Nieuwe bezuinigingen en dreigende sluitingen van justitiële jeugdinrichtingen |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de mogelijkheden worden verkend om miljoenen te bezuinigen op de justitiële jeugdinrichtingen waardoor ook sluitingen overwogen worden? Bent u bekend met de bezorgdheid die dit oplevert in de regio’s waar dit speelt en bij het personeel? Hoe valt dit te rijmen met de belofte uit het regeerakkoord dat aan gevangeniscapaciteit zo min mogelijk wordt getornd?
Op 28 juni 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanpak Jeugdcriminaliteit.1 In deze brief geef ik aan dat de invulling van de vrijheidsbeneming van jeugdigen omgevormd gaat worden naar een stelsel waarbij, na een gerichte screening op basis van risicomanagement, jongeren in een kleinschalige voorziening dan wel een landelijk specialistische voorziening geplaatst kunnen worden. Ik geef in die brief een uitgebreide onderbouwing voor de investeringen in differentiatie van beveiligingsniveau en zorgintensiteit. Deze investeringen zijn mogelijk door de afbouw van overcapaciteit. Ook deze wordt in de brief uitgebreid toegelicht.
Ik heb eerder aangegeven dat de beoogde omvorming consequenties heeft voor het huidig landschap van de JJI’s en het personeel.2 De nu genomen besluiten vallen binnen de afspraken uit het regeerakkoord.
Ik ben bekend met de bezorgdheid in het veld. Ik heb daarmee zoveel als mogelijk rekening gehouden bij mijn besluitvorming. Mede vanwege die bezorgdheid is het goed dat er nu duidelijkheid is.
Waarom is het nodig nu weer te bezuinigen op jeugdinrichtingen? Wat is hiervoor uw uitgebreide onderbouwing?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er recent juist een piek zit in de bezetting, die hoger was dan verwacht? Kunt u de meest recente cijfers aan de Kamer verstrekken, inclusief de prognoses en de gerealiseerde bezetting van de afgelopen jaren en de prognoses voor de komende jaren?
Recent is uw Kamer geïnformeerd over de laatste ramingen van het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ) 2020.3 Daarin wordt een gemiddelde behoefte geraamd van 452 plaatsen in 2019, die afneemt naar een gemiddelde behoefte van 358 plaatsen in 2024. De geraamde behoeftes zijn inclusief een capaciteitsmarge van 13,8%.
De gerealiseerde gemiddelde bezetting in 2017 was 395 plaatsen, waarbij de PMJ een gemiddelde behoefte van 487 plaatsen voorspelde. De gerealiseerde gemiddelde bezetting in 2018 was 404 plaatsen, waarbij de desbetreffende PMJ een gemiddelde behoefte van 458 plaatsen voorspelde.
Sinds eind 2018 is sprake van een stijging van de instroom. Over de eerste 5,5 maanden van 2019 is de gemiddelde bezetting 458 plaatsen. Deze stijging van de instroom valt binnen de onzekerheidsmarges van het PMJ en vormt dan ook geen risico dat op korte termijn een tekort aan plekken zal ontstaan. Tevens blijft reservecapaciteit beschikbaar om te kunnen anticiperen op een eventuele toename van het aantal benodigde plaatsen in de toekomst.
Zou het sluiten van jeugdinrichtingen niet het risico met zich meebrengen dat op korte termijn een tekort aan plekken zal ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is bij het sluiten van jeugdinrichtingen rekening gehouden met de beloofde verbeteringen van de prestaties in de strafrechtketen, die door dit kabinet steeds beloofd worden?
In de eerdere genoemde brief worden maatregelen aangekondigd om de jeugdcriminaliteit aan te pakken. Hierin komt nadrukkelijk de samenhang met de prestaties in de strafrechtketen aan bod, onder meer door een snellere reactie op strafbare feiten of overtreding van voorwaarden en een sluitende aanpak van de nazorg. Als deze maatregelen, die als doel hebben om recidive terug te dringen, het gewenste effect hebben zal dit leiden tot een daling van de jeugdcriminaliteit.
Op welke wijze wordt in de besluitvorming rekening gehouden met de rol en functie van de justitiële jeugdinrichting in de gehele regionale keten van de jeugdzorg?
Bij de besluitvorming over de afbouw van de overcapaciteit zijn meerdere afwegingen betrokken. Eén daarvan heeft betrekking op de landelijke spreiding waarbij aanbod in de regio in overeenstemming komt met de behoefte aan plaatsen voor jeugdige delinquenten.
Niet alleen in strafrechtelijk kader wordt ingezet op kleinschaligheid, dezelfde ontwikkeling is gaande binnen het domein van de gesloten jeugdhulp. Deze ontwikkeling in beide sectoren biedt kansen om juist op regionaal niveau meer synergie tussen jeugddetentie en jeugdzorg te realiseren. In de eerder genoemde brief geef ik aan hoe hier invulling aan wordt gegeven, onder meer door (gecombineerde) kleinschalige voorzieningen en de inzet van specifieke forensische expertise vanuit de landelijk specialistische voorzieningen.
Wat is precies de status van dit hele (bezuinigings)traject? Wanneer worden hierover besluiten verwacht?
De besluitvorming heb ik u met mijn brief van 28 juni 2019 toegezonden.
Ik ga hierover graag met uw Kamer in debat.
Bent u bereid toe te zeggen in ieder geval geen onomkeerbare stappen te zetten voordat hierover een debat met de Kamer plaats heeft kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Vestia verkoopt 10.000 huizen in onder meer Westland en Pijnacker-Nootdorp’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vestia verkoopt 10.000 huizen in onder meer Westland en Pijnacker-Nootdorp»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn wanneer deze 10.000 sociale huurwoningen verkocht worden aan een andere partij dan aan een toegelaten instelling of aan de zittende huurders? Zo nee, waarom niet?
In het bericht valt te lezen dat Vestia voornemens is om haar woningen (circa 10.000) in de zogenaamde maatwerkgemeenten (Barendrecht, Brielle, Bergeijk, Pijnacker-Nootdorp, Westland en Zuidplas) te verkopen aan andere corporaties. In de maatwerkgemeenten heeft Vestia meer dan 20% van de gereguleerde woningvoorraad in haar bezit, maar voert Vestia een beleid om haar aandeel te verkleinen, zodat zij haar schaarse middelen kan investeren in haar kernwerkgebied (Rotterdam, Den Haag, Delft en Zoetermeer). Dit beleid sluit aan bij het door Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de Autoriteit woningcorporaties (Aw) goedgekeurde bijgestelde verbeterplan in verband met de sanering van Vestia. De voortgang van de uitvoering van het verbeterplan wordt gemonitord door de het WSW als gemandateerd saneerder en borger en de Aw als toezichthouder. In het kader van de herijking van het verbeterplan verkent Vestia of alle circa 10.000 woningen in de maatwerkgemeenten aan andere corporaties in de regio kunnen worden verkocht, op een zodanige wijze dat het bijdraagt aan het duurzaam financieel herstel van Vestia.
Heeft u in deze casus reeds een melding conform artikel 11d van het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH) van Vestia ontvangen?
Het BBSH geldt niet meer. Op grond van artikel 25 Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting (BTIV) moeten verkopen voor goedkeuring worden voorgelegd aan de Aw. Momenteel is er nog geen overnemende partij gevonden en is er geen goedkeuring ter zake voorgelegd.
Bent u, met het oog op het maatschappelijk belang van voldoende betaalbare huurwoningen, bereid uw goedkeuring aan de eventuele verkoop van deze sociale huurwoningen aan derden te onthouden zodat voorkomen wordt dat de sociale huurvoorraad in de betreffende gemeenten fors zal afnemen? Zo nee, waarom niet?
Vestia is voornemens om haar woningen (ca. 10.000) in de zogenaamde maatwerkgemeenten (Barendrecht, Brielle, Bergeijk, Pijnacker-Nootdorp, Westland en Zuidplas) te verkopen aan andere toegelaten instellingen. Daarmee is momenteel geen sprake van een verkoop aan derden.
Mocht deze casus in de toekomst wijzigen, dan zal deze conform de verkoopregels uit het BTIV worden beoordeeld door de Aw, als onafhankelijk toezichthouder. Een beoordeling van het volkshuisvestelijk belang bij de verkoop maakt onderdeel uit van de beoordelingsprocedure. Voor de beoordeling van dit aspect spelen onder andere de vraagontwikkeling en mogelijkheden van regiocorporaties voor het bouwen van vervangende nieuwbouw een rol. In dit kader is het tevens van belang om op te merken dat de heer Karakus, die ik heb aangesteld als bestuurlijk regisseur om oplossingen aan te dragen voor het vraagstuk in de maatwerkgemeenten, binnenkort zijn bevindingen aan mij zal doen toekomen. Ik zal uw Kamer daarover informeren.
Kunt u een overzicht geven van het aantal sociale huurwoningen per woningmarktregio dat met uw toestemming verkocht is aan derden sinds het aantreden van dit kabinet?
Op dit moment zijn hierover enkel de cijfers over verslagjaar 2017 bekend. Deze zijn als volgt:
Amersfoort Noord-Veluwe Zeewolde
78
Arnhem Nijmegen
229
Drechtsteden Hoekse Waard
0
Food Valley
0
Fryslân
356
Groningen Drenthe
157
Haaglanden Midden-Holland Rotterdam
446
Holland Rijnland
273
Limburg
23
Metropoolregio Amsterdam
259
Metropoolregio Eindhoven
28
Noord-Holland Noord
10
Noordoost Brabant
33
Oost Nederland
172
U16
46
West-Brabant en Hart van Brabant
480
Woongaard
46
Zeeland
0
Zwolle – Stedendriehoek
68
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Woningbouwcorporaties op 4 juni 2019?
Gezien de informatie die voor de beantwoording van deze vragen benodigd is van andere partijen, is het niet haalbaar gebleken om deze voor 4 juni te beantwoorden.
Het bericht ‘Lerarensteun voor klimaatactie op initiatief van Greenpeace’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Lerarensteun voor klimaatactie op initiatief van Greenpeace»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onderwijs geen vehikel dient te zijn voor het activisme van Greenpeace, noch voor ander activisme, van welke politieke kleur dan ook?
Ik heb uw Kamer op 17 mei jl. per brief geïnformeerd over een vergelijkbare situatie.2 Zoals ik in die brief aangaf hecht ik er aan om de formele verantwoordelijkheidsverdeling te respecteren. Het is grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten. Het past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Het gesprek over die afwegingen hoort thuis binnen de school.
Deelt u de opvatting dat leerlingen niet moeten worden ingezet voor het klimaatactivisme van leraren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het docentencollectief «Teachers for Climate» indruist tegen de kerntaak van het leraarschap dat erin voorziet leerlingen zelf te leren nadenken en op basis daarvan te leren zelfstandig keuzes te maken?
Goed onderwijs – en dat geldt voor zowel openbaar als bijzonder onderwijs – moet de pluriformiteit binnen onze samenleving tot uitdrukking brengen, zoals is vastgelegd in de huidige burgerschapsopdracht. Het is de opdracht aan scholen om leerlingen te leren zelfstandig politieke en maatschappelijke vraagstukken kritisch te doordenken teneinde een eigen geïnformeerde positie in te kunnen nemen. Daarbij past genuanceerde informatie. Scholen zijn vrij in de wijze waarop zij hun onderwijs inrichten.
Bent u bereid op te treden tegen leraren die leerlingen aanzetten tot spijbelen en de school en leerlingen gebruiken voor hun eigen, activistische politieke agenda binnen het docentencollectief «Teachers for Climate» dat op instigatie van Greenpeace is gestart?
Zoals aangegeven hecht ik eraan om de formele verantwoordelijke verdeling te respecteren. Onderdeel van de vrijheid van onderwijs is dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de keuzes die zij maken. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling.
Bent u bereid om een verbod in te stellen op de infiltratie van het onderwijs door actiegroepen van welke signatuur dan ook?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Koninklijke onderscheidingen aan buitenlandse staatshoofden |
|
Joost Sneller (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoeveel en wat voor type koninklijke onderscheidingen zijn er de afgelopen vijf jaar aan buitenlandse staatshoofden uitgereikt? Welke staatshoofden hebben een koninklijke onderscheiding ontvangen in de afgelopen vijf jaar?
De volgende staatshoofden zijn de afgelopen vijf jaar onderscheiden: President Bronislaw Komorowski (Polen), Koning Filip (België), President François Hollande (Frankrijk), President Mauricio Macri (Argentinië), President Sergio Mattarella (Italië), President Kersti Kaljulaid (Estland), President Raimonds Vējonis (Letland), President Dalia Grybanskaitè (Litouwen) en President Jorge Carlos de Almeida Fonseca (Kaapverdië). Zij werden allen benoemd tot Ridder Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Bent u het eens dat het onwenselijk is wanneer personen die zich schuldig maken aan ernstige mensenrechtenschendingen of schendingen van het internationaal recht een hoge koninklijke Nederlandse onderscheiding dragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het eens dat intrekken van koninklijke onderscheidingen potentieel een sterk diplomatiek signaal af zou kunnen geven? Zo nee, waarom niet?
Onderscheidingen die tijdens staatsbezoeken uit hoofde van de Nederlandse regering worden verleend, zijn een diplomatiek instrument om de relaties tussen twee staten en samenlevingen te markeren. Staatsbezoeken bieden de mogelijkheid om de relatie in den brede, waaronder ook de kritischere vraagstukken (zoals bijvoorbeeld op het terrein van mensenrechten en internationaal recht) aan de orde te stellen.
Ik ben van mening dat het verruimen van intrekkingsgronden van onderscheidingen niet zal bijdragen aan een betere inhoudelijke discussie met het betrokken land over het respecteren van het internationaal recht.
Gezien u het eens bent dat het onwenselijk is als er controverse bestaat rondom een onderscheiding, bent u het dan ook eens dat het uitreiken van koninklijke onderscheidingen aan buitenlandse staatshoofden in sommige gevallen niet passend kan zijn?1 Zo ja, in welke gevallen? Zo nee, waarom niet?
De uitwisseling van onderscheidingen bij staatsbezoeken dient om de goede relatie tussen beide landen op dat moment verder te bekrachtigen. Voor dergelijke onderscheidingen is wederkerigheid een belangrijk uitgangspunt. Gezien de onwenselijkheid van controverse, ben ik gaarne bereid staande praktijk te laten evalueren.
Bent u, gezien de onwenselijkheid van controverse, bereid de staande praktijk van het standaard uitreiken van onderscheidingen aan buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders tijdens staatsbezoeken te (laten) evalueren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het Kapittel te verzoeken om te evalueren of de intrekkingsgronden van koninklijke onderscheidingen als geregeld in artikel 12, tweede lid, van de Wet instelling van de Orde van de Nederlandse Leeuw uitgebreid kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3.
De aanleg van een stroomstation in Voorne-Putten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin wordt gesteld dat TenneT bij het landelijk gelegen Biert een converterstation wil gaan bouwen en een ondergrondse kabel wil gaan aanleggen?1
Ja.
Deelt u de opvatting van bewoners in het gebied dat dit een te forse ingreep is in het landschap? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Op 5 april 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van de Routekaart Windenergie op zee 2030 (Kamerstuk 33 561, nr. 48). Ik heb daarbij toegelicht hoe ik tot een keuze ben gekomen voor de – in een Rijkscoördinatieregeling (RCR) – te onderzoeken ondergrondse kabelverbindingen en aansluitlocaties voor het naar land brengen van de windenergie van zee uit de Routekaart 2030. Voor de noordelijke verbinding van het windenergiegebied IJmuiden Ver (Net op zee IJmuiden Ver Bèta) zijn de Maasvlakte en Simonshaven aangewezen om nader te onderzoeken.
De Routekaart Windenergie op zee 2030 van 27 maart 2018 (Kamerstuk 33 561, nr. 42) voorziet in 6,1 GW windenergie op zee. Vooruitlopend op procedures onder de RCR ben ik in 2018 gestart met een brede verkenning naar de mogelijkheden om deze windenergie aan land te brengen2. Voor het windenergiegebied IJmuiden Ver heb ik voor 25 mogelijke ondergrondse hoogspanningsverbindingen en 10 potentiële aansluitlocaties op bestaande hoogspanningsstations – waaronder een aantal in industriegebieden – de milieueffecten, kosten, techniek, toekomstvastheid en omgevingsaspecten in beeld gebracht.
De resultaten van deze verkenning zijn weergegeven in een afwegingsnotitie, waarin onder meer aandacht is besteed aan ruimtelijke en landschappelijke aspecten. De landschappelijke inpassing vormt een belangrijk aandachtspunt voor het aansluitpunt Simonshaven nabij Biert. Het geheel van milieueffecten, kosten, techniek, toekomstvastheid en omgevingsaspecten in beschouwing genomen, zijn voor de noordelijke verbinding van het windenergiegebied IJmuiden Ver Simonshaven en de Maasvlakte als de meest kansrijke aansluitpunten uit de verkenning gekomen.
Gedurende de verkenning hebben betrokken provincies, gemeenten, waterschappen, belangenorganisaties en bedrijfsleven deelgenomen aan werksessies en aparte gesprekken. In de eind maart 2019 gestarte RCR-procedure Net op zee IJmuiden Ver Bèta zijn omwonenden betrokken en is een informatieavond in het gebied van Simonshaven georganiseerd.
Op basis van de afwegingsnotitie, bespreking met decentrale overheden op 5 december 2018 en een positief advies van de Commissie voor de Milieueffectrapportage heb ik besloten de aansluitstations en tracés naar de Maasvlakte en Simonshaven in een procedure onder de RCR nader te onderzoeken. In deze procedure zullen de effecten op milieu – waaronder invloed op landschap en ruimtelijke kwaliteit-, techniek, kosten, omgeving en toekomstvastheid van deze alternatieven verder in kaart worden gebracht in een integrale effectenanalyse (IEA). Ik zal de overheden in de regio de gelegenheid geven mij naar aanleiding van de IEA te adviseren over een voorkeursalternatief. Ook andere belanghebbenden krijgen de gelegenheid een voorkeur uit te spreken voor een alternatief. Vervolgens zal ik, in afstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een keuze maken voor een voorkeursalternatief, waarbij ik ook het aspect landschappelijke inpassing zal meewegen. Dat voorkeursalternatief zal dan uiteindelijk worden neergelegd in een ruimtelijk besluit.
Bent u het eens met de opvatting dat de bouw van grote energie-infrastructuur bij voorkeur en zo veel als mogelijk op industrieterreinen dient plaats te vinden? Zo ja, wordt dan naar alternatieve locaties gekeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze is deze voorgenomen locatie in beeld gekomen en gekozen en op welke wijze hebben principes van goede ruimtelijke ordening en opvatting van omwonenden en het lokale bestuur hierin een rol gespeeld en meegewogen?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de brandbrief van het Strategisch Overleg Mensenhandel (SOM) en het Zorgcoördinatorenoverleg Mensenhandel (ZoCo) aangaande de tijdelijke werkwijze Dublinoverdrachten wanneer de vreemdeling heeft aangegeven aangifte van mensenhandel te willen doen?1
Ja, deze ken ik.
Klopt het dat er sprake is van een «tijdelijke werkwijze Dublinoverdrachten wanneer vreemdeling heeft aangegeven aangifte mensenhandel te willen doen»? Zo ja, hoe is de Kamer geïnformeerd over dit besluit?
Er is geen sprake van een nieuwe, tijdelijke, werkwijze. Het is onder de Dublinverordening al mogelijk om Dublinclaimanten vanuit Nederland over te dragen aan een andere Dublinlidstaat, ook als zij hadden aangegeven aangifte te willen doen van mensenhandel. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er namelijk vanuit worden gegaan dat een vreemdeling ook in een andere EU-lidstaat, waar ook de EU Mensenhandelrichtlijn geldt, aangifte van mensenhandel kan doen.
Echter, in het verleden zijn vrijwel geen Dublinclaimanten aan een andere lidstaat overgedragen voordat zij in staat zijn gesteld aangifte te doen van mensenhandel, omdat de aantallen personen die aangifte mensenhandel wilden doen een stuk lager waren en de politie de aangifte snel op kon nemen. Het aantal vreemdelingen, voornamelijk Dublinclaimanten, dat aangifte wil doen van mensenhandel is de afgelopen tijd echter sterk gestegen, waardoor bij sommige politie-eenheden de wachttijd voor het doen van aangifte opgelopen is tot enkele maanden. In een groot deel van deze aangiften (naar schatting 75%) heeft Nederland geen rechtsmacht, wat betekent dat de politie geen opsporingshandelingen kan verrichten, en een groot deel van de aangiften mensenhandel door vreemdelingen (naar schatting 90–95%) bevat geen opsporingsindicaties voor Nederland. Het gevolg is dat een groot deel van de capaciteit van de politie momenteel naar de behandeling van aangiften zonder opsporingsindicaties en/of rechtsmacht gaat, waardoor de opsporing en vervolging van kansrijke mensenhandel zaken in het geding komt.
Door de lange wachttijd bij de politie komt de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) in de knel met het uitvoeren van overdrachten van Dublinclaimanten aan de voor de behandeling van hun asielverzoek verantwoordelijke lidstaat. Op basis van de Dublinverordening moet die overdracht binnen een termijn van, in beginsel, zes maanden plaatsvinden. Bij het overschrijden van die termijn van zes maanden vervalt de mogelijkheid om de betrokken vreemdeling over te dragen aan de andere lidstaat. Daarmee vervalt de Dublinclaim definitief. Derhalve wordt sinds kort gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door te gaan met de Dublinoverdracht.
Omdat er geen sprake is van een nieuwe werkwijze, bestond er geen aanleiding uw Kamer hier apart over te informeren. Naar aanleiding van vragen vanuit het maatschappelijk middenveld, in reactie op overdrachten waarbij de Dublinclaimant in Nederland geen gelegenheid heeft gehad om aangifte van mensenhandel te doen, is een toelichting gegeven op de van toepassing zijnde wet- en regelgeving hieromtrent. Echter is het aantal overdrachten van Dublinclaimanten die geen aangifte hebben kunnen doen gering.
Dit betekent niet dat voor Dublinclaimanten sprake is van een de facto aangiftestop. Het is ook niet zo dat een groep van ca. 200 mannen en vrouwen onder het Dublin-verdrag overgedragen worden zonder aangifte te kunnen doen. Integendeel er zijn in 2019 tot op heden circa 200 aangiften opgenomen, grotendeels aangiften van Dublinclaimanten. Door de politie wordt er te allen tijde naar gestreefd om verzoeken tot het opnemen van een aangifte mensenhandel zo snel mogelijk in behandeling te nemen. Als dit aantal wordt vergeleken met het totaal aantal opgenomen aangiften in 2018, ruim 300, geeft dit duidelijk de bovenmatige inspanningen van de politie weer.
Inmiddels heb ik verschillende maatregelen aangekondigd om de genoemde problematiek tegen te gaan. Voor deze maatregelen verwijs ik u naar de Kamerbrief van 28 juni 2019.
Op welke wijze is tot deze regeling gekomen? Is het maatschappelijk middenveld hier ook in gekend, alvorens tot invoering is overgegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het, dat de tijdelijke werkwijze een de facto aangiftestop inhoudt? Betekent dit ook dat een groep van ca. 200 mannen en vrouwen onder het Dublin-verdrag zal worden uitgezet, zonder dat zij de mogelijkheid hebben gehad aangifte te kunnen doen van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Met welke reden wordt deze groep vreemdelingen uitgezet, zonder dat zij aangifte hebben kunnen doen? Is er reden om aan te nemen dat een eventuele aangifte in geen van deze gevallen een concrete opsporingsindicatie zou bevatten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de stelling in de brandbrief van SOM en ZoCo dat er geregeld vreemdelingen worden uitgezet, wanneer er juist wel concrete opsporingsindicaties aanwezig zijn? Zo ja, om welk aantal gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt in gevallen van uitzetting, ook wanneer er geen sprake is van een concrete opsporingsindicatie voor mensenhandel, altijd conform de geest van het regeerakkoord een warme overdracht plaats met de opsporingsdiensten ter plaatse? Zo nee, bent u bereid dit als vereiste bij uitzetting in te voeren?
Indien de aangifte van de Dublinclaimant geen opsporingsindicaties voor Nederland bevat, maar wel voor een ander EU-land, zal de politie de aangifte in afstemming met het OM via EuropOL delen met de aangesloten lidstaten en specifiek met het land waar de uitbuiting heeft plaatsgevonden, dit is veelal het Dublinland.
Daarnaast is het de rol van Liaison Officers (OM en politie) die vanuit Nederland in bronlanden zijn gevestigd om te zorgen voor een goede verbinding met de lokale autoriteiten. Een van de belangrijkste bronlanden is Italië: een groot deel van de aangiften mensenhandel betreft verklaringen over uitbuiting in Italië. Gezamenlijk brengen de in Italië gevestigde politie- en OM-liaison officers de aangiften die in Nederland zijn opgenomen met relevante opsporingsindicaties voor Italië onder de aandacht van de Italiaanse autoriteiten.
Is voor de initiële behandeling van aangiften van mensenhandel een werkwijze mogelijk die minder arbeidsintensief is dan de in eerdere berichtgeving genoemde dertig uur onderzoek door twee rechercheurs, maar die niet betekent dat wordt overgegaan tot uitzetting?
De politie en het OM bekijken de mogelijkheden voor een efficiëntere wijze tot het opnemen van deze aangiften mensenhandel, waarbij de kwaliteit van het aangifteproces behouden zal blijven.
Hoe kijkt u aan tegen het scenario dat de belangenorganisaties schetsen dat een dergelijk besluit er toe leidt dat vreemdelingen uit de betreffende groep de illegaliteit in zullen gaan, om na het vervallen van de Dublin-claim alsnog aangifte te doen? Deelt u de mening dat een dergelijk verloop, vreemdelingen juist extra kwetsbaar maakt voor mensenhandel?
Om een dergelijk scenario maximaal te voorkomen, zullen de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de IND een nieuwe werkwijze gaan hanteren. Hiervoor verwijs ik u naar de Kamerbrief van 28 juni 2019.
Dat laat onverlet dat nooit kan worden uitgesloten dat vreemdelingen ervoor kiezen zich aan het toezicht te onttrekken. Dat in zichzelf kan echter geen reden zijn te berusten in het verblijf.
Kent u «Operatie Koolvis», uitgevoerd in 2006?2
Ja, deze ken ik.
Ziet u ook dat er parallellen zijn tussen die casus en de huidige situatie met een onverklaarbaar hoog aantal aangiftes van mensenhandel die weinig concreet waren maar, dat er uiteindelijk wel sprake was van een complex mensenhandelnetwerk? Valt het uit te sluiten dat in de huidige situatie sprake is van één of meerdere van dit soort netwerken? Zo nee, bent u bereid over te gaan tot een fenomeenonderzoek?
Een belangrijke aanleiding van «Operatie Koolvis» was gelegen in het feit dat diverse aangiften van mensenhandel overeenkomstige elementen bevatten. Dit kan duiden op de betrokkenheid van een criminele organisatie en derhalve is destijds nader strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Ook in de huidige situatie zijn de politie, het OM en het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) alert op overeenkomstige elementen in de grote hoeveelheid aangiften en wordt waar nodig overgegaan op een fenomeenonderzoek of een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. Het is op dit moment echter te vroeg om paralellen te trekken met de Operatie Koolvis. We wachten af wat bovenstaande werkwijze aan informatie zal opleveren.
Kan de beantwoording van deze vragen naar de Kamer worden gestuurd voor het komende algemeen overleg over mensenhandel en prostitutie?
Ja.
Een ernstig geweldsincident in de gevangenis |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat heeft zich precies afgespeeld in de penitentiaire inrichting (PI) Zaanstad?1
Op 21 mei 2019 heeft op de leefafdeling van het Justitieel Centrum (JC) Zaanstad een ernstig geweldsincident plaatsgevonden. Een gedetineerde heeft een medewerker zonder zichtbare aanleiding van achteren de trap af getrokken, waarna zij beiden naar beneden zijn gevallen. Beneden bleef de gedetineerde de medewerker aanvallen. Toegesneld personeel en andere gedetineerden hebben daarop de medewerker ontzet. De medewerker is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar hij is behandeld voor lichamelijk letsel.
De gedetineerde is disciplinair bestraft met 14 dagen strafcel. In verband met zijn psychische gezondheidstoestand is de gedetineerde overgeplaatst naar een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (hierna: PPC). Er is aangifte gedaan van het geweldsincident waarna een strafrechtelijk onderzoek is gestart. De medewerker wordt nazorg verleend.
Hoeveel van dergelijke incidenten zijn er in de gevangenissen? Is het aantal incidenten toe- of afgenomen? Hoe zit dat specifiek in de PI Zaanstad?
Incidenten worden in de incidentenmonitor vastgelegd. Daaruit blijkt gedurende de afgelopen jaren een wisselend beeld van het aantal geregistreerde geweldsincidenten tegen personeel dat resulteerde in ernstig lichamelijk letsel. Hieronder zijn deze meldingen schematisch weergegeven vanaf het jaar van opening van JC Zaanstad. Relevant is dat JC Zaanstad als grootste inrichting meer gedetineerden dan andere inrichtingen huisvest. Daardoor ligt het in de rede dat zich in deze inrichting ook meer incidenten voordoen.
Aantal geweldsincidenten tegen personeel met ernstig lichamelijk letsel tot gevolg1
Waarvan in JC Zaanstad
20162
3
1
2017
16
4
2018
9
1
Zoals opgenomen in de Incidentenmonitor DJI op basis van Meldingen Bijzonder Voorval.
Jaar van opening JC Zaanstad.
Is het waar dat afdelingen in de PI Zaanstad onderbezet zijn qua personeel? Hoe zit dit precies?
De huidige personele bezetting is in JC Zaanstad op basis van de voor 2019 vastgestelde formatie in zijn totaliteit op orde. Waar nodig zijn eigen medewerkers met ingehuurde externen aangevuld. Met het toenemende gebruik van de inrichting zijn de personele formatie en bezetting meegegroeid. In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik toegelicht dat het soms kan voorkomen dat niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk kunnen worden ingevuld.2 In die gevallen wordt altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Kan het personeel in de PI Zaanstad nog wel veilig en verantwoord het werk doen?
Het personeel in JC Zaanstad kan veilig en verantwoord het werk doen. Er wordt in de penitentiaire inrichtingen veel geïnvesteerd in de veilige uitvoering van alle taken. Hiertoe wordt onder andere veel aandacht besteed aan penitentiaire scherpte en aan opleidingen in het kader van Vakmanschap.
Geweld tegen personeel is ontoelaatbaar, en moet stevig worden bestraft. Hiervan wordt altijd aangifte gedaan. Recentelijk heeft DJI de sanctiekaart aangepast om meer ruimte te bieden voor het opleggen van hogere disciplinaire straffen voor geweld tegen personeel. Ook de andere maatregelen die ik tref om de aanpak van contrabande en voortgezet crimineel handelen te verbeteren, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd3, dragen bij aan de veiligheid in het gevangeniswezen.
Wat is de achtergrond van de gedetineerde die deze aanval uitvoerde? Klopt het dat deze persoon op een reguliere afdeling zat, hoewel hij daar eigenlijk niet thuishoorde, maar daar toch geplaatst werd omdat er geen plaats beschikbaar was in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum?
De gedetineerde verbleef gedurende zijn detentie deels in een PPC, maar ten tijde van het incident zat hij al weer enige tijd op een reguliere afdeling. De PPC-capaciteit speelde geen rol bij deze terugplaatsing. Naar aanleiding van het incident is hij wederom in een PPC geplaatst.
In algemene zin is het zo dat wanneer de psychische problematiek van een gedetineerde dusdanig is dat dit het zorgaanbod in reguliere detentie overstijgt, de gedetineerde een PPC-indicatie krijgt en in een PPC wordt geplaatst. Deze beoordeling wordt gemaakt door het psycho-medisch overleg (PMO), onder leiding van de inrichtingspsycholoog. De beoordeling of iemand die in het PPC is geplaatst mag terugkeren naar een reguliere afdeling wordt door onder andere de behandelaar gemaakt.
Hoe kan het dat geregeld gedetineerden moeten worden opgenomen, maar daar nauwelijks inzetbare capaciteit en personeel voor is? Hoe heeft deze situatie kunnen ontstaan?
Er is genoeg capaciteit en personeel om gedetineerden in een reguliere setting te plaatsen. Wel is het zo dat er een gestegen behoefte is aan PPC-plaatsen. Het aantal gedetineerden met een PPC-indicatie binnen de penitentiaire inrichtingen is in de afgelopen jaren gestegen. Daarnaast worden door de maatregelen die ik recentelijk heb aangekondigd naar aanleiding van de onderzoeken naar het detentieverloop van Michael P. gedetineerden vanuit PPC’s minder snel uitgeplaatst naar forensische klinieken.4
Om aan de gestegen behoefte aan PPC plaatsen te kunnen voldoen, is het aantal PPC plaatsen uitgebreid. In 2017 en 2018 is het aantal operationele bedden gegroeid van 630 naar 662. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd dat dit aantal verder wordt uitgebreid.5
Hoeveel meer kunt u nog vragen van het personeel, aan wie al zoveel gevraagd wordt, terwijl er sprake is van hoge werkdruk, hoog ziekteverzuim en onveiligheid?
Ik realiseer me dat er veel wordt gevraagd van het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Maar ik weerspreek dat er sprake is van structurele onveiligheid. De veiligheid staat te allen tijde voorop. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt bij knelpunten om de roosters rond te krijgen altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Ik heb uw Kamer de maatregelen toegelicht die ervoor moeten zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken goed en veilig uit te voeren.6 Onderdeel hiervan is dat DJI zich inspant om de werkdruk te verminderen. Dit heeft DJI met de centrale ondernemersraad en de bonden afgesproken en vastgelegd in een gezamenlijk convenant voor de periode 2018 tot 2021. De inrichtingen hebben extra ruimte gekregen om te investeren in vakmanschap en in het vervangen van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken.
Ondertussen heeft de werving om te zorgen voor voldoende (eigen) personele bezetting de hoogste prioriteit.
Welke maatregelen gaat u met spoed nemen om de veiligheid van het personeel te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk worden geweerd bij de stembureaus |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat EU-burgers in het Verenigd Koninkrijk vandaag bij de stembus naar huis worden gestuurd omdat ze bepaalde formulieren niet hebben ingevuld, niet of niet tijdig hebben ontvangen, en nu niet kunnen stemmen?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat dit ook Nederlanders treft?
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat op deze manier een fundamenteel recht als het stemrecht verloren gaat?
Uiteraard moet elke kiesgerechtigde in de Europese Unie zijn stem kunnen uitbrengen. Het is de verantwoordelijkheid van elke lidstaat van de Europese Unie om de verkiezingen voor het Europese parlement te organiseren. Uitgaande van de berichten in de media en contacten met EU-burgers in het VK komt het beeld naar voren dat zich in het VK problemen hebben voorgedaan rond de registratie van kiezers die wilden stemmen voor het Europees parlement. De Britse Electoral Commission heeft na de verkiezingen in een verklaring1 gewezen op de korte voorbereidingstijd en het feit dat de procedures voor registratie door de late aankondiging van de verkiezingen krappe termijnen kenden. De Electoral Commission bestudeert nu de ontvangen klachten. De Nederlandse ambassade in Londen heeft Nederlanders in het VK naar aanleiding van ontvangen meldingen geïnformeerd over de rol en klachtenprocedure van de Electoral Commission. De verkiezingen in het VK zijn een verantwoordelijkheid van de Britse autoriteiten. Nederland kan zich daarin niet mengen. Desalniettemin zal de Nederlandse regering op gepaste wijze aandacht vragen voor de zorgen van de Nederlandse burgers in het VK aangaande hun deelname aan de Britse Europese verkiezingen door dit punt mee te nemen in een van de komende besprekingen met het VK.
Bent u bereid dit aan te kaarten bij uw Britse ambtsgenoot?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u enige manier om deze Nederlanders alsnog hun stem te laten uitbrengen of deze geldig te laten verklaren?
Zie antwoord vraag 3.
Instellingen voor hoger onderwijs die tentamens zonder meer door laten gaan op de dag van de openbaar vervoersstaking |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u zich voorstellen dat lang niet alle studenten op de dag van de openbaar vervoersstaking voor een beter pensioen, 28 mei 2019, op eigen houtje vervoer kunnen regelen naar tentamens die de instellingen voor hoger onderwijs dan hebben gepland?
Ik kan me voorstellen dat het niet iedere student lukt om vervoer te regelen naar tentamens.
Hoe beoordeelt u in dat licht het bericht dat een aantal hogescholen en universiteiten lessen en tentamens dinsdag gewoon laat doorgaan?1
Zie vraag 1.
Bent u bereid om met de betrokken instellingen in overleg te treden over het bieden van werkbare alternatieven voor de studenten, die op deze wijze eenzijdig met een probleem worden opgezadeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik afgelopen vrijdag ook in de pers heb aangegeven, verwacht ik dat instellingen rekening houden met studenten die een toets of tentamen missen door de staking. Het is aan hogescholen en universiteiten om te bepalen of zij in verband met de openbaar vervoerstaking lessen en tentamens al dan niet doorgang laten vinden. Van studenten mag ook wel enige creativiteit verwacht worden om toch op hun bestemming te komen. Maar als studenten echt in een overmachtsituatie terecht komen, dan verwacht ik wel enige coulance van instellingen. Ik verwacht van hen om zelf in overleg te treden met die studenten waarvoor individuele oplossingen gezocht moeten worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de stakingsdag?
Ja.
Enkele onderwerpen met betrekking tot Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u een toelichting geven op de (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek, gebaseerd op de Wet Openbaarheid van bestuur (WOB), van Jan Salden/Eénvandaag met betrekking tot de Verkeersverdelingsregel (VVR) Schiphol-Lelystad1, die deels wordt gemotiveerd met een verwijzing naar onevenredige schade aan de belangen van Schiphol en dat deze schade niet in verhouding staat tot het (publieke) belang bij openbaarmaking? Wat is het particuliere belang van Schiphol en hoe kan dit anders zijn dan het publieke belang, gezien het feit dat Schiphol een bedrijf in publieke handen is dat nadrukkelijk de publieke zaak zou moeten dienen?
Het besluit op het Wob-verzoek is op 22 mei 2019 genomen en de afwegingen zijn in dit besluit gemotiveerd. Tegen dit besluit staat bezwaar- en beroep bij de rechter open. Als toelichting wijs ik op de in dit besluit gemotiveerde afwijzing om een tweetal externe adviezen openbaar te maken. Het betreft in het ene geval een concept juridisch advies van een advocaat aan zijn cliënt (Schiphol), waarvan de definitieve versie niet aanwezig is op mijn departement. De betreffende informatie is door Schiphol zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat op vertrouwelijke basis aan mij verstrekt. In het andere geval betreft het een document waarin juridische instrumenten ter onderbouwing van selectiviteit zijn uitgewerkt. Het document is opgesteld voor de Commissie Shared Vision. Ook dit betreft een conceptversie.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet openbaarheid van bestuur blijft openbaarmaking achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Gelet op de aard en de inhoud van beide documenten zijn deze niet openbaar gemaakt.
Met het oog op een zorgvuldige en effectieve besluitvorming acht ik het van belang dat dergelijke gegevens op een vertrouwelijke basis aan mij verstrekt kunnen worden. Openbaarmaking van de gevraagde informatie zou een zorgvuldig en effectief proces van besluitvorming kunnen raken. Bij openbaarmaking van deze documenten kunnen daarnaast de belangen van Schiphol en anderen onevenredig worden geschaad. Het betreft in dit geval informatie afkomstig van een derde die de betreffende informatie aan mij vertrouwelijk heeft verstrekt. Zowel het belang van een zorgvuldig en effectief proces van besluitvorming alsmede het belang van Schiphol wegen naar mijn overtuiging in dit geval zwaarder dan het publieke belang van openbaarmaking.
Op welke momenten bent u gewaarschuwd voor mogelijke juridische problemen met de eerder voorgestelde VVR? Hoe is hiermee omgegaan?
Zoals ik u per brief van 4 december heb aangegeven (Kamerstuk 31 936, nr. 533), heeft de Europese Commissie mij, mede naar aanleiding van een marktconsultatie, laten weten bezwaren te hebben tegen de VVR in de vorm zoals ik die had genotificeerd op 12 juli 2018. Omdat hierdoor geen zicht meer was op goedkeuring van deze VVR heb ik de notificatie ingetrokken. In overleg met de Europese Commissie ben ik tot een aangepaste VVR gekomen die op 17 januari 2019 drie weken ter publieke consultatie is voorgelegd. Naar aanleiding hiervan heb ik overleg gevoerd met betrokken marktpartijen en met de Europese Commissie. Op basis van deze gesprekken heb ik besloten om de verkeersverdelingsregel op enkele punten aan te passen. De aangepaste VVR heb ik op 25 maart 2019 genotificeerd bij de Europese Commissie (Kamerstuk 31 936, nr. 574/584).
Kunt u de (eerdere) juridische adviezen met betrekking tot de VVR met de Kamer delen?
Het is van belang dat juridische adviezen die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad vertrouwelijk kunnen blijven.
Indien juridische adviezen die zijn opgesteld ten behoeve van externe partijen (derden) door die partijen in vertrouwelijkheid aan mij worden verstrekt, geldt dat ik naast de belangen van mijn ministerie ook de belangen van deze derden behoor mee te wegen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u vertellen wat de commissie «Shared Vision» van KLM, Schiphol en uw ministerie is? Is deze commissie nog actief? Hoe verhoudt het bestaan van een dergelijke commissie zich tot de toezeggingen van KLM en Schiphol aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over een gelijk speelveld uit 2017? Wordt de inhoud van wat wordt besproken in deze commissie gedeeld met de ACM? Kunt u het advies van deze commissie met de Kamer -desnoods vertrouwelijk- delen?
In augustus 2012 is de zogenaamde Commissie Shared Vision ingesteld door de drie ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Financiën en Economische Zaken (EZ). Uw Kamer is hierover geïnformeerd in antwoord op Kamervragen van het lid Kuiken (brief van 21 september 2012, Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 66). De commissie – onder voorzitterschap van de heer Alders – bestond uit leden op voordracht van de Staat, de Raad van Commissarissen Schiphol en de Raad van Commissarissen KLM.
De opdracht aan de Commissie bestond uit twee delen. Het eerste deel betrof kort samengevat een terugblik op de naleving van de gemeenschappelijke visie inzake de selectieve ontwikkeling van Schiphol, zoals neergelegd in het Aldersakkoord uit 2008. In het tweede deel van de opdracht heeft de commissie de implicaties bezien voor de investeringen in de Mainport in de komende jaren en de financiële gevolgen hiervan voor de tariefontwikkeling. Uw kamer is op 10 december 2012 geïnformeerd over de eerste rapportage en op 22 maart 2013 over de tweede rapportage (Kamerstuk 29 665, nrs. 183 en 187). Met de oplevering van de tweede rapportage is het werk van de commissie voltooid. Deze commissie is dus niet meer actief.
Waarom heeft u ervoor gekozen om geen geanonimiseerde beleidsopvattingen te openbaren, ondanks dat de wet dit nadrukkelijk mogelijk maakt?
De gevraagde informatie betreft voor een deel documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Dit betreft een interne nota en e-mails tussen verschillende medewerkers van mijn ministerie en enige e-mails met correspondentie over een juridisch advies. Deze documenten bevatten hoofdzakelijk persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren. Zoals aangegeven in het besluit op het Wob-verzoek acht ik het niet in het belang van een goede en democratische bestuursvoering indien de standpunten van ambtenaren zelfstandig worden betrokken in de publieke discussie.
Kunt u uw opdracht aan het adviesbureau m3 toelichtten om (nogmaals) de belangstelling van luchtvaartmaatschappijen voor Lelystad te onderzoeken? Hoe verhoudt zich de door u genoemde onafhankelijkheid tot de nauwe verwevenheid van dit bureau met de luchtvaartsector, onder andere door eerdere opdrachten voor onder meer Schiphol en het exclusieve partnerschap met Airbus, waarbij m3 zowel Airbus zelf als klanten van Airbus zou adviseren?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 17 januari 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 574), laat ik op dit moment een onafhankelijke analyse uitvoeren naar de te verwachten verplaatsing van vluchten van Schiphol naar Lelystad Airport op basis van de voorgestelde VVR. Daarbij zal de belangstelling van marktpartijen om vluchten van Schiphol naar Lelystad Airport te verplaatsen worden betrokken, waarmee meer zicht zal zijn op de te verwachten effectiviteit van de VVR en het aspect autonome groei. Ik zal uw Kamer over de resultaten van deze analyse informeren zodra deze is afgerond.
Het bureau dat de analyse uitvoert is m3, een onafhankelijk bureau met operationele- en bedrijfseconomische expertise van de Nederlandse luchtvaartindustrie. Deze expertise is van belang om dit onderzoek goed te kunnen uitvoeren; ervaring in de sector is een belangrijke voorwaarde hiervoor. Dat m3 verschillende opdrachtgevers heeft bediend, strekt in dit verband tot aanbeveling en betekent omgekeerd niet dat zij afhankelijk is van haar opdrachtgevers. De aanpak door m3 bestaat uit zowel extensieve interviewrondes met een diversiteit aan betrokken partijen als feitelijke analyses.
Wat is de reden voor dit onderzoek? Twijfelt u aan de aantrekkelijkheid van Lelystad Airport? Twijfelt u aan de (economische) haalbaarheid van de voorgestelde VVR? Zijn de voorspellingen van de Businesscase Lelystad Airport en de maatschappelijke kosten en batenanalyse (MKBA) nog wel accuraat of moeten deze opnieuw worden onderzocht?
Het onderzoek wordt uitgevoerd om de verwachte verplaatsing van vluchten van Schiphol naar Lelystad Airport in beeld te brengen.
De kosten en baten van het openstellen van Lelystad Airport voor commercieel verkeer zijn in beeld gebracht. In 2008 is een MKBA opgesteld door de onafhankelijke bureaus Decisio, Louter en SEO. Deze MKBA is in 2014 geactualiseerd. De actualisatie betrof onder meer het bepalen van de kosten en baten van het overeengekomen maximum aantal vliegtuigbewegingen voor Lelystad Airport van 45.000. Deze actualisatie is opgesteld door de onafhankelijke bureaus Decisio, SEO en To70. Beide MKBA’s zijn door de opstellers uitgevoerd conform de destijds geldende OEI-leidraad voor MKBA’s die door het CPB en PBL is opgesteld.
In de MKBA is, conform de OEI-leidraad, aandacht gegeven aan de negatieve effecten voor mens, milieu en ruimte als gevolg van de opening van de luchthaven. Dit zijn de zogenaamde externe effecten. Deze zijn zoveel mogelijk gekwantificeerd en gemonetariseerd. Waar dit niet mogelijk was, zijn die effecten kwalitatief beschreven en geduid. Hierbij is de relatie met het MER gelegd voor verdere invulling van het effect.
De conclusie die op basis van de MKBA kan worden getrokken is dat de maatschappelijke baten factoren hoger zijn dan de maatschappelijke kosten, ook met inachtneming van de door de opstellers niet gekwantificeerde posten. In de MKBA is bovendien in een gevoeligheidsanalyse onderzocht wat de gevolgen zouden zijn van autonome groei voor de uitkomst van de MKBA. Er is momenteel dan ook geen aanleiding om deze MKBA nogmaals te actualiseren. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Zijn er, sinds de eerdere MKBA nieuwe of niet eerder of onvoldoende onderzochte (maatschappelijke) kosten bij gekomen? Zo ja, kunt u deze inzichtelijk maken?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid tegemoet te komen aan het verzoek van de gemeenten Elburg, Hattem, Heerde, Kampen, Oldebroek en Zwolle, geuit in hun brief van 20 mei 2019, waarin zij hebben aangegeven dat hun vertrouwen is geschaad en waarin zij vragen of u (onder andere) inzichtelijk wilt maken welke gevolgen het Startbesluit heeft voor de regio Noord-Veluwe?
De gemeenten stellen dat de effecten van de maatregelen uit de Startbeslissing niet zijn meegenomen in de varianten voor aanpassing van de vertrekroute nabij Wezep. De twee sporen staan echter los van elkaar.
De twee sporen zijn: de verbetering van de tijdelijke aansluitroutes en de integrale herziening van het luchtruim. Sinds de consultatiefase in het najaar van 2017 werken de ministeries van IenW en Defensie en de luchtverkeersleidingorganisaties aan een verbetering van de ligging en het gebruik van de tijdelijke aansluitroutes. Dit heeft geleid tot diverse aanpassingen op het routeontwerp. De verkenning naar verbetering nabij Wezep was de laatste toezegging in een reeks verbeteringen. Via intensieve samenwerking met de gemeenten Oldebroek, Hattem, Heerde, Elburg en later ook met de gemeenten Kampen en Zwolle liggen drie route-alternatieven voor vertrekkend verkeer op tafel die – als hiertoe uiterlijk begin juni wordt besloten – nog per opening van Lelystad Airport zoveel mogelijk bebouwd gebied kunnen vermijden. Alle varianten leiden tot substantiële vermindering van het aantal inwoners onder de routes. De varianten verschillen qua ligging, niet in de hoogte.
Het tweede spoor betreft de integrale herziening van het luchtruim. Dat moet tot een betere inpassing van de Lelystad-routes leiden. Naar aanleiding van de wens van de omgeving en de Tweede Kamer heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Defensie, toegezegd nog vóór 2023 de belemmeringen weg te nemen om zo veel mogelijk ongehinderd te kunnen klimmen op de aansluitroutes. Dit is reeds mogelijk in winter 2021/2022. De maatregelen uit de startbeslissing zijn bedoeld om op alle aansluitroutes in alle vijf de luchtruimsectoren hoger te vliegen door zowel naderend als vertrekkend verkeer. In hun brief gaan de gemeenten ervan uit dat altijd op een vast punt direct na Wezep gestegen gaat worden. Dat is niet het geval. Doorstijgen zal ná de regio Wezep/Hattem gebeuren. Een exacte locatie van doorstijgen kan op geen enkele route ter wereld gegeven worden, omdat er sprake is van diverse variabelen. De locatie is namelijk afhankelijk van weersomstandigheden (luchtdruk, windrichting en -snelheid, temperatuur), type vliegtuig, actueel verkeersbeeld, en daarmee het precieze moment van kliminstructie door de verkeersleiding, en de snelheid waarmee de piloot de instructie opvolgt. Ik wijs erop dat ook in het huidige ontwerp na Wezep doorgestegen kan worden als het actuele verkeersbeeld dat toelaat.
In de MER-actualisatie is aan de hand van een gevoeligheidsanalyse inzichtelijk gemaakt wat het betekent als al het verkeer altijd op precies hetzelfde punt zou doorklimmen. De conclusie is dat ook in dat scenario de jaarlijkse geluidsbelasting niet in de buurt komt van de wettelijke contouren. Door de variabele omstandigheden zal het moment van doorklimmen spreiding kennen, en zal de resulterende jaarlijkse geluidsbelasting ook lager zijn dan de niet-wettelijke en informatieve contouren die gepresenteerd zijn in de MER-actualisatie.
Ongeacht de maatregelen uit de Startbeslissing om eerder dan 2023 al hoger te kunnen gaan vliegen, zullen alle drie de alternatieven uit het eerste spoor een verbetering opleveren ten opzichte van de huidige situatie, omdat hiermee bebouwd gebied zoveel mogelijk kan worden vermeden. Aangezien bij de besluitvorming niet alleen getalsmatige analyses maar ook lokale aandachtspunten een rol kunnen spelen die regionaal moeten worden afgewogen, hecht ik waarde aan een advies van de gemeenten. Daarover ben ik nog in gesprek.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Selectiviteitsbeleid Schiphol-Lelystad Airport van 5 juni 2019?
Ik zal de beantwoording van de vragen zo snel mogelijk aan uw Kamer toesturen.
De vernietiging van Hollandse uien in Hongarije |
|
Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schandalige actie Hongaarse overheid om vernietiging Hollandse uien»?1
Ja.
Op welke manier is er contact geweest met de Hongaarse autoriteiten hierover en wat is de uitkomst van dit contact? Indien er geen contact is geweest, bent u bereid dit voorval te adresseren?
De Nederlandse leverancier heeft vijf dagen na dit voorval contact gezocht met de Nederlandse ambassade in Boedapest. De ambassade heeft vervolgens contact opgenomen met het Hongaarse Ministerie van Landbouw. Er hebben geen contacten vanuit Nederland met de Hongaarse autoriteiten plaatsgevonden.
Doen de Hongaarse autoriteiten zelf onderzoek naar dit voorval?
Nee, voor de Hongaarse autoriteiten is de zaak afgesloten.
Waarom handelt de Hongaarse overheid volgens u op deze manier, terwijl de leverancier naar eigen zeggen al 20 jaar zonder problemen aan Hongarije levert?
Elke EU-lidstaat voert steekproefsgewijs controles uit op vrachtverkeer. Omdat deze lading niet was voorzien van het juiste etiket en daarmee niet voldeed aan de Hongaarse wetgeving, zijn de uien vergist.
De Hongaarse belastingdienst heeft de vrachtwagen van de Nederlandse leverancier geselecteerd voor de steekproefcontrole.
Is de vrachtwagen door de Hongaarse douane of een andere dienst van de weg gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel tijd heeft er gezeten tussen het van de weg halen van de vrachtwagen en het vernietigen van de uien?
De Nederlandse leverancier heeft aangegeven dat de uien binnen drie uur na de steekproefcontrole bij een vergistingsbedrijf zijn afgeleverd.
Wat vindt u ervan dat perfect voedsel naar de vergisting wordt gebracht? Zijn hier meer gevallen van bekend met Nederlands voedsel in Europa?
De inzet van de Nederlandse regering is om reststromen in de gehele voedselproductieketen tegen een zo hoog mogelijke waarde te verwerken, afval te beperken en voedselverspilling tegen te gaan. Ik heb dit verwoord in mijn brief aan uw Kamer, «Landbouw, natuur en voedsel: waardevol en verbonden. Nederland als koploper in kringloop-landbouw»2. Daarom betreur ik het dat deze kwalitatief goede uien -op basis van een administratieve tekortkoming met de etikettering- niet in de voedselketen terecht zijn gekomen, maar in een vergistingsinstallatie zijn geëindigd. Ik zal met de betreffende Hongaarse autoriteiten bespreken of afspraken mogelijk zijn om dit in de toekomst te voorkomen.
Meer gevallen van het vergisten van goed voedsel zijn mij niet bekend.
Zijn er Europese of nationale regels van toepassing op deze casus? Zo ja, welke?
Volgens artikel 76, eerste lid, van Verordening 1308/2013/EU en artikel 9, eerste lid, onderdeel i, van Verordening 1169/2011/EU mogen uien alleen worden verkocht als het land van oorsprong wordt vermeld. Op grond van artikel 11, eerste lid, derde alinea, onderdeel a, van Verordening 2011/543/EU verrichten lidstaten normcontroles waaronder een controle op het land van oorsprong. In deze casus ontbrak het land van oorsprong op de «big-bag». Artikel 17, derde lid, van Verordening 2011/543/EU bepaalt dat als goederen niet aan de vastgestelde normen voldoen een verklaring van niet-conformiteit wordt opgesteld. Een marktdeelnemer, zoals een leverancier, mag dan een verzoek indienen om de goederen met de normen in overeenstemming te brengen. Vervolgens kan de controle-instantie alsnog een normcontrolecertificaat afgeven. Wanneer de goederen niet met de normen in overeenstemming kunnen worden gebracht, en ook niet voor diervoeding, voor industriële verwerking of voor andere niet-voedingsdoeleinden kunnen worden bestemd, kan de controle-instantie de marktdeelnemers desnoods verzoeken de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de producten niet worden afgezet.
In de Hongaarse wetgeving staat, in §8 (1) van No 36/2014 FM regulering van informatie op voedselproducten, dat voedselproducten alleen gedistribueerd kunnen worden met juiste etikettering op het verpakkingsmateriaal of op het bijgevoegde label op het voedselproduct. Daarnaast staat, in §5 (1 en 2) van No VM 3/2010 regulering van het verstrekken van informatie en traceerbaarheid van voedselproducten, dat alle voedselproducten in distributie op de juiste manier geëtiketteerd moet zijn voor traceerbaarheid.
Verder staat in de Hongaarse wet XLVI (2008) over voedselketens en de toezichthoudende autoriteiten in §16 (2a) dat bij twijfel over oorsprong van een voedselproduct, dit een overtreding van de regels inzake traceerbaarheid inhoudt en dat dit een bedreiging voor het leven en de gezondheid van de mens is. In §57 (g) van deze wet staat dat het gebrek aan traceerbaarheid van een voedselproduct een zodanig voedselveiligheidsrisico betekent dat de volgende maatregelen genomen kunnen worden met betrekking tot het product: inbeslagneming, uit de distributie halen, terugroepen van het product, vernietiging, verwijdering.
Is het correct dat dit voorval op basis van Hongaarse wetgeving heeft kunnen plaatsvinden?
Vanwege de tekortkoming met de etikettering is het volgens Hongaarse wetgeving mogelijk dat goed voedsel vergist wordt. Er is hier kennelijk sprake van striktere Hongaarse wetgeving in aanvulling op de Europese regels die in alle lidstaten gelden.
Op welke manier wijken de Hongaarse labeling voorschriften af van Europese afspraken?
Zie voor de uitleg van de Hongaarse wetgeving op dit gebied mijn antwoord op vraag 8.
Is het een Europese regeling dat bij het ontbreken van een sticker de lading direct wordt vernietigd? Indien dat het geval is, wat is de achterliggende gedachte daarbij?
Voor de toelichting op de regelgeving verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 8.
Bestaat er binnen de regels ruimte om een fout als het ontbreken van de stickers op big-bags terwijl de vrachtbrieven en weegbonnen wel kloppen, zoals hier het geval was, te herstellen?
Binnen de Europese wetgeving is ruimte om een dergelijk gebrek te herstellen. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
In de Hongaarse wetgeving (§57 (g) van wet XLVI (2008)) worden verschillende maatregelen voorgesteld die de autoriteiten kunnen toepassen. Deze maatregelen variëren van inbeslagneming tot vernietiging en geven de autoriteiten de ruimte om een maatregel te kiezen afhankelijk van de zwaarte van de overtreding. Indien een overtreding wordt geconstateerd wordt een van deze maatregelen opgelegd.
Examens op Aruba, Bonaire en Curaçao |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao thuis voornamelijk Papiamento, Engels of Spaans spreken en slechts ongeveer 6 procent van de leerlingen thuis Nederlands spreekt?
Ja.
Bent u ermee bekend dat lesmethoden voor veel vakken op alle reguliere scholen op Aruba, Bonaire en Curaçao, maar ook het eindexamen in het Nederlands is? Zo ja, bent u het met ons eens dat de taal voor leerlingen een extra barrière is?
Ik ben bekend met het feit dat het Nederlands de instructie- en examentaal van het voortgezet onderwijs is op Bonaire en dat dit in Aruba en Curaçao op de reguliere scholen over het algemeen ook het geval is. De enige instelling voor voortgezet onderwijs die Bonaire kent, hanteert Nederlands als instructie- en examentaal. Dit uitgangspunt is wettelijk vastgelegd in artikel 8 van de WVO BES. Hiermee is na de staatkundige transitie aangesloten bij de praktijk en de wetgeving die op Bonaire onder het Land Nederlandse Antillen gold. De Bonairiaanse scholen zijn zich ervan bewust dat het lastig kan zijn voor leerlingen dat er een verschil is in de instructie- en examentaal op school en de taal thuis. Daarom geven zij momenteel uitvoering aan een gezamenlijke aanpak voor effectiever taalbeleid. Hiervoor heb ik tot en met kalenderjaar 2020 extra middelen aan deze scholen toegekend.
Aruba en Curaçao zijn zelfstandige landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De keuze voor onderwijs en examinering in het Nederlands is een keuze die deze landen zelf maken. Ook hier geldt dat er sprake is van een voortzetting van een langjarige praktijk die als achtergrond kent dat veel leerlingen doorstromen naar het vervolgonderwijs in Europees Nederland. Voor Curaçao en Aruba geldt dat een met goed gevolg afgeronde havo- of vwo-opleiding een diploma oplevert dat toegang geeft tot het hoger onderwijs in Nederland. Vanwege de vergelijkbaarheid van het voortgezet onderwijs in het Caribisch en het Europees deel van het Koninkrijk wordt een deel van de vakken op de eilanden afgesloten met hetzelfde centraal eindexamen als in Europees Nederland.
Bent u hierover weleens in gesprek gegaan met het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame ontwikkeling op Aruba, Bonaire en Curaçao? Zo ja, hoe denken zij over deze kwestie?
In het Vierlandenoverleg Onderwijs en Cultuur voert Minister van Engelshoven gesprekken met de ministers van onderwijs van Aruba en Curaçao. Eén van de gespreksonderwerpen is de doorstroom van het Caribisch onderwijs naar het vervolgonderwijs in Europees Nederland en het studiesucces van de Caribische studenten in Nederland. Tijdens het Vierlandenoverleg in februari 2019 hebben de ministers onder meer een afspraak gemaakt over het inwerkstellen van een ambtelijke werkgroep die zich gaat buigen over dit thema. De Caribische landen maken gezamenlijk een kwantitatieve en kwalitatieve analyse van deze aansluitingsproblematiek, waarbij ondersteuning vanuit OCW wordt verleend. Daarbij wordt ook een focus gelegd op het succes van studeren in de regio. De ingestelde werkgroep brengt in het najaar verslag uit. Ook de aansluiting van het onderwijs op Bonaire op vervolgonderwijs zal daarbij aandacht krijgen. Voor de Benedenwindse eilanden kan wel gezegd worden dat het taalbeleid een belangrijk, maar gevoelig thema is. In Aruba en Curaçao worden pilots uitgevoerd met meertalig, tweetalig onderwijs of het onderwijs af te sluiten met het Engelstalige examen van de Caribbean Examination Council.
Tijdens het Vierlandenoverleg is door Aruba en Curaçao (en Sint Maarten) met de Nederlandse Taalunie een intentieverklaring getekend om gezamenlijk te werken aan een goed onderwijsaanbod Nederlands als Vreemde Taal in het onderwijs op de zes eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk.
Heeft u een overzicht van de slagingspercentages van Nederland en Aruba, Bonaire en Curaçao van de afgelopen jaren? Klopt het dat er drastische verschillen zijn tussen de slagingspercentages? Klopt het dat het verschil voor een groot deel te wijten is aan de Nederlandse taal?
Ik beschik alleen over gegevens, zoals slaagpercentages, van de school op Bonaire waar het Nederlandse eindexamen wordt afgenomen. Hieronder heb ik een tabel opgenomen waarin de slaagpercentages vanaf schooljaar 2015/2016 tot en met 2017/2018 vermeld staan. Daaronder zijn de slaagpercentages van Europees Nederland vermeld. Ik merk in de eerste plaats op dat het op Bonaire om zeer kleine aantallen leerlingen gaat die jaarlijks examen doen. Bij kleine aantallen leerlingen, kan één geslaagde leerling meer of minder percentueel een groot verschil opleveren. Op Bonaire betreft het iets meer dan 100 leerlingen per jaar. In Europees Nederland gaat het om meer dan 100.000 leerlingen. Dat neemt niet weg dat de slaagpercentages in het voortgezet onderwijs op Bonaire een behoorlijk stuk lager liggen. Dat is ook niet zo vreemd als bedacht wordt dat de basiskwaliteit door de Scholengemeenschap Bonaire pas in 2018 behaald is. De slaagpercentages in 2018 laten voor vwo en mavo al een flinke verbetering zien ten opzichte van 2017. Een van de verklaringen voor het nog tegenvallende cijfer voor het havo is dat er nog een onvoldoende goede determinatie plaatsvindt waardoor leerlingen niet altijd naar de voor hen meest passende soort onderwijs doorstromen. Bekend is daarnaast dat veel leerlingen toch graag een poging doen om het havo-diploma te halen omdat dit hun de mogelijkheid biedt om hoger onderwijs in Nederland te gaan volgen. Ik heb geen aanwijzingen dat het verschil in slaagpercentages voor een groot deel te wijten is aan het gebruik van de Nederlandse taal in het onderwijs.
2015/20161
2016/20172
2017/20183
Vwo
67%
68%
83%
Havo
64%
59%
60%
Mavo / Vmbo (tl)
73%
66%
86%
Bron: Inspectie van het onderwijs, Kwaliteitsonderzoek Voortgezet Onderwijs bij Scholengemeenschap Bonaire, rapport van bevindingen, vastgesteld op 23 januari 2018, https://www.onderwijsinspectie.nl/onderwijssectoren/caribisch-nederland/documenten/rapporten/2018/02/20/kwaliteitsonderzoek-vo-sg-bonaire-unit-liseo-boneriano-mavo-havo-vwo
Bron: idem
Bron: Schoolgids SGB 2018/2019
2015/2016
2016/2017
2017/2018
Vwo
91,2%
91,0%
91,9%
Havo
88,6%
87,2%
88,1%
Vmbo (tl)
94,8%
92,9%
92,5%
Examenmonitor vo 2018
Deelt u de mening dat behalve de taal, ook de Nederlandse context in de vraagstellingen van de eindexamens een rol kan spelen? Deelt u de mening dat van een leerling op Aruba, Bonaire en Curaçao niet verwacht kan worden dat hij of zij de politieke of maatschappelijke Nederlandse context kent en dat dit het extra moeilijk kan maken om de aard van de vragen goed te kunnen begrijpen binnen de vakken waar de context niet is aangepast?
Bij de constructie van de examens wordt gecheckt of een tekst of context passend is voor de regionale omgeving. Eén van de richtlijnen is om hierbij aan de leerlingen op Caribisch Nederland te denken. Dit gebeurt aan de voorkant van het proces. Bij de constructie van de examens, wordt aandacht gegeven aan de geschiktheid van context en tekst voor de bedoelde doelgroep.
Kunt u zich voorstellen dat de volgende vraag tijdens het havo-examen Nederlands van dit jaar voor leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao extra moeilijk kan zijn, omdat het Nederlands niet hun moedertaal is: «Tekst 3 wordt vooral in het begin gekenmerkt door een spottende toon. Dat blijkt uit woordgroepen als: «verdraaid goed nieuws» (regel 1), «naast een uitstekend scrabblewoord» (regels 8–9) en «een voxpopje bij met blije sportschoolsenioren» (regel 17–18). Vraag 25 luidt als volgt: Citeer uit alinea’s 2 en 3 vier andere voorbeelden van woorden en woordgroepen die qua toon in dit rijtje passen»?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om dit dilemma met het College van Toetsen en Examens te bespreken? Bent u bereid om examenvragen voor leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao meer toe te spitsen op de context van de eilanden en dus vragen over het Nederlandse klimaat, politiek en maatschappij waar mogelijk te verminderen?
Zie antwoord op vraag 6.
Is het een optie om leerlingen op Aruba, Bonaire en Curaçao in de eigen taal of in het Engels onderwijs aan te bieden en Nederlands aan te bieden als een moderne vreemde taal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er nodig om dit te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3. Dat het Nederlands de instructie- en examentaal is op Bonaire laat onverlet dat het in praktijk is toegestaan dat een docent af en toe gebruik maakt van het Papiaments, Engels of Spaans als steuntaal. Dat Nederlands op de benedenwindse eilanden een vreemde taal is, wordt ook op Bonaire onderkend en wordt meegenomen bij het verbeteren van het taalbeleid in de scholen.
Is het een optie om examens op Aruba, Bonaire en Curaçao ook aan te bieden in het Engels? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?
Ik sta in zijn algemeenheid niet positief tegenover het aanbieden van de centraal eindexamens in meerdere talen. Examens in een vreemde taal kunnen niet simpelweg worden gerealiseerd door het vertalen van Nederlandse examens. Het College voor Toetsen en Examens voorziet dat het moeilijk wordt om de vereiste gelijkwaardigheid van deze examens ten opzichte van Nederlandse examens te garanderen. Daarnaast zou de examenproductie in het Engels voor alle examenvakken van verschillende schoolsoorten moeten worden uitgevoerd. Daardoor ontstaat een parallelle examineringsstructuur, waardoor hetzelfde niveau van dezelfde examens in de verschillende talen niet kan worden gegarandeerd. Ik vind deze uitvoeringsconsequenties te groot. Zowel principieel omdat de vergelijkbaarheid van examens in het geding komt, als financieel omdat er voor een relatief kleine groep leerlingen hoge kosten moeten worden gemaakt om de administratieve ondersteuningsstructuur in het examenstelsel aan te passen.
Is het een optie om lesmethoden beter toe te spitsen op de lokale situatie, waar dat nog niet gedaan is? Wilt u hierover met uitgeverijen en andere aanbieders in gesprek?
De markt voor lesmethoden die toegespitst is op de lokale situatie van de Benedenwindse eilanden is zodanig klein dat uitgeverijen en andere aanbieders in de praktijk dergelijke methoden over het algemeen niet ontwikkelen en dus ook niet aanbieden. Dat geldt met name voor Bonaire dat het enige van de drie Benedenwindse eilanden is waarvoor ik verantwoordelijkheid draag. De overheden van Aruba en Curaçao maken op zeer beperkte schaal methoden voor het onderwijs in eigen beheer. Met deze landen wordt bezien of deze methoden beschikbaar kunnen komen voor het onderwijs op Bonaire. Eveneens beziet de uitgever van de methode Nederlands Onder de Zon, die ontwikkeld is voor het onderwijs in het Nederlands als Vreemde Taal op de Bovenwindse eilanden, of deze methode geschikt kan worden gemaakt voor het onderwijs op de Benedenwindse eilanden. Daarnaast zijn er lesmethoden beschikbaar voor tweetalig onderwijs waar scholen desgewenst gebruik van kunnen maken. Uiteindelijk is het aan de scholen zelf om te bepalen welke methoden zij aanschaffen.
Bent u bereid om scholieren op Aruba, Bonaire en Curaçao, voor wie Nederlands niet de moedertaal is, extra tijd te geven bij hun examens? Zo niet, kunt u motiveren waarom deze scholieren met een taalbarrière geen, maar scholieren met bijvoorbeeld dyslexie wel extra tijd krijgen?
Nee. Aruba en Curaçao bepalen hun eigen onderwijs- en examineringsbeleid. Voor Bonaire geldt dat een eventuele taalbarrière van een andere orde is dan een beperking zoals dyslexie waarvoor het objectief gerechtvaardigd is dat een leerling extra tijd krijgt. Ik heb geen aanwijzingen dat het geven van extra tijd noodzakelijk zou zijn om er voor te zorgen dat examens voor de leerlingen op de Benedenwindse eilanden op een gelijke wijze de beheersing van de examenstof toetsen als in Nederland. Daar komt bij dat, zoals in beantwoording op vraag 5 is aangegeven, bij de examinering wel degelijk rekening is gehouden met de context en de vraagstelling in de examens.
Klopt het dat de scores van leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao worden meegenomen in de berekening van de N-term?
Nee, dat klopt niet. Aruba en Curaçao stellen hun eigen N-termen vast. Bonaire wordt niet meegenomen bij de vaststelling van de N-term in Europees Nederland omdat de Scholengemeenschap Bonaire niet is aangesloten op het systeem voor het aanleveren van de gegevens.
Mocht het examen hetzelfde blijven, is het dan mogelijk dat voor Aruba, Bonaire en Curaçao een andere N-term wordt gebruikt bij examens zoals Nederlands (waar Nederlandse leerlingen een voordeel hebben), maar ook Spaans (waarbij leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao in het voordeel zijn) die aansluit bij de capaciteiten van leerlingen uit Aruba, Bonaire en Curaçao?
Zoals uit het antwoord op vraag 11 blijkt, kunnen Aruba en Curaçao een andere N-term vaststellen. Voor Bonaire wordt uitgegaan van de N-term van Europees Nederland, maar deze kan op beperkte schaal worden aangepast.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg examens op 12 juni 2019 te beantwoorden?
Ja.
Hypotheken voor ‘duurhuurders’ |
|
Alexander Kops (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht ««Duurhuurders» krijgen toegang tot hypotheek»?1
Ja.
Wat vindt u van het initiatief van hypotheekverstrekker BLG Wonen die een zogeheten «huurverklaring» heeft geïntroduceerd, waarmee een huurder kan aantonen dat hij, gezien de (hoge) huur die hij al jaren kan betalen, ook een hypotheeklast kan dragen?
Binnen het Platform hypotheken spreek ik jaarlijks met de sector over knelpunten in hypotheekverstrekking. Sinds de start van dit platform in 2017 is maatwerk een belangrijk thema. Eén van de onderwerpen die de afgelopen jaren meermaals is teruggekomen, is maatwerk aan consumenten met een huur die hoger ligt dan de maximaal toegestane hypotheeklast2 , 3. Individueel maatwerk kan in deze situaties verantwoord zijn, mits dit goed onderbouwd wordt en naar de gehele financiële situatie gekeken wordt. De pilot Huurverklaring van BLG Wonen kan bijdragen aan het verbeteren van de mogelijkheden voor verantwoord maatwerk aan deze groep. Ik ben daarom geïnteresseerd naar de verdere uitwerking van de pilot en ik heb BLG Wonen gevraagd om opgedane ervaringen met de pilot met mij te delen.
Deelt u de mening dat het oneerlijk is dat huurders louter op basis van hun inkomen geen hypotheek kunnen krijgen en daardoor gedwongen worden tot «duur huren»? Deelt u de mening dat deze «duurhuurders», die maandelijks een flinke huurprijs aftikken, ook voor een hypotheek met vergelijkbare of zelfs lagere maandlasten in aanmerking moeten kunnen komen? Deelt u de mening dat daarom bij hypotheekverstrekking niet alleen het inkomen, maar vooral de feitelijke maandlasten bepalend moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Er zijn belangrijke verschillen tussen een koopwoning en een huurwoning. De financiële en vermogensrisico’s zijn groter bij een koopwoning, mede omdat een hypotheek een langlopende financiële verplichting is. Daarnaast heeft een eigenaar-bewoner bijkomende kosten voor onderhoud, belastingen en verzekeringen. De maandlasten van een huur- en koopwoning zijn dus niet één-op-één vergelijkbaar. Uit de bijeenkomsten van het Platform hypotheken is tot dusverre niet gebleken dat de groep die van een huurwoning naar een koopwoning willen doorstromen in algemene zin belemmerd wordt door de inkomensnormen.
Wel kan in individuele situaties een hogere hypotheek verantwoord zijn. In deze situaties is maatwerk mogelijk, mits dit goed onderbouwd wordt en naar de gehele financiële situatie van de consument gekeken wordt. Huidige huurlasten kunnen een onderdeel van deze onderbouwing zijn, indien rekening gehouden wordt met bijkomende kosten. Het Nibud maakt deze kosten, naar aanleiding van discussies tijdens het Platform hypotheken, jaarlijks inzichtelijk. Dergelijk maatwerk wordt op dit moment door een beperkt aantal kredietverstrekkers toegepast. Ik kijk daarom met interesse naar de uitkomsten van de pilot.
Hoeveel van de 500.000 huurders in de vrije sector willen hun huurhuis inruilen voor een koopwoning, maar kunnen dat niet vanwege de te strikte inkomenseisen? Onderschrijft u de conclusie van BLG Wonen dat zij daarmee vermogen mislopen, oplopend tot ruim 50.000 euro in tien jaar tijd? Zo nee, waarom niet?
In het WoOn2018 is onderzoek gedaan naar de verhuiswensen van bewoners. Van de bewoners in een vrije sector huurwoning die eventueel willen verhuizen geeft ruim de helft aan een woning te willen kopen. Bij bewoners die beslist willen verhuizen wil ruim driekwart kopen.
Uit het WoOn2018 blijkt ook dat van de mensen die vanuit een vrije sector huurwoning zijn verhuisd, in de twee jaar voorafgaand aan het onderzoek, ruim de helft verhuisd is naar een koopwoning. Het is niet bekend welk aandeel zou willen kopen, maar vanwege de inkomenseisen niet de gewenste woning kan kopen.
Het kopen van een woning is geen garantie voor het opbouwen van vermogen. Het afsluiten van hypothecair krediet kent risico’s. Uitgangspunt is dan ook dat hypothecair krediet alleen verstrekt mag worden als dit verantwoord kan. Ik vind het eventueel mislopen van vermogen geen argument om hypothecair krediet te verstrekken aan mensen voor wie dit niet verantwoord is.
Deelt u de mening dat minder strikte inkomenseisen leiden tot de volgende voordelen: opbouw van vermogen, meer doorstroming op de woningmarkt?
Ik deel dat er voordelen zijn aan het hebben van een eigen woning. Tegelijkertijd zijn in de afgelopen jaren door het kabinet de regels op het gebied van hypothecaire kredietverlening aangescherpt. De maximale loan-to-value is bijvoorbeeld stapsgewijs verlaagd naar 100%. Dit om huishoudens te beperken in het aangaan van hoge hypotheekschulden en de weerbaarheid van huishoudens te vergroten. Ik ben geen voorstander van het generiek versoepelen van de inkomenseisen voor hypothecair krediet, omdat dit het risico van overkreditering van consumenten doet toenemen. Ik hecht veel waarde aan de huidige leennormensystematiek, waarbij het Nibud jaarlijks onafhankelijk op basis van de bestedingsruimte van huishoudens bepaalt wat huishoudens aan hypotheeklasten kunnen dragen. Voor huishoudens die onnodig beperkt worden biedt de explainbepaling in de Regeling Hypothecair Krediet mogelijkheden om een hogere hypotheek te verstrekken.
Waarom maken hypotheekverstrekkers niet vaker gebruik van de zogenaamde «explain»-optie, waarbij zij van de inkomenseisen mogen afwijken (indien zij dat kunnen verantwoorden)? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de «explain»-optie vaker wordt ingezet?
Kredietverstrekkers maken zelf de afweging in hoeverre zij gebruikmaken van maatwerk. In 2017 is tijdens het Platform maatwerk, de voorloper van het Platform hypotheken, onderzoek gedaan naar het gebruik van maatwerk. Dit bleek vaak een commerciële afweging. Een deel van de kredietverstrekkers gaf aan zich bewust te richten op standaardhypotheken, terwijl andere kredietverstrekkers zich met maatwerk aan doelgroepen onderscheiden. Bij hypotheekadviseurs spelen dergelijke afwegingen ook. Daarnaast spelen de wijze waarop de kredietverstrekker de hypotheekportefeuille financiert en de mate waarin de acceptatie is uitbesteed een rol. Ten slotte gaven kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs aan dat het leveren van maatwerk extra kosten met zich meebrengt en dat dit meespeelt bij de afweging om al dan niet maatwerk aan te bieden.
Sindsdien heeft het Platform hypotheken knelpunten voor maatwerk weggenomen en zijn er meer mogelijkheden gekomen. Begin 2018 gaf bijna de helft van de bevraagde hypotheekadviseurs aan dat kredietverstrekkers het afgelopen jaar meer mogelijkheden zijn gaan bieden voor maatwerk en adviseurs hier beter over informeren. Voor de zomer zal ik uw Kamer opnieuw informeren over de laatste ontwikkelingen.
Hartinfarcten die voor vrouwen bijna dubbel zo vaak fataal zijn dan voor mannen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat hartinfarcten bij vrouwen vaker fataal aflopen dan bij mannen?1
Ja.
Vindt u het ook onaanvaardbaar dat vrouwen bijna dubbel zo vaak overlijden na een hartinfarct dan mannen? Bent u bereid om maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het artikel wordt gesproken over een hartstilstand en niet over een hartinfarct (de meest voorkomende oorzaak van een hartstilstand). De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) en de Hartstichting hebben mij laten weten dat ze dit beeld niet herkennen als het gaat om hartinfarcten maar wel als het gaat om hartstilstanden. NVVC en de Hartstichting geven aan dat de verklaring voor de slechtere overleving van vrouwen na een hartstilstand waarschijnlijk ligt aan het feit dat vrouwen minder vaak een beginritme hebben waar reanimatie met een defibrillator succes heeft. Zonder dit beginritme kan de defibrillator zijn goede werk niet doen en zal de patiënt vaker overlijden. Dit is een geslachtsgebonden gegeven waarvan de oorzaak nog niet duidelijk is. Er zijn dus helaas ook geen directe maatregelen tegen te nemen.
Ook wordt een hartstilstand bij vrouwen minder snel herkend omdat de symptomen minder duidelijk zijn. De NVVC laat weten dat er de laatste jaren in de media en bij de scholing van huisartsen en cardiologen meer aandacht is gekomen voor «atypische» hartklachten bij vrouwen. De Hartstichting laat weten dat aandacht voor de verschillen tussen mannen en vrouwen bij hart- en vaatziekten al jaren een speerpunt is.
Betere preventieve maatregelen, zoals het voorkomen van diabetes en overgewicht en het stoppen met roken, zijn op de lange duur natuurlijk altijd goed. Zowel voor vrouwen als mannen. De afspraken die de Staatssecretaris van VWS met partijen heeft gemaakt in het preventieakkoord zijn daarbij erg belangrijk.
Bent u bereid om meer bekendheid te geven aan het feit dat uit onderzoek blijkt dat vrouwen minder vaak worden gereanimeerd en dat omstanders terughoudender zouden zijn om vrouwen te reanimeren, bijvoorbeeld door middel van een publiekscampagne of door dit onderdeel te laten zijn van reanimatiecursussen? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek van Blom et al.2 laat inderdaad zien dat bij een hartstilstand vrouwen minder vaak worden gereanimeerd dan mannen (67,9% versus 72,7%). De reden daarvoor is niet goed bekend. In een vergelijkbaar onderzoek in de Verenigde Staten werd als mogelijke oorzaak de angst bij omstanders genoemd om de boezem van een vrouw aan te raken. Dit is echter niet goed onderzocht.
Snelle herkenning van een hartstilstand is cruciaal, ik vind het belangrijk dat hier aandacht voor is tijdens reanimatiecursussen. De Hartstichting heeft mij laten weten het reanimeren van vrouwen bij 500 reanimatiepartners – lokale vrijwilligersorganisaties die met ondersteuning van de Hartstichting lokaal reanimatietrainingen verzorgen – extra onder de aandacht te brengen.
Ook moet er worden gezorgd dat de mogelijkheid van een snelle reanimatie beschikbaar is voor vaak alleenwonende oudere vrouwen. Nederland heeft een waardevol netwerk van 255.000 burgerhulpverleners die met behulp van een AED3 kunnen reanimeren in geval van een hartstilstand. In deze gevallen telt elke minuut en hoe sneller een reanimatie wordt gestart des te groter de kans op overleving is. De vrijwilligers worden door middel van één (nieuwe) app in heel Nederland, vanuit alle meldkamers, gealarmeerd. Door de inzet van burgerhulpverleners en AED’s is de overlevingskans binnen 10 jaar al gestegen van 9% naar 24%.
Deelt u de mening dat de symptomen die wijzen op een hartinfarct of hartstilstand bij vrouwen een prominente plek moet krijgen binnen reanimatiecursussen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gezien het feit dat de symptomen van een hartinfarct of hartstilstand bij vrouwen minder vaak worden herkend al langer bekend is, heeft u maatregelen genomen om hier verandering in te brengen? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen? Kunt u toelichten wat dit heeft opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
De NVVC heeft mij laten weten dat er de afgelopen jaren binnen de cardiologie extra aandacht voor genderspecificiteit is ontstaan en dat de kennis hierover onder cardiologen is toegenomen. Actuele kennis hierover komt aan bod in het nascholingsprogramma van het CardioVasculair Onderwijs Instituut (CVOI). In het geheel vernieuwde opleidingsplan cardiologie is, volgens de NVVC, apart beschreven dat kennis en ervaring moet worden opgedaan inzake genderspecificiteit. Door de werkgroep Gender van de NVVC wordt een leidraad geschreven voor artsen over pijn op de borst klachten bij open kransslagvaten, een ziektebeeld dat overwegend voorkomt bij vrouwen.
De laatste jaren heeft de NVVC zich samen met de Hartstichting en Women inc. ingezet voor de bewustwording omtrent hart- en vaatziekten bij vrouwen. Een voorbeeld daarvan is de jaarlijks terugkerende publiekscampagne Dress Red Day in de maand september. Door deze campagne wordt aandacht gevraagd voor het onderwerp, zowel bij zorgverleners als bij het grote publiek.
De sterfte als gevolg van hart- en vaatziekten is de afgelopen 30 jaar duidelijk gedaald, zowel bij vrouwen als mannen. Hart- en vaatziekten zijn op dit moment ook niet meer doodsoorzaak nummer 1 bij vrouwen.
Welke onderzoeken naar hart- en vaatziekten bij vrouwen lopen nu? Hoeveel geld is beschikbaar voor onderzoek dat specifiek gericht is op hart- en vaatziekten bij vrouwen? Vindt u dat voldoende of deelt u de mening dat een extra impuls nodig is en hier extra budget voor uitgetrokken moet worden?
De Hartstichting heeft in 2014 samen met wetenschappers en de Nederlandse samenleving een onderzoeksagenda opgesteld. Het tweede thema op die agenda is «hart- en vaatziekten bij vrouwen» en omvat de volgende ambitie: We willen hart- en vaatziekten bij vrouwen net zo goed voorkómen, herkennen en behandelen als bij mannen. Daarvoor is het nodig dat in onderzoek én zorg de verschillen tussen mannen en vrouwen standaard in acht worden genomen. De kennisachterstand over vrouwen moet zo snel mogelijk worden ingehaald.
Om deze ambitie te realiseren heeft de Hartstichting de volgende doelstelling geformuleerd: Vanaf 2015 is het bij onderzoek, (mede) gefinancierd door de Hartstichting, standaard dat de verschillen tussen mannen en vrouwen in acht genomen worden.
Volgend uit de onderzoeksagenda van de Hartstichting zijn er in 2014 drie specifieke projecten op hart- en vaatziekten bij vrouwen gehonoreerd4. Het totaal hiermee gemoeide budget is € 6 miljoen. Deze projecten lopen dit jaar af. De Hartstichting zal binnenkort een extra impuls geven aan specifiek onderzoek naar hart- en vaatziekten bij vrouwen. Ze heeft eerder dit jaar een Invitational Call uit doen gaan voor een nieuw consortium voor hart- en vaatziekten bij vrouwen met een budget van € 3 miljoen5.
Vanuit VWS is in 2016 bij ZonMw het programma Gender en Gezondheid gestart6. Het programma Gender en Gezondheid is er op gericht de kennisachterstand over man-vrouw verschillen in gezondheid en zorg te verkleinen, om zo een passende kwalitatieve zorg voor iedereen te realiseren en de gezondheidsverschillen tussen mannen en vrouwen te verminderen. Voor dit programma is de komende jaren € 12 miljoen beschikbaar gesteld. ZonMw en de Hartstichting trekken bij de programmering van onderzoeksvragen op het gebied van gender en hartziekten samen op en coördineren hun activiteiten. Ook ZonMw stelt tegenwoordig als voorwaarde dat bij nieuw te starten onderzoek op alle gebieden (dus niet alleen hartziekten) het aspect gender – waar relevant – meegenomen wordt.
Samen met alle activiteiten die in de vragen hierboven genoemd worden vind ik dat er ruim voldoende aandacht en financiering beschikbaar is voor het herkennen en onderzoeken van man-vrouw verschillen bij een hartstilstand.
De voortgang van het programma Grensverleggende IT (GrIT) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u, in overeenstemming met de motie-Bruins Slot c.s. (Kamerstuk 31 125, nr. 88), nog steeds voornemens om de Kamer over het nieuw uitgebrachte BIT-advies tijdig voorafgaand aan de contractondertekening te informeren?
Ja.
Bent u bereid om na het uitbrengen van het BIT-advies geen onomkeerbare stappen te doen zoals contractondertekening, voordat de Kamer een oordeel over het BIT-advies en de opvolging daarvan heeft kunnen uitspreken?
Ja.
Heeft het Bureau ICT Toetsing al een conceptadvies opgesteld? Zo ja, wanneer is het conceptadvies aan u voorgelegd?
Het Bureau ICT Toetsing heeft een conceptadvies opgesteld dat ik op 27 mei jl. heb ontvangen. Zoals gebruikelijk heb ik gereageerd op dit conceptadvies, waarna het BIT het definitieve advies heeft vastgesteld. Het definitieve BIT-advies is gedateerd op 24 juni.
Is de businesscase voor de contractondertekening gereed? Zo ja, wilt u de businesscase voor de contractondertekening aan de Kamer sturen?
In het kader van GrIT wordt een business case ontwikkeld. Deze omvat een kosten-baten analyse. De business case zal voor de eventuele gunning gereed zijn. Zoals reeds eerder toegezegd, zal ik de businesscase voor de gunning met de Kamer delen.
Bent u bereid om op basis van de businesscase een meerjarige kosten-batenanalyse van het programma GrIT op te stellen en dat voor de contractondertekening aan de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Zorgt u ervoor dat voor de contractondertekening alle financiële gevolgen inzichtelijk zijn en dat er geen nadere onderhandelingen meer hoeven plaats te vinden met de dan gecontracteerde partij(en)?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren.
Klopt het dat het programma GrIT inmiddels duurder dan de initiële reservering is geworden? Zo ja, om welk bedrag gaat het? Kunt u deze stijging onderbouwen?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren. De ramingen van de kosten zijn elementen die in de besluitvorming over het vervolg van het programma worden meegenomen.
Wanneer verwacht u het BIT-advies en de reactie daarop aan de Kamer te sturen?
Het BIT-advies en de reactie daarop ontvangt u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen.
Wanneer verwacht u tot contractondertekening dan wel gunning over te gaan?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren.
De registratie van stemgerechtigde EU-burgers in Nederland |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «60,000 EU nationals register to vote in NL but how many did not know?»1 en het artikel «Just 12% of EU nationals in NL are registered to vote»?2
Ja
Bent u het eens dat actief kiesrecht één van de belangrijkste rechten is die verbonden is aan het EU-burgerschap? Bent u het aldus eens dat elke EU-burger via verkiezingen invloed zou moeten hebben op de samenstelling van het Europees parlement?
Ik ben van mening dat waar mogelijk kiezers moeten kunnen stemmen bij de verkiezingen voor het Europees parlement.
Wat is uw reactie op het feit dat voor de aankomende Europese Parlementsverkiezingen maar 12% van de stemgerechtigde niet-Nederlandse EU-burgers geregistreerd zijn om te kunnen stemmen?
Anders dan bij de verkiezingen voor de gemeenteraden en voor de waterschapsbesturen moet een niet-Nederlandse EU-burger zich bij de verkiezing voor het Europees parlement registreren, en wel bij de gemeente waar hij/zij staat ingeschreven. Dat is een gevolg van de Europese regelgeving die onderdanen van een EU-lidstaat de keuze geeft of zij bij de verkiezing van leden van het Europees parlement stemmen in de EU-lidstaat van verblijf of in de EU-lidstaat waarvan men de nationaliteit heeft. Dat 12% van de niet-Nederlandse EU-burgers zich in Nederland hebben geregistreerd wil dus niet zeggen dat de resterende 88% niet (kunnen) stemmen. Deze personen kunnen zich hebben geregistreerd in de lidstaat waarvan men de nationaliteit heeft om daar hun stem uit te brengen.
Welke verantwoordelijkheid draagt u bij het op de hoogte stellen van niet-Nederlandse EU-burgers over de noodzaak uiterlijk op de dag van kandidaatstelling, te weten 9 april 2019, een verzoek tot registratie in te dienen bij de gemeente, willen ze hun stemrecht bij de EP-verkiezingen 2019 kunnen uitoefenen? Welke maatregelen heeft u genomen ervoor te zorgen dat niet-Nederlandse EU-burgers over die noodzaak geïnformeerd zijn?
Ik ben verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving met betrekking tot de verkiezingen. Gemeenten hebben de wettelijke verplichting om aan iedere niet-Nederlandse EU-burger die zich van buiten Nederland in een gemeente vestigt, het formulier toe te sturen waarmee betrokkene kan verzoeken om registratie van zijn kiesgerechtigdheid voor de Europees Parlementsverkiezing.
Ook is er een wettelijke verplichting om ten minste zes weken voor de kandidaatstelling de mogelijkheid van registratie onder de aandacht te brengen.
Gelet daarop heb ik op 6 december 2018 alle gemeenten een nieuwsbrief gezonden waarin is gevraagd om niet-Nederlandse EU-burgers te informeren over de procedure om te kunnen stemmen bij de verkiezing van de leden van het Europees parlement. Bij die nieuwsbrief is aan de gemeenten ook het registratieformulier meegezonden en de tekst voor de aanschrijfbrief (vertaald in het Engels, het Duits en het Frans). De nieuwsbrief met bijlagen treft u bij deze antwoorden aan. Ik heb in nieuwsbrieven van 23 januari en 12 februari 2019 de gemeenten nogmaals op de inhoud van de nieuwsbrief van 6 december 2018 gewezen.
Wat is uw reactie op de berichten dat in onder andere de gemeenten Haarlem, Gouda, Heerlen, Roermond en Amersfoort niet-Nederlandse EU-burgers niet geïnformeerd zijn over de noodzaak uiterlijk 9 april 2019 een verzoek tot registratie in te dienen bij de gemeente? Ziet u een verband tussen dit nalaten van gemeenten en het lage percentage geregistreerde niet-Nederlandse EU-burgers?
Aan de gemeenten Haarlem, Gouda, Heerlen, Roermond en Amersfoort is gevraagd of het bericht juist is dat de gemeente niet-Nederlandse EU-burgers niet geïnformeerd zou hebben.
De gemeente Haarlem heeft voorafgaand aan de EP-verkiezing niet-Nederlandse EU-burgers geïnformeerd over de mogelijkheid tot registratie. Naast een informatieve brief is het registratieformulier en een antwoordenvelop aan betrokkenen gezonden. Verder heeft deze gemeente het registratieformulier met informatie daarbij op de website www.haarlem.nl/verkiezingen gezet.
Ook de gemeente Gouda heeft, in januari 2019, de niet-Nederlandse EU-burgers (die nog niet geregistreerd waren) aangeschreven. Begin maart 2019 is volgens de gemeente nog een aanschrijving verzonden aan niet-Nederlandse EU-burgers die zich na januari in de gemeente hebben ingeschreven. Daarna heeft deze gemeente personen die zich in de gemeente kwamen inschrijven, aan het loket gevraagd of men zich wilde registreren. Dat heeft de gemeente gedaan tot de dag van kandidaatstelling, in casu 9 april 2019.
Van de gemeente Heerlen is vernomen dat in tegenstelling tot eerdere verkiezingen de niet-Nederlandse EU-burgers kiezers niet persoonlijk door de gemeente zijn aangeschreven. Het beleid van de gemeente is er op gericht burgers steeds meer via internet te informeren. De informatie over de registratie is daarom nu alleen via het internet bekend gemaakt. Het registratieformulier was te downloaden.
De gemeente Roermond heeft de niet-Nederlandse EU-burgers niet persoonlijk aangeschreven. De belangrijkste redenen die de gemeente daarvoor noemt zijn de kosten van het aanschrijven en het feit dat de meeste niet-Nederlandse EU-burgers die zich in Roermond vestigen, afkomstig zijn uit Oostelijke EU-lidstaten en de Engelse, Duitse of Franse taal niet machtig zijn.
De gemeente heeft op 29 januari 2019 alle relevante informatie met betrekking tot de Europese Verkiezingen op de gemeentelijke website gepubliceerd, inclusief informatie met betrekking tot de registratie van niet-Nederlandse EU-burgers. Het registratieformulier was te downloaden van de website van de gemeente Roermond. Daarenboven is dezelfde informatie in het (wekelijkse) huis-aan-huisblad «Via Roermond» geplaatst en via Facebook en Twitter beschikbaar gesteld.
De gemeente Amersfoort heeft al zijn niet-Nederlandse EU-burgers, op 14 januari 2019, aangeschreven en in de brief gewezen op het formulier dat gebruikt kon worden voor registratie. Deze gemeente bericht verder dat bij elke vestiging van een EU-burger in Amersfoort aan betrokkene wordt gevraagd of hij/zij zich wil registreren.
Heeft u goed zicht op de manier waarop niet-Nederlandse EU-burgers door gemeenten geïnformeerd werden over de noodzaak voor 9 april een verzoek tot registratie in te dienen? Zo nee, waarom niet?
Het is staand kabinetsbeleid dat elke verkiezing wordt geëvalueerd. Ook ten behoeve van de evaluatie van de verkiezing van de leden van het Europees parlement laat ik een enquête houden onder de gemeenten. In deze enquête zijn ook vragen opgenomen over het informeren van niet-Nederlandse EU-burgers. De gestelde vragen luiden als volgt:
Ik zal de Tweede Kamer informeren over de antwoorden die de gemeenten op deze vragen hebben gegeven en dan ook aangeven of ik reden zie voor nadere actie voor de volgende verkiezing van de leden van het Europees parlement in 2024.
Vindt u dat gemeenten zich voldoende hebben ingespannen niet-Nederlandse EU-burgers op de hoogte te stellen van de noodzaak voor 9 april een verzoek tot registratie in te dienen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u zich in de toekomst inspannen zodat niet-Nederlandse EU-burgers bij lokale en EP-verkiezingen beter op de hoogte zijn van de noodzaak uiterlijk op de dag van de kandidaatstelling een verzoek tot registratie bij de gemeente in te dienen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Pensioenen |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat bedrijven soms verschillende rapportages (moeten) opstellen voor verschillende doelstellingen, zoals bijvoorbeeld beursgenoteerde verzekeraars die een IFRS 17 rapportage opstellen om investeerders inzicht te verschaffen in de rentabiliteit van de aandelen, een Solvency-2-rapportage om de toezichthouder inzicht te verschaffen in de mate waarin zij haar verplichtingen aan polishouders kan nakomen, alsmede een fiscale rapportage om de correcte belastingen af te dragen?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Erkent u dat de grondslagen van de verschillende rapportages verschillen en dat het zelfs kan voorkomen, dat een bepaalde handelwijze in het ene stelsel verplicht en in het andere stelsel verboden is en dat dit alles samenhangt met de doelstelling waarvoor de rapportage wordt opgesteld?
De genoemde rapportages hebben verschillende doelen. Afhankelijk van het doel wordt bekeken welke informatie nodig is. Die behoefte leidt bijvoorbeeld tot de keuze voor een verschillende grondslag. Solvency II heeft bijvoorbeeld als doel de bescherming van polishouders en helpt verzekeraars en toezichthouders om risico’s eerder te signaleren. IFRS 17 heeft betrekking op de activiteiten omtrent accounting en heeft vooral als doel om jaarrekeningen transparanter en onderling beter vergelijkbaar te maken.
Deelt u het standpunt dat een andere doelstelling automatisch leidt tot andere eisen aan de waardering en dat leidt weer tot andere waarderingsgrondslagen?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Is het waar dat het risicomodel van het Financieel Toetsingskader (FTK) is geijkt op de eis dat een fonds de komende twaalf maanden met 97,5% zekerheid de verplichtingen moet kunnen overdragen aan een derde partij?
De hierboven genoemde zekerheidsmaat van 97,5% houdt verband met het vereist eigen vermogen van een pensioenfonds. Het vereist eigen vermogen is de omvang van het eigen vermogen waarover een pensioenfonds ten minste zou moeten beschikken en ligt voor een standaard pensioenfonds tussen de 20% en 30% (vereiste dekkingsgraad tussen de 120% en 130%). Dit percentage wordt berekend met de wettelijke zekerheidsmaat van 97,5%, dat wil zeggen dat de kans dat een pensioenfonds niet voldoet aan zijn verplichtingen kleiner is dan 2,5% (oftewel eens in de 40 jaar). Deze zekerheidsmaat is niet gekoppeld aan het kunnen overdragen van zijn verplichtingen aan een derde partij, zoals een verzekeraar.
Deelt u de visie dat de doelstelling om de verplichtingen de komende twaalf maanden te kunnen overdragen, een andere doelstelling is dan de doelstelling om de pensioenverplichtingen gespreid over tientallen jaren te kunnen nakomen?
In een kapitaaldekkingsstelsel zijn de genoemde doelen niet apart van elkaar te onderscheiden. Het doel van een kapitaaldekkingsstelsel is namelijk dat er te allen tijde voldaan moet worden aan een voldoende dekking van de verplichtingen, zowel qua liquiditeit (kortere termijn) als qua solvabiliteit (langere termijn).
Deelt u de visie dat een zo zuiver mogelijke actuele waardering past bij de doelstelling om de verplichtingen over te dragen, maar dat de doelstelling om de verplichtingen na te komen om heel andere inzichten vraagt, namelijk de beschikbare middelen op het moment van uitkeren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de visie dat de prijs van een financieel product niet afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft?
Ja, die visie deel ik. Dit neemt echter niet weg dat de verscheidene beleggingen een verschillende waarde kunnen hebben. Bovendien is de (verkoop)prijs van een belegging afhankelijk van alternatieve beleggingen die in de markt beschikbaar zijn.
Deelt u de visie dat de bijdrage van een financieel product aan het risicoprofiel van een fonds daarom wel degelijk afhankelijk is van de overige beleggingen die een fonds in portefeuille heeft, namelijk van de vraag of het product de spreiding van de portefeuille vergroot of verkleint (de S10-berekening en de commissie parameters kent immers een afslag op het Vereist Eigen Vermogen en een opslag op het rendement voor diversificatie)?
Ja, het risicoprofiel van een portefeuille is afhankelijk van de onderliggende beleggingen. Een verandering van die beleggingsmix kan het risicoprofiel veranderen.
Kan hieruit de conclusie worden getrokken dat het door risicospreiding wel degelijk mogelijk is om het risicoprofiel te verlagen zonder rendement in te leveren? Kan andersom risicospreiding ook gebruikt worden om meer rendement te genereren zonder het risicoprofiel te verhogen?
Hier staat de risicorendementsverhouding centraal. Het te ontvangen rendement is op voorhand onzeker en afhankelijk van of een risico zich voordoet. Meer risicospreiding betekent dus niet een hoger of lager rendement.
Erkent u dat arbitragevrije waardering de meest zuivere manier van waarderen is? Deelt u de visie dat de risicovrije rente de doelstelling om verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen het beste dient? Deelt u dan ook de visie dat de risicovrije rente geen inzicht geeft in de middelen die beschikbaar zullen zijn als de pensioenuitkeringen moeten plaatsvinden?
De risicovrije rentetermijnstructuur is de passende discontocurve voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten. Het waarderen op basis van de risicovrije rentetermijnstructuur staat los van de mate van zekerheid waarmee deze pensioenaanspraken en -rechten naar de toekomst worden nagekomen. Deze rentetermijnstructuur is namelijk geënt op onder andere het idee dat onzeker toekomstig rendement niet nu al wordt ingeboekt of uitgedeeld. Dat zorgt namelijk voor onwenselijke herverdeling in een systeem waarin generaties risico’s met elkaar delen.
Sluit u volledig uit dat wanneer de doelstelling om de verplichtingen op korte termijn te kunnen overdragen wordt vervangen door de doelstelling om de verplichtingen op lange termijn na te kunnen komen, de eisen aan de waardering dienovereenkomstig worden aangepast?
Zie het antwoord op vraag 5.
Sluit u volledig uit dat andere eisen aan de waardering leiden tot een andere optimale rekenrente?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht 'Universiteiten nemen spionagerisico voor lief' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten nemen spionagerisico voor lief»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Het artikel illustreert het belang van bewustwording en alertheid bij de kennisinstellingen en van het traject waarin wordt onderzocht in hoeverre aanvullende maatregelen mogelijk en gewenst zijn met betrekking tot de risico’s van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. In dit traject wordt onderzocht op welke manier er een brede kennisregeling kan worden opgezet.2
In hoeverre heeft de afgelopen jaren in Nederland spionage en diefstal van onderzoeksbevindingen plaats gevonden binnen (legale samenwerkingsverbanden van) academische kennisinstellingen, waarvoor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) waarschuwt en kunt u een aantal voorbeelden met ons delen?
Zoals de AIVD in het jaarverslag 2018 meldt, vindt ook binnen legitieme samenwerkingsverbanden tussen academische en kennisinstellingen diefstal van onderzoeksbevindingen plaats. De AIVD meldt dat het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen tegen deze risico’s onvoldoende lijken en dat dit een risico vormt voor de economische veiligheid van ons land. Nederlandse innovaties verdwijnen op die manier over de grens. Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over casuïstiek die het actuele kennisniveau en de modus operandi van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten raken.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van het Mercator Institute for China Studies dat het bij vermoedens van spionage mogelijk moet zijn om in het kader van de nationale veiligheid buitenlanders te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s? Hoe vaak heeft de afgelopen jaren een universiteit een buitenlandse student en /of medewerker al dan niet proactief geweerd vanwege (vermoedens van) spionage of diefstal?
Zoals in het antwoord op vraag 1 gesteld, onderzoekt het Kabinet de mogelijkheid en wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning. Uw Kamer zal op de hoogte worden gesteld van de uitkomst van deze verkenning. Ik beschik niet over cijfers van studenten of onderzoekers die de toegang tot universiteiten is ontzegd door deze instelling op basis van (vermoedens van) spionage of diefstal.
Welke (juridische) mogelijkheden hebben universiteiten momenteel om bij (vermoedens van) spionage of diefstal buitenlanders (proactief) te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s?
Voor toegang tot bepaalde specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden is een ontheffing vereist onder de Sanctieregeling Noord-Korea 2017. Alle studenten en onderzoekers, ongeacht hun nationaliteit, moeten een ontheffing aanvragen indien zij toelating wensen tot de onderwijs- en onderzoeksvelden genoemd in de bijlage van deze sanctieregeling. Deze lijst is geactualiseerd met de wijziging van de regeling op 31 mei jl. Indien de betrokkene een risico vormt voor proliferatie naar Noord-Korea kan de toegang tot de specifieke onderwijs- en onderzoeksvelden worden ontzegd.
Daarnaast maakt het Kabinet zich in toenemende mate zorgen over het ballistische raketprogramma van Iran en heeft om die reden het toezicht op studenten en onderzoekers in specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden verscherpt. Alle studenten en onderzoekers die actief zijn in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst op een mogelijke relatie met het Iraanse ballistische raketprogramma. Nieuwe studenten en onderzoekers die activiteiten willen ontplooien in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst voordat zij met het onderwijs of onderzoek starten. De EU-sanctieverordening Iran (267/2012), hoewel niet opgesteld met oog op hoger onderwijs, biedt een grondslag voor dit aangescherpt toezicht.
Wat kunnen deze instellingen in uw ogen doen om hun zogenaamde «dual-use»-technologieën minder kwetsbaar te maken voor spionage, diefstal en oneigenlijk gebruik? Deelt u de mening dat Chinese studenten uitgesloten moeten worden van bepaalde studierichtingen gerelateerd aan vitale sectoren en high tech technology, dit naar analogie van Iraanse studenten rondom (nucleaire) wapens?2
Bestuurders van universiteiten zijn verantwoordelijk voor de integrale veiligheid van hun instelling. Het stimuleren van het bewustzijn van veiligheidsrisico’s onder onderzoekers, studenten en ander personeel, onder andere op het gebied van «dual-use»-technologieën, is hiervan een belangrijk onderdeel. Met een vergroot veiligheidsbewustzijn binnen instellingen worden patronen sneller zichtbaar en kan de instelling eerder handelen. Er bestaat geen wettelijke grond waarop instellingen studenten of onderzoekers enkel op grond van (niet-EU) nationaliteit uit kunnen sluiten van specifieke opleidingen. In het traject waarin wordt onderzocht of (aanvullende) maatregelen gewenst zijn wordt ook gekeken naar andere risicolanden dan Iran en Noord-Korea en andere dan de huidige aangewezen onderwijs- en onderzoeksgebieden. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning.
Hoe verhouden academische vrijheid en nationale veiligheid zich volgens u tot elkaar?
Openheid en toegankelijkheid zijn belangrijke kernwaarden voor het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De hoge kwaliteit en internationaal hoge status van ons hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hebben we mede hieraan te danken. Ik sta pal voor de academische vrijheid. Binnen kennisinstellingen moeten studenten, docenten en onderzoekers de ruimte krijgen om te leren, ontdekken en innoveren. Maar net als andere fundamentele vrijheden, heeft ook de academische vrijheid grenzen. Deze grenzen kunnen zijn gelegen in de nationale veiligheid maar kunnen ook voortvloeien uit internationaal en Europeesrechtelijke verplichtingen. De risico’s ten aanzien van ongewenste kennis- en technologieoverdracht ten behoeve van het Iraanse ballistische raketprogramma en het risico dat verworven kennis bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Noord-Korea of aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens in Noord-Korea hebben bijvoorbeeld aanleiding gegeven tot maatregelen die de academische vrijheid van individuen kunnen beperken. In het traject waarin wordt onderzocht of aanvullende maatregelen gewenst en mogelijk zijn zal de proportionaliteit hiervan worden afgewogen.
Welke concrete maatregelen kunt en bent u van plan te nemen om het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten, die volgens de AIVD op dit moment beide onvoldoende zijn?
Het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse kennisinstellingen worden gestimuleerd in het platform Integraal Veilig Hoger Onderwijs. Dit platform is met steun van het Ministerie van OCW ingericht door de Vereniging van Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH). Hierin werken bestuurders en veiligheidsexperts van hoger onderwijsinstellingen samen aan het stimuleren van veiligheidsbewustzijn door het uitwisselen van kennis en kunde en het ontwikkelen van tools en handreikingen. Ik heb de VSNU enkele maanden geleden nog gewezen op het belang van bewustwording en alertheid ten aanzien van internationale samenwerking. Dezelfde boodschap is ook gecommuniceerd met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Vereniging Hogescholen.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) informeert bedrijven over de bescherming van bedrijfsvertrouwelijke gegevens en de bescherming van intellectueel eigendom middels octrooien, auteursrecht en andere rechten. Octrooicentrum Nederland (OCNL), onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is de octrooi verlenende instantie voor het Nederlands grondgebied.4 Ook adviseert RVO over andere wijzen waarop bedrijfsgeheimen actief moeten worden beschermd, zoals fysiek en digitaal.5 Daarnaast is het Digital Trust Center (DTC) opgericht, dat niet-vitale ondernemers helpt met veilig digitaal ondernemen.6
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) dat deel uitmaakt van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is het centrale informatieknooppunt en expertisecentrum op het gebied van cybersecurity voor de rijksoverheid en organisaties binnen de vitale infrastructuur. Het NCSC informeert en adviseert genoemde organisaties over digitale dreigingen en kwetsbaarheden, verricht daartoe analyses, en verleent die organisaties bijstand bij het treffen van maatregelen bij dreigingen en incidenten.
De AIVD heeft verscheidene publicaties uitgebracht over spionage voor zowel instanties als individuen.7 Daarnaast informeert en/of adviseert de AIVD (in specifieke gevallen) instanties die het doelwit vormen van inlichtingenactiviteiten, en adviseert hen over weerstandsverhogende maatregelen. Personen of instanties die het vermoeden hebben doelwit te zijn (geweest) van spionage, kunnen dit ook altijd rechtstreeks melden bij de AIVD, of MIVD wanneer het opdrachten voor het Ministerie van Defensie betreft. Bedrijven die opdrachten uitvoeren voor het Ministerie van Defensie worden contractueel Algemene Beveiligingseisen Defensie Opdrachten (ABDO) opgelegd. Deze bedrijven kunnen zich wenden tot Defensie voor advies en assistentie, alsmede met vragen over beveiliging.
Zou, naar aanleiding van de conclusie in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» dat er in Nederland, anders dan in China, vrijwel geen centrale regie is over academische samenwerking3 meer centrale regie een deel van de oplossing voor bovengenoemd spionageprobleem kunnen zijn? Indien ja, hoe zou deze centrale regie volgens u vorm kunnen krijgen?
Bij de ten uitvoerlegging van de Chinanotitie zal het aspect van regie zeker aan de orde komen, onder meer via de instelling van een Chinataskforce waaraan verschillende departementen en diensten zullen deelnemen en die structureel overleg zal voeren met onder andere de academische wereld. Voor wat betreft de kenniswereld onderzoekt het kabinet nog de wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik verwijs naar de antwoorden hierboven op de vragen 3, 4 en 7. Op de uitkomsten van de verschillende trajecten, i.c. op de vormgeving van een eventuele regierol, kan ik nu nog niet vooruit lopen.
Het bericht ‘NPO blokkeert mogelijkheid om programmastreams te downloaden’ |
|
Joost Sneller (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NPO blokkeert mogelijkheid om programmastreams te downloaden»?1
Ja.
Klopt het dat de NPO sinds maart 2019 de mogelijkheid om video’s te downloaden blokkeert? Zo ja, kunt u toelichten sinds wanneer hiervoor is gekozen en waarom?
De NPO is met de introductie van NPO Start in 2017 overgegaan naar een nieuw technisch platform waarin de programma’s voorzien zijn van digital rights management (hierna: DRM). Deze technologie beschermt auteursrechtelijk beschermd materiaal tegen zonder toestemming kopiëren, herpubliceren en exploiteren, zoals gedaan werd door een aantal commerciële websites. De NPO heeft uitgelegd dat er drie hoofdredenen zijn voor het invoeren van DRM: (1) buitenlandse producenten vragen om bescherming, (2) het ontstaan van vaak onvolledige «klonen» van NPO Start zorgt voor verwarring bij het publiek over de status van een kloon en (3) de NPO kan niet correct rapporteren over zijn online bereik en het effect van zijn publieke taak. De feitelijke verandering die per maart is doorgevoerd is het uitzetten en afbreken van het oude technisch platform zonder DRM.
Deelt u de mening dat programma’s gemaakt met publiek geld vrij beschikbaar zouden moeten zijn? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Nee. Dit kan ook niet van de publieke omroep verlangd worden omdat de omroepen vaak zelf niet de rechten hebben om programma’s als downloads aan te bieden. Als er toch wordt gedownload dan ontstaat een illegale activiteit. Er kan niet van een publieke instelling als de NPO worden verwacht dat hij afspraken en rechten van producenten, omroepen en makers negeert. Non-commerciële onderwijsinstellingen kunnen in nader afgebakende gevallen wel kopieën maken van beschermd materiaal, tegen een billijke vergoeding. Zie ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u ermee bekend dat er in de onderwijssector gebruik wordt gemaakt van de download-functie voor streams van de publieke omroep om deze te verwerken in lesprogramma’s?
Hergebruik van programmamateriaal wordt door de omroepen al gefaciliteerd via het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. De omroepen maken het op die manier mogelijk dat docenten en uitgevers toegang krijgen tot hun audiovisueel materiaal.
Deelt u de mening dat fragmenten van programma’s van de publieke omroep een toegevoegde waarde kunnen hebben in de les en dat leraren gebruik zouden moeten kunnen maken van dit materiaal? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte dat de publieke omroepen in Europese buurlanden, zoals Duitsland en België, wel de gelegenheid geven aan inwoners om deze programma’s te downloaden? Waarom is ervoor gekozen om niet dezelfde regels als Europese buurlanden te hanteren in betrekking tot dit vraagstuk?
Zie de hiervoor gegeven antwoorden. Overigens wordt in beide genoemde landen door de publieke omroepen geen rechtstreekse download-optie aangeboden.
Het bericht ‘U.S. sanctions Congo election officials, says they obstructed vote’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «U.S. sanctions Congo election officials, says they obstructed vote» van 21 maart 2019?1
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Amerikaanse ambtsgenoot over corruptie en corruptiebestrijding in Congo? zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u zicht op de op de omvang van de corruptie in Congo?
Nederland is met de Verenigde Staten in contact over de situatie in Oost-Congo, zowel in de Democratische Republiek Congo (DRC) als elders. De onderwerpen corruptie en corruptiebestrijding staan tijdens deze overleggen regelmatig op de agenda. Nederland probeert via verschillende kanalen en contacten een zo volledig mogelijk beeld te hebben van de corruptie in de DRC. Het is een uitdaging om zicht te krijgen op de totale omvang van corruptie in de DRC. Corruptie is een complex en vaak verborgen fenomeen dat zich in alle lagen van de maatschappij voordoet.
Welke gevolgen hebben de sancties gehad die de Europese Unie en de Verenigde Staten hebben genomen naar aanleiding van de verkiezingen eind vorig jaar?
De EU heeft op 12 december 2016 sancties ingesteld tegen individuen uit de DRC. Deze sancties zijn in 2017 en 2018, vóór de verkiezingen van 30 december 2018, verlengd. Ze zijn ingesteld omdat deze individuen het verkiezingsproces in de DRC belemmerden en, hieraan gerelateerd, mensenrechten hebben geschonden. Deze sancties omvatten voor 14 personen de bevriezing van tegoeden binnen de EU en een visumverbod voor de EU en gelden momenteel tot 12 december 2019.
De EU-sancties waren een duidelijk signaal naar de Congolese autoriteiten dat er een einde moest komen aan de vele mensenrechtenschendingen gelieerd aan de verkiezingen en de beperking van democratische ruimte. Daarnaast maakten ze onderdeel uit van de bredere internationale druk op de DRC om daadwerkelijk verkiezingen te houden en aan oud-president Kabila om zich niet opnieuw kandidaat te stellen. De verkiezingen hebben uiteindelijk in relatieve kalmte plaatsgevonden en oud-president Kabila was geen kandidaat. De sancties hebben invloed gehad op de relatie tussen de EU en de DRC. Zo hebben de Congolese autoriteiten de verlenging van de EU-sancties afgelopen december aangegrepen om de EU te verzoeken om het hoofd van de delegatie van de Europese Unie in Kinshasa terug te roepen.
De Verenigde Staten hebben door de jaren heen meermaals sancties getroffen tegen Congolese personen, onder andere op grond van mensenrechtenschendingen, corruptie en obstructie van het democratisch proces. De meest recente VS-sancties, aangenomen op 22 februari en 21 maart 2019, waren een reactie op «aanhoudende corruptie door hoge functionarissen van de Nationale onafhankelijke verkiezingscommissie van de DRC (CENI) en de voormalige regering van Kabila om de voorbereidingen voor geloofwaardige en inclusieve verkiezingen te belemmeren en uit te stellen». Deze sancties houden in dat de gesanctioneerde individuen geen (financiële) transacties uit kunnen voeren met Amerikaanse bedrijven en individuen en dat zij een inreisverbod hebben voor de VS.
Is bij het toepassen van sancties overwogen om naar het gehele netwerk van de corruptie te kijken? Zo ja, zou een netwerkbenadering effectiever kunnen zijn dan een individuele benadering om corruptie tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Bij het instellen van de EU-sancties in 2016 zijn corruptie of het onderdeel zijn van een corruptienetwerk niet opgenomen als criteria voor plaatsing op de sanctielijst. Deze sancties werden ingesteld als reactie op de opgeworpen belemmeringen in het verkiezingsproces en hieraan gerelateerde schendingen van mensenrechten.
Enkele van de recent opgelegde sancties door de Verenigde Staten hebben betrekking op personen verdacht van (betrokkenheid bij) corruptie. Zoals onder vraag 3 vermeld staat ging het hier nadrukkelijk om corruptie gerelateerd aan het verkiezingsproces.
Eerder hebben de VS onder de Global Magnitsky Act sancties ingesteld op grond van corruptie, onder andere tegen Dan Gertler en een aantal van zijn bedrijven, waaronder Fleurette Holdings Netherlands. Deze sancties waren daarmee gericht tegen een corruptienetwerk. Zie ook het antwoord op de vragen van de leden Ploumen, Van Ojik en Karabulut over «De onderkoning van Congo» van 8 maart 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1542).2
Kunt u aangeven of er zicht is op de criminele geldstromen binnen Congo? Zo ja, biedt dit mogelijkheden om het netwerk in kaart te brengen? Zo nee, zou het nuttig kunnen zijn de criminele geldstromen in kaart te brengen om gericht sancties te kunnen toepassen?
Er is momenteel beperkt zicht op criminele geldstromen binnen DRC. In DRC zijn enkele instanties, zoals de nationale financiële inlichtingendienst, Interpol en een aantal NGOs actief in het achterhalen van criminele geldstromen.
Het is gewenst om een beter inzicht te krijgen in de criminele geldstromen binnen de DRC. Dit kan bijdragen aan de internationale bestrijding van corruptie. Niet alleen de criminele geldstromen binnen DRC, maar vooral ook het wegsluizen van crimineel geld naar het buitenland is volgens het kabinet een groot probleem voor goed bestuur en accountability in de DRC. Er is onderzoek gedaan naar deze illegale financiële stromen door bijvoorbeeld Bloomberg journalist Michael Kavanagh en de Amerikaanse NGO The Sentry.
Nederland zet zich op verschillende fronten in voor goed bestuur en accountability in DRC, onder andere op het vlak van validatie als conflict-vrij van mijnen in Oost-Congo. Daarnaast gaat Nederland een samenwerking aan met The Sentry. The Sentry richt zich op het inzichtelijk maken van criminele geldstromen vanuit conflictgebieden in Centraal Afrika. Door het werk van organisaties als The Sentry kan Nederland inzicht verkrijgen in de wijze waarop illegaal verkregen vermogens het land uitvloeien. Daardoor kan Nederland eventueel voorkomen dat dergelijke geldstromen via Nederland lopen en toezichthouders in de financiële sector alerteren op de risico’s van dergelijke geldstromen.