Het bericht dat Defensie zich nog geen raad weet met steeds kleinere drones |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Sven Koopmans (VVD), Remco Dijkstra (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Defensie weet zich (nog) geen raad met steeds kleinere drones»?1
Ja
Bent u bekend met de aanbevelingen van experts, zoals ingebracht tijdens het rondetafelgesprek vande vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over «drones en killer robots» van maandag 21 januari 2019?
Ja
Deelt u de mening dat drones een breder gevaar vormen dan alleen het beleidsterrein Defensie?
Verschillende ministeries volgen de ontwikkelingen op dit vlak op de voet.
Zal het actieplan van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat hij toezegde tijdens het algemeen overleg over de Nederlandse inzet inzake nucleaire ontwapening van 4 oktober 2018, ook ingaan op de coördinatie tussen de betrokken ministeries?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens het algemeen overleg over de Nederlandse inzet inzake nucleaire ontwapening van 4 oktober jl. toegezegd om terug te komen op de vraag of controle middels een internationaal normkader over het gebruik van nieuwe technologieën als (onderdeel van) wapensystemen mogelijk is. Het kabinet komt op korte termijn ter zake in een brief die uw kamer spoedig zal toekomen. Aangezien deze ontwikkelingen raakvlakken hebben met meerdere werkterreinen is coördinatie tussen de betrokken ministeries essentieel.
Wordt er door Defensie zelf onderzoek gedaan naar het bestrijden van drones? Zo ja, op welke vormen van onderschepping richt Defensie zich?
Ja. Het Ministerie van Defensie doet al sinds 2011, in samenwerking met internationale partners en onderzoeksinstituten, onderzoek naar de bestrijding van drones. Door de oprichting van de Joint Nucleus Counter Unmanned Aircraft Systems is dit onderzoek vorig jaar in een stroomversnelling geraakt. Defensie richt zich op een mix van verschillende soorten sensoren en effectoren om zo tegen verschillende soorten dreiging een antwoord te bieden.
Wordt er in de Counter Drone Unit, die Defensie heeft opgericht, ook samengewerkt met andere ministeries? Zo ja, welke?
De Joint Nucleus Counter-Unmanned Aircraft Systems werkt samen met de nationale politie en het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Heeft onderschepping van drones ook aandacht van bijvoorbeeld de politie en andere voor veiligheid en ordehandhaving verantwoordelijke instituties?
De ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid werken, gezamenlijk met de kennisinstituten, nauw samen op het gebied van kennis en innovatie. Het beschikken over een degelijke en omvangrijke kennisbasis op het gebied van counter-drone is noodzakelijk voor keuzes in verwervingsprocessen, beheer en logistiek en inzet.
Nederland is, net als veel andere landen, bezig met de verkenning en doorontwikkeling van counter-drone maatregelen. Dit doet Nederland in nauwe samenwerking met andere landen.
Wat is de rol van kennisinstituten, zoals de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO en het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR), als het gaat om anti-drone maatregelen?
TNO en NLR zijn nauw betrokken bij het kennisopbouwprogramma dat door de ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid gezamenlijk wordt uitgevoerd.
Wordt de (defensie)industrie betrokken bij het versterken van de weerbaarheid tegen drones? Zo ja, hoe?
Ja. Naast de genoemde kennisinstituten wordt de industrie betrokken bij het versterken van de weerbaarheid. Dit gebeurt door het gezamenlijk ontwikkelen en testen van concepten. Daarnaast worden van de industrie ook off-the-shelf anti-drone middelen betrokken.
Zijn er mogelijkheden te bedenken om anti-drone maatregelen middels het European defence industrial development programme (EDIDP) (eventueel gezamenlijk met andere landen) te financieren? Zo ja, (hoe) wordt hier op ingezet?
Mede op verzoek van Nederland is in het EDIDP concept werkprogramma een «counter-drone» categorie opgenomen. Dit werkprogramma wordt in de komende maanden door de lidstaten gezamenlijk vastgesteld. Vervolgens zal de Europese Commissie een oproep doen om voorstellen in te dienen, gebaseerd op de afgestemde behoeftes van de lidstaten. Defensie zet zich in om de Nederlandse defensiebehoeftestelling zo goed mogelijk af te stemmen met internationale partners. Uiteraard zet Nederland ook in op een zo groot mogelijke participatie van de Nederlandse industrie en kennisstellingen en voor gunstige randvoorwaarden van het programma, maar uiteindelijk is het aan de kennisinstituten en industrie om actief de kansen te benutten.
Het bericht dat ex-gedetineerden nog steeds niet tot nauwelijks verzekeringen kunnen afsluiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat ex-gedetineerden nog steeds worden afgewezen wanneer zij een verzekering aanvragen, ook als die verzekering niets te maken heeft met het feit waar zij voor veroordeeld zijn?1 Wat vindt u hiervan?
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen. Iemand die zijn straf heeft ondergaan, moet zo goed mogelijk kunnen re-integreren in de samenleving. Daar hoort het kunnen afsluiten van een verzekering ook bij. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat ex-gedetineerden niet stelselmatig voor een verzekering worden geweigerd. Volgens het Verbond van Verzekeraars komen bij verzekeraars en het officiële klachteninstituut voor financiële dienstverlening over afwijzingen amper klachten binnen.
Herinnert u zich de eerdere kamer vragen over dit onderwerp?2 Kunt u aangeven of u denkt dat na uw toegezegde gesprek met het Verbond voor Verzekeraars voldoende is veranderd in positief opzicht aangaande dit probleem?
Ik herinner mij deze vragen, die ik op 9 mei 2018 heb beantwoord. In het gesprek met het Verbond van Verzekeraars is het belang van ex-gedetineerden om verzekeringen te kunnen afsluiten naar voren gebracht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Verbond van Verzekeraars de leden verzocht om aandacht te besteden aan een goede uitleg waarom iemand voor een verzekering wordt geweigerd. Wijst een verzekeraar de aanvraag van een verzekering af, dan heeft de aanvrager recht op een goed gemotiveerde afwijzing. Hierbij wordt de aanvrager op eventuele andere (beroeps)-mogelijkheden gewezen.
Ziet u in dat niet iedereen de in vergelijking met gewone verzekeraars drie tot vier keer zo hoge premie van De Vereende kan opbrengen en dat ex-gedetineerden zich daardoor niet of nauwelijks kunnen verzekeren? Acht u het wenselijk dat ex-gedetineerden afzien van het afsluiten van een verzekering vanwege de fors hogere kosten die daarmee gemoeid zijn voor hen?
Een verzekeraar verzekert risico’s. Een risico-inschatting gebeurt bij elke aanvraag van verzekering. Heeft een aanvrager een strafrechtelijk verleden, of zijn er andere factoren die van invloed kunnen zijn, dan is het aan de verzekeraar om in het individuele geval een afweging te maken of dit invloed heeft op het te verzekeren risico. De verzekeraar is niet verplicht ieder risico te aanvaarden of onder dezelfde voorwaarden te accepteren. Een hogere premie of weigering ligt voor de hand als er sprake is van eerdere verzekeringsfraude of eerdere brandstichting in het geval van een inboedelverzekering. Hierdoor kan het dus voorkomen dat ex-gedetineerden, maar ook anderen, zich alleen tegen een hogere premie kunnen verzekeren. Het is evident dat niet iedere ex-gedetineerde in alle gevallen een hogere premie kan of wil betalen. Dit geldt ook voor andere burgers.
Hoe verhoudt het gegeven dat we willen dat ex-gedetineerden zo goed mogelijk resocialiseren in de samenleving, om herhalingscriminaliteit te voorkomen, zich met het gegeven dat ex-gedetineerden niet of nauwelijks betaalbare verzekeringen af kunnen sluiten?
In mijn visie op het gevangeniswezen «Recht doen, kansen bieden» heb ik mijn ambities voor de re-integratie van gedetineerden geformuleerd. Deze visie is in september 2018 met uw Kamer besproken. Gedetineerden zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor hun re-integratie. Ze krijgen daarbij wel hulp. Samen met gemeenten ondersteun ik gedetineerden op de vijf basisvoorwaarden voor re-integratie: onderdak, werk of inkomen, schuldenproblematiek, een identiteitsbewijs en zorg. Als deze basisvoorwaarden op orde zijn, bestaat een goede basis voor resocialisatie, waarvan het kunnen afsluiten van een verzekering onderdeel is.
Bent u bereid te bezien of artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo aangepast kan worden dat slechts een strafbaar feit dat minder dan 8 jaar geleden is gepleegd en daadwerkelijk iets te maken heeft met de verzekering die wordt aangevraagd verplicht moet worden gemeld, bijvoorbeeld door een uitputtende lijst te geven met voor de betreffende verzekering relevante strafbare feiten? Zo nee, op welke wijze gaat u er dan voor zorgen dat het uitgangspunt dat een relatie moet bestaan tussen de aard van het delict en het type verzekering tot uitdrukking komt?
In artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de verzekeraar mag vragen naar het strafrechtelijk verleden. Dit mag voor zover strafrechtelijke feiten zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering zijn voorafgegaan. De vraag naar het strafrechtelijke verleden moet volgens de wet uitdrukkelijk worden gesteld, in niet voor misverstand vatbare termen. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de wet stilgestaan bij deze voorwaarden. Volgens de wetgever zal de verzekeraar in zijn vraag moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking of een maatregel bijvoorbeeld. Zo wordt bereikt dat als de daarover gestelde vragen juist zijn beantwoord, de verzekeraar die feiten worden medegedeeld die voor zijn beslissing van belang zijn. De verzekeringnemer kan dan later niet worden tegengeworpen, dat hij bepaalde feiten omtrent het strafrechtelijk verleden niet heeft medegedeeld (Kamerstukken II 1999–2000, 19 529, nr. 5, p. 21). Het wordt voor degene die een verzekering wenst ook duidelijk, welke feiten de verzekeraar betrekt in zijn beoordeling over het al dan niet verstrekken van een verzekering.
Verzekeraars zijn private ondernemingen, die een vorm van dienstverlening bieden waarbij de inschatting van risico’s een grote rol speelt. Verzekeraars zijn daarom allemaal gespecialiseerd in risicoanalyse, die is gericht op de omstandigheden van het individuele geval. Het wettelijke kader biedt tegen deze achtergrond verzekeraars begrijpelijkerwijs de benodigde ruimte om hun analyse te verrichten. Aanpassing van de wet acht ik niet opportuun.
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars wijst uit dat verzekeraars gericht doorvragen als de «strafrechtvraag» met «ja» wordt beantwoord. In het voorbeeld uit het bericht van de Monitor is de betrokkene veroordeeld voor oplichting. Het Verbond geeft aan dat verzekeraars gespitst zijn op het voorkomen van fraude, en dat het delict oplichting (een vorm van fraude) daarom een in het kader van het afsluiten van een verzekering relevant strafbaar feit is. Daarmee zullen verzekeraars in de risicobeoordeling rekening houden.
Dit wil echter niet zeggen dat er in dergelijke gevallen geen verzekering kan worden afgesloten. Voor personen en bedrijven die elders geen verzekering kunnen afsluiten, is door een groot aantal verzekeraars De Vereende opgericht. De Vereende is onder meer gespecialiseerd in het verzekeren van personen die moeite hebben om zich ergens anders te verzekeren. De verzekeraar maakt per aanvraag een individuele inschatting van het risico en berekent aan de hand hiervan de premie. De premie is vaak hoger dan bij de meeste andere verzekeraars, hetgeen te rechtvaardigen is door het grotere risico dat de verzekeraar loopt. Ook voor «niet-standaard» gevallen is het dus mogelijk om een verzekering af te sluiten, al zal dit mogelijk zijn tegen een hogere premie.
Het voorstel op Sint Maarten om het geld voor wederopbouw te gebruiken voor de bouw van een heel duur nieuw parlement |
|
Ronald van Raak |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het voorstel dat in het parlement van Sint Maarten is gedaan om geld voor de wederopbouw na de orkaan Irma te gebruiken voor een duur nieuw parlement, een «futuristisch» project voor een «zout-kristallen» gebouw van 145 miljoen dollar?1
Nee, volgens mijn informatie ligt een dergelijk voorstel momenteel niet in het parlement van Sint Maarten.
Deelt u de opvatting dat het geld voor de wederopbouw van Sint Maarten bedoeld is om de infrastructuur te herstellen, huizen van mensen te repareren en de armoede te bestrijden, maar niet om parlementariërs zichzelf een duur en luxe cadeau te geven?
Ik deel de opvatting dat het wederopbouwgeld van de Nederlandse belastingbetaler bestemd is voor een duurzame wederopbouw van het land Sint Maarten; dit moet op een doeltreffende, doelmatige en rechtmatige wijze gebeuren.
Kunt u uitsluiten dat geld dat bedoeld is voor de wederopbouw van Sint Maarten besteed gaat worden aan een futuristisch prestigeproject voor een nieuw parlement?
Ja, wat betreft de door Nederland beschikbaar gestelde wederopbouwmiddelen kan ik dat uitsluiten. Over financiering van programma’s en projecten wordt besloten in de stuurgroep van het door Nederland met de Wereldbank opgerichte trustfonds voor de Wederopbouw van Sint Maarten. Nederland zal alleen akkoord kunnen gaan met financiering van projecten die, waar nodig, bijdragen aan de wederopbouw van Sint Maarten, gericht op onder andere herstel en versterking van de economie, de sociale en fysieke infrastructuur en het overheidsbestuur. «Futuristische prestigeprojecten» lenen zich per definitie niet voor enige bijdrage uit het trustfonds. Overigens heeft Sint Maarten een nieuw parlementsgebouw niet opgenomen in hun «National Recovery and Resillience Plan», dat door de stuurgroep van het trustfonds als basis voor de programmering wordt gebruikt.
Deelt u ook de verwondering dat Sint Maarten het kleinste land is in het Koninkrijk, maar parlementariërs hier toch de hoogste inkomens krijgen van het hele Koninkrijk?
Ik heb het afgelopen jaar regelmatig aandacht gevraagd voor het feit dat een ieder zijn of haar bijdrage dient te leveren om de overheidsfinanciën houdbaar te krijgen, gelet op de situatie waarin Sint Maarten zich bevindt. Daarbij heb ik gewezen op de voorbeeldfunctie die de leden van de Raad van Ministers en de Statenleden hebben, onder meer ten aanzien van hun bezoldiging. Naar aanleiding hiervan heeft de toenmalige Minister van Financiën van Sint Maarten mij in juni 2018 toegezegd de problematiek niet uit de weg te gaan en maatregelen te zullen nemen. De noodzaak hiertoe blijkt ook uit een onderzoeksrapport getiteld «Het wachtgeld van politieke gezagsdragers» dat de Algemene Rekenkamer van Sint Maarten in september 2018 heeft gepubliceerd. Dit rapport bevat een vergelijkend overzicht van de bezoldiging van ministers en Statenleden in het Koninkrijk der Nederlanden, waaruit blijkt dat de ministers en Statenleden van Sint Maarten een fors hogere bezoldiging ontvangen dan op Aruba en Curaçao het geval is.
De leden van de Raad van Ministers hebben met ingang van 1 januari 2019, op vrijwillige basis, een korting van 10% op hun salaris doorgevoerd voor het jaar 2019. De Statenleden is verzocht om eenzelfde besluit te nemen, dat is echter tot op heden niet gebeurd. Ik heb het Cft verzocht mij in het kader van toekomstige liquiditeitssteun nader te informeren over dit onderwerp.
Wat is er tot nu toe terechtgekomen van het voornemen om de hoge vergoedingen van de parlementariërs op Sint Maarten te verlagen? Wanneer gaat dit wel gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u de presentatie van het RMI bijgewoond of ervan gehoord? Kent u het RMI-rapport: «A Radical New Plan for Aviation»?1
Ik ken beide rapporten.
Kent u het rapport «European Aviation Environmental Report 2019»?2
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de conclusie van het RMI dat de sector er niet (meer) in kan slagen om de eigen reductiedoelstelling voor klimaatschadelijke emissies te halen? Onderschrijft u de kritiek van het RMI dat de eigen doelstellingen van de sector ruim onvoldoende waren om klimaatverandering te beperken?
Het behalen van bestaande emissiereductiedoelstellingen is afhankelijk van de intensiteit van het klimaatbeleid voor luchtvaart. Op basis van het bestaande beleid zouden de emissies van de luchtvaartsector toenemen. Bij de in het rapport over de Europese luchtvaart voorspelde CO2 toename van 21% in 2040 zijn reducties buiten de sector, als gevolg van emissiehandel en CO2 compensatie, buiten beschouwing gelaten. Over de mate waarin de ICAO doelstellingen voor de luchtvaart voldoende zijn voor het beperken van klimaatverandering kunnen nog geen uitspraken worden gedaan zolang onbekend is welke bijdragen mondiaal door landen en andere sectoren zullen worden geleverd in het kader van Parijs. Helder is wel dat uiteindelijk een ombuiging noodzakelijk is van de huidige toename van de CO2 uitstoot door de luchtvaart naar een reductie.
Onderschrijft u de conclusies van de bovengenoemde Europese agentschappen dat tot 2040, ondanks alle maatregelen, de CO2-emissies van de Europese luchtvaart met nog eens 21% zullen toenemen?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de conclusies van het RMI dat er veel structurele obstakels zijn om de doelen te halen, zoals de fysieke onmogelijkheid om op korte termijn de productie van alternatieve brandstoffen op te schalen en gebrek aan grote technische doorbraken?
CO2 reductie door de luchtvaart is een complexe uitdaging die vereist dat meerdere obstakels overwonnen worden. Technologische doorbraken voor nieuwe vliegtuigontwerpen kunnen bijdragen aan CO2 reductie op de middellange en lange termijn. Niet alleen de innovaties zelf kosten tijd, maar ook de certificering ervan met oog op onder andere de veiligheid. Ook de ingebruikname kost vervolgens tijd mede gelet op de afschrijvingsduur van bestaande vliegtuigen. Duurzame alternatieve brandstoffen zijn echter nu juist een voorbeeld waar op de korte en middellange termijn wel meer mogelijk is. Concreet doel ik daarbij op duurzame biobrandstoffen (bestaande gecertificeerde combinaties van grondstof en conversietechnologie) en duurzame synthetische brandstoffen. Ook aanwezigen bij uw rondetafelgesprek hebben de kansen benadrukt op het vlak van de duurzame brandstoffen in het algemeen en duurzame synthetische kerosine in het bijzonder. Door nu te investeren in het wegnemen van bestaande obstakels zou Nederland een belangrijke rol kunnen vervullen op het gebied van duurzame brandstoffen. Hierbij dient, ook buiten Nederland, aandacht te zijn voor de verdeling van schaarse biobrandstoffen over verschillende modaliteiten en zekerheid te worden gegeven over de regelgeving die op dergelijke brandstoffen van toepassing is. Daarnaast dient aandacht uit te gaan naar het realiseren van productiefaciliteiten en de (economische) beperkingen die deze ontwikkeling nu afremmen.
Onderschrijft u de conclusies van het RMI dat er allerlei economische obstakels zijn, zoals onvoldoende beprijzing van emissies en stagnerende vlootvernieuwing door de alsmaar toenemende vraag?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u vertrouwen in het plan van de sector, het Carbon Offsetting and Reduction Scheme for International Aviation (CORSIA), als nu al uit de groeiprognoses van de sector zelf blijkt dat CORSIA niet genoeg is om de eigen doelen te halen?
Het mondiale CO2 compensatie- en reductiesysteem (CORSIA) is – net als afspraken binnen ICAO over andere instrumenten – gebaseerd op overeenstemming tussen landen. Het is daarmee mede een plan van Nederland. Het instrument introduceert een emissieplafond en stelt luchtvaartmaatschappijen in ieder geval tot 2035 in staat om uitstoot boven dat plafond te compenseren. Nederland is nauw betrokken bij de implementatie van CORSIA en zet daarbij samen met andere Europese landen in op de milieu-integriteit van het systeem.
CORSIA draagt bij aan het ICAO doel om de CO2 uitstoot te stabiliseren. Daarnaast is er binnen ICAO de doelstelling om in 2050 50% van de CO2 emissies t.o.v. 2005 te reduceren. Hiervoor bestaan ook andere instrumenten waarop CORSIA een aanvulling vormt, zoals de CO2 certificatienorm voor vliegtuigen die in 2020 in werking treedt. Daarnaast wordt richting 2050 veel verwacht van nieuwe technologieën en van duurzame hernieuwbare brandstoffen. Ook is het technisch mogelijk om het emissieplafond van CORSIA (gradueel) te verlagen.
Hoe het «Rocky Mountain Institute» is gekomen tot haar becijfering is mij niet helder. In algemene zin geldt dat dergelijke cijfers sterk afhangen van het gehanteerde toekomstscenario en de aannames die verder in het rekenmodel worden gehanteerd. De cijfers komen in ieder geval niet overeen met de cijfers die binnen ICAO worden gehanteerd.
De werkwijze waarbij wordt uitgegaan van alleen directe CO2-emissies komt overeen met die voor andere vervoersmodaliteiten. Emissies die voortkomen uit bijvoorbeeld raffinage worden toegerekend aan de industrie en vallen onder de reductiedoelstellingen voor de landen waarbinnen die industrie zich bevindt. Ook andere emissies dan CO2 hebben effect op het klimaat. Hierover heb ik recent nog vragen beantwoord van het lid Van Raan (Vergaderjaar 2017–2018, Aanhangselnummer 3184). Er bestaat nog veel onzekerheid over het ontstaan en over de effecten van dergelijke emissies op grote vlieghoogte. Om die reden wordt internationaal om dit moment niet gewerkt met CO2-equivalenten voor luchtvaart.
Wat vindt u ervan dat met CORSIA, zelfs bij gematigde groei, een gat van 5.6 gigaton CO2 blijft waarvoor geen oplossing is, terwijl CORSIA slechts op mitigatie van 50% in 2050 mikt en niet de 95% die nodig is?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat CORSIA slechts uitgaat van de directe CO2-emissies van vliegtuigen en geen rekening houdt met indirecte effecten van de productie van fossiele, bio of synthetische brandstoffen (zoals emissies bij raffinage en het verdwijnen van natuurlijke klimaatbuffers voor onduurzame biobrandstoffen)?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat CORSIA geen rekening houdt met de klimaateffecten van andere vliegtuigemissies, zoals NOx, fijnstof (condensatiekernen) en waterdamp, die door het RMI worden begroot op twee tot drie keer groter dan de CO2-effecten?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt, gezien het feit dat het RMI ook het veranderende weer, zoals meer stormen en hogere temperaturen, als een niet te onderschatten factor voor de groei van luchtvaartemissies benoemt, hier ook rekening mee gehouden bij het voorspellen van de ontwikkelingen?
Op dit moment is deze informatie nog niet meegenomen in de trendanalyses binnen ICAO. In het kader van een update van het IPCC rapport en een update van de lange termijn doelstellingen van ICAO is het de bedoeling dat ook deze interactie in beeld wordt gebracht.
Bent u het eens met het RMI en de experts die 15 november jl. het rondetafelgesprek Toekomstperspectief verduurzaming luchtvaart in de Kamer bijwoonden, dat er op korte termijn geen revolutionaire technische vooruitgang valt te verwachten die significant de emissies van de luchtvaartsector gaat terugdringen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het met het RMI eens dat zelfs als er nu een revolutionaire techniek zou worden uitgevonden, de zeer trage certificeringsprocedures voor nieuwe technieken, de terughoudendheid van vliegtuigbouwers om te vernieuwen, de voorkeur voor maatschappijen om een beperkt aantal modellen in de vloot te hebben en de statische infrastructuur op luchthavens, een radicale vlootvernieuwing in de weg staan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het pessimistische vooruitzicht van het RMI over duurzame vliegtuigbrandstof? Als er nu slechts één fabriek in de wereld is die het maakt, terwijl er volgens de International Civil Aviation Organization (ICAO) vanaf nu jaarlijks 140 nieuwe nodig zijn, hoe kan de productie dan worden opgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het prijsverschil van duurzame vliegtuigbrandstof met fossiele kerosine kleiner worden als dit vooral om technische redenen twee tot drie keer duurder is? Zou voor een overstap de fossiele kerosine niet fors duurder moeten worden? Zou het niet het best zijn om de gehele klimaatimpact van brandstofproductie en vliegtuigemissies te belasten om zo de betere alternatieven een kans te geven?
De prijs van kerosine komt tot stand op een mondiale vrije markt. Binnen de bestaande juridische kaders – en in het bijzonder de EU richtlijn energiebelastingen en de (bilaterale) luchtvaartverdragen – is het niet mogelijk om kerosine duurder te maken middels een belasting. Aanpassen van deze kaders vereist (breed) internationaal overleg. Op marktwerking gebaseerde systemen zoals CORSIA en het EU emissiehandelssysteem (ETS) kunnen voor luchtvaartmaatschappijen een prikkel vormen voor een overstap op duurzame brandstoffen. Zeker als de prijs voor emissierechten stijgt, bijvoorbeeld als gevolg van schaarste van zulke rechten. Wat betreft de vraag over de gehele klimaatimpact van brandstofproductie verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 7, 8, 9 en 10.
Onderschrijft u de conclusie van de bovengenoemde Europese agentschappen dat de extra heffingen voor geluid en emissies die sommige landen of luchthavens heffen, veelal te laag zijn om effectief de vlootsamenstelling te veranderen? Wat is de verwachte impact van de tariefdifferentiatie van Schiphol? Verwacht u effecten op de vlootsamenstelling van de Nederlandse vliegbelasting?
De afwegingen van een luchtvaartmaatschappij over de samenstelling van de vloot zijn afhankelijk van vele factoren. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de bestemmingen die een maatschappij aanbiedt, de hoeveelheid vraag naar vervoer op die bestemmingen, het bedrijfsmodel, de strategie en de investeringsruimte. Differentiatie van tarieven door luchthavens kan van invloed zijn op het kostenniveau van een luchtvaartmaatschappij en daarmee op de investeringsruimte. De omvang van die invloed zal per maatschappij verschillen. Luchtvaartmaatschappijen zullen in het algemeen hun vloot inzetten op een manier die leidt tot een optimalisatie van kosten en opbrengsten. Tariefdifferentiatie kan er toe leiden dat maatschappijen voor vluchten van en naar een specifieke luchthaven ervoor kiezen om andere vliegtuigen uit hun vloot in te zetten. Gezien de omvang van investeringen voor vlootvernieuwing ligt het niet voor de hand dat differentiatie in luchthaventarieven van doorslaggevende invloed is om (eerder) over te gaan tot de aanschaf van nieuwe vliegtuigen. In de tarieven van Schiphol voor de periode 2019–2021 wordt sterker gedifferentieerd naar geluid waardoor de tarieven voor vliegtuigen met een grotere geluidbelasting meer dan evenredig stijgen. De invloed van een vliegbelasting op de vlootsamenstelling hangt af van de omvang en de vormgeving van een belasting. Besluitvorming hierover zal later plaatsvinden. Hierop wil ik niet vooruitlopen.
Denkt u dat de vrijwel volledig geliberaliseerde markt en de hevige concurrentie de transitie naar een duurzame luchtvaart sneller of langzamer laat verlopen dan technisch mogelijk is?
Een gerichte sturing vanuit de overheid kan een verdere verduurzaming van de luchtvaartsector bespoedigen. Om die reden wordt hiertoe ook beleid gemaakt op mondiaal, Europees en nationaal niveau.
Denkt u dat het mogelijk is de luchtvaart verder te laten groeien en toch de klimaatimpact voldoende en op tijd terug te brengen?
Dit is afhankelijk van de mate van de (mondiale) groei, de snelheid van technologische innovaties en de mate van toepassing van bestaande instrumenten en duurzame alternatieven.
Neemt u de conclusies van deze rapporten mee in de Luchtvaartnota 2020 – 2050? Neemt u ook krimpscenario’s mee in de Luchtvaartnota 2020 – 2050?
De conclusies neem ik mee. In het kader van het Plan MER dat voor de Luchtvaartnota wordt uitgevoerd, worden verschillende beleidsstrategieën opgesteld. Groei of krimp kan een resultante zijn van de uitwerking van die scenario’s.
Vindt u het, met de conclusies uit deze rapporten in de hand, verantwoord om Lelystad Airport voor commerciële luchtvaart in bedrijf te nemen en om Schiphol en andere regionale luchthavens verder te laten groeien? Zo ja, kunt u dat uitleggen? Zo nee, wat betekent dat voor de toekomst van Nederlandse luchthavens?
Het netwerkverkeer op Schiphol is essentieel voor de economisch waardevolle functie van de nationale luchthaven als belangrijke hub in Europa. Gezien de schaarse capaciteit voor luchtvaart in Nederland en de aanzienlijke belasting van het milieu die de luchtvaart op dit moment en op middellange termijn nog met zich meebrengt, hecht het kabinet eraan beschikbare capaciteit in te zetten om de hubfunctie van Schiphol maximaal te ondersteunen. Conform het Aldersakkoord wil het kabinet Lelystad Airport ontwikkelen als overloopluchthaven voor vakantievluchten van Schiphol, zodat op Schiphol ruimte kan worden geboden om het (inter)continentale netwerk te versterken (Kamerstukken II, 2018/19, 31 936, nr. 574).
Ik wil daarnaast voorzichtig zijn met het maken van een directe koppeling tussen een mondiale uitdaging als klimaatverandering en nationale afwegingen over luchtvaart. De bijdrage van het vliegverkeer van en naar Nederland op de mondiale uitstoot van de internationale luchtvaart is beperkt. Als mondiaal minder gevlogen wordt, stoot de internationale luchtvaartsector minder CO2 uit. Als alleen van en naar Nederland minder gevlogen wordt is het effect minder duidelijk, ook als gevolg van onder andere uitwijkgedrag en emissies door andere modaliteiten. Daarbij is de omvang van het mondiale verkeersvolume slechts één van de vele variabelen die de uiteindelijke CO2 uitstoot van de luchtvaart bepalen. Veel hangt verder af van de snelheid van technologische innovaties en de mate van toepassing van bestaande instrumenten en duurzame alternatieven.
Bent u bereid om samen met andere Europese landen te pleiten voor strengere eisen aan de luchtvaart, nu blijkt dat zij de door henzelf opgelegde doelen niet halen?
De voortgang van het behalen van de mondiale CO2 doelstellingen dienen allereerst besproken te worden binnen ICAO. Hetzelfde geldt voor mogelijke aanvullende mondiale maatregelen. Hierin trekt Nederland samen op met andere Europese landen. Daarnaast wordt ook bekeken wat in Europees verband aanvullend kan worden gedaan. Bijvoorbeeld in het kader van de toekomstige vormgeving van het EU ETS voor luchtvaart zal hier de komende jaren nadrukkelijk over gesproken worden.
Het bericht ‘Dimence werkt met Skype-psychiater in India: geniaal of gek?’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «Dimence werkt met Skype-psychiater in India: geniaal of gek?»1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het artikel en heb het met interesse gelezen. Ik zie de inzet van e-health oplossingen zoals skype of beeldbellen als een interessante ontwikkeling, die een positieve bijdrage kan leveren aan de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Het biedt kansen om bijvoorbeeld de wachttijden terug te dringen, laagdrempelig ggz-zorg aan te bieden, of ondersteunende interventies te creëren ten behoeve van regulier behandelcontact.
Uiteraard dient de kwaliteit van de zorg te voldoen aan de van toepassing zijnde normen en eisen, zoals deze bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Daarnaast vind ik het van belang dat de patiënt inspraak heeft in zijn of haar behandeling. Een patiënt mag altijd vragen om een andere behandelaar of behandeling, er dient sprake te zijn van zogenaamde shared decision making.
Deelt u de mening van de in het artikel geciteerde psychiater dat behandeling via beeldbellen vanuit India de behandeling ten goede komt? Welke voordelen en welke risico’s ziet u?
De beoordeling of beeldbellen de behandeling van specifieke patiënten ten goede komt ligt primair bij de zorgaanbieder. Ik kan mij voorstellen dat dit van geval tot geval verschilt. Het aanbieden van zorg aan patiënten in Nederland is aan voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden gelden ook voor de beschreven behandeling. Denk daarbij aan veiligheid, effectiviteit en kwaliteit van de behandeling, zoals onder meer beschreven in veldnormen en volgend uit de Wkkgz. Uiteindelijk is de zorgaanbieder verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg, de aanbieder kan ook het beste bepalen of beeldbellen in bepaalde gevallen een passend of zelfs beter alternatief is.
Vindt u het verantwoord om iemand die lijdt aan een ernstige depressie en complexe posttraumatische stressstoornis en die zware medicatie krijgt behandeld wordt door een psychiater in India via beeldbellen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat dit een goede en veilige oplossing is voor het tekort aan psychiaters?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de keuze die patiënten krijgen: nu een behandeling via Skype of een langere wachttijd?
Voorop staat dat het van belang is dat patiënten kunnen kiezen. Ik ben van mening dat shared decision making essentieel is voor een goede behandeling. Cliënten behoren altijd een keuze te hebben tussen een e-consult en een fysieke psychiater. Overigens blijkt uit het artikel niet dat deze keuzevrijheid hier ontbreekt.
De ondertekenaars van het Hoofdlijnenakkoord ggz zetten zich in voor het verkorten van de wachttijden. Hier wordt een groot aantal acties op ondernomen. De problematiek is echter hardnekkig. Als de inzet van beeldbellen een bijdrage kan leveren om de wachttijden voor bepaalde patiënten te verkorten, dan zie ik dat als een positieve ontwikkeling.
Wat is uw reactie op de opmerking van het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) dat het Skype-consult niet zozeer een vervanging zou moeten zijn, maar een aanvulling op de behandeling? Is dat volgens u het geval bij de Skype-psychiater van Dimence?
Ik wil nogmaals benadrukken dat de zorgaanbieder in de beste positie is om te beoordelen of een patiënt gebaat is bij een consult via skype of beeldbellen en op welke manier dit onderdeel uit kan maken van het behandeltraject van een cliënt. In sommige gevallen zal dit om vervanging gaan van (onderdelen) van een behandeling, in andere gevallen gaat het wellicht om een aanvulling op een bestaande behandeling.
Hoe wordt bij een behandeling door een psychiater via Skype voldaan aan voorwaarden als kwaliteit, wetgeving, zorgvuldigheid en beveiliging?
Iedere zorgaanbieder dient ervoor te zorgen dat de behandeling voldoet aan de geldende normen, wet- en regelgeving. Ook wanneer het gaat om een psychiater die mensen via Skype behandelt. Zoals hiervoor aangegeven, gaat het dan onder meer om de Wkkgz. De aanbieder kan ook het beste inschatten bij welke patiënt en op welk moment een behandeling via Skype aangewezen zou zijn.
Veldnormen bieden hierin kader en houvast aan zorgverleners en zorgaanbieders.
Een belangrijke veldnorm die in ontwikkeling is, betreft de «generieke module e-health» (https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/ehealth/inleiding). Hierin wordt nadere invulling gegeven over de diverse aspecten die komen kijken bij het aanbieden van e-health in de ggz, juist om hier betere handvatten voor te bieden nu e-health zich zo snel ontwikkelt.
Hoe wordt voldaan aan de regel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat de arts de patiënt ten minste eenmaal fysiek moet hebben gezien? Wordt aan de voorwaarde voldoende voldaan als bij de medicatie wordt samengewerkt met (fysieke) specialistische collega’s die de patiënt kennen?
De inspectie baseert zich in haar toezicht op wet- en regelgeving en veldnormen. Het belangrijkste wettelijke kader wordt geboden door de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Wkkgz omschrijft normen voor het aanbieden van goede zorg die van goede kwaliteit en van goed niveau moet zijn. Per zorgvraag en situatie moet hieraan invulling worden gegeven door de zorgaanbieder.
Bij iedere individuele zorgvraag moet rekening worden gehouden met de afweging of e-health op dat moment passend is, of dat een andere of aanvullende interventie geboden is. De inspectie toetst in de praktijk op de ontwikkelingsfase en toepassingsmethoden van e-health in de ggz. Daarbij worden ook bredere aspecten betrokken zoals informatiebeveiliging en bestuurlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van dit onderwerp.
Specifiek ten aanzien van het voorschrijven van medicatie via internet gelden concretere eisen om de medicatieveiligheid te waarborgen. Zo is het op grond van artikel 67 van de Geneesmiddelenwet verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven aan personen die de voorschrijver nog nooit persoonlijk heeft ontmoet, of die de voorschrijver niet kent of van wie de voorschrijver de medicatiehistorie niet beschikbaar heeft. Ook in de bestaande veldnorm staan deze drie voorwaarden.
De manier waarop invulling wordt gegeven aan de persoonlijke ontmoeting (en daarmee het opbouwen van een arts-patiënt relatie) kan verschillen. Veelal zal dit betekenen dat tijdens de intake de patiënt fysiek in dezelfde ruimte aanwezig is. Maar het kan zijn dat instellingen hier op een andere manier een zorgvuldige invulling aan geven. Ook kunnen zorgaanbieders de zorgvuldigheid van het voorschrijven via internet borgen door deze in te bedden binnen een behandeling waarbij de patiënt fysiek andere hulpverleners in het kader van diezelfde behandeling ontmoet en er altijd een mogelijkheid is om in onvoorziene omstandigheden terug te kunnen vallen op een fysiek aanwezige voorschrijver. Per praktijksituatie kan hier «op maat» vorm aan worden gegeven, onder professionele en bestuurlijke verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder in overleg met de patiënt en – indien van toepassing – naasten.
Welke acties onderneemt u om het tekort aan psychiaters op te lossen?
Het tekort aan psychiaters is een lastig probleem, dat niet morgen opgelost is. De personeelstekorten spelen niet alleen in de hele ggz sector, maar zorgbreed. In het actieprogramma «werken in de zorg» zitten daarom drie actielijnen: meer kiezen voor de zorg, beter leren in de zorg en anders werken in de zorg.
In het hoofdlijnenakkoord zijn daarnaast nog afspraken gemaakt om het werken in de ggz aantrekkelijker te maken door vermindering van de (ervaren) regeldruk, een veilige werkomgeving, voor bij- en nascholing, voor het stimuleren van professionele autonomie en werkplezier. Deze aantrekkelijkheid is niet alleen voor nieuwe instroom relevant, maar ook voor het behoud van het huidig personeel.
Voor dit vraagstuk is natuurlijk ook van belang dat er voldoende psychiaters worden opgeleid. Het capaciteitsorgaan raamt daartoe periodiek het aantal opleidingsplaatsen dat daarvoor nodig is. De afgelopen jaren heeft VWS steeds meer opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan van 150 opleidingsplaatsen. In 2017 en 2018 waren dit 160 opleidingsplaatsen, en voor 2019 zijn dit 168. Daarbovenop zijn met het hoofdlijnenakkoord incidenteel voor 2019 nog eens 8 extra opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld.
Het eerstvolgende advies van het Capaciteitsorgaan met een nieuwe raming voor onder meer psychiaters verschijnt in maart 2019.
Peperdure zesweekse schoolreizen van vierduizend euro |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het bericht «Vader woedend over schoolreisje van 4.000 euro: «Dit bedrag is ons totale vakantiebudget»»?1
Ik heb met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit bericht.
Mogen scholen hun onderwijs meerdere weken uitbesteden aan organisaties zoals ’t Wylde Leren? Acht u het wenselijk dat scholen hiervan gebruik maken? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik zie hier een onderscheid in wat toegestaan is, en wat wenselijk is. Onder voorwaarden is het mogelijk om een deel van het onderwijs buiten de school te (laten) organiseren. Scholen hebben veel ruimte om zelf, met instemming van de medezeggenschapraad invulling te geven aan de onderwijstijd. Scholen hebben daarbij ook de mogelijkheid om een aangepast programma te bieden aan leerlingen, als dat in het belang van deze leerlingen is. Voor de invulling van onderwijstijd gelden de volgende voorwaarden:
Als een onderwijsactiviteit aan deze voorwaarden voldoet, is het in beginsel toegestaan. Een buitenlandse reis kan een verrijkende en leerzame ervaring zijn en daarmee een waardevolle invulling van een deel van de onderwijstijd.
In het kader van kansengelijkheid zie ik echter een groot nadeel van een project als ’t Wylde Leren. Er treedt ongelijkheid op tussen leerlingen die meegaan en leerlingen die niet meegaan, zeker wanneer daar financiële redenen aan ten grondslag liggen. Bij dit project is sprake van zeer hoge kosten en zal dit zeker het geval zijn. Hoewel het initiatief strikt genomen binnen de kaders van de wet lijkt te kunnen vallen, op basis van de informatie die ik nu heb, zie ik dus ook potentiële nadelen van dergelijke reizen. Daarom vind ik het van groot belang dat scholen terughoudend omgaan met dergelijke initiatieven en een zorgvuldige afweging maken bij het beoordelen van deelname, in het belang van de ontwikkeling van alle leerlingen. Daarnaast moeten besturen duidelijk kunnen maken hoe de kwaliteit van het onderwijs is geborgd bij activiteiten zoals deze.
Hoeveel en welke organisaties zijn er in Nederland die leerreizen van meerdere weken aanbieden aan scholen en leerlingen? Hoeveel organisaties bieden schoolreisjes aan? Hoe ontwikkelden deze aantallen zich in de afgelopen jaren?
Ik heb geen zicht op het aantal organisaties dat leerreizen aanbiedt en de invulling van deze leerreizen. ’t Wylde Leren schrijft op haar website dat er bevoegde docenten mee op reis gaan. Ik zie op dit moment nog geen aanleiding voor verdere inventarisatie. Wel wil ik bij de VO-raad informeren of zij zicht hebben op dergelijke activiteiten bij hun leden en welke ontwikkeling zij zien (zie ook het antwoord op vraag2.
Zijn de begeleiders op deze leerreizen altijd bevoegde docenten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal scholen dat hun leerlingen toestemming geeft om deel te nemen aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel scholen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren per schoolsoort?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal leerlingen dat jaarlijks deelneemt aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel leerlingen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat toestemming van de leerplichtambtenaar niet aan de orde is voor deze reizen, omdat die niet gaat over het onderwijsprogramma van scholen? Kunt uw antwoord toelichten?2
Ja, dat klopt. Als een dergelijke reis onderdeel is van het onderwijsprogramma van een school en voldoet aan de eisen die daarvoor zijn gesteld, voldoen deelnemende leerlingen aan de leerplicht. De leerplichtambtenaar heeft dan geen rol.
Klopt het dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) tot nu toe negatief geoordeeld heeft over de leerreizen of buitenschools leren, omdat er nog geen kwaliteitstoetsing voor is, maar dit niet betekent dat dit soort reizen niet georganiseerd mogen worden? Zo ja, hoe wordt de onderwijskwaliteit gecontroleerd van deze leerreis?
Het ministerie oordeelt niet in algemene zin negatief over leerreizen of buitenschools leren. Zo zijn beroepsgerichte stages in het vmbo een essentieel onderdeel van het curriculum, is een reis naar een Europese stad al sinds jaar en dag een gebruikelijk onderdeel van het programma van bovenbouw-leerlingen en lopen leerlingen op veel scholen snuffelstages, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanontwikkeling. Wel heeft het ministerie in het verleden negatief geoordeeld over buitenlandse reizen van lange duur, die niet onder de (toen geldende) regels voor onderwijstijd vielen. Inmiddels is binnen onderwijstijd meer maatwerk mogelijk. Vanzelfsprekend moeten scholen bij de organisatie van leerreizen voldoen aan de regelgeving.
Het bevoegd gezag van de scholen wiens leerlingen deelnemen aan de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs tijdens de reis. De inspectie kan, als zij daar aanleiding toe ziet, de besturen bevragen op de wijze waarop het onderwijs en de kwaliteit daarvan gewaarborgd zijn.
Moeten organisaties die langdurige leerreizen organiseren een curriculum aanleveren bij bijvoorbeeld de Inspectie van het Onderwijs, zodat duidelijk is wat deze leerlingen in die weken aan leerstof krijgen en moeten kennen en kunnen bij terugkomst?
Nee. Niet de aanbieder van de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs, maar de school die de leerreizen als onderdeel van hun onderwijsprogramma aanbiedt. De medezeggenschapsraad moet instemmen met de invulling van het onderwijsprogramma en het bevoegd gezag is aanspreekbaar op de kwaliteit van het programma.
Klopt het dat wanneer langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school en de school volledig achter de deelname van de leerling staat, er geen sprake is van ongeoorloofd verzuim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat klopt. Er is sprake van ongeoorloofd verzuim als een leerling zonder geldige reden niet is ingeschreven op een school en/of zonder geldige reden verzuimt om de lessen te bezoeken. Als een leerling deelneemt aan een leerreis met toestemming van en onder verantwoordelijkheid van de school, is er geen sprake van ongeoorloofd verzuim. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat als langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school, ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen en leerlingen niet mogen worden uitgesloten van deelname? Gebeurt dit ook in praktijk?
Nee. Als een langdurige leerreis onderdeel zou zijn van het verplichte onderwijsprogramma, zouden ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen. De school mag leerlingen nooit het reguliere onderwijs onthouden omdat ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen.
Als scholen leerlingen uitsluiten van extra (niet-verplichte) activiteiten, zoals excursies of schoolreizen, is dat niet verboden. Ik vind dit echter wel onwenselijk.
Daarom ben ik blij dat de leden van de VO-raad tijdens hun ALV afgelopen november duidelijk hebben uitgesproken dat excursies en reizen die een school organiseert, voor alle leerlingen toegankelijk moeten zijn.
In de herziening van de Code Goed Onderwijsbestuur onderwijs neemt de VO-raad mee dat leerlingen altijd mee moeten kunnen doen bij alle activiteiten die een school organiseert.
Leveren scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan langdurige leerreizen ook een deel van de ontvangen lumpsum in, aangezien ze zelf enkele weken geen zorgdragen voor het onderwijs aan deze leerlingen? Wat vindt u ervan dat scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan door ouders bekostigde leerreizen een lumpsumvergoeding ontvangen?
Nee. De lumpsumfinanciering wordt gebaseerd op de telling van het aantal leerlingen op 1 oktober van dat schooljaar. Het is niet in lijn met de filosofie van lumpsum-bekostiging om de financiering per leerling af te stemmen op het gevolgde onderwijsprogramma.
Het bericht ‘Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nijmeegse huisarts Hanneke: zorg te duur voor minima, levensgevaarlijk»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, dit bericht ken ik. Graag verwijs ik u naar de gevraagde commissiebrief over dit bericht voor mijn reactie.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen niet voor vervolgonderzoek naar het ziekenhuis gaan omdat hun eigen risico (de boete op ziek zijn) dan wordt aangesproken?
Het is ongewenst als mensen vanwege het eigen risico noodzakelijke zorg mijden. Daarom zijn er zowel op landelijk als gemeentelijk niveau verschillende maatregelen genomen. Zo worden mensen met een laag inkomen via de zorgtoeslag grotendeels gecompenseerd voor het eigen risico. Ook zijn specifieke zorgvormen, waaronder huisartsenzorg, zorg voor 18-minners en ketenzorg bij bijvoorbeeld diabetes, uitgezonderd van het eigen risico. Verder komen er specifieke zorgvormen in aanmerking voor een fiscale aftrek (de specifieke zorgkosten) en bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid om het eigen risico gespreid te betalen. Daarnaast bieden gemeenten meerkostenregelingen en/of bijzondere bijstand aan mensen met hoge zorgkosten aan en/of hebben zij gemeentelijke collectiviteiten met regelingen voor het eigen risico.
Verzekerden uit Nijmegen met een laag inkomen hebben de keuze uit verschillende gemeentepolissen. Hierbij kunnen zij ook kiezen voor een uitgebreide aanvullende verzekering die niet alleen dekking biedt voor bijvoorbeeld fysiotherapie, tandheelkundige hulp en hulpmiddelen, maar waarin ook het eigen risico is meeverzekerd. De gemeente verstrekt voor deze verzekering een maandelijkse bijdrage en er geldt geen medische selectie.
Wat is uw reactie op het feit dat voor mensen met chronische ziektes voor een heel aantal noodzakelijke jaarlijkse onderzoeken ook het eigen risico wordt aangesproken, en deze mensen om die reden de onderzoeken overslaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat vooral minima zorg mijden, mensen die bijvoorbeeld alleen wonen en onder bewind staan? Erkent u dat voor hen dit bedrag hard aankomt en dat de tweedeling in gezondheid hierdoor groter wordt?
Om de toegankelijkheid tot zorg voor alle verzekerden te borgen zijn er verschillende maatregelen genomen (zie het antwoord op vraag 2, 3 en 6). Veel van deze maatregelen richten zich specifiek op lage inkomensgroepen. Lage inkomens met gemiddelde zorgkosten betalen voor de Zvw in 2019 gemiddeld 120 euro minder dan dat zij in 2005 (ten tijde van het ziekenfonds) deden.
Het hebben van compensatiemaatregelen is een eerste stap, maar vervolgens moeten mensen hier ook van op de hoogte zijn. Dit heeft mijn voortdurende aandacht. Momenteel loopt een informatiecampagne (via social media) over de uitzonderingen op het eigen risico, waarbij ik me voornamelijk richt op mensen met een laag inkomen en/of laag opleidingsniveau.
Ook gemeenten spelen een belangrijke rol. Er is mogelijk een groep verzekerden die zich niet vanzelf bij de gemeente meldt, omdat zij niet goed op de hoogte zijn van de compensatiemaatregelen die gemeenten kunnen bieden. Het gaat hierbij vooral om huishoudens met (een bredere) financiële problematiek. Gemeenten hebben tal van initiatieven ontwikkeld om deze groep te bereiken. Zo komen gemeenten bijvoorbeeld via de budgetsupermarkt, de apotheker, het zwembad en de bibliotheek in aanraking met potentiële cliënten (zie ook Kamerstuk 29 689, nr. 846). Ik roep gemeenten op om dit soort goede initiatieven voort te zetten.
Wat is uw reactie op het feit dat vanwege het beperkte basispakket mensen noodzakelijke fysiotherapie niet ondergaan omdat zij het niet kunnen betalen?
Circa 84% van de Zvw-verzekerden heeft een aanvullende verzekering. De meeste aanvullende verzekeringen bieden dekking voor fysio- en/of oefentherapie. Mensen met lage inkomens hebben veelal de mogelijkheid om te kiezen voor een gemeentepolis die bestaat uit een basisverzekering en aanvullende verzekering, waarbij de gemeente een bijdrage in de premie verstrekt. In 2018 hebben ruim 715.000 mensen met een laag inkomen voor een gemeentepolis gekozen.2 Ook de gemeente Nijmegen biedt een gemeentepolis aan met een aanvullende verzekering die dekking voor fysio-/oefentherapie biedt. Ik vraag me daarom af of de in deze vraag bedoelde situatie zich op aanzienlijke/grote schaal voordoet.
Wat is uw reactie op het feit dat a) gezondheidsproblemen toenemen, b) mensen in levensgevaar komen en c) soms zelfs komen te overlijden als gevolg van het niet ontvangen van zorg vanwege te hoge kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat huisarts Hanneke zegt dat zij pas vragen kreeg over het niet kunnen betalen van zorg sinds de introductie van marktwerking in het systeem?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op huisarts Hanneke’s pleidooi voor meer inkomensafhankelijke zorg?
De Zvw is reeds voor een belangrijk deel inkomensafhankelijk. Zo betalen mensen met een hoog inkomen een hogere inkomensafhankelijke bijdrage dan lage inkomens en biedt de zorgtoeslag inkomensafhankelijke compensatie voor de lage(re) inkomens. Ook zijn er verschillende compensatiemaatregelen die zich specifiek op de lage inkomens richten (zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 6).
Kent u het bericht waarin de vroegere slachtoffers van Hans V. vertellen over zijn misdaden en dat Hans V. zijn pedofiele praktijken na zijn gevangenisstraf in Nederland voort kon zetten in Kenia?1 2
Ja, dat bericht ken ik.
Vindt u ook dat Nederland er alles aan moet doen teneinde te voorkomen, dat veroordeelde kindermisbruikers in het buitenland opnieuw slachtoffers maken? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er op dit moment dit te voorkomen en zijn deze mogelijkheden wat u betreft afdoende?
Ja, ik vind dat Nederland er binnen de wettelijke kaders alles aan moet doen om te voorkomen dat veroordeelde kindermisbruikers opnieuw slachtoffers kunnen maken in het buitenland.
In de brief over mogelijkheden om reisbewegingen van veroordeelde zedendelinquenten te beperken, die op 20 februari 2019 gelijktijdig aan uw Kamer is gestuurd, wordt ingegaan op welke mogelijkheden er op dit moment zijn.
Ik ben van mening dat er voldoende juridische mogelijkheden zijn om het reisgedrag van veroordeelden van kindermisbruik te beperken. Verbetering valt te behalen bij de inzet van de bestaande mogelijkheden. Daartoe heb ik met de uitvoeringsorganisaties afgesproken dat zij deze mogelijkheden opnieuw onder de aandacht brengen binnen de eigen organisaties. In het verlengde daarvan wordt ook bekeken of nog winst te behalen is bij de uitvoering en handhaving ervan.
Welke relevante internationale wetten en maatregelen golden ten tijde van het uitreizen van Hans V. nog niet, maar nu wel?
Het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind verplicht lidstaten om seksueel geweld tegen kinderen strafbaar te stellen. Het Verdrag is op 25 mei 2000 in New York tot stand gekomen. Nederland heeft het verdrag op 23 augustus 2005 geratificeerd. Artikel 3 van het Optioneel Protocol verplicht lidstaten om «het aanbieden, afleveren of accepteren, bij welke middelen dan ook, van een kind met het doel van seksuele uitbuiting» strafbaar te stellen. Dit artikel is zowel van toepassing op binnenlandse als op transnationale gedragingen. In 2010 heeft Nederland ook het op 25 oktober 2007 tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik geratificeerd. In 2014 zijn in werking getreden de voor Nederland beoogde wijzigingen in nationaal recht ingevolge richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (aanvaard op 15 november 2011 door de Raad, Pb EU L335).
Ziet u mogelijkheden te komen tot nieuwe internationale wetten of afspraken teneinde te voorkomen dat veroordeelde kindermisbruikers kunnen uitreizen naar andere landen en daar bijvoorbeeld weer gewoon met kinderen kunnen werken? Zo ja, wat vindt u van de door Terre des Hommes geuite opties in het hiervoor aangehaalde Telegraaf-artikel? Zo nee, waarom niet?
Het spreekt voor zich dat ik elke mogelijkheid steun die binnen onze wettelijke kaders bijdraagt aan het voorkomen dat veroordeelde kindermisbruikers wederom de fout in gaan.
Het OM en de politie hebben verkend of en hoe gebruik gemaakt kan worden van de Interpolwaarschuwing «Green Notice». De Green Notice is een instrument voor informatiedeling van Interpol dat tot doel heeft preventie en bestrijding van ernstige misdrijven over landsgrenzen heen mogelijk te maken. De Green Notice beoogt te voorkomen dat andere landen zonder voorwaarschuwing worden geconfronteerd met personen die in Nederland veroordeeld zijn voor ernstige seksuele misdrijven en van wie een verhoogd recidiverisico bekend is, of personen ten aanzien van wie concrete aanwijzingen bestaan dat zij ernstig strafbaar gedrag zullen gaan vertonen in het buitenland. Er wordt op dit moment door politie en OM nader onderzocht hoe het gebruik van de Green Notice het best kan worden benut.
Voor de door Terre des Hommes geuite maatregelen verwijs ik allereerst naar de beantwoording die ik bij vraag 2 heb gegeven. Wat betreft de suggestie voor een internationale Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), kan ik uw Kamer melden dat de dienst Justis naast een Engelstalig VOG-formulier, een folder heeft ontwikkeld speciaal gericht op bronlanden voor kindersekstoerisme. In deze folder wordt uitgelegd hoe Nederlanders buiten de EU, op in Nederland geregistreerde Justitiële Documentatie kunnen worden gescreend.3 Voor functies waarbij uit het functieprofiel blijkt dat met kinderen gewerkt wordt, verplicht de Europese Richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (2011/EC/93) dat justitiële gegevens binnen de Europese Unie moeten worden uitgewisseld als hierom wordt verzocht door één van de lidstaten. In praktijk betekent dit dat Europeanen die in Nederland een VOG aanvragen bij Justis om met kinderen te werken naast eventuele justitiële documentatie uit Nederland, worden gescreend op justitiële antecedenten uit het land van nationaliteit.
Voor de uitwisseling van justitiële gegevens tussen lidstaten van de EU bestaat het European Criminal record System (ECRIS). Voor verdere informatie over internationale screening verwijs ik u naar de brief van 6 november 2018 die ik aan uw Kamer heb gestuurd.4
Ziet u mogelijkheden de internationale samenwerking en de uitwisseling van relevante gegevens te verbeteren, teneinde het toezicht op een in een ander land veroordeelde zedenpleger mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket»?1 Bent u daarnaast bekend met het artikel 'OM wilt af van briefgeheim op pakketten»?2
Ja.
Wat vindt u van het idee voor een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje kunnen bijdragen aan de opsporing en vervolging van drugscriminaliteit dan wel het indammen van deze vorm van criminaliteit? Hoe beoordeelt u – in het licht van het volume aan pakketpost en aspecten van privacy – de proportionaliteitstoets van dit mogelijke instrument om drugscriminaliteit tegen te gaan?
Zoals in het antwoord op vraag 4 van de gelijktijdig met deze vragen beantwoorde Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over het bericht «legitimatieplicht voor verzenders van postpakketten» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187) is aangegeven, acht ik een legitimatieplicht gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy en de verzwaring van de administratieve lasten niet proportioneel om drugscriminaliteit tegen te gaan.
Bovendien is de verwachting dat criminelen gebruik kunnen maken van katvangers en gestolen of valse identiteitsbewijzen of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Zie hierover nader de gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen toegezonden beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over de verzending van drugs via brievenpost (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2185). Ik acht de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt daarom klein.
Kunt u uiteenzetten hoe het openen van pakketjes voor controle- en opsporingsdoeleinden in huidige wet- en regelgeving is geregeld? Kunt u daarbij specifiek ingaan op artikel 21 van de Wet op de Economische delicten (WED)? Voor welk doeleinden kunnen pakketjes geopend worden op grond van dit artikel, alleen voor opsporing of ook voor controledoeleinden?
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor controledoeleinden bevat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een algemeen kader voor het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Daartoe is een toezichthouder bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, en daartoe verpakkingen te openen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is (art. 5:18 jo. 5:13 Awb). Deze bevoegdheid bestaat als bij of krachtens een bijzondere wet uitdrukkelijk is voorzien in de aanwijzing van personen, belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet (art. 5:11 Awb). Voor wat betreft het toezicht op de naleving van de Opiumwetgeving is dit geregeld in artikel 8j van de Opiumwet, waarin de ambtenaren van de Inspectie Gezondheidszorg zijn belast met het toezicht op de naleving van die wetgeving. Met het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit zijn belast de inspecteur-generaal Leefomgeving en Transport3 en daartoe door hem gemandateerde ambtenaren4. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden dienen deze toezichthouders uiteraard het grondwettelijk beschermde briefgeheim te respecteren. Voor zover het gaat om verpakkingen waarop het briefgeheim van artikel 13 Grondwet van toepassing is, hebben toezichthouders geen bevoegdheid om die verpakkingen te openen. Voor douanetoezicht en douanecontrole krachtens de Algemene douanewet (Adw), waarop de toezichtsbepalingen van de Awb niet van toepassing zijn (art. 1:6 Adw), geldt een specifieke regeling voor de bescherming van het briefgeheim. De regeling is beperkt tot brieven die aan een instelling van vervoer zijn toevertrouwd, deze kunnen slechts worden geopend op bevel van een rechter-commissaris (art. 1:36 Adw).
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor opsporingsdoeleinden kent het Wetboek van Strafvordering (Sv) een specifieke regeling voor de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1 vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd. Deze regeling in strafvordering ziet dus op al deze zendingen bij die vervoerders.
Indien het poststuk, bedoeld in Sv, gesloten is en de redelijke verwachting bestaat dat kennisneming van de inhoud aan de strafvordering kan bijdragen, dan mag de officier van justitie daartoe overgaan, na machtiging van de rechter-commissaris (artikel 114, tweede lid, jo art. 101, tweede lid, Sv). In dat kader moet sprake zijn van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. De kennisneming van de inhoud mag niet met toestemming van de officier van justitie worden overgelaten aan een andere, lagere opsporingsambtenaar.
Met betrekking tot overtredingen die strafbaar zijn gesteld in de Wet op de economische delicten (WED), zijn opsporingsambtenaren, die op grond van artikel 17, eerste lid, van de WED zijn belast met de opsporing van economische delicten, bevoegd in het belang van de opsporing voorwerpen in beslag te nemen en zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (de artikelen 18, eerste lid, en 21, eerste en tweede lid, WED). Voor zover daarvan niet in de WED of in de wetten en besluiten die zijn genoemd in de artikelen 1 en 1a van de WED is afgeweken, gelden ten aanzien van de opsporing van economische delicten de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (art. 25 WED). Hieruit vloeit voort dat de regeling van de WED derogeert aan de regeling in het Wetboek van Strafvordering voor de inbeslagneming en de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten. Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort.
Het briefgeheim in artikel 13, eerste lid, Grondwet is van toepassing op verpakkingen die onder het begrip «brief» vallen. De Postwet definieert de brief als een op een fysieke drager aangebrachte geadresseerde schriftelijke mededeling (art. 2, eerste lid, onderdeel a, Postwet 2009). De definitie in de Postwet 2009, alsook het begrip brief in het huidige artikel 13 Grondwet, zijn leidend voor de uitleg van dat begrip. Verpakkingen, waaronder postpakketten, die niet onder het begrip brief vallen, zijn dus niet beschermd door het grondwettelijk briefgeheim en mogen door een toezichthouder of opsporingsambtenaar dus in beginsel geopend worden.
Ook een opsporingsambtenaar, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WED, is in beginsel bevoegd postpakketten, die niet als brief kunnen worden aangemerkt, te openen met het oog op de opsporing van economische delicten.
Ook in het internationaal postverkeer (Wereldpostunie) zijn er regels met betrekking tot het openen van pakketten. Het openen van pakketten geschiedt dan in het kader van douanedoeleinden. Het openen mag plaatsvinden rechtstreeks op grond van een voorbedrukte verklaring (CN22/23) op poststukken waarmee de afzender vooraf akkoord dient te gaan en verklaart: «The item/ parcel may be opened officially» («Mag ambtshalve geopend worden»). Het poststuk bevat dan deze melding. Bovendien heeft de Hoge Raad aanvaard dat de Douane poststukken ook rechtstreeks op grond van «contractuele voorwaarden» mag openen (HR 21 november 2006, NJ2006, 648).
Zouden pakketjes op basis van artikel 21 WED tevens geopend kunnen worden voor de controle op en de opsporing van illegaal vuurwerk? Op basis van welke wet- of regelgeving kunnen pakketjes geopend worden om illegaal vuurwerk op te sporen?
Het Vuurwerkbesluit geeft regels voor het invoeren van vuurwerk. Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het niet-naleven van deze regels een economisch delict (art. 9.2.2.1 Wm jo. art. 1a, onder 1°, WED). Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, bevat de WED de bevoegdheid voor opsporingsambtenaren om bij concrete aanwijzingen zaken te onderzoeken, te onderwerpen aan opneming en het nemen van monsters, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (art. 21 WED). Dit is eveneens de basis waarop illegaal vuurwerk opgespoord kan worden.
Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort, zodat een rechterlijke machtiging is vereist voor de kennisneming van de inhoud van een brief in die zin. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is voor verpakkingen die daar niet onder vallen, een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WED, in beginsel zelfstandig bevoegd dergelijke pakketten te openen met het oog op de opsporing van economische delicten, zoals de opsporing van illegaal vuurwerk.
Voor wat betreft de bevoegdheden van toezichthouders in het kader van het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Denkt u dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet kan bijdragen aan de opsporing van verboden drugs in pakketjes? Hoe zou deze bevoegdheid zich effectueren in de opsporingspraktijk?
Op grond van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet zijn opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Dit houdt concreet dus in dat wanneer een drugshond «aanslaat» op een postpakket, dit op grond van artikel 9, derde lid, Opiumwet in beslag genomen kan worden.
Nu de Opiumwet naar huidig recht niet voorziet in een bevoegdheid tot het openen van verpakkingen zoals beschreven in artikel 21 WED, zal de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen postpakketten op grond van artikel 101 Sv dienen plaats te vinden. Voor zover deze zaken gesloten zijn, behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris.
Naar huidig recht zal het toevoegen van een dergelijke bevoegdheid aan de Opiumwet dus toegevoegde waarde hebben.
Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering bevat een voorgestelde aanpassing die erin voorziet dat een rechterlijke machtiging bij de toepassing van de Opiumwet niet meer is vereist.5 Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 is artikel 2.7.2.2.10, waarin wordt voorgesteld dat, anders dan in het huidige Wetboek van Strafvordering (art. 101), geen machtiging van de rechter-commissaris meer is vereist voor het openen van een postpakket die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf. Bij de opsporing van strafbare feiten die worden gepleegd met behulp van postpakketten betekent dit dat er sneller kan worden opgetreden bij een concrete verdenking jegens een specifieke verdachte of een specifiek postpakket.
Ten aanzien van het zojuist genoemde wetsvoorstel zijn reacties ontvangen over de verhouding van dit voorstel tot bestaande wetgeving. Deze reacties worden nog bestudeerd en betrokken bij het voorstel als het wordt aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Indien het voorstel tot wet wordt verheven en niet langer een machtiging van de rechter-commissaris nodig is voor het openen van postpakketten die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf zal dit, in combinatie met de reeds bestaande bevoegdheden in de Opiumwet, ervoor zorgen dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet niet van toegevoegde waarde is.
Waarom rust er enkel briefgeheim op de pakketjes van PostNL en niet op de verzonden pakketjes bij andere postdiensten? Waar komt dit verschil vandaan? Hoe kunt u dit verschil rechtvaardigen? Wat vindt u van het idee om het briefgeheim dat rust op verzonden pakketjes met PostNL op te heffen teneinde drugscriminaliteit en andere criminaliteit tegen te gaan?
Het grondwettelijk briefgeheim geldt voor zendingen bij alle postvervoerders, niet alleen bij PostNL.
Ik verwijs verder naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Hoe beoordeelt u de proportionaliteitstoets als u beide voorstellen in samenhang ziet (legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje en opheffen briefgeheim op pakketjes van PostNL)? Zouden beide voorstellen kunnen worden geëffectueerd in de praktijk?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 2 voor wat betreft de legitimatieplicht bij het versturen van een pakket en naar de antwoorden op vragen 3 en 5 voor wat betreft de opheffing van het briefgeheim op pakketten van PostNL. Bovendien wordt er in het kader van een publiek-privaat samenwerkingsverband al onderzocht welke mogelijke maatregelen en oplossingen gehanteerd kunnen worden om criminelen tegen te gaan die misbruik maken van de logistieke infrastructuur. Ik verwijs in dit verband naar de beantwoording op de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag van 30 november 20186 alsmede de beantwoording op Kamervragen van de Kuiken en Moorlag van 28 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Kunt u aangeven in hoeverre op Europees niveau of op het niveau van de Verenigde Naties (bijvoorbeeld Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen) een oplossing voor deze problematiek wordt gezocht? Is er reeds sprake van Europese wet- of regelgeving de toeziet op illegale handelsstromen via poststromen? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje op Europees niveau te regelen zijn, dit teneinde een waterbedeffect tegen te gaan?
Er is geen Europese wet- of regelgeving die specifiek toeziet op illegale handelsstromen via poststromen.
Een legitimatieplicht op Europees niveau leidt er alleen toe dat criminelen niet kunnen uitwijken naar buurlanden. Een (binnenlands) waterbedeffect is echter dat criminelen hun zendingen gaan opknippen om ze vervolgens te deponeren in het brievenbussennetwerk. Tot slot kunnen criminelen gebruik maken van katvangers of gestolen en/of valse identiteitsbewijzen.
Internationaal staat het misbruik van de post- en pakketteninfrastructuur op de agenda. Zowel bij de Europese Commissie als bij de Universal Postal Union (UPU) en PostEurop. UPU is een partnerschap aangegaan met de International Narcotics Control Board (INCB) om de postale sector te beschermen tegen crimineel misbruik. PostNL is als uitvoerende partij van de Universele Postdienst (UPD) in Nederland bij deze overlegstructuren betrokken en ziet die internationale overlegstructuren als de juiste plek en het juiste niveau om deze discussie te voeren.
Binnen de Europese Raad is er een thematische discussie «Secure Post» opgezet over de problematiek van drugs in postzendingen. SecurePost is een project onder de vlag van PostEurop in reactie op de oproep vanuit de Europese Commissie om te komen met voorstellen op het thema «Prevention, detection response and mitigation of combined physical and cyber threats to critical infrastructure in Europe».
De berichten ‘Nederland gaat gewetensvol om met roofkunst’ en Twijfel over teruggave is verwerpelijk’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel »Nederland gaat gewetensvol om met roofkunst»1 en het opiniestuk van Frits Barend «Twijfel over teruggave roofkunst is verwerpelijk»?2
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de Restitutiecommissie afweegt in hoeverre een mogelijk geroofd stuk van emotioneel belang is voor de erven en in welke mate het museum belangstelling voor het betwiste stuk heeft?
Het restitutievraagstuk wordt juist bekeken vanuit het morele aspect, omdat op juridische grond de claim verjaard is. Redelijkheid en billijkheid vormen sinds de totstandkoming van het restitutiebeleid in 2001 het afwegingskader voor claims daar waar het niet de collectie van de Staat betreft. De reden hiervoor is dat na overleg met de commissie Ekkart begin deze eeuw is besloten bij de beoordeling van deze claims het belang mee te wegen van eigenaren, bijvoorbeeld musea, die te goeder trouw kunst hebben gekocht, niet wetende dat het roofkunst is. In 2012 adviseerde de Raad voor Cultuur dit afwegingskader ook te gaan hanteren voor claims op werken uit de Rijkscollectie. Dit wegens het besef dat dergelijke werken soms vele jaren na de oorlog aangeschaft waren, en dit een rol zou moeten hebben in de advisering door de Restitutiecommissie. Op grond van dit ruime afwegingskader kunnen alle betrokken belangen in de beoordeling worden afgewogen. Uw Kamer steunde die aanpak (Kamerstuk 25 839, nr. 41, vergaderjaar 2011–2012). In 2020 wordt het beleid weer geëvalueerd.
Hoe verhoudt deze belangenafweging zich tot de zogenoemde «Washington principles»? In hoeverre wijkt het Nederlandse beleid rondom roofkunst af van de internationale standaard?
Het ruime afwegingskader van redelijkheid en billijkheid is in lijn met de Washington Principles waarin de nadruk wordt gelegd op een «just and fair solution, recognizing this may vary according to the facts and circumstances surrounding a specific case». Op grond hiervan kan ook rekening worden gehouden met de huidige eigenaar die een kunstwerk te goeder trouw heeft verworven. Het Nederlandse beleid wijkt niet af van de standaarden zoals in de Washington Principles zijn beschreven.
Deelt u de mening dat de belangen van de slachtoffers van het naziregime voorop moeten staan?
Ja.
In hoeverre verkleint een dergelijke belangenafweging de kans om geroofde kunst terug te geven aan de rechtmatige eigenaren?
Wanneer onomstotelijk vaststaat dat de claimant de rechtmatige eigenaar is en er sprake is van roofkunst, zal in principe geadviseerd worden om tot teruggave over te gaan. Uit de adviezen van de Restitutiecommissie blijkt dat deze commissie de wijze waarop de oorspronkelijke eigenaar het bezit van een kunstwerk verloren heeft zwaar laat wegen en ten volle rekening houdt met de doelstelling dat onrecht dat is geschied door de terreur van het nazi-regiem behoort te worden hersteld.
Het bericht over legitimatieplicht voor verzenders van postpakketten |
|
Attje Kuiken (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket» en herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over criminelen die misbruik maken van pakketbezorgers?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de Taskforce Brabant-Zeeland dat «het [...] voor drugscriminelen wel heel erg gemakkelijk [is] om drugs per post of per pakketje wereldwijd te verzenden»? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent een uitstekende infrastructuur. Dit geldt voor ons spoorwegen-, vaarwegen- en wegennet, maar evenzeer voor onze post- en pakketstromen.
Criminelen maken hier gebruik van voor hun illegale praktijken, zij het dat er wel barrières bestaan tegen het criminele misbruik van post- en pakketstromen. Een voorbeeld daarvan werd reeds uitgebreid beschreven in de op 18 januari 2019 aan uw Kamer toegezonden beantwoording op Kamervragen.3 Vanuit het publiek-private samenwerkingsverband van de politie en PostNL worden controles uitgevoerd met drugshonden in centra waar postpakketten worden gedistribueerd. Verdachte postpakketten worden vervolgens uit het distributieproces gehaald en aan de politie of de Douane overhandigd. Zo wordt het voor criminelen moeilijker om drugs per post of pakketje wereldwijd te verzenden.
Acht u de bestaande maatregelen om criminele verzendingen via pakketten tegen te gaan afdoende? Zo ja, waarom ziet de Taskforce dan «dat steeds meer drugscriminelen hun drugs massaal online verkopen en per post versturen»? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u verder nemen?
Het opwerpen van specifieke barrières tegen de verzending van drugs via postpakketten is onderdeel van een brede, integrale aanpak. Behalve de in het vorige antwoord genoemde controles richt het publiek-private samenwerkingsverband van de politie en PostNL zich ook op «Sensing». Hierbij worden detectiemethodes voor drugs (maar ook voor bijvoorbeeld lithium en explosieven) ontwikkeld. Dit wordt gedaan op basis van de nieuwste technieken in samenwerking met Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC), Douane, Stichting Dutch Institute for Technology, Safety & Security (DITSS) en PostNL. De doelstelling van het project Sensing is om controles efficiënter te laten plaatsvinden, met minder operationele impact en betere resultaten.
Daarnaast wordt binnen het publiek-private samenwerkingsverband Intell (met onder meer RIEC, Politie/Postinterventieteam, JenV en PostNL) onderzocht hoe ondermijnende criminaliteit bestreden kan worden. Op basis van gezamenlijke analyses wordt bekeken hoe in de breedte misbruik wordt gemaakt van de logistieke sector. Op deze manier wordt het probleem bij de bron aangepakt. Een voorbeeld is het off line halen van darkweb-websites waar verboden middelen worden aangeboden die vervolgens via het reguliere postvervoer naar de afnemers worden verzonden.
Wat is uw mening over het voorstel dat er een legitimatieplicht moet komen voor wie een pakket op de post doet? Acht u het mogelijk dat dit het verzenden van drugspakketten door drugscriminelen bemoeilijkt? Kunt u een beeld schetsen van de voor- en nadelen van dit voorstel?
Een legitimatieplicht achten wij gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy en de verzwaring van de administratieve lasten niet proportioneel om drugscriminaliteit tegen te gaan.
Bovendien kunnen criminelen gebruik maken van katvangers en gestolen of valse identiteitsbewijzen of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Wij verwijzen naar de beantwoording van de vragen van de leden Kuiken en Moorlag van de PvdA (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2185) over de verzending van drugs via brievenpost, die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt. Wij achten de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt daarom klein.
Werkt het Postinterventieteam (PIT) van de politie en het openbaar ministerie samen met alle postbedrijven die pakketten versturen? Zo ja, waaruit bestaat die samenwerking met andere bedrijven dan PostNL? Zo nee, waarom niet?
Het Postinterventieteam werkt op structurele basis samen met PostNL. Daarnaast werkt het Postinterventieteam samen met DHL, UPS, Fedex/TNT, GLS, en DPD. Bij deze postbedrijven vindt de samenwerking plaats op basis van casussen en meldingen.
Welke maatregelen hebben deze postbedrijven genomen om crimineel gebruik van hun distributienetwerken terug te dringen? Nemen deze bedrijven naar uw mening afdoende verantwoordelijkheid voor het terugdringen van dit crimineel gebruik? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat moet er naar uw mening nog meer bij die bedrijven gebeuren en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ik verwijs naar de antwoorden op vragen 3 en 5. Met het huidige drugsbeleid in Nederland is het belangrijk om te beseffen dat elke barrière in de logistieke stroom een waterbedeffect kan veroorzaken. Zolang er handel is in drugs, zoeken handelaren naar manieren om de drugs te vervoeren. Behalve de aansluiting van PostNL bij het publiek-private samenwerkingsverband op structurele basis zijn andere bedrijven hierbij aangesloten om op ad hoc basis crimineel misbruik van de logistieke sector tegen te gaan. Door onderzoek en probleemanalyses vanuit het samenwerkingsverband kan misbruik van de transportsector bij de bron aangepakt worden, namelijk bij de criminele top die de drugs produceert en aanbiedt (al dan niet via darkweb). Publiek-private samenwerking is daarbij essentieel, omdat afzonderlijke bedrijven geen zicht hebben op alle schakels in de keten.
Het bericht ‘Archeologie bij gemeenten ondergeschoven kindje’ |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht waarin wordt geconcludeerd dat archeologisch toezicht bij gemeenten tekort schiet?1 Bent u het eens met deze conclusie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met het bericht. De conclusie van de journalist vind ik, zoals uit de beantwoording van onderstaande vragen zal blijken, te kort door de bocht. Desalniettemin kan ik me een aantal van de zorgen die uit de door u gestelde vragen spreken wel voorstellen.
Wat vindt u ervan dat bij slechts één op de vijf gemeenten het archeologisch beleid in de periode 2014–2018 geactualiseerd is?2
Dit lijkt een alarmerend cijfer, maar hoe recent archeologisch beleid is geactualiseerd, zegt niet alles over de inhoudelijke kwaliteit van dat beleid. Goed beleid kan een tijd meegaan. Wat echter niet goed zou zijn is als gemeenten in hun beleid nog geen rekening zouden hebben gehouden met het verdrag van Malta uit 2007 (het verstoorder betaalt principe). Uit de cijfers blijkt dat 71% van de gemeenten geactualiseerd beleid heeft van na 2008. Nog eens 10% heeft beleid uit de periode 2004–2008, toen er door de meeste gemeenten al werd gewerkt «in de geest van» dat verdrag. Daarmee gaat de aandacht vooral uit naar de 14% van de gemeenten die zelf zegt geen beleid te hebben, of beleid van voor 2004.
Echter, ook het gegeven dat 14% van de gemeenten geen of sterk verouderd archeologiebeleid kent, hoeft nog niet te betekenen dat die gemeenten niet goed met archeologische waarden omgaan. 75% van de gemeenten heeft een structuurvisie waarin cultuurhistorie is opgenomen en 81% van de gemeenten houdt binnen bestemmingsplannen rekening met archeologie.
Het hebben van een gemeentelijk archeologiebeleid is niet wettelijk verplicht. In de komende jaren zal bovendien ten gevolge van de Omgevingswet het belang van de gemeentelijke omgevingsvisie toenemen. Erfgoed is daarbinnen een verplicht onderdeel en dat zorgt voor een extra waarborg.
Als actueel beleid volgens uw ministerie zowel dient als waarborg voor het beheer van het erfgoed, als een manier om verantwoording af te leggen en een visie uit te dragen, moeten we dan concluderen dat deze aspecten bij veel gemeenten onder druk staan? Zo ja, wat gaat u eraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van goed beleid en neem om die reden de uitkomsten van de monitor van de Erfgoedinspectie serieus. Het is goed dat de erfgoedinspectie aan alle gemeenten die hebben deelgenomen aan de monitor (respons 97%) een individueel rapport heeft gestuurd. Het is aan het lokaal bestuur om dit rapport te bespreken en daar waar nodig actie te ondernemen. De provincies oefenen het interbestuurlijk toezicht uit. Ik volg dit alles vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid.
Ten aanzien van het laatste kan ik u melden dat ik, in aanvulling op het onderzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar het interbestuurlijk toezicht door provincies, aan de Erfgoedinspectie heb gevraagd om in kaart te brengen hoe het toezicht op monumenten en archeologie per provincie is ingericht. Deze gegevens kunnen als input dienen voor de met IPO en VNG afgesproken modernisering van het toezicht in algemene zin.
Wat vindt u ervan dat een kwart van de gemeenten zegt niet te beschikken over voldoende personeel om haar taakvoering archeologie uit te voeren? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is belangrijk om voldoende capaciteit te hebben voor de taakuitvoering archeologie. Dat gemeenten soms zelf onvoldoende personeel in huis hebben wil echter niet zeggen dat er geen goede omgang met archeologische waarden plaats vindt. Het kan ook zo zijn dat een gemeente capaciteit inhuurt vanuit de markt of inkoopt bij regionale diensten.
Wat vindt u ervan dat ruim eenderde van de gemeenten aangeeft dat er onvoldoende wordt samengewerkt met andere gemeenten op het gebied van archeologie? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is echter aan gemeenten om te bepalen of zij willen samenwerken om een bepaald doel te bereiken. Het ontbreken van samenwerking betekent niet per sé dat niet goed met archeologische waarden wordt omgegaan. Dit kan ook op een andere manier georganiseerd zijn.
Hoe kan het dat nog geen 20% van de gemeenten aangeeft dat vondstmeldingen zijn aangegeven bij de rijksdienst? Hoe interpreteert u dit? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is gelukkig niet zo dat de overige 80% ten onrechte niet gemelde vondsten bevat. De verklaring is dat in de categorie «onbekend of niet van toepassing» (71%) diverse zaken zijn samengenomen:
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is desalniettemin op diverse manieren bezig om het doen van vondstmeldingen laagdrempeliger te maken. Er komt een vondstmeldingsapp beschikbaar. Ook wordt er nauw samengewerkt met het PAN-netwerk (Portable Antiquities of the Netherlands), dat zich richt op vondstmeldingen die gedaan worden door metaaldetectoramateurs. Ook wordt in overleg met bestaande gemeentelijke en provinciale meldpunten bekeken hoe vondstmeldingen verder gestroomlijnd kunnen worden.
Hoe kan het dat 41% van de gemeenten aangeeft niet of niet in alle gevallen toezicht te houden op de naleving van de archeologische voorschriften? Welke acties gaat u ondernemen?
Volgens de monitorgegevens van de Erfgoedinspectie geeft 73% van de gemeenten aan dat zij in de meerderheid van alle gevallen toezicht uitoefent op de naleving van archeologische voorschriften bij een omgevingsvergunning; 7% doet dit in een minderheid van de gevallen; 3% doet dit in het geheel niet en van 17% is het onbekend.
Wat vindt u ervan dat meer dan eenderde van de gemeenten onvoldoende personeel beschikbaar heeft voor de taakuitvoering op het gebied van (rijks)monumenten en/of beschermde stads- en dorpsgezichten? Welke acties gaat u ondernemen?
Het wel of niet hebben van voldoende personeel, hoe belangrijk ook, wil niet zeggen dat er geen goede omgang met monumentale waarden plaats vindt. Voorop gesteld is dat er dagelijks bij veel gemeenten met veel inzet en betrokkenheid wordt gewerkt. De Federatie Grote Monumentengemeenten ondersteunt gemeenten hierbij door uitwisseling van kennis en expertise te stimuleren.
Wat vindt u ervan dat ruim eenderde van de gemeenten aangeeft dat er onvoldoende wordt samengewerkt met andere gemeenten op het gebied van (rijks)monumenten en/of beschermde stads- en dorpsgezichten? Welke acties gaat u ondernemen?
Het is aan gemeenten om te bepalen of zij willen samenwerken om een bepaald doel te bereiken. Het ontbreken van samenwerking betekent niet dat er niet goed met monumentale waarden wordt omgegaan.
Hoe kan het dat 54% van de gemeenten aangeeft bij restauraties of wijzigingen van rijksmonumenten niet of niet in alle gevallen toezicht te houden op de naleving van de voorschriften? Welke acties gaat u ondernemen?
Volgens de monitor van de Erfgoedinspectie houdt 60% van de gemeenten meestal of (bijna) altijd toezicht met voldoende deskundigheid; 23% houdt soms toezicht met voldoende deskundigheid of meestal toezicht met beperkte deskundigheid; 9% houdt geen of soms toezicht en 8% is onbekend.
Hoe kan het dat ten opzichte van de vorige Monitor erfgoedinspectie gemeenten en archeologie er niet of nauwelijks verbeteringen zijn opgetreden in hoe gemeenten hun taken op het gebied van archeologie en monumenten uitvoeren?3
Het is lastig hier een waardering aan te verbinden omdat, zoals hierboven aangegeven, veel van de scores niet hoeven te betekenen dat er ook zaken verkeerd gaan. Bovendien zijn er ook scores, zoals ten aanzien van bestemmingsplannen, die juist tot tevredenheid stemmen.
Waarom stelt uw ministerie gemeenten in deze monitor weer de vraag of zij voldoende personeel hebben, wanneer u zelf in beantwoording op Kamervragen over de vorige monitor heeft aangegeven dit niet relevant te vinden en niets te willen doen aan het gebrek aan personeel?4
De monitor dient ook om over langere termijn vergelijkbare gegevens te vergaren. In mijn beantwoording van 1 maart 2018 heb ik aangegeven dat als een gemeente geen eigen personeel beschikbaar heeft, dat niet hoeft te betekenen dat de taakuitvoering in het geding komt, omdat zij dit ook op andere wijze kunnen organiseren, bijvoorbeeld via inhuur of uitbesteding.
Bent u nog steeds van mening dat gemeenten voldoende toegerust zijn om hun taken op het gebied van archeologie uit te voeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het algemene beeld is voor mij niet veranderd. Wel heeft het interbestuurlijk toezicht door provincies mijn bijzondere aandacht (zie antwoord 3). Ook sterken de uitkomsten van de monitor van de Erfgoedinspectie mij erin dat het goed is dat we een aantal acties reeds in gang hebben gezet (zie antwoord 14).
Zijn de in de beantwoording van eerdere Kamervragen aangekondigde acties om via uw rijksdienst gemeenten beter te ondersteunen bij de vergunningverlening en handhaving op het gebied van archeologie uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in mijn beantwoording van de eerdere Kamervragen is aangekondigd, zijn in de afgelopen jaren door de RCE instrumenten ontwikkeld die gemeenten kunnen gebruiken om hun handhaving vorm te geven. Deze zijn beschikbaar via https://archeologieinnederland.nl/preventieen-handhaving. Over de inzet van deze instrumenten is recent gesproken met het Convent van Gemeentelijke Archeologen (CGA). De aangekondigde casusonderzoeken worden op dit moment voorbereid. Deze verdiepende onderzoeken naar archeologische casussen, waarover om wat voor reden dan ook discussie ontstond bij de betrokken partijen, voer ik samen met het CGA uit. De in 2017 met mijn steun opgerichte arbitrage instelling Arbitrarch is hierbij betrokken.
Ook wordt er door de RCE binnen het programma «Kennis voor Archeologie» een aantal acties uitgevoerd dat de gemeenten gaat ondersteunen bij de uitvoering van hun taken op het gebied van archeologie, zoals betere informatie voor het maken van verwachtingskaarten en een overzicht van gemeentelijke erfgoedkaarten. Verder ondersteun ik een initiatief van zeven bedrijven die samen met gemeenten werken aan een protocol voor het opstellen van verwachtingskaarten.
Bent u bereid met een actieplan te komen om te zorgen dat de (archeologische) monumentenzorg in Nederland verbetert?
Ik zie geen aanleiding voor een actieplan. In het kader van Erfgoed telt heb ik reeds, samen met het veld, een analyse gemaakt van knelpunten in de (archeologische) monumentenzorg. Dit heeft geleid tot een reeks aan maatregelen en investeringen op het gebied van publieksbereik en de instandhouding van monumenten, als ook ten aanzien van de rol van erfgoed bij de transities in de leefomgeving. In totaal is hiermee 325 miljoen euro gemoeid.
Het artikel ‘Lijst van haatincidenten tegen moskeeën’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Lijst van haatincidenten tegen moskeeën»?1
Ja.
Wat is de formele reactie van de regering op deze lijst van haatincidenten?
Het kabinet staat voor een inclusieve samenleving waar iedereen zich veilig voelt om in vrijheid vorm te geven aan de eigen etnische, religieuze, seksuele en culturele identiteit binnen de kaders van de rechtsstaat. Het is zorgelijk dat een aantal Nederlandse moskeeën de afgelopen jaren mikpunt was van discriminatoire en intimiderende acties. Het is daarom van belang dat al het mogelijke wordt gedaan om deze (strafbare) incidenten te voorkomen en in te grijpen wanneer deze zich voordoen. De provocerende actie van afgelopen weekend bij de As-Soennah Moskee keur ik ook ten zeerste af. Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 492 waarschuwt ook dat zulk gedrag polarisatie en radicalisering aanwakkert. Indien sprake is van strafbare feiten kan een onderzoek worden gestart door het openbaar ministerie.
Welke concrete maatregelen zijn er in het kader van de beveiliging van moskeeën genomen sinds de publicatie van het rapport van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) «Handreiking: Veilige moskee»?
De «Handreiking: Veilige Moskee» (2017)3 bevat kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden met als doel om de samenwerking tussen politie, gemeenten en moskeeën een impuls te geven in relatie tot de veiligheid van moskeeën. Deze drie partijen spelen op lokaal niveau een belangrijke rol als het gaat om de omgang met concrete spanningen en incidenten rondom moskeeën. Moskeeën hebben allereerst zelf een verantwoordelijkheid voor de veiligheid en daarnaast heeft de gemeente de verantwoordelijkheid om lokaal aanvullende maatregelen te nemen op basis van dreiging en risico, wanneer een moskee zelf hiertegen geen weerstand kan bieden. De gemeente kan lokaal het beste beoordelen welke eventuele maatregelen in specifieke omstandigheden passend en proportioneel zijn. Mij zijn geen signalen bekend dat de verschillende verantwoordelijkheden niet of onvoldoende worden ingevuld. Ik zie daarom geen aanleiding om op centraal niveau een overzicht bij te houden van de genomen maatregelen; dit levert mijns inziens geen bijdrage aan de veiligheid van de moskeeën.
Hoeveel gemeenten hebben de maatregelen en de aanbevelingen uit de desbetreffende handreiking geïmplementeerd en hoeveel gemeenten niet?
Alle gemeenten hebben in 2017 de handreiking Veilige Moskee ontvangen. Meerdere gemeenten zijn actief aan de slag (gegaan) om samen met de politie en moskeeën de veiligheid te verbeteren. De inzet van de gemeenten verschilt, omdat de specifieke lokale omstandigheden verschillen. Daarnaast hebben moskeeën een eigen verantwoordelijkheid voor de veiligheid. Ik houd niet bij welke maatregelen de verschillende gemeenten nemen. Dit is in lijn met de verantwoordelijkheidsverdeling.
Bent u bereid erop toe te zien dat de maatregelen en de aanbevelingen uit de desbetreffende handreiking ook daadwerkelijk geïmplementeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat het over de schutting gooien van de veiligheidsmaatregelen van gebedshuizen naar gemeenten met een handleiding, onverantwoord is? Zo nee, waarom niet?
De NCTV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) ontwikkelen in samenwerking met politie en verschillende koepels van moskeeën gezamenlijk kennisproducten, zoals de handreiking, om gemeenten te ondersteunen en informeren zodat zij lokaal passende en proportionele maatregelen kunnen treffen. De NCTV heeft onder andere een rol in de duiding van informatie van dreiging richting moskeeën, door middel van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN). Het Ministerie van SZW, specifiek de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS), ondersteunt gemeenten bij het omgaan met maatschappelijke spanningen en incidenten gericht tegen moskeeën.
Wat is volgens u de oorzaak van de toenemende incidenten tegen moskeeën?
In 2015 was er een piek zichtbaar in incidenten bij moskeeën. In de jaren daarna, tot nu, is sprake van een afname van het aantal incidenten. De piek was in de periode dat een grote groep migranten in Nederland asiel aanvroegen en lijkt in belangrijke mate terug te voeren op de maatschappelijke ophef over de komst en opvang van deze asielzoekers. De islam en deze migranten werden door verschillende tegenstanders regelmatig aan elkaar gelijkgesteld.4 In het antwoord op vraag 10 ga ik nader in op het huidige dreigingsbeeld in de richting van moskeeën.
Wat doet de regering concreet teneinde de voedingsbodem van dit soort haatincidenten weg te nemen?
Zoals aangegeven bij vraag 2 staat het kabinet voor een inclusieve samenleving waarin geen plek is voor discriminatie, haat zaaien en geweld tegen andersdenkenden. De overheid werkt aan het wegnemen van de voedingsbodem voor radicalisering richting extremistisch gedachtegoed en het behouden van een weerbare, veilige en democratische samenleving door excessen als extremisme, vergaande polarisatie en maatschappelijke spanningen tegen te gaan. Ik wil u hiervoor verwijzen naar de kabinetsreactie naar aanleiding van publicaties over rechts-extremisme van 6 november 20185 en de brief over het voorkomen van radicalisering, die de Minister van SZW en ik uw Kamer op 26 april 2018 hebben doen toekomen6.
Welke maatregelen zijn er genomen teneinde de dreiging van extreemrechts, in de richting van moskeeën, tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is op dit moment het dreigingsbeeld in de richting van moskeeën en wat is uw verwachting over het dreigingsbeeld?
In de meeste recente Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN 49)7 wordt ingeschat dat Nederlandse extreemrechtse groeperingen vooral actief zijn met intimiderende en radicale acties, maar er geen aanwijzingen zijn dat zij gewelddadig zouden willen opereren. De focus van deze groeperingen blijft gericht op acties tegen de vermeende islamisering van Nederland, de komst van asielzoekers en het vermeende verlies van de Nederlandse identiteit. Wat opvalt is dat sommige extreemrechtse groeperingen aan zelfvertrouwen lijken te winnen, waardoor de kans op confrontatiegeweld (met bijvoorbeeld extreemlinkse tegendemonstranten) en de dreiging tegen islamitische objecten toeneemt. In algemene zin wordt ingeschat dat het overgaan tot ernstig rechts-extremistisch geweld voornamelijk voorstelbaar is vanuit snel radicaliserende groepjes of eenlingen.8
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de vervolging van de daders van de genoemde incidenten in het artikel?
Indien er sprake is van een strafbaar feit dan kan daarvan aangifte worden gedaan bij de politie. Indien er een vermoeden bestaat dat strafbare feiten worden gepleegd, kan hiernaar door politie en openbaar ministerie strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. Het past mij niet in Kamervragen in te gaan op individuele casuïstiek.
Bent u bereid financiële middelen beschikbaar te stellen voor de beveiliging van moskeeën? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd zijn er geen signalen bekend dat de verschillende verantwoordelijkheden niet of onvoldoende worden ingevuld. Ik zie op basis van dreiging en risico geen aanleiding om te adviseren tot aanvullende beveiligingsmaatregelen of deze te financieren. Ik ben van mening dat betrokken organisaties en de overheid op dit moment gezamenlijk in staat zijn voldoende weerstand te bieden.
Het bestaan van zogenaamde “spookburgers” |
|
René Peters (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het onderzoeksprogramma «De Monitor», waarin wordt aangetoond dat aanvragen voor briefadressen van dak- en thuislozen door gemeenten nog steeds met grote regelmaat worden afgewezen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dak- en thuislozen zich niet kunnen inschrijven bij een gemeente als zij geen identificatiedocumenten kunnen tonen, maar dat zij deze identificatiedocumenten ook niet kunnen aanvragen omdat ze niet ingeschreven zijn, waardoor zij zich in een vicieuze cirkel bevinden? Wat vindt u van deze Kafkaëske situatie, waarin dak- en thuislozen zich bevinden?
Nee, dat kan ik niet bevestigen.
Het recht op een identiteitsbewijs vervalt niet wanneer iemand niet of niet als ingezetene is ingeschreven in de BRP.
Personen die niet of niet als ingezetene zijn ingeschreven in de BRP, maar wel de Nederlandse nationaliteit hebben kunnen terecht bij loketten bij daarvoor aangewezen gemeenten: namelijk bij de gemeenten Den Haag, Enschede, Maastricht, Echt-Susteren, Oldambt, Bergen op Zoom, Montferland, Bergeijk, Venlo, Breda, Sluis en aan de balie van de gemeente Haarlemmermeer op de luchthaven Schiphol.
Voor inschrijving in de BRP is het nodig dat de identiteit van de betreffende persoon wordt vastgesteld. Dat kan met behulp van een identificatiedocument, maar – bij het ontbreken daarvan – ook op andere wijze. Hoe is afhankelijk van de situatie.
Kunt u tevens bevestigen dat het zonder inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) door middel van een brief- of woonadres niet mogelijk is om, onder andere, een sociale uitkering, toeslagen, zoals voor huur en zorg, of zorgverzekering te krijgen?
Dat is niet in zijn algemeenheid te zeggen.
Het hangt van sectorale wetgeving af welke voorwaarden worden gesteld aan het verkrijgen van een bepaalde uitkering, toeslag of toegang tot een bepaalde dienst. Bijvoorbeeld voor het ontvangen van huurtoeslag is inschrijving een vereiste, voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag niet. Voor het aanvragen van zorgtoeslag is registratie in de BRP geen voorwaarde, maar voor het sluiten van een zorgverzekering wel. Een uitzondering daarop is overigens wel de situatie dat aan betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt dat hij geen inschrijving in de BRP heeft.
Uitvoeringsinstanties en andere overheidsorganen moeten conform de Wet BRP verplicht gebruik maken van gegevens uit de BRP. Echter, er zijn uitzonderingen opgenomen op dat uitgangspunt. Eén van de uitzonderingen is dat mag worden afgeweken van de gegevens in de BRP indien een goede vervulling van de
taak dat vereist. Daarmee is in de Wet BRP gewaarborgd dat het bestuursorgaan, belast met de uitvoering van sectorale regelgeving, invulling kan geven aan zijn eigen verantwoordelijkheid om ten aanzien van de individuele burger te beslissen over het toekennen van een voorziening of het opleggen van een verplichting.
Wat vindt u ervan dat dak- en thuislozen, die sowieso kwetsbaar zijn, geen dak boven hun hoofd hebben en zonder enige middelen van bestaan aan hun lot worden overgelaten en feitelijk tot «spookburgers» verworden?
Dat is zeer onwenselijk. Het is belangrijk dat partijen op lokaal, regionaal en landelijk niveau zich inspannen om dak- en thuislozen op een goede manier te helpen. Dat begint bij het bieden van opvang en het verstrekken van een briefadres. Vervolgens moet maatwerk worden geboden om te zorgen dat iemand zo snel mogelijk weer op eigen wijze deel kan nemen aan de samenleving.
Deelt u de mening dat dak- en thuislozen die geen briefadres kunnen krijgen, hierdoor in een neerwaartse spiraal terecht komen en de kans groot is dat zij noodgedwongen op het verkeerde pad terecht komen en daardoor in onder andere de criminaliteit en prostitutie belanden?
Ja, het is een reëel risico dat ze in een neerwaartse spiraal terecht komen. Het is belangrijk te voorkomen dat dit risico zich voordoet.
Kunt u bevestigen dat eenieder die rechtmatig in Nederland verblijft, verplicht is zich in te schrijven bij een gemeente?
Ja. Dat wil zeggen, elke persoon die (naar verwachting) binnen een half jaar ten minste vier maanden rechtmatig in Nederland verblijft, moet ingeschreven worden als ingezetene in de Basisregistratie Personen.
Voor kortstondig rechtmatig verblijf (korter dan vier maanden) geldt de verplichting niet.
Zijn gemeenten op hun beurt niet (wettelijk) verplicht om dak- en thuislozen, die zich daartoe (verplicht) melden, in te schrijven in de BRP?
Ja.
Hoe verklaart u deze discrepantie, waar de desbetreffende burger wel de wettelijke verplichting heeft zich in te schrijven, maar gemeenten vervolgens die daadwerkelijke inschrijving kunnen weigeren?
De beslissing over inschrijving in de BRP is niet altijd eenvoudig, met name als het gaat om de inschrijving op een briefadres. Een briefadres kan slechts worden verstrekt wanneer iemand niet over een woonadres beschikt. Het is van belang te voorkomen dat iemand over zowel een woon- als briefadres beschikt, omdat dit mogelijkheden geeft tot het plegen van fraude met adresgerelateerde voorzieningen. Ook speelt een rol dat betrokkene, wanneer hij een briefadres krijgt (van een briefadresgever, die ook de gemeente zelf kan zijn), ook daadwerkelijk via dat adres bereikbaar moet zijn.
Kunt u tevens bevestigen dat het kabinet in 2016 met de VNG/gemeenten afspraken heeft gemaakt om aan dak- en thuislozen briefadressen te geven? Moet vastgesteld worden dat door sommige gemeenten deze afspraken niet worden nagekomen?
In 2016 is de circulaire «BRP en briefadres» opgesteld en door de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangeboden aan de colleges van burgemeesters en wethouders. De inhoud daarvan is destijds afgestemd met de Nationale ombudsman, de Ombudsman Amsterdam, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en diverse gemeenten. In deze circulaire, die destijds gezamenlijk met VWS is opgesteld, wordt de wettelijke plicht van de gemeente benadrukt om burgers die feitelijk in Nederland verblijven maar geen woonadres hebben, zo nodig ambtshalve, van een briefadres te voorzien.
Uit contacten tussen het Ministerie van BZK en gemeenten blijkt dat het besef dat ook daklozen ingeschreven moeten zijn in de BRP de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Tegelijkertijd constateer ik dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het Ministerie van BZK komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Op grond van welke overwegingen wordt die inschrijving door gemeenten geweigerd? Wat vindt u van die overwegingen? Welke gemeenten betreft dat?
Een inschrijving op een briefadres moet worden geweigerd door een gemeente indien:
Voor de inschrijving op een bepaald briefadres is het verder noodzakelijk dat de briefadresgever hiermee instemt. Wanneer een geschikte briefadresgever ontbreekt en geen van de genoemde weigeringsgronden zich voordoet, is de gemeente overigens wel verplicht om zelf als briefadresgever te fungeren.
Er zijn mij gevallen bekend waarin iemand onterecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres omdat er voorwaarden aan de inschrijving werden verbonden, zoals verplicht aanmelden bij een zorginstelling. Ook zijn er gemeenten die – ten onrechte – regiobinding als voorwaarde stellen.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt.
Indien die gemeenten niet bekend zijn, wilt u daar dan onderzoek naar doen en de lijst met namen van die gemeenten aan de Tweede Kamer overleggen en publiceren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie daar op dit moment geen aanleiding toe. Wel heb ik alle gemeenten een brief gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder voor de verplichting om in te schrijven.
Wat vindt u van de houding van de gemeenten waar deze kwetsbare groep mensen, zoals dak- en thuislozen, zich melden voor inschrijving, maar zij, in strijd met de in 2016 gemaakte afspraken, worden geweigerd en zonder inschrijving het gemeentehuis weer verlaten?
Die houding is zeer ongewenst.
Welke concrete maatregelen heeft u, al dan niet samen met de VNG, tot op dit moment genomen om er voor te zorgen dat de gemeenten dak- en thuislozen inschrijven en zich houden aan de in 2016 gemaakte afspraken? Indien u geen maatregelen heeft genomen, waarom is dat niet gebeurd?
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb onlangs een brief gestuurd aan gemeenten om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken een beleidsregel briefadres heeft gemaakt en een aanvraagformulier waarin eisen zijn opgenomen die niet in de Wet BRP staan, zoals een maximum termijn en de adressen waar de aanvrager de komende zes maanden slaapt?2 Wat is de precieze status van deze beleidsregel briefadres, mede in het licht van de Wet BRP?
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel.
Het hanteren van een beleidsregel mag niet leiden tot een uitkomst die in strijd is met de Wet BRP. De wet kent op dit onderwerp een dwingend regime waarvan niet bij beleidsregel mag worden afgeweken.
Het is van belang dat beleidsregels/ interne werkafspraken het recht (en plicht) van inschrijving zelf niet aantasten. Zo kan er geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Daarbuiten staat het de gemeenten vrij om afspraken te maken met de aanvrager van een briefadres. In het verlengde hiervan kan het wenselijk zijn om deze afspraken – ter uniformering van de uitvoeringspraktijk – in een beleidsregel te vatten.
Kunt u aangeven welke voorwaarden wel of niet aan het verlenen van een briefadres gesteld mogen worden volgens de Wet BRP, zoals bijvoorbeeld het verplicht slapen op een locatie voor nachtopvang, ook als die daarvoor geen plaats heeft?
Zie antwoord vraag 10.
Welke (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten heeft u om gemeenten, waar inschrijving van dak- en thuislozen wordt geweigerd, zo nodig te dwingen dat wel te doen?
De plicht van gemeenten tot inschrijving is er vanuit de Wet BRP.
Aangezien de bewoordingen in de Wet BRP met betrekking tot het inschrijven van personen op een briefadres in de dagelijkse uitvoeringspraktijk nog niet altijd duidelijk genoeg blijken te zijn, ga ik een wetswijziging in gang zetten om te expliciteren dat gemeenten verplicht zijn een burger ambtshalve te registreren op een briefadres indien betrokkene geen woonadres heeft en zelf ook geen aangifte doet of kan doen van een briefadres.
Bent u bereid om deze (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ook direct in te zetten tegen weerspannige gemeenten die dak- en thuislozen weigeren in te schrijven en ook geen briefadres verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Bij de beantwoording van vraag 13 heb ik al een aantal maatregelen genoemd.
In de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW zal de Staatssecretaris van SZW bij gemeenten om aandacht vragen voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet) gecompenseerd worden (t+2), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Indien u tegenover weigerachtige gemeenten geen (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten heeft, bent u bereid om daarin op korte termijn te voorzien en wanneer kan de Tweede Kamer uw voorstellen daarvoor tegemoet zien? Welke mogelijkheden staan u in afwachting daarvan ten dienste om aan deze problematiek van dak- en thuislozen tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u bereid om tegelijkertijd in de wet op te nemen dat gemeenten verplicht worden om mensen, zoals dak- en thuislozen, in te schrijven (kortom, de spiegelbeeldige plicht voor gemeenten) zoals die nu op de burger rust die wel de verplichting heeft om zich in te schrijven? Zo nee, waarom niet en op welke (andere) wijze zult u dan tegemoet komen aan de in vraag 8 bedoelde discrepantie? Zo ja, zult u gemeenten tevens opdracht geven om een aanvraag voor een briefadres bij dakloosheid integraal in behandeling te nemen bij de afdelingen Burgerzaken en Sociaal Domein, zodat de achterliggende problematiek van de dakloosheid en (problematische) schulden, integraal in kaart gebracht en aangepakt worden? Zo nee, waarom niet?
De genoemde verplichting is er al. Zie verder de antwoorden op de vragen 16, 17 en 18.
De berichten ‘Robotisering noopt tot snelle omscholing’ en ‘Werkgevers zitten te springen om praktisch personeel’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Robotisering noopt tot snelle omscholing»1 en «Werkgevers zitten te springen om praktisch personeel»?2
Ja.
Deelt u de mening dat juist de grote vraag naar praktisch personeel binnen sectoren als de horeca, onderwijs, zorg en de bouw grote kansen bieden voor de ruim één miljoen mensen die volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op zoek zijn naar (meer) werk?
De werkloosheid in Nederland is op dit moment relatief laag, daarnaast is het aantal openstaande vacatures op dit moment relatief hoog. Deze situatie biedt zeker kansen voor mensen die op zoek zijn naar (meer) werk. In hoeverre dit werkelijk kansen biedt is afhankelijk van de aansluiting tussen vraag en aanbod van werk. Het kabinet zet zich samen met de andere partijen op de arbeidsmarkt in om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren en vraag en aanbod zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. Over de aanpak heb ik uw Kamer op 26 november 2018 geïnformeerd middels de voortgangsbrief aanpak krapte op de arbeidsmarkt.3
Deelt u de analyse dat sommige sectoren nu juist veel kansen bieden, terwijl in andere sectoren (zoals de financiële sector) juist ontslagen vallen en dat daarom mogelijkheden en middelen voor bij-, om- en herscholing nu belangrijker zijn dan ooit? Kunt u een overzicht geven van de actuele vraag binnen de verschillende sectoren en van de omvang van de mismatches?
De krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen aan mensen die op zoek zijn naar meer werk. In een krappe arbeidsmarkt is het voor werkgevers van belang om te investeren in scholing en om voldoende geschikt personeel op te leiden. Ook het kabinet investeert in scholing van werkenden en werkzoekenden, onder andere door in te zetten op het stimuleren van een Leven Lang Ontwikkelen en met de scholingsbudgetten in de WW.
Het CBS verzamelt data over het aantal openstaande vacatures en over het aandeel bedrijven dat aangeeft een tekort aan arbeidskrachten als belemmering te ervaren, naar sector. In onderstaande tabel 1 wordt het aantal openstaande vacatures per bedrijfstak weergegeven en in tabel 2 de uitkomsten van de conjunctuurenquête4. De mate waarin naar beroepsgroep sprake is van een mismatch kan worden weergegeven met de spanningsindicator van UWV, die inzage geeft in de verhouding tussen vraag en aanbod (tabel 3). Daarnaast publiceert UWV ook periodiek overzichten van de mismatch op beroepsniveau.5
Perioden (kwartaal)
2018 1e
2018 2e
2018 3e
Bedrijfskenmerken
x 1.000
x 1.000
x 1.000
A Landbouw, bosbouw en visserij
2,1
2,5
2,4
B Delfstoffenwinning
0,2
0,2
0,2
C Industrie
20,5
23,1
22,3
D Energievoorziening
0,7
0,7
0,8
E Waterbedrijven en afvalbeheer
1,2
1,2
1,2
F Bouwnijverheid
15,6
16,7
16,3
G Handel
45,7
51,1
53,2
H Vervoer en opslag
10,5
12,4
13,3
I Horeca
19,1
22,9
21,1
J Informatie en communicatie
17,2
16,9
16,8
K Financiële dienstverlening
8,8
8,8
8,9
L Verhuur en handel van onroerend goed
2,1
2,3
1,8
M Specialistische zakelijke diensten
23,8
24,6
24,2
N Verhuur en overige zakelijke diensten
15,9
17,7
17
O Openbaar bestuur en overheidsdiensten
11,9
12,1
12,3
P Onderwijs
5,3
8,7
6,3
Q Gezondheids- en welzijnszorg
30,6
31,1
32,5
R Cultuur, sport en recreatie
2,7
3,4
3,5
S Overige dienstverlening
3,9
4,2
4
Perioden (kwartaal)
2018 1e
2018 2e
2018 3e
2018 4e
Bedrijfstakken/branches
%
%
%
%
A Landbouw, bosbouw en visserij
12,6
11,5
14
15,1
B Delfstoffenwinning
3,8
8,8
6,7
12,1
C Industrie
14,8
16,9
20,6
22,1
F Bouwnijverheid
18,3
18,6
38,9
31,8
G Handel
11,2
13
15,2
17,7
H Vervoer en opslag
21,1
26,2
31,8
34,8
I Horeca
17,4
19,8
25,9
30,3
J Informatie en communicatie
31,4
29,6
29,3
28,2
L Verhuur en handel van onroerend goed
13,5
14,5
14,8
19,4
M Specialistische zakelijke diensten
22,5
26
28,6
26,5
N Verhuur en overige zakelijke diensten
37,2
37,7
40,4
43,1
R Cultuur, sport en recreatie
3
5,2
10,4
12,8
S Overige dienstverlening
8,7
10,7
14
16,3
Totaal (ex. financieel of nutsbedrijven)
18,4
20
25,2
25,9
2018
Agrarische beroepen
2,27
krap
Bedrijfseconomische en administratieve beroepen
1,69
krap
Commerciële beroepen
2,03
krap
Creatieve en taalkundige beroepen
0,56
ruim
Dienstverlenende beroepen
2,53
krap
Ict beroepen
5,72
zeer krap
Managers
1,11
gemiddeld
Openbaar bestuur, veiligheid en juridische beroepen
2,24
krap
Pedagogische beroepen
0,92
gemiddeld
Technische beroepen
3,57
krap
Transport en logistiek beroepen
2,85
krap
Zorg en welzijn beroepen
1,68
krap
Onbekend
0,00
zeer ruim
2,03
krap
UWV, arbeidsmarktcijfers, spanningsindicator.
Deelt u de opvatting dat het tekort aan personeel niet alleen consequenties heeft voor de productie van bedrijven, maar ook nu al voor de groei van de economie? Kunt u in de volle breedte inzicht geven in waar we dit nu al zien?
Een tekort aan personeel kan op korte termijn consequenties hebben voor de productie van bedrijven en daarmee de korte termijn groei van de economie. De structurele groei op de lange termijn is afhankelijk van andere factoren zoals de ontwikkeling van het arbeidsaanbod en de arbeidsproductiviteit. Daarbij speelt bijvoorbeeld de acceptatie en integratie van innovaties in de productieketen een rol. De verwachting van het CPB is dat de terugval in economische groei voornamelijk wordt veroorzaakt door afzwakking van de consumptie, een minder robuuste groei van de investeringen in woningen en de dalende aardgasproductie.6
Deelt u de analyse dat MKB bedrijven door hun beperkte grootte en soms lagere bekendheid dan grote bedrijven onevenredig veel last kunnen hebben van het personeelstekort, met mogelijk directe gevolgen voor hun omzet en zelfs overlevingskansen?
Er zijn bij het CBS of UWV geen gegevens beschikbaar over de mate waarin de krapte op de arbeidsmarkt uiteenloopt voor MKB-bedrijven en grotere bedrijven. Het UWV heeft 24 praktijkoplossingen voor werkgevers bij krapte in beeld gebracht.7 Het is mogelijk dat kleinere ondernemingen over minder middelen beschikkelen om oplossingsmethoden in te zetten, dan grote ondernemingen. Zo is bekend dat kleinere bedrijven minder vaak investeren in scholing ne opleiding van personeel (zie antwoord 6 voor nadere onderbouwing).
Kunt u verder inzicht bieden in de mate waarin en de manier waarop het midden- en kleinbedrijf (MKB) nu vorm geeft aan om- en bijscholing? Hoeveel procent van de bedrijven is bijvoorbeeld tevreden met hoe ze dit momenteel doen en welke verbeterpunten zien ondernemers?
Volgens het CBS (2016)8 organiseert ruim driekwart van de bedrijven bedrijfsopleidingen voor hun werknemers. Naarmate de omvang van een bedrijf groter is, is het aanbod aan opleidingsactiviteiten groter. Bij bedrijven met 10 tot 20 werknemers geeft 67% van de bedrijven hun werknemers de mogelijkheid tot het volgen van een bedrijfsopleiding. Bij bedrijven met meer dan 200 werknemers ligt dat aandeel rond de 97%. Ook andere onderzoeken bevestigen het beeld dat deelname aan scholing in kleinere bedrijven over het algemeen lager ligt dan in grotere bedrijven. Volgens het SCP (2017)9 blijft het aandeel bedrijven met werknemers die een cursus of opleiding volgen tamelijk constant. In de periode 1994–2012 lag het steeds tussen de 70% en 80%. In sommige sectoren, zoals de industrie, zetten organisaties minder scholing in dan in andere sectoren. Zij gebruiken vaker baan- en taakroulatie om de kennis en vaardigheden van personeel te vergroten. Dit gebeurt vaker in kleinere bedrijven.
De Werkgevers Enquête Arbeid van TNO10 geeft een beeld van de tevredenheid van werkgevers over aspecten rondom leven lang ontwikkelen en duurzame inzetbaarheid. Kleinere werkgevers blijken in allerlei opzichten tevredener te zijn dan grotere bedrijven. Bijvoorbeeld over de mate waarin de werknemers breed inzetbaar zijn en over de bereidheid van werknemers om nieuwe dingen te leren. Van de kleinste bedrijven zegt 78% daarover tevreden te zijn. Bij de 100-plus bedrijven is dat 55%.
Het Programma Duurzame Inzetbaarheid heeft veel inzicht opgeleverd in verbeterpunten die bedrijven zien. Op basis van een analyse van goede praktijken in een aantal bedrijven is een handreiking gemaakt met tips om verbeteringen door te voeren. Zo is belangrijk dat bedrijven zorgen voor het formuleren van een visie op trends in de sector, waarbij wordt gekeken wat deze betekenen voor het bedrijf en de mensen. Ook is het van belang in te zetten op vakmanschap als sleutel voor leren en ontwikkelen en om leren en ontwikkelen dicht tegen het werkproces te organiseren. Het gaat erom het gesprek aan te gaan en dat te doen in een veilig klimaat waarin leren en ontwikkelen hoog in het vaandel staan.
Deelt u de mening dat binnen de ambities van de kabinetsaanpak «Leven Lang Ontwikkelen» juist het MKB meer steun verdiend? Bent u bereid een gerichtere aanpak op te zetten om ondernemers te ondersteunen bij het duurzaam inzetbaar houden van werknemers en zo het MKB aantrekkelijk te houden voor werkzoekenden? Bent u bereid daarbij specifiek ook ondersteuning rond bedrijfsscholen, omscholing en andere succesvolle instrumenten te stimuleren?
In de brief die op 27 september 2018 naar uw Kamer is gestuurd is opgenomen dat het kabinet een doorbraak wil realiseren op het gebied van een Leven Lang Ontwikkelen (LLO) en een positieve en sterke leercultuur tot stand wil brengen.11 Het LLO is in het mkb om verschillende redenen minder sterk ontwikkeld dan bij grotere bedrijven. Het kabinet stelt daarom in 2019 € 1,5 miljoen beschikbaar voor het versterken van de leercultuur in het mkb. Daarmee wil het kabinet voortbouwen op reeds opgedane kennis en nader onderzoeken wat wel en niet werkt om leven lang ontwikkelen in het mkb op een hoger plan te brengen. Daarnaast is tijdens de stemming over de Wet arbeidsmarkt in balans op 5 februari jl. de motie van Kamerlid Wiersma c.s. aangenomen waarin verzocht wordt 48 miljoen euro structureel in te zetten voor het ondersteunen van werkgevers bij het stimuleren van de leercultuur, inclusief bedrijfsscholen, bij-, op- en omscholing opdat werknemers duurzaam inzetbaar blijven op de snel veranderende arbeidsmarkt en om het mkb aantrekkelijk te maken voor werkzoekenden.12 Ik ga voortvarend aan de slag met de uitwerking van deze motie.
Bent u bereid om deze vragen nog voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid van 13 februari 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Rechter: Biro moet van het fietspad' |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Rechter: Biro moet van het fietspad»?1
Ja.
Heeft u inmiddels het vonnis van de rechter op schrift gekregen, zoals aangegeven in genoemd artikel, waarin de Biro gelijk wordt gesteld aan een brommobiel?
Nee, het vonnis van de politierechter is alleen mondeling gedaan en is dus niet op schrift gesteld. Het is niet mogelijk het vonnis alsnog op schrift te krijgen.
Worden de gemeenten die nodig zijn voor de uitvoering van dit vonnis bij het overleg betrokken?
Dit vonnis hoeft niet door de gemeenten uitgevoerd te worden, want het vonnis richt zich alleen op de gedaagde.
Wordt de kwetsbare groep verkeersdeelnemers, namelijk gehandicapten, voor wie de Biro als vervoermiddel is bedoeld, niet onevenredig getroffen door dit vonnis? Houdt u hiermee rekening bij de uitvoering van het vonnis?
De Hoge Raad heeft in haar arrest HR, 31-05-1983, nr. 75365 aangegeven dat «een motorvoertuig [pas] als ingericht voor het vervoer van een invalide [kan] worden aangemerkt wanneer daaraan een bijzondere, aan het lichamelijk gebrek van de bestuurder aangepaste, voorziening is aangebracht.» Voor gehandicapte Biro-Gebruikers die hun Biro hebben aangepast aan hun lichamelijk gebrek geldt dit vonnis dus niet. De Biro is in de originele uitvoering geen gehandicaptenvoertuig: hij is niet ingericht voor het vervoer van een gehandicapte. Hierop kan gehandhaafd worden. Of dit daadwerkelijk gebeurt is een afweging in de lokale driehoek van gemeente, OM en politie. Zoals aangegeven in het AO SPV van 30 januari (Kamerstuk 29 398, nr. 672), wil ik wel samen met de Autoriteit Consument en Markt duidelijkheid verschaffen aan consumenten en verkopers van dit soort licht elektrische voertuigen, omdat ik constateer dat de informatie op websites en via andere verkoopkanalen niet altijd juist en volledig is. Daarover wil ik in gesprek met maatschappelijke partners, wegbeheerders, verkopers en zeker ook met Europese partners, aangezien dit soort voertuigen ook in andere landen worden verkocht of gebruikt.
Het bericht ‘Ziekenhuis Bronovo dicht door tekort aan personeel’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ziekenhuis Bronovo dicht door tekort aan personeel»?1
Ja.
Is het waar dat een tekort aan personeel een van de oorzaken is van sluiting van het Bronovo Ziekenhuis?
Het personeelstekort is inderdaad één van de oorzaken, maar moet bezien worden in een breder verband. Het Haaglanden Medisch Centrum (HMC) heeft ervoor gekozen om patiëntenzorg te concentreren op twee locaties in plaats van drie. U bent bij brief van 28 januari geïnformeerd over de publicatie van de koers van HMC (Kamerstukken TK 2018–2019, 31 016, nr. 190). HMC geeft als reden voor de transformatie aan, dat de veranderende zorgvraag door de vergrijzing, de verandering van zorg als gevolg van technologische innovaties, een toename aan chronische zorg, een tekort aan gespecialiseerd zorgpersoneel en de 0%-volumegroei voor ziekenhuizen vanaf 2022, de druk op de ziekenhuiszorg vergroten. Daartegenover staat, aldus het HMC, dat de snelle vooruitgang op het gebied van preventie, medische zorg, innovaties in geneesmiddelen- en medische technologie ook kansen biedt. Ook kan steeds meer zorg thuis worden verleend door nieuwe toepassingen van eHealth.
Kunt u een overzicht verstrekken van ziekenhuizen waar opnames, behandelingen en/of operaties niet kunnen plaatsvinden of moeten worden uitgesteld, waar patiënten daardoor naar andere ziekenhuizen worden verwezen dan wel waar afdelingen (tijdelijk) worden gesloten vanwege een personeelstekort als ook van de omvang van een en ander? Ziet u de problemen op dit vlak toenemen?
Er is geen overzicht van ziekenhuizen die zorg moeten uitstellen of verplaatsen vanwege een tekort aan personeel. Voor de sector als geheel geldt de behoefte aan meer gespecialiseerd verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel. In het Capaciteitsplan 2018–2021 voor de FZO-beroepen & Ambulanceverpleegkundigen van het Capaciteitsorgaan wordt dit beeld bevestigd (Kamerstukken TK 2018–2019, 29 282, nr. 344). Hieruit blijkt onder andere dat ziekenhuizen weliswaar meer opleiden, maar dat dit nog niet voldoende is om aan de zorgvraag te voldoen. Landelijk gezien zijn er voldoende medisch specialisten beschikbaar, maar zijn er signalen over regionale tekorten. Dit voorjaar stuur ik u de uitkomsten van een onderzoek naar de mate waarin deze tekorten voorkomen en wat hiervan de oorzaken zijn.
Kunt u een overzicht verstrekken van de meest recente stand van het aantal vacatures in ziekenhuizen? Kunt u daarbij vermelden of het aantal vacatures het afgelopen jaar is af- dan wel toegenomen?
Volgens het CBS waren er in het derde kwartaal van 2018 7.500 openstaande vacatures in ziekenhuizen. In het derde kwartaal van 2017 waren dit er 7.400.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal zorgmedewerkers dat als zelfstandige zonder personeel (zzp-er) in Nederlandse ziekenhuizen werkzaam is als ook van de aantallen waarmee het aantal zzp-ers in ziekenhuizen het afgelopen jaar is toe- dan wel afgenomen?
De meest recente cijfers zijn van het CBS. In 2017 werkten er afgerond 9 duizend mensen als zelfstandige (met of zonder personeel) in een ziekenhuis of UMC. In 2016 waren dit er 10 duizend.
Deelt u de mening dat (vanwege de belangrijke functie die ziekenhuizen vervullen) sluiting van een ziekenhuis vanwege een tekort aan personeel voorkomen moet worden?
Aan de sluiting van een ziekenhuis, locatie of afdeling liggen verschillende oorzaken ten grondslag. Deze zijn afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het ziekenhuis. In algemene zin staat voor mij de continuïteit van kwalitatief goede zorg voor de patiënt voorop. Voldoende gekwalificeerd personeel is daarvoor een van de randvoorwaarden.
Welke maatregelen zijn en worden getroffen teneinde bedoelde personeelstekorten terug te dringen? Zijn deze naar uw mening afdoende en zo nee, welke aanvullende maatregelen wilt u treffen? Bent u daarbij bereid bijvoorbeeld meer geld vrij te maken, zodat zowel in deze als in andere zorgsectoren serieuze (extra) loonsverhogingen kunnen worden overeengekomen om werken in de zorg aantrekkelijker te maken?
Het ministerie zorgt voor goede randvoorwaarden. De jaarlijkse groei van de middelen voor zorg voorziet ook in de groei van arbeidsvoorwaarden. Voor 2019 is dit een bedrag van circa € 1,7 miljard. De uiteindelijke groei van het salaris is onderdeel van cao-afspraken tussen werkgevers en vakbonden. Specifiek voor de medisch specialistische zorg is er een kostendekkende financiering vanuit het ministerie voor de opleiding van medisch specialisten, gespecialiseerd verpleegkundigen en medisch ondersteunende beroepen (jaarlijks circa € 1.3 miljard). Voor de bijscholing van ziekenhuismedewerkers heb ik het afgelopen jaar via het Hoofdlijnenakkoord medische specialistische zorg afgesproken om de
jaarlijkse circa € 200 miljoen voor op-, bij- en nascholing ook van 2019–2022 beschikbaar te stellen via de Kwaliteitsimpuls Personeel Ziekenhuiszorg. Voor de gehele sector zorg en welzijn heb ik het afgelopen jaar met de Minister en Staatssecretaris van VWS het actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. Uit de eerste monitoring blijkt dat er veel urgentie is om het probleem op te lossen. In alle regio’s werken werkgevers samen met andere partijen aan de uitvoering van regionale actieplannen. Er wordt vooral meer gedaan om nieuwe mensen aan te trekken voor de sector. Er moet nog veel meer gedaan worden om personeel te behouden. Goed werkgeverschap staat hierin centraal. Daarbij gaat het ook om meer aandacht voor bijvoorbeeld administratieve lasten en werkklimaat, een slimmere inzet van personeel via roosteren of meer en beter gebruik van beschikbare innovaties die het werk kunnen verlichten. Dit zijn vragen die door en binnen organisaties zelf aangepakt moeten worden. En hiervan zijn goede voorbeelden, zoals het Spaarnegasthuis. We zien echter dat zorgorganisaties veel meer van elkaar kunnen leren. Dat gaan we stimuleren met het actie-leer-netwerk. Als ministerie blijven we de voortgang actief volgen via de Commissie Werken in de Zorg.
Het bericht dat internationalisering Saxion moet redden voor krimp |
|
Harry van der Molen (CDA), Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Internationalisering moet Saxion redden voor krimp»?1
U vindt mijn reactie in de beantwoording op uw volgende vragen.
Wat vindt u ervan dat Saxion Engelstalig onderwijs invoert uit financiële overwegingen?
Zoals ik ook in mijn Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht»2 heb aangegeven vind ik dat opleidingen nooit alleen om economische redenen of om extra (internationale) studenten aan te trekken in het Engels verzorgd moeten worden. Ik wil dat de keuze voor het verzorgen van onderwijs in een andere taal alleen gemaakt wordt wanneer dit een meerwaarde heeft ten opzichte van het Nederlands. Instellingen moeten de keuze voor een andere taal weloverwogen en op goede gronden maken. Ik ben dan ook bezig met een wetswijziging zodat de uitgangspunten beter overeenkomen met wat ik hierboven schets. Uw Kamer kan het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid voor de zomer verwachten.
Welke onderbouwing gebruikt Saxion voor de invoering van Engelstalig onderwijs?
Navraag bij Saxion leert dat alleen in specifieke opleidingen, waar dit past bij de inhoud van de opleiding en de wensen van Nederlandse studenten wordt overgegaan op het Engels. Uitgangspunt daarbij is dat de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten geborgd wordt. In de Saxion Gedragscode Anderstalig Onderwijs staat dat bij het stellen van taaleisen aan studenten de wet- en regelgeving met betrekking tot de vooropleidingseisen en toelatingseisen in acht genomen moet worden. Dit betekent dat alle studenten het onderwijs moeten kunnen volgen, waardoor in veel gevallen het onderwijs ook in het Nederlands moet worden aangeboden.
Saxion geeft verder aan dat de terugloop van het aantal studenten in Oost-Nederland in de toekomst gevolgen zal hebben voor Saxion en voor de regionale arbeidsmarkt in Oost-Nederland als hierop niet goed wordt geanticipeerd. Daarom zet Saxion onder meer in op parttime onderwijs, het aantrekken van andere doelgroepen (werkenden), het verlagen van uitval en het inzetten op onderzoek. Het aantrekken van internationale studenten is ook onderdeel van die bredere strategie. Bij de ambitie om internationale studenten aan te trekken past anderstalig onderwijs. Maar bij de keuze voor het in het Engels aanbieden van een opleiding is dit niet het enige of het doorslaggevende argument.
Voldoet Saxion aan de wet, omdat zij beschikken over een gedragscode met betrekking tot taal? Zo ja, op basis van welke wettelijke grond onderbouwt Saxion deze ontwikkeling? Zo nee, gaat hierover in gesprek met Saxion?
Ja, Saxion beschikt over een gedragscode met betrekking tot taal. In deze gedragscode stelt Saxion dat de hoofdregel is dat onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands en dat in enkele gevallen kan worden afgeweken. Wanneer er wordt afgeweken, gebeurt dat volgens de gedragscode op grond van artikel 7.2. onder c van de WHW, dus omdat de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, werk ik aan een wetsvoorstel om artikel 7.2 van de WHW te moderniseren. Instellingen zoals Saxion die al een gedragscode hebben, kunnen in aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel reeds nadenken over de vraag of de gedragscode ook invulling geeft aan de nieuwe vereisten.
Welke afspraken heeft het College van Bestuur met de medezeggenschap gemaakt over de overgang naar tweetaligheid?
Desgevraagd heeft Saxion aangegeven dat zij bij de totstandkoming van de toekomstvisie 2016–2020 in overeenstemming met de centrale medezeggenschapsraad ervoor heeft gekozen om twee voertalen te hanteren; het Nederlands en het Engels. Informatie dient – zoveel mogelijk – tweetalig aangeboden te worden als dit van belang is voor het probleemloos kunnen werken of studeren bij Saxion. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor documenten die aan de medezeggenschap worden voorgelegd.
Beschikt Saxion over voldoende gekwalificeerde docenten voor Engelstalig onderwijs? Zo nee, hoe denkt Saxion voldoende gekwalificeerde docenten te gaan binnenhalen?
Tot op heden heb ik geen signalen ontvangen dat de kwaliteit of capaciteit van docenten onvoldoende is. De NVAO beoordeelt iedere zes jaar de borging van de kwaliteit van de opleiding. Dan wordt ook gekeken naar de taalvaardigheid van docenten. Saxion geeft aan dat het in haar gedragscode met betrekking tot taal heeft opgenomen dat docenten de andere taal aantoonbaar op een hoger niveau beheersen dan het voor studenten minimaal vereiste niveau. Ik heb van Saxion vernomen dat zij het streven hebben om in de herziening van de gedragscode over de hele breedte van de instelling een norm vast te stellen, naar alle waarschijnlijkheid Cambridge niveau C1.
Kunt u aangeven welke andere instellingen opleidingen volledig in het Duits aanbieden? Welke opleiding zijn dit? Wat vindt u hiervan?
Na uitvraag bij VH en VSNU kan ik u zeggen dat er geen enkele (bekostigde) opleiding bestaat die volledig in het Duits wordt aangeboden.
Het bericht ‘Koninklijke cadeaus, vorstelijke problemen: hoe de Oranjes omgaan met geschenken’ |
|
Salima Belhaj (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Koninklijke cadeaus, vorstelijke problemen: hoe de Oranjes omgaan met geschenken»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in het NRC over de berichtgeving en foto’s in het magazine Vorsten uit 1986, waarin geschreven wordt over een serie oude tekeningen in de Rode Kamer van villa Eikenhorst, waar de krijttekening van Rubens deel van uitmaakte, en prinses Christina beweerde dat ze die tekeningen geleend had van een door haar moeder opgerichte stichting?
Het bericht als bedoeld in vraag 1 en de berichtgeving in Vorsten in 1986 zijn niet geheel congruent. De publicaties brengen geen wijziging in het gegeven van de beantwoording op 11 januari jl. van de vragen van 8 januari jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1156) over dit onderwerp, nl. dat het hier een kunstwerk betreft dat eigendom is van een lid van de koninklijke familie en derhalve privéeigendom. Het is aan de particuliere eigenaar om te bepalen of, en op welke wijze, een kunstwerk wordt verkocht.
Wat vindt u van de beschrijving in Vorsten, gebaseerd op een gesprek met prinses Christina, waarin staat «(a)an de wanden schetsen van Rembrandt uit de collectie van Koningin Wilhelmina. Christina heeft ze in bruikleen van de door haar moeder opgerichte stichting»? In hoeverre verandert dit iets aan het gegeven dat u de veiling van de krijttekening van Rubens door prinses Christina een «privékwestie» noemde?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat het royalty-tijdschrift Vorsten het artikel indertijd vóór publicatie op feitelijkheden heeft laten controleren door de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) en het secretariaat van de prinses?
Uit archiefonderzoek is niet gebleken van enige betrokkenheid van de RVD bij deze publicatie.
Heeft de RVD dit interview met Vorsten goedgekeurd, conform de standaardprocedure die de RVD daar altijd voor hanteert?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat, als het stuk in bruikleen was, het stuk onmogelijk privébezit kan zijn?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Hoe rijmt u de verkoop van het Rubens-kunstwerk op een veiling, met het gegeven dat het mogelijk gaat om een stuk dat in bruikleen is van één van de Oranje-stichtingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er opheldering komt of het al dan niet gaat om een stuk in bruikleen, vóórdat het stuk geveild zal worden?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u de Kamer aantonen, door middel van bewijs, dat de krijttekening van Rubens nooit onderdeel heeft uitgemaakt van één van de Oranje-stichtingen? Zo niet, waarom niet?
Er zijn geen criteria om te bepalen of een stichting die is geregistreerd door een Kamer van Koophandel een «Oranje-stichting» is. In algemene zin kan ten aanzien van de stichtingen die de website koninklijk huis vermeldt, worden gesteld dat deze stichtingen op grond van wet- en regelgeving bepalen of en zo ja, op welke punten er sprake kan zijn van openbaarheid. Voor zover leden van het koninklijk huis bij deze stichtingen zijn betrokken gelden voorts de wet- en regelgeving ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals de wet bescherming persoonsgegeven en artikel 41 Grondwet. Tot slot zij op dit punt verwezen naar de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State uit 2010 (Kamerstukken II 2010/11, 32 791, nr. 1).
Welke kunststukken zijn nog meer ondergebracht in de Oranje-stichtingen en wanneer zijn deze kunststukken toegevoegd? Indien dit niet openbaar is, bent u dan bereid u in te spannen om met het Koninklijk Huis af te spreken dat de stukken die ondergebracht zijn in deze Oranje-stichtingen openbaar worden? Bent u bereid om voortaan voorgenomen verkopen te laten onderzoeken door onafhankelijke deskundigen, die kunnen vaststellen of het bijvoorbeeld om een geschenk gaat? Zo nee, kunt u dan aangeven wat de (juridische) belemmeringen zijn om dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 8.
Onder welke voorwaarden mag een kunstwerk geveild worden als onduidelijkheid bestaat over het eigendom van het kunstwerk?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór 30 januari 2019 (de dag van de veiling)?
Ja.
Is het mogelijk om op grond van artikel 3.8 Erfgoedwet een zogeheten «spoedaanwijzing» te verrichten (wat kan spelen als een verzameling die eerder onbekend was naar het buitenland dreigt te verdwijnen) met betrekking tot de gehele collectie van Willem II?
Bij de aanwijzing als beschermde verzameling gaat het om de onvervangbaarheid en onmisbaarheid van de verzameling als geheel of van één of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn.
Ik merk op dat de collectie van Willem II reeds in 1850 grotendeels is geveild en uiteen is gevallen.
Op dit moment geldt een terughoudend aanwijzingsbeleid.
De NAM die de uitspraak van de Arbiter Bodembeweging niet uitvoert |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe kan het zijn dat u niet op de hoogte bent van de huidige situatie omtrent oude schades, zoals u aangaf tijdens het debat over de afhandeling van schade en de versterkingsoperatie Groningen vanwege de gaswinning op 16 januari 2019, terwijl u wel verantwoordelijk bent? U houdt dat toch met de commissaris van de Koning nauwlettend in de gaten? U hoort toch te weten dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zich nog steeds niet conformeert aan uitspraken van de Arbiter Bodembeweging?
Ik heb tijdens het debat op 16 januari 2019 aangegeven nogmaals uit te zoeken in hoeverre de NAM zich houdt aan de afspraken van de arbiter.
In de samenwerkingsafspraken van 8 maart 2016 tussen de NAM, de Minister van Economische Zaken en NCG is vermeld dat gedupeerden een geschil kunnen voorleggen aan de Arbiter Bodembeweging. De regels voor deze geschilbeslechtingsprocedure zijn neergelegd in het Reglement Arbiters Bodembeweging. In een geschilbeslechtingsprocedure heeft de NAM op grond van het Reglement het recht om haar zienswijze naar voren te brengen. Voorts is in de samenwerkingsafspraken van 8 maart 2016 overeengekomen dat de NAM in beginsel uitvoering geeft aan de uitspraken van de arbiter. Dit betekent ook dat de NAM de mogelijkheid heeft om een uitspraak van de arbiter naast zich neer te leggen.
De Arbiter Bodembeweging en de NAM hebben laten weten dat de NAM tot op heden in één zaak fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. NAM heeft overigens in dit geval met de schademelder een regeling getroffen die financieel aansluit bij het door de arbiter vastgestelde schadebedrag. In andere zaken heeft de NAM tot dusver altijd uitvoering gegeven aan de uitspraken van de arbiter.
Bent u ermee bekend dat in januari 2018 mw. K. een bedrag van € 10.000 als voorschot kreeg van het Centrum Veilig Wonen (CVW)?
Ik heb uw Kamer toegezegd signalen over het niet opvolgen van uitspraken van de Arbiter Bodembeweging door de NAM, onder de aandacht van de NAM te brengen. Dat heb ik ook in dit geval gedaan. Inmiddels is in deze zaak algehele overeenstemming bereikt tussen de NAM en de betreffende bewoner over het schadebedrag. Verder past het mij niet om in te gaan op individuele zaken die bij de arbiter in behandeling zijn of zijn geweest.
Bent u ermee bekend dat deze mevrouw toen al langdurig op geld wachtte en al maanden brood met pindakaas at?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend dat dit het gevolg was van de NAM die niet betaalde, terwijl de Arbiter Bodembeweging uitspraak had gedaan? Bent u ermee bekend dat de schade die deze mevrouw heeft nu, weer een jaar later, nog steeds niet is vergoed? Wat is hierop uw reactie?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u zaak 17-1510, een dossier in het buitengebied, waarin de Arbiter Bodembeweging uitspraak deed in het voordeel van de schademelder?
Ik heb mij laten informeren over zaak 17-1510. Het betreft de zaak die ook wordt beschreven in het antwoord op vraag 1. De Arbiter Bodembeweging heeft aangegeven tot op heden bekend te zijn met enkel één zaak waarbij de NAM fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. Verder past het mij niet om in te gaan op individuele zaken die bij de arbiter in behandeling zijn of zijn geweest.
Bent u ermee bekend dat de NAM deze uitspraak naast zich neer legt? Bent u ermee bekend dat dit vaker voorkomt? Wat is hierop uw reactie?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u zaak 16-0055, een dossier waarbij mede als gevolg van onenigheid tussen de NAM en de Arbiter Bodembeweging de ondertekening van de mondeling overeengekomen vaststellingsovereenkomst met ruim drie maanden werd vertraagd en waarbij de ondertekening uiteindelijk bijna anderhalf jaar nadat de arbiter uitspraak had gedaan (waarin de NAM werd opgedragen alle gemelde schade te vergoeden) plaatsvond? Wat is hierop uw reactie?
Ik heb mij laten informeren over zaak 16-0055. Partijen hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt en er is opvolging gegeven aan de gemaakte afspraken. Verder past het mij niet om in te gaan op individuele zaken die bij de arbiter in behandeling zijn of zijn geweest.
Is u bekend dat de NAM haar juridische afdeling regelmatig brieven laat sturen naar de Arbiter Bodembeweging waarin staat dat de Arbiter bepaalde typen schade niet mag beoordelen onder het bewijsvermoeden en indien de Arbiter dit wel doet, zij de uitspraak naast zich neer legt? Wat vindt u hiervan?
NAM kan ten aanzien van een concreet geschil een standpunt innemen ten aanzien van het al dan niet van toepassing zijn van het bewijsvermoeden. NAM doet dit door het geven van een zienswijze ten aanzien van het geschil. Dit kan op grond van het Reglement Arbiters Bodembeweging mondeling, tijdens een hoorzitting, maar ook schriftelijk. Voorafgaand aan de behandeling van een geschil door de Arbiters Bodembeweging beoordeelt de arbiter of een geschil in aanmerking komt voor geschilbeslechting door de arbiter (ontvankelijk is). NAM kan bij de Arbiter (schriftelijk) aangeven dat het van oordeel is dat een geschil naar haar oordeel niet ontvankelijk is. Het is uiteindelijk aan de arbiter om, onder toepassing van het Reglement Arbiters Bodembeweging, te beoordelen of een geschil ontvankelijk is
Is u bekend dat de NAM bij arbitragezaken vaak kiest voor een niet-constructieve houding?
Zie antwoord vraag 1.
Wist u bijvoorbeeld dat vertegenwoordigers van de NAM tijdens dergelijke zaken laten merken waar een Arbiter Bodembeweging wel iets van mag vinden en waar de Arbiter niks van mag vinden? Wist u dat de NAM aanstuurt op een extra deskundige, dat de NAM aanstuurt op een herzitting of dat de NAM probeert de schikkingen zo laag mogelijk te houden en dat er dus van ruimhartigheid geen sprake is?
Zie het antwoord op vraag 8.
Weet u dat de NAM schades als gevolg van verzakkingen door gaswinning pertinent ontkent en uitsluit? Wat is daarop uw reactie?
Het is aan de arbiter die – na het horen van de zienswijze van partijen en eventuele adviezen van door de Arbiter geraadpleegde deskundigen – een oordeel geeft over de vraag of de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld.
Is u bekend dat de NAM mensen regelmatig oplegt zelf een deel van het schadeherstel te betalen? Wat is hierop uw reactie?
Indien een zaak aan de Arbiter Bodembeweging wordt voorgelegd, is het de arbiter die hierin uitspraak doet. NAM kan een bewoner niet opleggen zelf bepaalde schades te vergoeden. Indien bewoner van mening is dat de uitspraak van de arbiter niet aansluit bij hetgeen waar hij of zij recht op heeft, staat ook de weg naar de rechter open.
Bent u ermee bekend dat het idee bestaat dat in geval van schadeherstel door het CVW naar aanleiding van een Arbiteruitspraak er sprake is van een vergelijkbare situatie als bij versterking, waarbij de NAM de begroting van de aannemer ter discussie stelt, en daarmee de kwaliteit van het schadeherstel probeert te verlagen? Bent u ermee bekend dat dit gebeurt ondanks dat het anders is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst?
Ik ben hier niet mee bekend. NAM sluit, naar aanleiding van de uitspraak van de arbiter, een vaststellingsovereenkomst met de gedupeerde. De vaststellingsovereenkomst wordt uitgevoerd. Wanneer wordt gekozen voor schadevergoeding in geld gaat de NAM daarbij uit van het door de arbiter in zijn uitspraak vastgestelde schadebedrag of herstelmethodiek. Daarnaast heeft de arbiter sinds begin 2018 de uitspraken verduidelijkt door in de uitspraak een schadeherstelbedrag vast te stellen. Hierdoor is veel onduidelijkheid bij partijen weggenomen. Daar waar in een uitspraak geen bedrag door de arbiter is vastgelegd, ontstaat soms discussie achteraf. In dat geval kan worden verzocht om een vervolgzitting bij de arbiter, zodat deze alsnog een bedrag voor herstel kan vaststellen.
Bent u bereid per arbiteruitspraak na te gaan of de NAM die heeft uitbetaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer heeft u dit afgerond?
De Arbiter Bodembeweging geeft aan bekend te zijn met één zaak waarbij de NAM fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. Op basis van deze informatie zie ik geen aanleiding om per individueel geval na te gaan of de NAM heeft uitbetaald.
Vindt u de vertraging die de NAM doet ontstaan door het niet uitvoeren van de uitspraak van de Arbiter nog steeds ongewenst? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat de NAM gaat doen wat ze moet doen?
Eerder kwam het voor dat de Arbiter Bodembeweging enkel uitspraak deed over de schadeoorzaak zonder een schadeherstelbedrag vast te stellen. Over de omvang van de schadevergoeding kon zo discussie ontstaan en daardoor mogelijk ook vertraging. De arbiter heeft begin 2018 de uitspraken verduidelijkt door in de uitspraak een schadeherstelbedrag vast te stellen. In het enkele geval dat de NAM fundamentele bezwaren heeft geuit, heeft er geen vertraging opgetreden, omdat het separaat is opgelost met bewoner. Bij de Arbiter Bodembeweging zijn geen andere signalen dat de NAM in meer zaken geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter
Bent u bereid over te gaan op een generaal pardon voor de mensen die nog onder de oude schades vallen? Zo nee, waarom niet?
NAM heeft alle gedupeerden die schade hebben gemeld voor 31 maart 2017 een aanbod gedaan. Indien deze gedupeerden zich niet konden vinden in het aanbod dat is gedaan, hebben zij zich tot 1 september 2018 kunnen wenden tot de Arbiter Bodembeweging voor geschilbeslechting. Dit is ook gebeurd. Een generaal pardon is niet aan de orde voor de betreffende gedupeerden, aangezien hun melding nog door de arbiter behandeld wordt. Ik heb aangegeven te zullen volgen hoe deze behandeling van zaken door de arbiter verloopt.