten en het aantal mensen dat dit betreft? Zo ja, wanneer komen de resultaten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de gemeente Leeuwarden en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de situatie van Miranda. De gemeente meldde dat de zaak opnieuw in behandeling was genomen. In verband met de privacy kan over individuele gevallen geen detailinformatie worden verstrekt, maar ik laat de zaak volgen. Voor de overige mensen die aan het woord kwamen, geldt dat – en dit kwam in de uitzending ook naar voren- inmiddels een woonadres (in het ene geval) en een briefadres (in het andere geval) is geregistreerd in de BRP (door de gemeente Almere).
Hoe voorkomt u dat briefadressen slechts tijdelijk worden verstrekt?
Nee. De problematiek is bekend, ik blijf me samen met de staatssecretarissen van VWS en SZW inspannen om de situatie te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat gemeenten daklozen afschuiven op buurgemeenten?
In de meeste gevallen zal de inschrijving op een briefadres tijdelijk zijn, het is in de meeste gevallen gewenst dat een persoon weer op een woonadres geregistreerd wordt. Het is aan de gemeente om te beoordelen wanneer dat het geval is. Er kan geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Wel kunnen er termijnen worden opgenomen, na verloop waarvan de aanvrager kan worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Het is zelfs zeer wenselijk dat gemeenten dat doen, want zodra er een woonadres is, moet op dat adres ingeschreven worden. In de BRP dient immers de feitelijke situatie geregistreerd te worden.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand «regiobinding» heeft voordat hij een briefadres krijgt? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven is er een beperkt aantal gronden waarop inschrijving geweigerd moet worden door gemeenten. Andere voorwaarden – zoals hierboven genoemde – mogen in principe niet gesteld worden. Zie verder antwoorden op vragen 12 en 13.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand voor de komende maanden aangeeft waar hij verblijft, alvorens een briefadres af te geven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om de recente uitspraak van de Raad van State over het ten onrechte niet verstrekken van een briefadres onder de aandacht te brengen van de gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om te garanderen dat mensen die legaal in Nederland verblijven, opgenomen worden in de basisregistratie personen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven lopen en liepen er diverse acties richting gemeenten.
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet mogen afschuiven op buurgemeenten.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel briefadres.
De Staatssecretaris van SZW zal in de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW aandacht vragen bij gemeenten voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor gecompenseerd worden (t+2) via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren, aangezien gemeenten te vaak een briefadres ten onrechte niet afgeven?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat apothekers schaarse medicijnen doorsluizen naar het buitenland |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Apothekers verkopen geneesmiddelen aan het buitenland, terwijl er hier tekorten zijn»1? Wat is uw reactie daarop?
Ja. Als apothekers of groothandels geneesmiddelen waarvoor een tekort is in Nederland exporteren dan vind ik dat kwalijk. Dit getuigt immers niet van goede zorg aan de patiënt en is daarnaast in strijd met de afspraken die met groothandels zijn gemaakt.
Als er geen tekorten zijn en een apotheker heeft een groothandelsvergunning, dan is parallelexport van geneesmiddelen toegestaan. Voorwaarde is dat de export wel volledig gescheiden moet zijn van de apothekersactiviteiten. Een apotheker mag niet voor eigen patiënten inkopen en deze geneesmiddelen vervolgens exporteren.
Deelt u de mening dat indien er in Nederland een tekort is dat er geen enkel pakje medicijnen naar het buitenland mag verdwijnen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kon het volgens u gebeuren dat de export van de anticonceptiepil in oktober gewoon doorging terwijl er in Nederland sinds september een tekort aan was?
Het is onbekend op welke schaal geneesmiddelen naar het buitenland worden geëxporteerd. Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over het aantal patiënten dat is getroffen door export van geneesmiddelen waarvan in Nederland sprake was van een tekort en de daarbij horende kosten.
Er zijn afspraken gemaakt met groothandels dat zij bij een tekort van geneesmiddelen in Nederland, de betreffende geneesmiddelen niet mogen exporteren. Als iemand signalen heeft dat dit wel gebeurt, roep ik hen op om dit te melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zodat de IGJ dit kan onderzoeken. Dit kan ook anoniem.
De IGJ voert een gedetailleerd onderzoek uit naar de recente leveringsproblemen met de anticonceptiepil. Het doel is om inzicht te krijgen in de voorraadposities van de anticonceptiepil bij firma’s, groothandels en apotheken en te kijken wat er het afgelopen jaar mee is gebeurd. IGJ kijkt ook of firma’s wel voldoende voorraad hadden en of ze op tijd een dreigend tekort gemeld hadden. Als er meldingen worden ontvangen over export van de anticonceptiepil op het moment dat er een tekort was in Nederland, dan neemt IGJ deze ook in mee in dit onderzoek.
Daarnaast doet IGJ ook onderzoek in hoeverre firma’s leveringsonderbrekingen voor diverse geneesmiddelen (dus niet alleen de anticonceptiepil) niet of niet tijdig hebben gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. Over beide onderzoeken heb ik u in mijn brief van 30 november jl. geïnformeerd2.
Ik verwacht dat al deze onderzoeken en evaluaties een goed beeld zullen geven, aanvullend onderzoek acht ik op dit moment niet nodig.
Graag verwijs ik u ook naar mijn antwoord op vraag 9 van de vragen van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 30 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1663).
Hoeveel patiënten zijn hier de dupe van geworden en hoeveel extra kosten zijn hierdoor uitgegeven aan medicijnen? Kunt u daarbij een uitsplitsing per geneesmiddel geven?
Zie antwoord vraag 3.
Laat u deze kwestie inmiddels grondig onderzoeken door alle exportbewegingen van medicijnen in kaart te brengen? Zo nee, op welke wijze doet u dat dan wel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze op winstmaximalisatie gerichte export van schaarse medicijnen te stoppen?
Op basis van het onderzoek van de IGJ, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 3,4 en 5, zal ik bepalen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid op februari 2019?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
Zwijgcontract in de jeugdbescherming |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Inspectie tikt Jeugdbescherming op de vingers om zwijgcontract»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Belemmerde het genoemde zwijgcontract het bewuste slachtoffer in het doen van aangifte van seksueel misbruik? Zo ja, op welke manier en deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Nee, deze vaststellingsovereenkomst met onwenselijke bepalingen («zwijgcontract») heeft het bewuste slachtoffer niet belemmerd in het doen van aangifte van seksueel misbruik. De vaststellingsovereenkomst is na aangifte van het slachtoffer en uiteindelijke veroordeling van de dader tot stand gekomen.
Na deze veroordeling hebben de bevindingen van de commissie Samson geleid tot excuses van Jeugdbescherming Gelderland aan het slachtoffer en een uitkering van een door het Schadefonds Geweldsmisdrijven vastgestelde schadevergoeding. Een jaar hierna werd de zaak opnieuw in de openbaarheid gebracht en werd door het slachtoffer een aanvullende schadevergoeding geëist. Dit heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst waarin afspraken zijn gemaakt over een aanvullende schadevergoeding en dat het slachtoffer niet zou spreken met de pers.
Het afsluiten van een dergelijk contract tussen een slachtoffer en een jeugdinstelling vind ik zeer ongewenst. Een dergelijk handelen past niet binnen een sector waarin open en transparant werken en verantwoording voorop dient te staan. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kan het slachtoffer alsnog melding of aangifte doen? Zo ja, kunt u het slachtoffer daarvan op de hoogte laten brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds beschreven ter beantwoording van vraag 2, heeft het slachtoffer in kwestie vele jaren vóór de ondertekening van het contract aangifte gedaan van het misbruik en dit heeft ook geleid tot een veroordeling van de dader. Het alsnog doen van aangifte is hier daarom niet aan de orde.
Deelt u de oproep van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd om pleegzorgorganisaties de screening van pleegouders te laten verbeteren? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in mijn brief van 8 maart 2018 aan uw Kamer zijn in verband met de uitvoering van het actieplan Pleegzorg sinds 2018 al verschillende verbeteracties ingezet ten aanzien van de screening van pleegouders.2 Dit mede op aanbeveling van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Deze verbeteracties zien allereerst toe op verbeteringen in het proces rondom het indienen van een aanvraag voor afgifte van een «Verklaring van geen Bezwaar» (hierna: VGB) door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK). Pleegzorgaanbieders dienen in een verzoek aan de RvdK standaard op te nemen of het om een pleeggezin of een plaatsing in het netwerk van het kind gaat. Hiermee kunnen de mogelijke risico’s en snelheid waarmee gestart moet worden met de screeningshandelingen beter worden ingeschat. De RvdK heeft hiertoe het aanvraagformulier voor een VGB-screening aangepast. Dit formulier is verspreid onder de pleegzorgaanbieders en wordt nu standaard gebruikt. Daarnaast is met de pleegzorgaanbieders afgesproken dat zij de RvdK meteen informeren over veranderingen in de status van de VGB-aanvraag.
Ten tweede heeft de RvdK een aantal maatregelen getroffen die toezien op het sneller en efficiënter laten verlopen van de VGB-screening. De screening van de RvdK richt zich op de aspirant pleegouder(s), diens LAT-relatie, uitwonende echtgenoot en alle ingeschreven personen van 12 jaar en ouder op het adres. In sommige gevallen ontbreken nog gegevens of is er nog geen toestemming van personen op het aanvraagformulier. Als een kind dan al is geplaatst in het netwerk, start de RvdK direct met het opvragen van informatie uit het Justitieel Documentatie Register en het raadplegen van het eigen registratiesysteem, om inzichtelijk te krijgen of er sprake is geweest van eerdere bemoeienis van de RvdK. De belanghebbenden worden dan achteraf geïnformeerd over de verrichte screeningshandelingen.
Tot slot rondt Jeugdzorg Nederland binnen het kader van het Actieplan Pleegzorg de evaluatie van het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening aspirant pleegouders» binnenkort af. De evaluatie heeft als doel om inzichtelijk te krijgen of het proces van voorbereiding en screening voldoende waarborgen biedt voor een veilige plaatsing bij geschikte pleegouders en of er nog verbeteracties nodig zijn.
Deelt u de mening dat zwijgcontracten in de zorg zo snel mogelijk verboden moeten worden? Zo ja, waarom is een dergelijk verbod er nog niet en op welke termijn gaat u hier wel voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 vind ik het afsluiten van zwijgcontracten in de zorg zeer onwenselijk. Op dit moment wordt bezien of de wet aanpassing behoeft. Uw Kamer zal hierover zo spoedig mogelijk door de Minister van VWS worden geïnformeerd.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de aard en omvang van zwijgcontracten in de (jeugd)zorg? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
In de periode van april 2016 tot en met mei 2017 heeft de IGJ reeds een onderzoek gedaan naar aard en omvang van vaststellingsovereenkomsten met onwenselijke bepalingen in het zorgdomein. Zowel de IGJ als de toenmalige Minister van VWS hebben destijds mensen die een dergelijke overeenkomst hebben ondertekend meermaals opgeroepen deze te melden bij de IGJ. Tijdens dit onderzoek heeft de IGJ 55 meldingen ontvangen, bij 8 daarvan bleek sprake te zijn van vaststellingsovereenkomsten met ongewenste afspraken.3 Sindsdien zijn er nog 7 meldingen binnengekomen waaronder de melding over Jeugdbescherming Gelderland. Dit is de eerste melding die de IGJ heeft ontvangen over de jeugdbescherming. Het ligt niet in de reden op dit moment vervolgonderzoek in te stellen.
Bent u bereid om een onderzoek op te starten naar een mogelijke zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming, ook gezien recentelijke signalen omtrent Jeugdbescherming Brabant, om te achterhalen of we met individuele gevallen te maken hebben? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, op dit moment acht ik een dergelijk onderzoek niet aan de orde. De IGJ heeft geen aanwijzingen dat sprake is van een zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Het bericht dat wanneer een terminale cliënt slaapt of gesedeerd is, de uren niet worden vergoed door Zilveren Kruis, waardoor waken bij iemand die dood gaat niet kan |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden1 op de Kamervraag of het tweetbericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis de uren niet vergoed als een stervende slaapt of gesedeerd is, waardoor waken bij iemand die doodgaat niet meer kan, klopt?2 Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat deze misstand per direct stopt?3
Ja, ik herinner mij deze vraag en betreffend bericht. Het tweetbericht klopt niet. Waken dient vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet mits de wijkverpleegkundige het waken indiceert vanuit een verpleegkundige of verzorgende noodzaak en dat heeft onderbouwd in het zorgplan. De momenten waarop de cliënt rust of slaapt en zorgverleners enkel aanwezig zijn zonder verpleegkundige of verzorgende noodzaak, kunnen niet worden geïndiceerd. Cruciaal is dus de professionele autonomie en kennis en kunde van de wijkverpleegkundige, die indiceert (op basis van het normenkader indicatiestelling V&VN). Indien een wijkverpleegkundige om voorgenoemde redenen het waken niet indiceert, is het nog steeds mogelijk dat er bij de cliënt gewaakt wordt. Vanuit het grote netwerk van gespecialiseerde vrijwilligers; Vrijwilligers Palliatieve Terminale Zorg, kunnen de mantelzorgers ondersteund worden bij het waken van de cliënt. Ik ondersteun de inzet van deze vrijwilligers vanuit de Regeling palliatieve terminale zorg.
Kunt u de vraag alstublieft met ja of nee beantwoorden? Kunt u bij ja aangeven wat u precies gaat doen om deze misstand recht te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat een te snelle keus voor mbo dreigt |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het artikel is mij bekend. Mijn reactie erop treft u hieronder aan.
Bent u bereid te inventariseren hoeveel en welke mbo-opleidingen een studentenstop hebben ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Een numerus fixus zou bij meer aanmeldingen dan opleidingsplaatsen ertoe kunnen leiden dat studenten niet hun opleiding van hun voorkeur kunnen volgen. Ik weet nog niet of dat zich heeft voorgedaan. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage van de evaluatiemonitor van de wet «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo», waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken.
Wat is de argumentatie per opleiding voor het instellen van een studentenstop? Welke argumentatie acht u toelaatbaar voor het instellen van een studentenstop voor een mbo-opleiding?
De wetgeving staat mbo-scholen toe een beperking van het aantal opleidingsplaatsen in te stellen uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit. Wanneer zich meer studenten aanmelden dan het aantal plekken dan mogen scholen, naast de vooropleidingseisen, geen extra eisen stellen aan de geschiktheid van de student, maar wijzen zij de plekken toe aan de hand van niet-kwalitatieve criteria. Hierbij kan gedacht worden aan volgorde van aanmelden, loting of het voorrang geven aan kwalificatieplichtige studenten boven niet-kwalificatieplichtigen. Die keuze moet de instelling vastleggen in haar toelatingsbeleid. De medezeggenschapraad heeft daarop instemmingsrecht.
Deelt u de mening dat door het instellen van een studentenstop leerlingen in het voortgezet onderwijs gedwongen kunnen worden om te snel een keuze te maken voor een vervolgopleiding, terwijl aankomend studenten een weloverwogen studiekeuze moeten kunnen maken? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten die interesse hebben in de betreffende opleiding inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Deelt u de mening dat vroege selectie in het onderwijs de toegankelijkheid en kansengelijkheid beperkt en deze vorm van vroege selectie niet voor elke leerling goed uitpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hier is naar mijn mening geen sprake van vroege selectie. Het is wel van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden, zodat iedereen goed wordt bereikt.
Kunt u er zorg voor dragen dat de instroom bij opleidingen waar de vraag op de arbeidsmarkt het grootst is niet wordt ingeperkt? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de monitoringinformatie zal ik kritisch kijken naar beroepsopleidingen met een fixus en een grote arbeidsmarktbehoefte. Van belang is dat er enkel een beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt ingesteld uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of opleidingscapaciteit.
Het bericht ‘Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Te snelle keus mbo dreigt»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Herkent u de stijging van het aantal mbo-opleidingen dat een numerus fixus opneemt?
Nee, dat herken ik niet. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo. In de monitor wordt o.a. de ontwikkeling van het aantal opleidingen met een inschrijvingsbeperking gevolgd en wordt onderzocht welke redenen instellingen daarvoor aanvoeren.
Heeft u naar uw mening voldoende zicht op wat de redenen zijn dat instellingen een numerus fixus invoeren? Zo, ja kunt u schetsen hoeveel instellingen voor welke opleidingen een fixus hanteren en wat hun motivatie is?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Dat zijn de enige gronden voor het instellen van een fixus. We weten op dit moment niet welke instellingen voor welke opleidingen met welke reden een fixus hebben ingesteld. Die gegevens komen beschikbaar in de eerdergenoemde rapportage.
Ziet u ook het risico dat door het principe »wie het eerst komt, wie het eerst maalt», studenten overhaast een studiekeuze maken of juist een bepaalde groep buiten de boot valt die minder assertief is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Studenten worden hierdoor echter niet beperkt in hun keuze. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij en een student kan na aanmelding nog van keuze veranderen.
Hoe kijkt u in het licht van toegankelijkheid van het onderwijs naar het selecteren via het principe «wie het eerst kom, wie het eerst maalt» of loting?
Om de toegankelijkheid voor iedere aspirant-student te waarborgen mogen mbo-instellingen bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria stellen waarbij aan de aspirant-studenten die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Het is aan een mbo-instelling om te kiezen voor een selectiemethode. Loting of volgorde van aanmelden is een methode die geen extra eisen aan de geschiktheid van aspirant-studenten stelt. Andere voorbeelden zijn voorrang verlenen aan aspirant-studenten die in de regio wonen of aan aspirant-studenten zonder startkwalificatie. Ik hecht eraan dat gekozen wordt voor een selectiemethode die geen extra eisen aan de geschiktheid van een aspirant-student stelt, zodat geen extra drempels worden opgeworpen bij de toegang tot een mbo-opleiding.
Overigens is het zo, wanneer een student niet kan worden toegelaten vanwege een inschrijvingsbeperking, dat de instelling de student de mogelijkheid dient te bieden zich in te laten schrijven voor een opleiding van de instelling waarvoor de inschrijving wel mogelijk is, rekening houdend met diens voorkeuren.
Hoe verhoudt de numerus fixus en selectie in het mbo zich ten opzichte van het toelatingsrecht dat in 2017 is ingevoerd?
Uitgangspunt is recht op toelating. Enkel als er dwingende redenen zijn kan de toelating worden beperkt. Dat kan vanuit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit en wanneer er aanvullende eisen mogen worden gesteld vanwege specifieke beroepsvaardigheden. Zie verder antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden en al dan niet wenselijkheid ziet u om loten en «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» uit te breiden met andere criteria zoals motivatie?
Bij de invoering van het toelatingsrecht is ervoor gekozen voor toelating geen andere eisen aan studenten te stellen anders dan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding. Alleen voor een beperkt aantal opleidingen mogen aanvullende eisen worden gesteld in verband met zeer specifieke beroepsvaardigheden.
Acht u het nodig om de wet Educatie en beroepsonderwijs aan te passen zodat instellingen, net als in het hoger onderwijs, een invoering van een fixus moeten melden? Zo ja, op welke termijn kunt u dit wetsvoorstel bij de Kamer indienen?
Of dat nodig is kan ik nu niet bepalen. Als de resultaten uit de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo aanleiding geeft voor een verplichte melding, dan zal ik daar zeker naar kijken.
Vanaf welk moment kunnen studenten zich aanmelden voor hun vervolgstudie in het mbo? Worden hiervoor landelijk afspraken gemaakt zodat het voor studenten uniform is? In hoeverre wordt hierbij rekening gehouden met open dagen zodat studenten zich van tevoren goed kunnen oriënteren? Kunnen studenten zich voor meerdere opleidingen tegelijk aanmelden?
Het is aan de mbo-instellingen om te bepalen wanneer zij de aanmelding voor een opleiding openzetten. Het is van belang dat de instellingen deze datum goed communiceren naar aspirant-studenten en naar hun toeleverend onderwijs. Hun toelatingsbeleid dienen ze uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het nieuwe studiejaar, bekend te maken.
Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten.
Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Zie ook antwoord op vraag 4.
Overhaaste studiekeuze in het mbo door numerus fixus |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Gevaar voor overhaaste studiekeuze in mbo» en «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1
Ja. De berichten zijn mij bekend.
Wat vindt u ervan dat tenminste 25 mbo-opleidingen met een numerus fixus het principe hanteren «wie het eerst komt, het eerst maalt»?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes.
De Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo is op 1 augustus 2017 van kracht is geworden. Daarin is bepaald dat er bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria mogen worden gesteld waarbij aan betrokkenen die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Voor het toewijzen van de beschikbare plaatsen mogen alleen niet-kwalitatieve criteria worden gehanteerd zoals loting of volgorde van aanmelding.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren hierdoor overhaast een studiekeuze moeten maken en soms zelfs een studiekeuze moeten maken voordat zij naar de open dag zijn geweest?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten, die interesse hebben in de betreffende opleiding, inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Wat is de reden dat opleidingen zoals in de zorg – waar een groot tekort is aan gediplomeerde verpleegkundigen en verzorgenden – een numerus fixus hanteren?
Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo, waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken en de onderliggende redenen die de scholen daarvoor hebben.
Zoals gezegd zijn de enige wettelijke gronden voor het instellen van een numerus fixus het arbeidsmarktperspectief van een opleiding of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Samen met VWS volgen we deze ontwikkeling en zullen waar nodig in gesprek gaan met mbo-scholen en werkgevers over maximale groei van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleidingen mbo-Verpleegkunde en Verzorgende IG.
Bent u bereid te zorgen dat er een landelijk overzicht komt van het aantal numerus-fixus-studies, net zoals die er al is voor het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Als de resultaten uit de eerder genoemde evaluatiemonitor aanleiding geven voor een landelijk overzicht, dan zal ik daar naar kijken.
Wat gaat u doen om het door de Keuzegids geschetste probleem dat aankomende mbo-studenten vaak niet weten wanneer ze zich moeten inschrijven op te lossen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Of dat goed genoeg gebeurt wordt ook onderzocht in de eerder genoemde evaluatiemonitor van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek.
Bent u bereid te zorgen dat het wettelijk verplicht wordt dat elke mbo-instelling een toegankelijke faciliteit inricht waar studenten terecht kunnen voor klachten etc., net zoals dat voor het hoger onderwijs al geregeld is in WHW artikel 7.59a?
Mbo-instellingen zijn reeds verplicht tot het instellen van in een onafhankelijke klachtencommissie. Bij deze commissie kunnen (aspirant-)studenten terecht met klachten over gedragingen van het bevoegd gezag of ten behoeve van de instelling met taken belaste personen. De studentenraad heeft instemmingsrecht op de klachtenregeling. Daarnaast kom ik binnenkort met brief aan uw Kamer waarin ik een aantal maatregelen aankondig om ook de rechtspositie van mbo-studenten te versterken in geval van geschillen.
De last van het lijden en het krijgen van je recht na een medische misser |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de uitzending van Argos van 26 januari 2019 over een medische calamiteit waarbij een baby die bij geboorte een tangverlossing tijdens keizersnede onderging, een traumatische1 dwarslaesie in de nek opliep?2 Bent u van mening dat deze calamiteit bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd gemeld had moeten worden? Waarom heeft het ziekenhuis in Purmerend dit niet gedaan?
Ja.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd bereid deze verschrikkelijke casus te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De casus waarover in de uitzending van Argos werd gesproken heeft zich afgespeeld in 2005. Op grond van de destijds van kracht zijnde Kwaliteitswet zorginstellingen waren zorginstellingen ook in die tijd al verplicht calamiteiten te melden bij de Inspectie. De Kwaliteitswet verstaat onder een calamiteit «een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt van de instelling heeft geleid». Het betrokken ziekenhuis heeft de casus destijds niet als calamiteit gemeld, althans de Inspectie heeft geen melding over de in de uitzending van Argos aangehaalde casus ontvangen.
Het bestuur van het Dijklanderziekenhuis (het fusieziekenhuis waar het Waterlandziekenhuis in is opgegaan) heeft mij laten weten dat rechtens niet is vastgesteld dat de casus een traumatische dwarslaesie betrof als gevolg van de tangverlossing (zie uitspraken Rechtbank, Hof en Hoge Raad). Daarbij wijst het ziekenhuis erop dat de dwarslaesie eerst bijna 4 weken na de geboorte in een ander ziekenhuis werd vastgesteld. Ten tijde van de overplaatsing was bij het ziekenhuis in Purmerend geen complicatie bekend. Op dat ogenblik kon volgens het ziekenhuis dus niet van een onverwachte gebeurtenis, die betrekking had op de kwaliteit van de zorg, worden gesproken.
Vindt u dat volledige transparantie in dit dossier van wezenlijk belang is en dat het rapport dat het ziekenhuis heeft laten maken door een neuroradioloog dat schijnbaar ongunstig was voor de processuele positie van het ziekenhuis openbaar moet worden gemaakt of minstens ter beschikking moet worden gesteld aan mevrouw T, de moeder van de baby met een dwarslaesie?3
Veilige zorg rond zwangerschap en geboorte van een kind is van groot belang. Het terugbrengen van perinatale sterfte en perinatale morbiditeit staat in ons land hoog op de politieke en maatschappelijke agenda. Niet alle slechte uitkomsten bij zwangerschap en geboorte zijn te vermijden, maar een deel kan wél worden voorkomen door effectievere preventie en betere zorg. Iedere calamiteit die rondom een zwangerschap of geboorte plaatsvindt is en blijft betreurenswaardig en heeft enorme impact op het leven van patiënten en hun familie.
Het doel van onderzoek van incidenten en calamiteiten is om ervan te leren en het risico op herhalen te minimaliseren – met als uiteindelijk doel om de best mogelijke veilige zorg te verlenen. De inspectie vindt het daarom van belang dat calamiteiten goed onderzocht worden.
Het betreft hier echter een bevalling die veertien jaar geleden heeft plaats gehad. Sindsdien zijn andere behandelmethoden gemeengoed geworden in de verloskunde en is de organisatie in de geboortezorg ingrijpend gewijzigd. De inspectie heeft aangegeven in dit geval om die redenen geen onderzoek te doen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de gerechtelijke procedures in de twee casussen uit de uitzending die zich afspeelden in 2005 respectievelijk 2007 zo extreem lang hebben geduurd?4 Wat is hiervan de reden? Vindt u dit een acceptabele gang van zaken?
In diverse procedures is rechtens beslist (zie uitspraken Hof en Hoge Raad4) dat de stukken die bestemd zijn voor interne gedachtenvorming en besluitvorming binnen het ziekenhuis, niet aan derden hoeven te worden verstrekt.
Bent u bereid persoonlijk in gesprek te gaan met betrokkenen bij beide casussen net zoals u heeft gedaan bij een slachtoffer van de implantatie van een siliconenborstprothese?
Het is mij bekend dat gerechtelijke procedures over schadeafwikkeling bij medische fouten in het verleden soms onaanvaardbaar lang konden voortduren. Oorzaak was soms ook een terughoudende opstelling van instellingen, zorgverleners en schadeverzekeraars en belangenbehartigers om vlot mee te werken aan gerechtelijke procedures om de aansprakelijkheid na een medisch incident vast te stellen. Verder betrof het vaak ook erg complexe casuïstiek. Om de snelheid van het afwikkelen van gerechtelijke procedures te vergroten heeft de Letselschade Raad in 2010 samen met betrokken partijen een Gedragscode Openheid medische incidenten (GOMA) opgesteld ter verbetering van de positie van patiënten.
Vindt u niet dat er sprake is van een dubbele lijdensweg bij de betrokkenen? Enerzijds vanwege de ernstige gevolgen van medisch handelen en anderzijds vanwege de jaren- en jarenlange procedures door het handelen van de verzekeraars?
Uit het programma van Argos heb ik opgemaakt dat de ene casus in Straatsburg bij het Hof van Europa zou worden voorgelegd. Het Dijklanderziekenhuis heeft laten weten nog geen informatie ontvangen te hebben dat er een procedure bij het Europese Hof aanhangig is gemaakt. Dit is evenmin bekend bij de verzekeraar van het ziekenhuis. De andere casus zou enkele jaren geleden hebben geleid tot een schikking tussen partijen. Daarmee is dat dossier uiteindelijk gesloten. Gelet op die omstandigheden zal een persoonlijk gesprek met betrokkenen wat mij betreft niet tot andere uitkomsten kunnen leiden. Om die reden zal ik niet het gesprek aangaan.
Onderschrijft u de mening van advocaat Beer dat de lengte van deze procedures reden vormt om te kijken naar mogelijke alternatieven?
Ja, de combinatie van persoonlijk leed ten gevolge van een calamiteit en juridisch getouwtrek over de aansprakelijkheid voor die calamiteit kan inderdaad worden gezien als een dubbele lijdensweg. Om die reden heeft de Letselschade Raad samen met betrokken partijen, die dit leed ook onderkenden, de gedragscode opgesteld ter verbetering van de positie van patiënten. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoeveel calamiteiten of ernstige letselschade door medisch handelen, al dan niet verwijtbaar, zijn er jaarlijks in zorginstellingen en praktijken?
Ik acht deze twee casus uit 2005 en 2007 niet representatief meer voor de situatie op dit moment. Derhalve onderschrijf ik de mening van advocaat Beer op dit punt niet.
Hoe verhoudt dit aantal zich tot het aantal claims dat wordt neergelegd bij Centramed en Medirisk?
De Inspectie meldt in haar meest recente jaarbeeld (Jaarbeeld 20176) dat zij 11.280 meldingen van incidenten heeft ontvangen, waarvan 2050 aangemerkt zijn als calamiteit zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. In 2016 betroffen het 11.900 meldingen waarvan 2620 calamiteiten.
Hoeveel claims worden er jaarlijks neergelegd bij Centramed en Medirisk? Hoeveel claims in absolute cijfers en procentueel worden gehonoreerd en hoe hoog is de schade die gemiddeld wordt uitgekeerd? Hoe lang duren de claimtrajecten gemiddeld?
Hoe meldingen en claims zich tot elkaar zouden verhouden valt in redelijkheid niet na te gaan. Meldingen bij de Inspectie zijn van geheel andere orde dan schadeclaims die worden neergelegd bij een schadeverzekeraar. Claims bij de schadeverzekeraars kunnen bijvoorbeeld ook ongevallen van medewerkers of bezoekers betreffen.
Vindt u niet dat het systeem van verzekeren tegen medische aansprakelijkheid waarbij er slechts twee verzekeraars zijn, Centramed en Medirisk die beide een onderlinge waarborgmaatschappij vormen en werken met en voor hun leden, zijnde ziekenhuizen en andere zorginstellingen met als doel om zoveel mogelijk verweer te voeren tegen schadevergoedingsaanspraken, onvoldoende goed werkt en te weinig kijkt naar de belangen van de patiënt en de familie?
Bij de beide grote schadeverzekeraars zijn volgens hun meest recente jaarverslagen – beide gaan over 2017 – in 2017 in totaal 1704 claims neergelegd. Medirisk – 841 claims (was 785 in 2016); Centramed – 863 claims (was 870 in 2016).
Medirisk meldt in zijn jaarverslag7 dat bij 43% van de 1144 in 2017 bij haar afgesloten claims (in 2016 waren het er 1197) de aansprakelijkheid is erkend of een minnelijke schikking is getroffen; in 7% van de gevallen is de claim door de patiënt ingetrokken; in de andere helft van de gevallen is de aansprakelijkheid afgewezen.
Medirisk8 meldt voorts dat de gemiddelde vergoeding per erkende of minnelijk geschikte claim in 2017 € 46.313,- heeft bedragen.
Centramed meldt in zijn jaarverslag dat met de 863 claims een totale schadelast van € 29,9 miljoen gemoeid is. (In 2016 – 870 claims met een totale schadelast van € 30,3 miljoen)
Hoe lang de claimprojecten gemiddeld duren is niet openbaar gemaakt.
Is hier niet sprake van marktfalen aangezien geen enkele andere verzekeraar zich op deze markt wil begeven?
Nee, door de mogelijkheden voor (buitenlandse) schadeverzekeraars om de Nederlandse markt te betreden is er geen sprake van dat het systeem onvoldoende goed zou werken. Er is ook een aantal zorgaanbieders dat van de mogelijkheid van buitenlandse verzekeraars gebruik maakt.
Wat vindt u van het gegeven dat de ziekenhuizen, via deze onderlinge verzekeringsconstructies of bij steeds hogere eigen risico's, steeds meer zelf de aansprakelijkheidsdiscussies met hun (voormalige) patiënten voeren? Is het mogelijk dat de voor een eerlijke beoordeling noodzakelijke distantie hierdoor in gevaar komt?
Nee, door de mogelijkheden voor (buitenlandse) schadeverzekeraars om de Nederlandse markt te betreden is er ook geen sprake van een tekortschieten van de werking van vraag en aanbod.
Onderschrijft u dat de afwikkeling van medische aansprakelijkheidskwesties aan de zijde van de zorgverleners volledig met gemeenschapsgeld plaatsvindt? Zo ja, heeft deze constatering naar uw mening gevolgen voor de menselijke kwaliteit die bij die afwikkeling moet worden betracht?
Dat ziekenhuizen steeds meer zelf het gesprek aangaan met de patiënt of zijn familie na een calamiteit beschouw ik als een goede ontwikkeling. Die ontwikkeling wordt ook bevorderd met de klachten- en geschillenregeling in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Mensen kunnen sinds 1 januari 2017 gratis terecht bij de klachtenfunctionaris van bijvoorbeeld het ziekenhuis. Uit de praktijk blijkt dat een goed gesprek tussen de patiënt en de zorgverlener over een calamiteit of incident het beste werkt. De klachtenfunctionaris kan zo’n gesprek snel op gang brengen. Lost een gesprek het probleem niet op, dan kan de patiënt ervoor kiezen een rechtszaak aan te spannen. Maar de wet biedt ook een laagdrempelig alternatief voor de patiënt of zijn familie: de onafhankelijke geschilleninstantie. Die doet een uitspraak waar beide partijen zich aan moeten houden. De geschilleninstantie kan ook een schadevergoeding toekennen tot € 25.000,-. Ook in de Gedragscode, zie mijn antwoord op vraag 5, wordt uitgegaan van een dergelijk stappenplan dat begint met de patiënt goed te informeren en te begeleiden en alle openheid te betrachten over het gebeuren dat heeft plaatsgevonden.
Onderschrijft u dat burgers die slachtoffers zijn van vermeende medische fouten het voeren van dit soort procedures en discussies volledig uit eigen middelen moeten betalen? Zo ja, bent u bereid om te zoeken naar mogelijkheden hen daarbij in bepaalde gevallen tegemoet te komen?
Zorginstellingen zijn aansprakelijk voor de fouten die ze maken en dienen de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden uit hun eigen middelen. Om zich te verzekeren tegen hoge schadeclaims sluiten zorginstellingen in het algemeen schadeverzekeringen af. Ook dat doen zij uit eigen middelen. Die middelen genereren zij door het verlenen van zorg waarvoor zij een vergoeding ontvangen, in het algemeen via de verzekering van de patiënt voor zijn ziektekosten of kosten voor langdurige zorg.
Vindt u niet dat er een onafhankelijke collectieve oplossing moet komen zoals bijvoorbeeld advocaat Beer bepleit waarbij hij denkt aan een Centraal Orgaan Afwikkeling Medische Aansprakelijkheid dat wordt samengesteld uit onafhankelijke, maar deskundige juristen en medici? Bent u bereid een dergelijk idee verder te onderzoeken en uit te werken?5
Ik onderschrijf uw stellingname niet; de onafhankelijke rechter bepaalt immers of een burger die zich slachtoffer acht van een vermeende medische fout en daartegen procedeert, al dan niet wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het proces en eventuele buitengerechtelijke kosten.
Wat vindt u van het idee om te komen tot een compensatiefonds voor slachtoffers en familie, een no-fault systeem, waarbij er sneller tot compensatie bij medische letselschade kan worden overgegaan?6
Ik ben er geen voorstander van om de huidige laagdrempelige klachtenprocedure en onafhankelijke geschilleninstantie terzijde te schuiven voor een Centraal orgaan.
Uit de praktijk blijkt het belang van een snelle en goede dialoog tussen patiënt en zorgverlener over een calamiteit. De klachtenfunctionaris kan zo’n gesprek snel op gang brengen. Komen de instelling en de patiënt er samen niet uit, dan heeft de patiënt de keuze tussen een weg langs de burgerlijke rechter of de weg langs de onafhankelijke geschilleninstantie. De geschilleninstantie kan een schadevergoeding toekennen tot € 25.000,-. Ook is het mogelijk de route van het tuchtrecht te volgen of contact op te nemen met het Landelijk Meldpunt Zorg. Daarmee acht ik een goede rechtsgang gewaarborgd.
Bent u bereid deze mogelijke alternatieve oplossingen te onderzoeken?
Ik ben er geen voorstander van om in Nederland een no-fault systeem te introduceren. Een compensatiefonds voor slachtoffers en familie voor geleden schade, ongeacht of er sprake is van aansprakelijkheid en verwijtbaarheid, staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheden zoals die nu in de zorg bij partijen zijn belegd en met het aansprakelijkheidssysteem van het Burgerlijk Wetboek. In het Nederlandse recht moet er sprake zijn van verwijtbaarheid van de kant van de behandelaar of de zorginstelling.
Het fenomeen breast ironing |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat in Groot Brittannië naar verluidt tientallen meisjes onderworpen worden aan een pijnlijk Afrikaans ritueel om borstvorming te vertragen?1
Ja.
Kunt u aangeven of deze praktijk ook in Nederland voorkomt? Is er onderzoek naar deze praktijk gedaan? Zo nee, bent u bereid om hiernaar onderzoek te laten verrichten? Zijn u andere, vergelijkbare praktijken bekend waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes?
Het valt niet uit te sluiten dat zulke praktijken ook in Nederland plaatsvinden. Deze praktijken zouden in beeld moeten komen doordat professionals dit signaleren en hier een melding van maken bij Veilig Thuis. Daarnaast is het mogelijk dat het slachtoffer aangifte doet bij de politie. Zowel bij Veilig Thuis als bij de politie zijn dergelijke gevallen niet bekend. Er hebben mij ook anderszins geen signalen bereikt dat dit zou voorkomen in Nederland. Ik zie daarom geen reden om dit te onderzoeken.
Een voorbeeld van een andere praktijk waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes is meisjesbesnijdenis ofwel vrouwelijke genitale verminking. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, blijkt uit eerder onderzoek dat er ongeveer 29.000 vrouwen in Nederland zijn besneden en dat er naar schatting 40 tot 50 in Nederland woonachtige meisjes een reëel risico om besneden te worden. Medio 2019 wordt een nieuw prevalentie- en incidentieonderzoek verwacht.2
Deelt u de mening dat dit vormen van kindermishandeling zijn? Zo ja, bent u bereid om politie en openbaar ministerie te vragen extra opmerkzaam te zijn op dit soort praktijken? Welke rol ziet u voor (huis)artsen?
Indien een vrouw of meisje onder dwang aan een ritueel om borstvorming te voorkomen wordt onderworpen, is er sprake van mishandeling. Indien een minderjarige hiertoe wordt gedwongen door haar ouder(s) of iemand anders ten opzichte van wie ze in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, is er sprake van kindermishandeling zoals gedefinieerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. «Borst strijken» is daarmee strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (300–302 Wetboek van Strafrecht). Net als andere gekwalificeerde geweldsdelicten, wordt dit binnen de strafrechtketen opgepakt. Binnen de politie is het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld ingesteld. Dit centrum richt zich onder meer op de herkenning en aanpak van eerzaken.
Artsen hebben een zorgplicht voor kinderen en volwassenen die schade door kindermishandeling en huiselijk geweld kunnen oplopen. Artsen zijn verplicht om de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te volgen bij signalen van geweld. Een arts kan bij Veilig Thuis advies vragen bij een vertrouwensarts en bij vermoedens van ernstige kindermishandeling en huiselijk geweld een melding doen bij Veilig Thuis.
Bent u van mening dat een gerichte voorlichtingscampagne om dit soort vormen van kindermishandeling te voorkomen en te bestrijden van belang kan zijn? Zo ja, bent u bereid hiertoe het initiatief te nemen?
Voor wat betreft de aanpak van schadelijke traditionele praktijken ligt de coördinerende rol en verantwoordelijkheid sinds mei 2018 bij het Ministerie van VWS. Eind 2018 is door het Ministerie van VWS, in samenwerking met de betrokken ministeries, een expertsessie georganiseerd met veldpartijen zoals het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating, GGD GHOR Nederland, de politie, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. In deze expertsessie zijn verschillende fenomenen aan bod gekomen en is besproken welke maatregelen of instrumenten beschikbaar zijn, wat concrete knelpunten in de praktijk zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen. In de komende periode worden de uitkomsten van deze sessie, in goede samenwerking met de veldpartijen, verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen.
De gevolgen voor provincies bij het ontbreken van een goedgekeurde jaarrekening |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de provincie Utrecht mogelijk miljoenen te veel betaalde aan een aannemer?1
Ja.
Welke concrete maatregelen hebt u getroffen richting de provincie die nog geen vastgestelde Jaarrekening over 2017 heeft, omdat een goedkeurende accountantsverklaring tot op heden ontbreekt?
Op 15 juli 2018 had de provincie Utrecht de jaarrekening en de controleverklaring alsmede het verslag van bevindingen van de accountant moeten inleveren. De provincie Utrecht heeft tijdig uitstel gevraagd voor aanlevering van de jaarrekening over het verslagjaar 2017. Uit coulance-overwegingen heb ik ingestemd met dit verzoek. Op het moment dat het duidelijk werd dat vaststelling van de jaarrekening in 2018 niet meer tot de mogelijkheden behoorde, heb ik op 18 december 2018 aan de provincie Utrecht schriftelijk kenbaar gemaakt dat ik de voorschotten (voor 60%) van de betalingen uit het Provinciefonds zou opschorten. De maximale wettelijke periode voor de opschorting bedraagt zes maanden. Vanzelfsprekend wordt de opschorting (eerder) beëindigd op het moment dat de jaarrekening is vastgesteld.
Wat is de precieze achtergrond van het niet kunnen verkrijgen van een accountantsverklaring?
Begin 2018 heeft de accountant aan de provincie gevraagd om een nader onderzoek te doen naar mogelijke oneigenlijke beïnvloeding van de financiële contracten en betalingen in het project Uithoflijn. Dit naar aanleiding van een melding van een klokkenluider. Hierop volgend is een integriteitsonderzoek uitgevoerd door een extern bureau. De provincie Utrecht en de accountant zijn momenteel bezig (mede in het licht van de bevindingen van het integriteitsonderzoek), met de afronding van de werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekening voor het verslagjaar 2017.
Klopt het dat u afdrachten aan de provincie hebt opgeschort in afwachting van een vastgestelde jaarrekening?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn verwacht u dat de provincie definitief duidelijkheid kan verschaffen over de afronding van de Jaarrekening 2017?
De provincie heeft mij geïnformeerd over het proces van afronding, waarbij de provincie op dit moment geen precieze datum voor de vaststelling voor de jaarrekening kon mededelen.
Welke mogelijkheden hebt u om op te treden om alsnog te komen tot de vereiste verklaring?
Onder 2 heb ik aangegeven dat ik gebruik heb gemaakt van de mogelijkheid van opschorting van de voorschotten van de betalingen uit het Provinciefonds. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan het kalenderjaar preventief financieel toezicht in te stellen. Met het oog op de (solide) financiële positie van de provincie Utrecht, heb ik daar voor het kalenderjaar 2019 niet toe besloten. Bij het bepalen van het toezichtregime voor het kalenderjaar 2020 wordt die afweging opnieuw gemaakt.
In hoeverre hebt u aan de provincie kenbaar gemaakt of en in hoeverre u van die mogelijkheden gebruik wilt maken?
In mijn brief van 18 december 2018 heb ik zowel de opschorting kenbaar gemaakt, als het oordeel over het toezichtregime voor het jaar 2019.
Wat zijn de concrete gevolgen voor een provincie wanneer er geen goedkeuringsverklaring van de accountant verkregen wordt?
Het is primair aan provinciale staten van de provincie Utrecht om een oordeel te vellen over de gevolgen die verbonden worden aan een controleverklaring, met een strekking die anders dan goedkeurend is.
Zijn er meer (recente) gevallen bekend van het niet kunnen vaststellen van een jaarrekening van een of meer van de provincies of moet deze situatie gezien worden als een incident?
Er zijn mij geen recente gevallen bij andere provincies bekend.
De toestand in Justitieel Medisch Centrum Scheveningen |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat hygiëne ver te zoeken is in het Scheveningse Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. In tegenstelling tot wat het artikel stelt zijn de randvoorwaarden voor goede zorg volgens de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) gewaarborgd. Ik zie daarom geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit van zorg in het JCvSZ.
Wat vindt u ervan dat sinds 2013 regelmatig is geklaagd over gebrekkige hygiëne, tekortkomingen in de medicijnverstrekkingen en medische behandelingen, waardoor de toenmalige Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) zich in 2013 en 2014 genoodzaakt voelde het toezicht op het gevangenisziekenhuis te intensiveren? Deelt u de mening dat het er vooralsnog niet op lijkt dat structureel gevolg is gegeven aan de door de IGZ voorgeschreven verbeterpunten? Zo nee, waarom niet?
De inspectie volgt de kwaliteit van zorg in het JCvSZ al jarenlang nauwgezet. In 2018 heeft de inspectie aandacht gevraagd voor de hygiëne binnen het JCvSZ. Zoals verwacht werd door de IGJ heeft het JCvSZ een onafhankelijke hygiëne audit uitgevoerd en de resultaten hiervan opgenomen in een plan van aanpak. Het plan van aanpak heeft geleid tot een vernieuwde aanpak, zoals het digitaliseren van protocollen, de aanscherping van de kledingvoorschriften en afspraken over een verhoogde frequentie van het schoonmaakcontract. De IGJ heeft aangegeven dat het plan voldoende ingaat op de aangegeven aandachtspunten. In januari 2019 bezocht de IGJ het JCvSZ in het kader van een landelijk onderzoek gericht op infectiepreventie (waar hygiëne onderdeel van uitmaakt). De inspectie constateerde enkele verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Ik deel daarom de mening dat geen structureel gevolg wordt gegeven aan de door de IGJ voorgeschreven verbeterpunten niet. Ik vind het belangrijk dat er blijvend aandacht is voor de hygiëne en kwaliteit van zorg in het JCvSZ. Het JCvSZ blijft daarom periodiek een onafhankelijke audit op de hygiëne uitvoeren. De IGJ neemt daarnaast de in het artikel geschetste signalen mee in haar regulier toezicht op het JCvSZ.
Deelt u de mening dat de in JCvSZ geboden medische zorg aan dezelfde hoge kwaliteitseisen dient te voldoen als elders geboden medische zorg? Zo ja, vindt u dat hieraan op dit moment wordt voldaan?
De medische zorg die binnen het JCvSZ wordt geboden dient kwalitatief gelijkwaardig te zijn aan de medische zorg die in de vrije maatschappij wordt geboden, rekening houdend met de bijzondere situatie die de detentie met zich kan brengen. De inspectie constateerde tijdens bezoeken in 2018 en 2019 verbeterpunten, maar geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakten. Vandaar dat de IGJ het JCvSZ blijft volgen op de punten waar ze nog niet volledig voldoet. De IGJ betrekt deze signalen bij haar reguliere toezichtactiviteiten binnen het JCvSZ. Indien de IGJ oordeelt dat er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn, vraagt de IGJ om verbetermaatregelen en ziet de IGJ erop toe dat deze worden nageleefd.
Bent u bereid om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren en te laten onderzoeken of verantwoorde medische zorg, gezien de gebouwelijke tekortkomingen, nog geleverd kan worden en of gedetineerde patiënten indien mogelijk niet beter elders kunnen worden ondergebracht? Zo nee, waarom niet?
Het JCvSZ heeft door het verouderde gebouw niet de uitstraling van een moderne zorginstelling. Tot ingebruikname van de nieuwbouw (volgens de actuele planning voorzien in 2022) is deze bouwkundige staat een gegeven. Ondanks deze bouwkundige staat constateerde de inspectie geen tekortkomingen die direct ingrijpen van de inspectie noodzakelijk maakten. Gelet op het oordeel van de IGJ en het reguliere toezicht van de IGJ op de afgesproken verbeterpunten zie ik geen aanleiding de IGJ te verzoeken het JCvSZ opnieuw te inspecteren.
Het bericht dat de Egyptische ambassade het Couperushuis in Den Haag in verval laat |
|
Thierry Aartsen (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Haagse ambassades, tevens vaak monumentale panden, in verval raken?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse monumentale panden in verval raken en niet onderhouden worden? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Monumentale panden dienen onderhouden te worden, zowel met het oog op het behoud van de monumentale waarde van het pand en het bijbehorende stadsbeeld, als op grond van overwegingen die voor alle panden gelden, zoals de veiligheid in en rond het pand.
Welke mogelijkheden zijn er binnen de kaders van internationale afspraken over diplomatieke onschendbaarheid om gebruikers van de desbetreffende panden tot actie te bewegen? Welke acties bent u voornemens te nemen?
De gemeente Den Haag is verantwoordelijk voor het toezicht op het onderhoud van monumentale panden. Op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer genieten panden die in gebruik zijn voor een ambassade of voor de huisvesting van diplomaten onschendbaarheid. Dit betekent dat zij niet zonder toestemming van de zendstaat betreden mogen worden. De gemeente spreekt eigenaren van monumentale panden er wel op aan indien deze in verval dreigen te geraken. Indien dit geen effect heeft, vraagt de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken om de betreffende ambassade aan te spreken. Indien er geen actie volgt, rappelleert het ministerie na overleg met de gemeente.
Kunt u zich herinneren dat het kabinet op 3 november 2017 liet weten dat «de gemeente Den Haag [...] momenteel vijf zaken in behandeling [heeft] op gebied van achterstallig onderhoud aan een ambassadepand en [...] de betreffende ambassades hierover [heeft] aangeschreven. Zeer onlangs heeft de gemeente het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd om in drie van deze zaken bij te springen»?2 Wat is er sindsdien met deze zaken gebeurd?
Op basis van overleg tussen de gemeente Den Haag en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn deze vijf zaken met de ambassades meerdere malen besproken. In één geval is de zaak meerdere malen onderwerp van direct overleg geweest met het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het betreffende land. Het gaat helaas vaak om langdurige procedures, waarbij medewerking dan wel toestemming op allerlei niveaus nodig is. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt op dit moment, op verzoek van de gemeente Den Haag, nog overleg met vier ambassades over betreffende panden.
Neemt de ambassade van Egypte op dit moment aantoonbaar concrete acties om verval van het gebouw tegen te gaan (de ambassade van Egypte bevindt zich al twaalf jaar in een erbarmelijke staat)? Zo ja, welke acties betreft dit? Zo nee, wat is hiervoor de reden?
De ambassade van Egypte heeft in verschillende contacten met het Ministerie van Buitenlandse Zaken de stappen, die genomen zijn en genomen worden, toegelicht. Op grond hiervan is ons vertrouwen in een positieve uitkomst toegenomen.
Kunt u aangeven bij welke andere ambassadegebouwen sprake is van dergelijk verval aangezien uit het artikel blijkt dat de problematiek voor meerdere ambassadepanden geldt, zoals die van Griekenland en Saoedi-Arabië?
Zie het antwoord op vraag 3. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen toezicht op het onderhoud, maar spreekt op verzoek van de gemeente ambassades aan. Er vindt op dit moment overleg plaats tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en vier ambassades over betreffende panden.
Het bericht dat verzekeraars 170 miljoen onbenut laten voor wijkverpleging |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verzekeraars laten 170 miljoen onbenut voor wijkverpleging»?1
Ja, zie ook mijn reactie van 6 februari 2019 op het verzoek uit de Regeling van Werkzaamheden van 30 januari j.l. (2019Z01648) inzake het bericht «Verzekeraars laten 170 miljoen onbenut voor wijkverpleging».
Deelt u de daarin getrokken conclusie dat «als deze trend doorzet, verzekeraars niet meer aan hun zorgplicht kunnen voldoen», waardoor de zekerheid van goede zorg dichtbij voor steeds meer mensen onder druk komt te staan? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg over de krapte op de arbeidsmarkt. In het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik – samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris – daarom met landelijke en regionale partners in op het terugdringen van de personeelstekorten in zorg en welzijn. Dat doen we niet alleen door inzet op het vergroten van de instroom, maar ook op het behoud van personeel en anders werken. Goed werkgeverschap is hierbij cruciaal: het is belangrijker dan ooit om een aantrekkelijke werkgever te zijn. De personeelstekorten zijn niet morgen opgelost. Het is van groot belang dat verpleegkundigen en verzorgenden zo snel mogelijk het verschil gaan merken van de aanpak om de personeelstekorten tegen te gaan en de medewerkerstevredenheid te verhogen.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat «zorgverzekeraars het financiële voordeel niet in eigen zak moeten steken» en in plaats daarvan «er verstandig aan doen te helpen met het oplossen van het arbeidsmarktvraagstuk... om zo de zorg voor kwetsbare thuiswonende ouderen te garanderen»? Zo ja, wilt u hen dan daartoe oproepen dan wel verplichten? Zo nee, waarom niet?
Het contract tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders is de plek om afspraken te maken over wat er nodig is om de juiste zorg te kunnen blijven leveren. Dat zijn lokale afspraken. Dat laat onverlet dat ik afspraken over het verbeteren van de kwaliteit van de zorg waarmee de belangen van patiënten gediend worden van harte toejuich en stimuleer. Ik vind het wenselijk dat de aspecten die in het artikel zijn genoemd (zoals de verhoging van salarissen, investeren in preventie en innovatieve technologie, en het sluiten van meerjarencontracten om aanbieders meer financiële zekerheid te geven) terugkomen in contractuele afspraken. In bijlage 1 bij de brief over het bevorderen van contractering zijn enkele goede voorbeelden van contractuele afspraken over de kwaliteit van de zorg en preventie weergegeven.
Ook worden er steeds meer meerjarencontracten afgesloten in de wijkverpleging (rapportage RIVM2). Daarnaast zijn er in het kader van het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 afspraken gemaakt over de doorvertaling van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling (OVA) in de af te spreken prijzen in contracten.
Het is niet zo dat zorgverzekeraars financiële voordelen van onderschrijdingen per definitie in eigen zak steken. Zij benutten de onderschrijdingen om een lagere premie vast te stellen, waar uiteindelijk alle verzekerden van profiteren.
Bent u, na eerder afwijzend te hebben gereageerd op oproepen van mijn fractie daartoe, nu wel bereid extra te investeren in een beter salaris voor mensen in de zorg in de wetenschap dat het salaris een van de belangrijkste redenen (zo niet de belangrijkste reden) is om niet in de zorg te gaan werken dan wel uit de zorg te vertrekken? Bent u bereid daartoe bij de Voorjaarsnota met extra geld over de brug te komen?
Uit onderzoek van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) naar uitstroom uit de sector blijkt dat het salaris binnen de zorg een reden is voor uitstroom. Het werd in het onderzoek door 16% van de respondenten genoemd als een reden voor vertrek (waarbij meerdere redenen konden worden aangegeven). Daarmee stond het niet in de top 5 van redenen voor vertrek in dit onderzoek.
Dat neemt niet weg dat werknemers in zorg en welzijn belangrijk en verantwoordelijk werk doen, waar een goede beloning tegenover moet staan. VWS investeert hier ieder jaar in. Voor 2019 stellen we via de ongeveer 1,7 miljard euro extra beschikbaar voor hogere lonen. In het HLA wijkverpleging 2019–2022 heb ik bovendien met de partijen in de wijkverpleging de specifieke afspraak gemaakt dat in de lokale onderhandelingen de overheidsbijdrage aan de arbeidsvoorwaardenontwikkeling (OVA) volledig wordt doorvertaald in de af te spreken prijzen in contracten.
De 1,7 miljard die ik in 2019 extra beschikbaar stel, biedt ruimte aan sociale partners om goede afspraken te maken over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling via het afsluiten van aantrekkelijke cao’s. En dat gebeurt ook al: zo zijn de lonen binnen de VVT (waaronder wijkverpleging) per 1 oktober jl. met 4% omhoog gegaan. Verder blijkt de (contract)loonontwikkeling binnen de zorg de afgelopen 20 jaar vergelijkbaar met die in de markt. Ik ga er vanuit dat sociale partners er ook dit jaar in zullen slagen om aantrekkelijke cao’s af te sluiten. De krapte op de arbeidsmarkt dwingt werkgevers om goed werkgeverschap te tonen en werknemers om afspraken te maken die gericht zijn op het behoud van de collega’s in de zorg.
Indien u de vorige vraag met nee beantwoordt, realiseert u zich dan dat (nu dit jaar de cao’s voor heel veel medewerkers in de zorg moeten worden vernieuwd) u op die wijze uw eigen verzet organiseert?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Undercover in de wereld van het nieuwe roken’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Undercover in de wereld van het nieuwe roken»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ben bekend met het bericht. In mijn brief aan uw Kamer van mei 20182 heb ik gemeld dat ik vind dat de IQOS en soortgelijke apparaten geen normale producten zijn en dat ze niet passen in het tabaksontmoedigingsbeleid. Vanwege de schadelijkheid en de verslavende werking van tabak die wordt verhit, heb ik aangekondigd nadere regels te stellen aan de verhittingsapparaten en benodigde accessoires die gebruikt kunnen worden voor het verhitten van tabak.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van Philip Morris International afreizen naar tabakswinkels om klanten te leren hoe zij de IQOS moeten gebruiken? Is deze vorm van promotie niet wettelijk verboden?
Het uitleg geven over een (tabaks)product is niet verboden. Daarnaast is reclame of promotie binnen een tabaksspeciaalzaak op dit moment ook toegestaan. Met de in het preventieakkoord aangekondigde uitbreiding van het reclameverbod gaan we hier nadere regels aan stellen. Het reclameverbod wordt per 2021 ook van toepassing in speciaalzaken. Ook gevelreclame wordt dan verboden voor deze speciaalzaken. Reclame blijft wel toegestaan in speciaalzaken die alleen rookwaren, rookaccessoires, loten en dagbladen verkopen, alsmede in bestaande kleine zaken waar tenminste 75% van de omzet uit tabaksproducten wordt gehaald.
Wanneer gaat u de aangekondigde wijziging van de Tabakswet aan de Kamer sturen die regelt dat er onder andere verplichte gezondheidswaarschuwingen en afschrikwekkende plaatjes op de IQOS-verpakkingen komen te staan?
In het preventieakkoord is een aantal wetswijzigingen aangekondigd op verschillende tabaksonderwerpen. Bij de uitwerking hiervan zullen ook nadere regels worden gesteld aan de verhittingsapparaten en benodigde accessoires die gebruikt kunnen worden voor het verhitten van tabak. Deze voorstellen zullen, gezien de genoemde inwerkingtredingsdata, zo snel als mogelijk in procedure worden gebracht.
Het bericht ‘Apothekers doen aan verborgen export van pillen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat apothekers medicijnen naar het buitenland verkopen om er winst op te maken, terwijl er tegelijkertijd medicijntekorten zijn in Nederland?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Als apothekers of groothandels geneesmiddelen waarvoor een tekort is in Nederland exporteren dan vind ik dat kwalijk. Dit getuigt immers niet van goede zorg aan de patiënt en is daarnaast in strijd met de afspraken die met groothandels zijn gemaakt.
Als er geen tekorten zijn en een apotheker heeft een groothandelsvergunning, dan is parallelexport van geneesmiddelen toegestaan. Voorwaarde is dat de export wel volledig gescheiden moet zijn van de apothekersactiviteiten. Een apotheker mag niet voor eigen patiënten inkopen en deze geneesmiddelen vervolgens exporteren.
Gaat het bij de verkoop van medicijnen door apothekers aan het buitenland om medicijnen die we in Nederland tekort komen of zijn gekomen?
Tot nu toe zijn er geruchten, maar geen harde bewijzen dat er parallelexport plaatsvindt voor geneesmiddelen waarvoor er in Nederland sprake is van een tekort. Als er concrete informatie is waaruit blijkt dat dit wel gebeurt, dan ontvangt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) deze informatie graag zodat zij dit kan onderzoeken. IGJ heeft tot nu toe een melding ontvangen, deze wordt nu onderzocht.
Hoe groot is dit probleem in Nederland? Om hoeveel apothekers gaat het en hoe groot zijn de omzet en de verdiensten van de apothekers die het betreft?
Het is onbekend op welke schaal geneesmiddelen worden geëxporteerd. Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over het aantal apothekers dat geneesmiddelen waarvoor sprake is van een tekort in Nederland exporteert en de daar bijhorende omzet en verdiensten.
Er zijn afspraken gemaakt met groothandels dat zij bij een tekort van geneesmiddelen in Nederland, de betreffende geneesmiddelen niet mogen exporteren. Als iemand signalen heeft dat dit wel gebeurt, roep ik hen op om dit te melden bij de IGJ zodat de IGJ dit kan onderzoeken. Dit kan ook anoniem.
De IGJ voert een gedetailleerd onderzoek uit naar de recente leveringsproblemen met de anticonceptiepil. Het doel is om inzicht te krijgen in de voorraadposities van de anticonceptiepil bij firma’s, groothandels en apotheken en te kijken wat er het afgelopen jaar mee is gebeurd. IGJ kijkt ook of firma’s wel voldoende voorraad hadden en of ze op tijd een dreigend tekort gemeld hadden. Als er meldingen worden ontvangen over export van de anticonceptiepil op het moment dat er een tekort was in Nederland, dan neemt IGJ deze ook in mee in dit onderzoek.
Daarnaast doet IGJ ook onderzoek in hoeverre firma’s leveringsonderbrekingen voor diverse geneesmiddelen (dus niet alleen de anticonceptiepil) niet of niet tijdig hebben gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. Over beide onderzoeken heb ik u in mijn brief van 30 november jl. geïnformeerd2. Zie ter aanvulling ook mijn antwoord op vraag 9 over het toezicht van IGJ.
Ik verwacht dat al deze onderzoeken en evaluaties een goed beeld zullen geven, aanvullend onderzoek acht ik daarom op dit moment niet nodig.
Bent u bereid – als u dit niet weet – dit te onderzoeken op onafhankelijke wijze? Ook mede vanwege het bericht dat er sprake zou zijn van een soort omerta, een maffiose zwijgplicht onder de apothekers, waardoor zaken niet gemeld worden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u uw opmerking dat mensen die een dergelijke handelwijze van apothekers signaleren dit kunnen melden bij de Inspectie niet getuigen van een «slappe hap» houding? Hoort een Minister niet te staan voor een eerlijke prijs van geneesmiddelen en voor goed bereikbare geneesmiddelen? Hoe denkt hij dit realiseren als hij niets onderneemt?
Ik sta voor een eerlijke prijs voor geneesmiddelen en vind het belangrijk dat patiënten toegang hebben tot de geneesmiddelen die zij nodig hebben. Om deze reden heb ik verschillende maatregelen genomen, en blijf ik maatregelen nemen, om geneesmiddelentekorten terug te dringen. Onder andere binnen de Werkgroep Geneesmiddelentekorten kijk ik samen met apothekers, artsen, patiëntenverenigingen, farmaceutische bedrijven, groothandels en zorgverzekeraars naar kansrijke maatregelen. In 2019 evalueert de Werkgroep Geneesmiddelentekorten of de opgestelde lijst met maatregelen uit 2017 voldoende is om geneesmiddelentekorten te voorkomen of dat additionele maatregelen nodig zijn.
Kunt u een analyse geven hoe een apotheker aan zijn inkomen komt? Welk gedeelte van zijn omzet en inkomen bestaat uit receptregelvergoedingen en welk deel van zijn omzet en inkomen verdient hij door de inkoop- en verkoop dan wel uitleveren van receptgeneesmiddelen?
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen omzet en inkomen. Grofweg bestaat de omzet van een apotheek voor twee-derde uit geneesmiddelenkosten en voor een derde uit kosten voor farmaceutische zorg. De apotheker declareert deze kosten bij de zorgverzekeraar. Er gelden in Nederland maximumprijzen voor geneesmiddelen, maar daaronder zijn de prijzen vrij. Zorgverzekeraars en (collectieven van) apothekers maken daar met elkaar afspraken over. De afgelopen jaren zijn door de maximumprijzen en het preferentiebeleid van verzekeraars de prijzen van extramurale geneesmiddelen, en daarmee ook de marges voor apothekers, fors gedaald3. Voor apotheken die deel uitmaken van een keten geldt dat de daar werkzame apothekers in loondienst zijn bij de keten. Het inkomen uit de «koopmansfunctie» heeft dus sterk aan betekenis ingeboet.
Voor het declareren van geleverde farmaceutische zorg geldt sinds 2012 de zogenoemde prestatiebekostiging, waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de prestaties omschrijft die apothekers kunnen declareren. Hierdoor zijn de handelingen die betrekking hebben op het zorgaspect, zichtbaar in de onderhandelingen tussen de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. De belangrijkste prestatie is de «terhandstelling». Deze mag alleen worden gedeclareerd als de omschreven handelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De terhandstelling omvat de controle van het recept, de medicatiebewaking, de eventuele terugkoppeling met de voorschrijver en de voorlichting aan de patiënt met het oog op het goed geneesmiddelengebruik. Medicatiebewaking houdt in het beoordelen of de voorgeschreven farmacotherapie geschikt is voor de patiënt door te controleren op onvolkomenheden, onvolledigheden, onjuistheden of vergissingen ten aanzien van geneesmiddel, dosering, duur van behandeling, interacties, contra-indicaties, dubbelmedicatie en overgevoeligheid op basis van het actuele geneesmiddelengebruik van de patiënt (inclusief zelfzorgmiddelen).
Zou het niet beter zijn als een apotheker niet vanuit zijn koopmansfunctie inkomen en omzet moet genereren maar puur als hulpverlener zijn inkomen kan verwerven? Zodat elke vorm van financieel gewin uitgesloten is bij het leveren van de best mogelijk farmaceutische hulp? Kunt u uw mening toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u onderzoeken hoe we door middel van één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie zowel medicijnen tegen de beste mogelijke prijs kunnen inkopen en anderzijds het probleem van de geneesmiddelentekorten beter kunnen oplossen?
Nee, ik zie geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek naar landelijke inkoop. Alleen bij nieuwe zeer dure geneesmiddelen zie ik een directe rol voor de overheid weggelegd in de onderhandeling met fabrikanten over de prijs. Geneesmiddelen worden in Nederland scherp ingekocht door lokale spelers, zoals ziekenhuizen, groothandels en zorgverzekeraars. Ik zet liever in op het versterken van de inkoop door deze spelers. Dat doe ik op verschillende manieren. Onder meer door het aanpassen van de Wet Geneesmiddelenprijzen, door het inzetten van de sluis, en door het verbeteren van de informatiepositie van lokale spelers. Bijvoorbeeld over welke geneesmiddelen er aan komen, of over welke speelruimte lokale spelers juridisch hebben. Ook zie ik één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie niet als een oplossing voor het tegengaan van geneesmiddelentekorten omdat productieproblemen niet kunnen worden ondervangen door één nationale geneesmiddeleninkooporganisatie.
Bent u bereid te onderzoeken hoe we het beste bij de geneesmiddelenproducenten een keiharde leveringsplicht kunnen afdwingen om medicijntekorten in Nederland te voorkomen?2
Handelsvergunninghouders hebben reeds een verplichting tot belevering van groothandels en apotheken (art. 49 lid 9 Geneesmiddelenwet). De IGJ toetst of handelsvergunninghouders voldoende voorraden aan groothandel en apotheken leveren. De IGJ houdt daarnaast toezicht op het tijdig melden van dreigende tekorten. Dit dient, minstens twee maanden tevoren, gemeld te worden bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten- en defecten (art. 49 lid 7 Geneesmiddelenwet). De boete die de IGJ kan opleggen bij overtredingen van de Geneesmiddelenwet is per 29 december 2018 verhoogd naar 450.000 euro.
Ik wil voorts bezien of ik met de sector afspraken kan maken om de kwalitatieve bewoording «voldoende voorraden» te implementeren in een kwantitatieve bewoording, bijvoorbeeld een voorraad voor vier maanden. Ik zal dit voorstel ook met mijn Europese collega’s bespreken om te kijken of we hierover ook op Europees niveau afspraken kunnen maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van 7 februari 2019?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
Vaak geen passende jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie over suïcides in de jeugdzorg: vaak geen passende zorg»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat meer onderzoek nodig is naar passende zorg voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben? Wat vindt u als verantwoordelijke voor het stelsel van jeugdhulp van het feit dat de inspectie, die toe moet zien op de veiligheid en kwaliteit van de jeugdzorg, concludeert dat jongeren geen passende jeugdhulp ontvangen? Hoe gaat u zorgen dat de jeugdhulpplicht snel en goed wordt ingevuld?
De bevindingen van de IGJ zijn gebaseerd op onderzoek naar 26 calamiteiten in de jeugdhulp in de periode 2016/2017. Van deze calamiteiten heeft de IGJ zelf de 6 suïcides in gesloten instellingen onderzocht. De instellingen die hulp verleenden in een vrijwillig kader brachten zelf een rapport uit over 20 suïcides. Deze rapportages zijn door de IGJ beoordeeld.
De IGJ wijst er terecht op, dat er aandacht moet zijn voor passende hulpverlening voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben. Dit geldt temeer voor hulpverlening die in een al dan niet gesloten residentiële setting plaatsvindt. Passende hulp aan kwetsbare jongeren met gedragsproblematiek, vaak in combinatie met psychiatrische problemen, verslaving en/of verstandelijke beperking is een jeugdhulp-brede opgave. Hiervoor is inzet, juiste expertise en samenwerking in alle delen van de jeugdhulpketen nodig, van huisartsen, lokale teams of wijkteams, ambulante jeugdhulp, jeugd ggz tot residentiële (gesloten) jeugdhulp. Dit is de kern van het Programma Zorg voor de jeugd, met als belangrijke elementen voor deze opgave:
Verder loopt met subsidie van VWS een meerjarig onderzoek naar «ketenbreed leren en werken aan tijdige inzet van passende hulp». Accare heeft samen met de samenwerkende partners (BGZJ, zorglandschap/het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd, Nederlands Jeugdinstituut en het landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie), de opzet van het onderzoek uitgewerkt. Het onderzoek is in het najaar van 2018 gestart en duurt 3 jaar. Bij dit onderzoek wordt geleerd van complexe casussen (in totaal 75), bijvoorbeeld van kinderen die een OTS (onder toezicht stelling) met uithuisplaatsing krijgen of die langdurig in residentiële zorg verblijven. De vraag is wat we in de toekomst bij deze kinderen anders kunnen doen, zodat problemen in hun ontwikkeling vaker voorkomen kunnen worden, of eerder/beter worden aangepakt. De opbrengsten van dit onderzoek moeten eraan bijdragen dat kinderen tijdig passende hulp krijgen, waardoor zij niet meer in een situatie komen waarin zij (langdurig) uithuisgeplaatst zijn.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat het door de gecombineerde en complexe problematiek moeilijk is om jongeren hulpverlening geïntegreerd aan te bieden? Welke stappen zet u om het aanbod van dergelijke hulpverlening te verzekeren?
Ik deel deze conclusie. In het actieplan gesloten jeugdhulp wordt hier aandacht aan besteed. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat meer onderzoek nodig is naar de toename van suïcide bij jongeren? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan?
Binnenkort start 113 Zelfmoordpreventie met het verdiepend onderzoek naar de achtergrond van de 81 suïcides over 2017, bij jongeren onder 20 jaar. Dit als onderdeel van het bredere onderzoek naar suïcide bij jongeren. Het doel is om door interviews met ouders, vrienden, betrokken hulpverleners en docenten meer inzicht te krijgen in de factoren die een rol speelden bij suïcides onder deze groep jongeren.
Op welke wijze zijn de professionele standaarden voor goede zorg bij suïcidaal gedrag nu geïmplementeerd?
Er bestaan meerdere richtlijnen voor goede zorg bij suïcidaal gedrag. Er is de Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, primair bedoeld voor huisartsen, psychologen, psychiaters en psychiatrisch verpleegkundigen. Daarnaast is er de richtlijn Stemmingsproblemen voor jeugdhulp, en jeugdbescherming. Deze is primair bedoeld voor jeugdhulpprofessionals. De IGJ houdt toezicht op de implementatie van deze richtlijnen.
Deelt u de analyse van de IGJ dat jongeren vaak geen perspectief hebben in instellingen en zich onvoldoende gehoord voelen? Hoe geeft u invulling aan de aanbeveling van de IGJ om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen en te behouden? Welke concrete stappen neemt u om het perspectief van jongeren in instellingen te verbeteren? Welke concrete stappen neemt u om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen?
De bevindingen van de IGJ, gebaseerd op de calamiteitenonderzoeken over 2016/2017, dat er vaak een gebrek aan perspectief was en dat de jongere zich regelmatig onvoldoende gehoord voelde, neem ik zeer serieus. We zullen deze bevindingen ook meenemen bij het opstellen van het actieplan gesloten jeugdhulp dat ik in maart naar de Kamer stuur. Ook de IGJ is actief betrokken bij de voorbereiding van dat plan. Ik vind dat de jongere altijd een perspectief moet worden geboden, en ik vind dat het betrekken van kind en ouders in alle gevallen vanzelfsprekend en actief moet gebeuren. Alleen door hen te betrekken weet je of het advies daadwerkelijk aansluit bij de hulpvraag. Om jeugdhulpprofessionals handvatten te bieden om een hulpverleningsplan op te stellen samen met ouders en jeugdige, en op basis van kennis over «wat werkt», is er de richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming».
Hoe komt het dat de adviezen van expertteams onvoldoende aansluiten bij de hulpvraag? Wat doet u, als stelselverantwoordelijke, als regionale expertteams er niet in slagen om passende jeugdhulp aan te bieden?
De 42 gemeentelijke jeugdregio’s zijn eind 2017 door de VNG gevraagd om (boven)regionale expertteams in te richten. De IGJ heeft vijf van de 42 regionale expertteams bezocht. Het beeld is, dat de expertteams nog volop in ontwikkeling zijn. De aanbevelingen van de IGJ aan gemeenten en regionale expertteams zullen bij de doorontwikkeling worden betrokken. Vanuit het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd wordt dit jaar uitdrukkelijk ingezet op deze doorontwikkeling, en is hiervoor een specifieke ambassadeur aangesteld.