Nederlandse verzekeraars die meer kunnen doen om medicijnen betaalbaar te maken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Taming Big Pharma»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat toegang tot betaalbare medicijnen onderdeel uitmaken van het universele recht op gezondheid?
Ja, toegang tot medicijnen is een onderdeel van het universele recht op gezondheid volgens zowel de United Nations High Commissioner for Human Rights (OHCHR) als de World Health Organisation (WHO).
Deelt u de mening dat institutionele beleggers invloed kunnen uitoefenen op farmaceutische bedrijven en op deze manier kunnen bijdragen aan het betaalbaar maken van medicijnen en eerlijke belastingbetaling door farmaceuten?
Institutionele beleggers, waaronder verzekeraars, zijn verantwoordelijk voor hun eigen beleggingsbeleid en bepalen zelf in welke bedrijven belegd wordt. Het kabinet verwacht van institutionele beleggers echter wel dat zij daarbij invulling geven aan hun responsibility to respect onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen). Daarnaast zijn er binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant Verzekeringssector afspraken gemaakt met de overheid, de verzekeringssector (via Verbond van Verzekeraars en Zorgverzekeraars Nederland), vakbond FNV en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) over de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s en over de gezamenlijke inzet om IMVO-risico’s aan te pakken en te voorkomen. Gezondheid (waaronder toegang tot medicijnen) is een van de thema’s waar convenantspartijen gezamenlijk zoeken naar mogelijkheden voor structurele verbeteringen.
Volgens de OESO-richtlijnen wordt van institutionele beleggers verwacht dat zij hun invloed aanwenden bij bedrijven waarin zij investeren. Dit kunnen zij bijvoorbeeld doen door algemene aandeelhoudersvergaderingen bij te wonen en via spreektijd en stemrecht hun opvattingen over MVO-thema’s, zoals het naleven van de belastingwetten en -regelgeving, uit te dragen. Ook kunnen zij informatie opvragen bij en contact leggen met de bedrijven waarin ze investeren om hun verwachtingen duidelijk te maken.
Dit is tevens wat de Access to Medicine Foundation, met steun vanuit de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, beoogt met zijn Investeerdersverklaring. Inmiddels hebben 90 investeerders, die gezamenlijk activa van meer dan USD 12 biljoen beheren, de Investeerdersverklaring ondertekend. Hiermee zeggen zij toe de resultaten uit de Index te gebruiken bij zowel hun investeringsbeslissingen, als in hun engagement met bedrijven (als ze eenmaal in deze bedrijven hebben belegd). Het kabinet moedigt Nederlandse verzekeraars die dit nog niet hebben gedaan, aan de Investeerdersverklaring te ondertekenen en opvolging te geven aan de daarbij behorende verplichtingen.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse verzekeraars als Aegon en Allianz in 2019 tezamen voor maar liefst 11 miljard euro hebben belegd in farmaceutische bedrijven zonder hen aan te sporen hoge medicijnprijzen terug te dringen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 6 zijn verzekeraars zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Dit geldt ook voor de twee Nederlandse verzekeraars Aegon en Allianz. Aegon en Allianz zijn beiden lid van het Verbond van Verzekeraars, een van de IMVO-convenantspartijen. Daarnaast heeft Aegon N.V. bij de ondertekening van het IMVO-convenant Verzekeringssector een intentieverklaring ondertekend. Hierin verklaart Aegon N.V. de geest en de doelstellingen van het IMVO-convenant te ondersteunen en te trachten daarbij zoveel mogelijk in lijn met de doelstellingen en afspraken te handelen. De verzekeraar heeft verklaard open te staan voor inzet, samenwerking en kennisdeling bij de uitvoering van het IMVO-convenant. Binnen het IMVO-convenant wordt gekeken hoe investeerders hun invloed kunnen gebruiken.
Daarnaast moedigt het kabinet Nederlandse verzekeraars, waaronder Aegon N.V. en Allianz N.V. aan om de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Foundation te ondertekenen. Aegon heeft in een reactie aangegeven dat het een engagement programma voert met farmaceutische bedrijven, waarbij het de dialoog aangaat met deze bedrijven en onder andere excessieve prijsverhogingen voor medicijnen, frauduleuze accountingpraktijken en de promotie van patiëntenprogramma’s voor mensen met lage inkomens bespreekt. Ook heeft Aegon aangegeven dat de Access to Medicine Index nog niet meegenomen wordt in het screeningsproces, maar dat het dit wel aan het onderzoeken is.
Wat vindt u ervan dat vijf van de negen onderzochte verzekeraars geen concrete actie ondernemen tegen oneerlijke belastingbetaling door farmaceuten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 6 zijn verzekeraars zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Farmaceutische bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor hun belastingafdracht. Het kabinet moedigt verzekeraars aan om, conform de afspraken binnen het IMVO-convenant, farmaceutische bedrijven aan te spreken, wanneer uit de IMVO-risicoanalyse die deel uitmaakt van de gepaste zorgvuldigheid naar voren komt dat zij niet handelen volgens hoofdstuk XI uit de OESO-richtlijnen. Dit hoofdstuk ziet op de verantwoordelijkheid van bedrijven met betrekking tot belastingafdrachten.
Vindt u ook dat de druk van verzekeraars op farmaceuten om betaalbare medicijnen te maken en eerlijk belasting te betalen omhoog moet? Zo ja, bent u bereid om er bij Nederlandse verzekeraars op aan te dringen om de investeerdersverklaring van Access to Medicine Index te tekenen en druk uit te oefenen op de farmaceutische bedrijven waarin zij investeren? Kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is dat Nederlandse investeerders transparant zijn over hun investeringen? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen die transparantie bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het wenselijk dat Nederlandse investeerders transparant zijn over hun investeringen. De afspraken in het IMVO-convenant Verzekeringssector zien toe op de invulling van het beleggingsbeleid en het toepassen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Transparantie is een belangrijk onderdeel van het IMVO-convenant Verzekeringssector. Zo werkt de overheid, in samenwerking met NGO’s en verzekeraars, aan het opstellen van ESG-themakaders die handvatten bieden voor verzekeraars om hun due diligence uit te voeren. Transparantie is hier een onderdeel van. De hogergenoemde Access to Medicine Index is eveneens bedoeld om transparantie over de activiteiten van farmaceuten te bevorderen. Ik zie momenteel dan ook geen aanleiding tot het nemen van extra maatregelen.
Het bericht ‘Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie’. |
|
Henk van Gerven |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht het bericht «Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Conform de Tabaks- en Rookwarenwet is roken in voertuigen en werkruimtes expliciet verboden bij Defensie. Het al dan niet roken op daarvoor toegestane plekken, is echter een eigen keuze van de medewerker. Onderzoek naar het rookgedrag van militairen vind ik daarom niet nodig. Wel wordt roken op diverse manieren ontmoedigd en is tabaksontmoediging onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid (zie het antwoord op vraag 3 en 4). Defensie biedt dan ook hulp als medewerkers willen stoppen met roken.
Wat is uw reactie op de zinsnede «veel jongeren komen binnen als niet-roker, om vervolgens de dienst vijf, tien of veertig jaar later als verstokte roker te verlaten. Defensie maakt van gezonde niet-rokers verslaafde, ongezonde rokers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat tabaksontmoediging een onmisbaar onderdeel van de beleidsnota over een gezonde leefstijl – «Duurzaam inzetbaar Defensie» – zou moeten zijn? Is u bekend waarom rookpreventie door Defensie niet is opgenomen in deze beleidsnota? Had Defensie eerder niet beloofd het rookgedrag in haar gelederen te gaan terugdringen? Zou rookpreventie volgens u alsnog een plaats moeten krijgen in deze beleidsnota? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar» heeft een onderdeel dat Health and Readinessheet. Binnen dit onderdeel van het programma wordt de hulp van leefstijlcoaches aangeboden. Dit gebeurt in twee pilots: voor de staf van de Koninklijke Landmacht en voor de Bestuursstaf. Deze leefstijlcoaches ondersteunen ook mensen die willen stoppen met roken. De resultaten van deze pilots zijn nog niet beschikbaar.
Tabaksontmoediging is echter niet alleen een onderdeel van het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar». Het roken wordt op diverse manieren ontmoedigd bij Defensie en ontmoediging is onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid. Dat beleid bestaat uit wet- en (interne) regelgeving, voorbeeldgedrag, ontmoedigingsmaatregelen en hulp bij het stoppen met roken.
De wet- en regelgeving (Tabaks- en rookwarenwet) met betrekking tot roken is ongeclausuleerd van toepassing binnen Defensie. Het toezicht op de naleving ervan vindt zowel intern (door bijvoorbeeld commandanten van kazernes) als extern (door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) plaats. Er geldt een algeheel verbod op de verkoop van sigaretten op defensielocaties in Nederland, met uitzondering van een aantal locaties die onder internationale of binationale verdragen vallen zoals Brunssum (NAVO) en Eibergen (Duits-Nederlands). Op dergelijke locaties gelden afwijkende regelingen ten aanzien van de aankoopmogelijkheden van tabakswaren. Verder geldt het rookverbod bij Defensie niet alleen voor tabaksproducten maar ook voor aanverwante producten zoals bijvoorbeeld de e-sigaret en de shishapen. Op het intranetportaal is voor medewerkers informatie te vinden over het rookbeleid bij Defensie.
Er wordt hulp geboden aan diegenen die willen stoppen met roken. Deze hulp werd aanvankelijk aangeboden op een zogeheten rookpoli bij het Centraal Militair Hospitaal (CMH) in Utrecht. Deze poli is om diverse redenen gesloten, onder andere omdat de reisafstand voor medewerkers vaak te groot was waardoor een adequate frequente begeleiding niet mogelijk was. Om deze drempel om hulp te kunnen ontvangen bij het stoppen met roken weg te nemen is de ondersteuning bij het stoppen met roken inmiddels ondergebracht bij de eerstelijns gezondheidscentra van Defensie door heel het land. Bij het CMH zijn daarnaast nog steeds longartsen aanwezig die bij medische noodzaak ondersteuning kunnen bieden.
Op welke wijze wordt roken op dit moment ontmoedigd binnen Defensie? Per wanneer is de rookstoppoli van Defensie opgeheven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat zoveel defensiemedewerkers zouden roken? Wat vindt u ervan dat jonge mensen (waaronder stagiaires) blootgesteld worden aan groepsdruk, rokende docenten, roken tijdens de lessen en in busjes en werkruimtes?
Zie antwoord vraag 1.
Is Defensie een specifieke doelgroep binnen het Preventieakkoord? Zo ja, op welke wijze wordt aan deze doelgroep specifieke aandacht besteed?
In het Preventieakkoord is voor de rijksoverheid zelf afgesproken dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) onderzoekt hoe de Rijkskantoren in 2021 rookvrij kunnen worden gemaakt. De afspraken gelden ook voor de rijkskantoren waarin Defensie is gehuisvest. Defensie biedt medewerkers een rookvrije werkomgeving, weliswaar met daarin specifiek aangewezen rookruimtes. Medewerkers die willen stoppen met roken wordt effectieve en toegankelijke stoppen-met-rokenzorg en -ondersteuning geboden.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel militairen, en bij welk krijgsmachtonderdeel in Nederland, roken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat op de NAVO-basis te Brunssum een pakje Marlboro van 20 sigaretten slechts € 1,60 kost? Hoe draagt deze zeer lage prijs volgens u bij aan een ontmoedigingsbeleid op het gebied van roken? Bent u van mening dat deze prijsdrempel om te gaan roken veel hoger moet komen te liggen?
Voor militairen die geplaatst zijn bij de NAVO-basis te Brunssum, geldt dat er geen belasting hoeft te worden betaald over sigaretten. Daardoor is de prijs van een pakje lager dan in de reguliere verkoop. De prijs wordt vastgesteld door de commerciële concessionaris op het hoofdkwartier in Brunssum en varieert daar tussen de € 2,50 en € 3,50 per pakje.
Deze regelgeving is gebaseerd op diverse overeenkomsten, waaronder het NAVO Status of Forces Agreement(SOFA), waarin staat dat «members of the force» belasting- en accijnsvrije artikelen kunnen kopen in het gastland. De NAVO SOFA wordt aangevuld met het NAVO Paris Protocol, van toepassing op militaire hoofdkwartieren (en daarmee op de basis in Brunssum). De afspraken met de NAVO, die gelden voor alle bondgenoten, zijn niet zonder meer eenzijdig aan te passen. Nederland heeft deze overeenkomsten met de NAVO uitgewerkt in nationale regelgeving en heeft besloten om bepaalde privileges ook te verlenen aan Nederlandse militairen die werkzaam zijn op de basis in Brunssum. Het Nederlandse rookbeleid op de NAVO-basis te Brunssum wordt strikt gehanteerd. Er zijn aangewezen rookruimtes, daarbuiten mag niet worden gerookt.
Op welke wijze wordt illegale handel met deze spotgoedkope sigaretten (waarop geen accijns wordt geheven) bestreden? Is Defensie er inmiddels van doordrongen dat het doorverkopen van deze sigaretten volgens het reglement voor douanevrijstelling op NAVO-bases verboden is?2
Defensie is zich ervan bewust dat het doorverkopen van sigaretten niet is toegestaan. Wanneer er signalen zijn van strafrechtelijke overtredingen op het gebied van het ontduiken van accijns of van illegale handel in of smokkel van sigaretten dan zal de Koninklijke Marechaussee, al dan niet in samenwerking met de Douane of andere ketenpartners, uiteraard optreden.
Het bericht ‘Nederlanderschap afpakken van Syriëganger blijkt ondanks wet lastig’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Wat verstaat u onder «actief beleid» ten aanzien van het intrekken van de nationaliteit van Nederlandse uitreizigers?1
Artikel 14, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bepaalt dat in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt als uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die is genoemd in het Besluit vaststelling lijst organisaties die bedreiging vormen voor nationale veiligheid. Ten aanzien van de persoon moet de conclusie kunnen worden getrokken dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid is. Op grond van recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak2 van de Raad van State moet blijken van aansluiting en handelingen op of na 11 maart 2017, aangezien dit de datum is van publicatie van de lijst van terroristische organisaties waarvoor geldt dat aansluiting tot intrekking Nederlanderschap kan leiden. De intrekking mag niet tot staatloosheid leiden. Bij de intrekking van het Nederlanderschap wordt onder meer rekening gehouden met het strafrechtelijke belang van opsporing, vervolging, berechting en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
Beleid is dat in alle gevallen waarin aan deze voorwaarden voor intrekking van het Nederlanderschap wordt voldaan een beoordeling plaatsvindt of het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.
Klopt de berichtgeving dat het openbaar ministerie (OM) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) nauwelijks meewerken aan dit beleid? Zo ja, welke redeneren hebben zij daarvoor? Wat gaat u doen teneinde te zorgen dat die medewerking er wel komt?
De betrokken organisaties, waaronder het IND, OM en de AIVD, zijn binnen de voor hen geldende wettelijke kaders betrokken rond de uitvoering van artikel 14, vierde lid, RWN. Zowel het OM als de AIVD hebben ten aanzien van de RwN geen eigenstandige taak.
Op 2 april 2019 is in uw Kamer de motie van de leden Laan-Geselschap en Van Toorenburg aangenomen waarin de regering wordt verzocht om «uiterlijk voor het zomerreces 2019 actief de dossiers van alle onderkende Nederlandse uitreizigers, man of vrouw, te beoordelen op de mogelijkheid van het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, en de Kamer hierover te informeren». Aan deze motie wordt nu in samenwerking tussen betrokken diensten uitvoering gegeven. Over de resultaten hiervan wordt uw Kamer voor het zomerreces geïnformeerd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het OM prioriteit gaat geven aan het intrekken van de nationaliteit van uitreizigers in plaats van aan strafrechtelijke vervolging?
De wettelijke taak van het Openbaar Ministerie is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De intrekking van het Nederlanderschap is een bestuurlijke maatregel van de Minister van Justitie en Veiligheid waaraan uitvoering wordt gegeven door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Een prioriteitstelling binnen het OM gericht op intrekking van het Nederlanderschap is derhalve niet aan de orde, het OM heeft hierin immers geen taak. Onderdeel van de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, RWN is dat het OM desgevraagd aangeeft of met de intrekking van het Nederlanderschap het belang van strafrechtelijke vervolging op onaanvaardbare wijze wordt geschaad zodat dit in de besluitvorming kan worden betrokken.
Ziet u nog andere manieren of bronnen om aan te tonen dat een Syriëganger nog actief is geweest voor een terroristische organisatie?
Een intrekking kan worden gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst waarin staat dat iemand zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie, waaruit handelingen ten behoeve van deze organisatie blijken. Tevens kan een gerechtelijk vonnis in een strafzaak voldoende bruikbare informatie bevatten voor intrekking van het Nederlanderschap.
Klopt het dat het OM en de AIVD weinig prioriteit geven aan dit beleid? Zo ja, hoe rijmt zich dat met uw stelling dat u actief beleid voert op het intrekken van het Nederlanderschap? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit voortaan wel prioriteit krijgt?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een Syriëganger, die nog een straf moet uitzitten, ook worden geweigerd aan de grens? Zo nee, waarom niet? Is dit dan reden om deze terroristen niet langer bij verstek te veroordelen?
Na intrekking Nederlanderschap zal de betrokken persoon eveneens ongewenst worden verklaard. Het is een ongewenst vreemdeling niet toegestaan om het Schengengebied in te reizen. Het OM heeft de plicht om een eventuele door de rechtbank opgelegde straf te executeren. Gelet op de eigen wettelijke taak zal het OM bij aantreffen van de persoon in het buitenland de IND verzoeken de ongewenst verklaring tijdelijk op te heffen. Bijvoorbeeld om een door de rechter opgelegde straf te executeren. Een verzoek om tijdelijke opheffing van de ongewenst verklaring van een persoon van wie het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid is ingetrokken, zal ter beoordeling aan de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid worden voorgelegd. Tijdens en na het uitzitten van een gevangenisstraf wordt ingezet op het vertrek uit Nederland zodat de betrokkene direct of zo snel mogelijk Nederland verlaat.
Als u het intrekken van de nationaliteit als een belangrijk onderdeel van de strijd tegen terrorisme ziet, hoe gaat u dan zorgen dat alles in het werk gesteld wordt dit ook daadwerkelijk te doen en meer intrekkingen voor elkaar te krijgen? Hoe gaat u zorgen dat dit topprioriteit wordt van alle betrokken partijen? Welke andere of nieuwe partijen wilt u nog gaan inzetten teneinde dit te realiseren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 werken de betrokken organisaties intensief samen rond het intrekken van de nationaliteit op grond van artikel 14 vierde lid RWN. Daarnaast wordt in het kader van de motie van de leden Laan-Geselschap en Van Toorenburg op dit moment de dossiers van alle Nederlandse uitreizigers bezien op de mogelijkheid van intrekking van het Nederlanderschap. Over de voortgang van de uitvoering van deze motie is uw Kamer op schriftelijke wijze geïnformeerd.
Kunt u met concrete voorbeelden toelichten hoe u erop toeziet dat dit middel waar nodig wordt ingezet? Wat verstaat u onder «waar nodig»?
In dertien zaken is het Nederlanderschap ingetrokken op grond van artikel 14 vierde lid RWN sinds de totstandkoming van de wet. Dit is gebeurd op basis van informatie van de AIVD of een gerechtelijke veroordeling. In twee zaken is het besluit van de IND door de Raad van State vernietigd omdat niet aangetoond was dat aansluiting bij een terroristische organisatie heeft voortgeduurd tot en met tenminste 11 maart 2017, de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst van terroristische organisaties die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid in werking is getreden. Deze worden opnieuw bezien op de mogelijkheid van intrekking van het Nederlanderschap. In de overige elf zaken loopt nog een beroepsprocedure.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Terrorisme op 26 juni 2019?
Ja.
Het bericht ‘Beleggers kopen Groningen op’. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beleggers kopen Groningen op»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
Aanleiding voor het bericht is recent onderzoek van het Kadaster «Kopen om te verhuren»2. Dit onderzoek laat zien dat in de meeste grote steden en studentensteden het aantal particuliere huurwoningen3 is toegenomen. De toename is in Groningen met 1,8% van de woningvoorraad het sterkste. In het bericht wordt een relatie gelegd tussen de activiteiten van beleggers, de positie van koopstarters en een teruglopende corporatievoorraad.
Een directe relatie tussen de activiteiten van beleggers en een dalende voorraad corporatiewoningen zie ik niet. De ontwikkeling van de corporatievoorraad is afhankelijk van het saldo van nieuwbouw, sloop en verkoop van woningen. Corporaties bepalen zelf of zij woningen verkopen. Het merendeel van de verkochte woningen komt bij eigenaar-bewoners terecht.
Het Kadaster concludeert in de tegelijk gepubliceerde onderzoeksspecial «Koopstarters en particuliere investeerders in studentensteden»4 dat koopstarters en beleggers slechts in beperkte mate met elkaar concurreren, omdat deze twee groepen zich op verschillende woningsegmenten richten. In Groningen richten zowel beleggers als starters zich veelal op appartementen, maar zijn starters ook erg geïnteresseerd in rijwoningen (in 42 procent van de gevallen). In het segment van appartementen tot 80 m² lijken starters de meeste concurrentie te ervaren van investeerders. Om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van particuliere beleggers op de woningmarkt, onderzoek ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Hierbij wordt ook specifiek naar de Groningen gekeken. Wanneer er sprake is van een positief prijseffect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. De uitkomsten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht.
Erkent u dat er sprake is van woningnood? Hoe groot is de woningnood in Groningen? Wat gaat u eraan doen om dit probleem op te lossen?
De stad Groningen behoort tot de gebieden met de meeste spanning op de woningmarkt. Recentelijk heb ik uw Kamer de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 toegezonden. Het woningtekort in het functionele woningmarktgebied Groningen wordt geraamd op 11 duizend woningen. Dit is 3,5 procent van de voorraad. Deze krapte concentreert zich voor een groot deel in de stad Groningen.
Gelet op de huidige krapte en de voorspelde huishoudensgroei staat Groningen voor een grote woningbouwopgave. Daarnaast staat de betaalbaarheid door de krapte onder druk en zien we excessen zoals huisjesmelkerij.
Begin dit jaar heb ik met Groningen de eerste woondeal getekend. Deze deal bevat afspraken om tot 2030 20.000 woningen bij te bouwen. Hiervoor zijn afspraken gemaakt over het monitoren van plancapaciteit en de gerealiseerde productie en het versneld realiseren van bouwplannen. Ook zijn er afspraken gemaakt over intensieve samenwerking rondom de ontwikkeling van het voormalige Suikerfabriekterrein en de Eemskanaalzone, twee gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie. Tenslotte zijn er afspraken gemaakt om de werking van de woningmarkt op korte termijn te verbeteren. Ik heb bijvoorbeeld afspraken gemaakt over studentenhuisvesting en ik heb middelen beschikbaar gesteld aan Groningen om de gemeente te ondersteunen bij de invoering en uitvoering van een nieuw vergunningsstelsel bedoeld om malafide verhuurders aan te pakken.
Deelt u de analyse dat door de woningnood beleggers onacceptabel hoge rendementen kunnen behalen door hoge huren te vragen aan huurders?
Met name in de grote steden stijgen de prijzen van huurwoningen snel, waardoor ze in sommige gevallen nooit in het middenhuursegment terecht komen of bij mutatie stijgen naar een dure huur. Schaarste leidt ertoe dat sommige verhuurders een excessief hoge huur (kunnen) vragen. Uw Kamer heeft mij daarom gevraagd om een noodknop middenhuur uit te werken die excessieve prijsstijgingen in de middenhuur tegengaat5. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over de verdere uitwerking van de noodknop.
Klopt het dat het aandeel van starters in transacties is gedaald van 39 procent naar 26 procent? Wat vindt u ervan dat door het opkopen van de bestaande woningvoorraad door beleggers starters steeds minder kansen krijgen om een huis te kopen of te huren in Groningen?
De onderzoeksspecial van het Kadaster naar Koopstarters en particuliere investeerders in studentensteden6 heeft meer inzicht gegeven in de mate waarin koopstarters en beleggers met elkaar concurreren. Het onderzoek laat zien dat deze particuliere beleggers relatief vaak woningen aankopen in studentensteden. Uit het onderzoek blijkt verder dat in de meeste studentensteden koopstarters en particuliere beleggers elkaar in beperkte mate tegenkomen op de woningmarkt, omdat zij zich op verschillende woningsegmenten richten. Desondanks kunnen starters in sommige steden en in bepaalde segmenten concurrentie van particuliere beleggers ondervinden.
Ik zie ook dat het op sommige plekken in het land lastig is om een passende woning te vinden. Ik zet mij dan ook in om het woningaanbod te vergroten. Hierbij heb ik specifiek aandacht voor het middenhuursegment. Fatsoenlijke beleggers kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Wanneer fatsoenlijke huurprijzen worden gevraagd, kunnen deze huurwoningen ook toegang bieden voor starters die willen huren. Hierbij geldt dat verhuurders die excessief gedrag vertonen moeten worden tegengegaan. Ook neem ik de berichtgeving dat starters steeds minder kansen krijgen om een huis te kopen of te huren door de opkomst van beleggers serieus. Om te bepalen of bijsturing vanuit het Rijk noodzakelijk en proportioneel is, moet het effect van beleggers op de woningmarkt scherp in beeld zijn. Zoals eerdergenoemd, ben ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group bezig om in kaart brengen wat de toename van particuliere beleggers die actief zijn op de woningmarkt doet met de prijzen van woningen in stedelijke gebieden, waaronder Groningen. Een mogelijk positief prijseffect kan wijzen op verdringing van starters waardoor starters minder kansen krijgen om een huis te kopen.
Dat het aandeel van starters in alle transacties in Groningen daalt van 39 procent naar 26 procent kan ik niet verifiëren. Op landelijk niveau is het aandeel starters sinds 2009 tot begin 2018 gedaald. Daarentegen is het aantal transacties door starters is in deze periode wel toegenomen. Dit is mogelijk doordat het aantal woningtransacties de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Doordat het aantal transacties van doorstromers en particuliere verhuurders sterker is gestegen, daalt het aandeel starters.7
Wat vindt u ervan dat het woningaanbod in de sociale huursector krimpt? Welke gevolgen heeft dit voor de betaalbaarheid van wonen in Groningen, met name voor studenten, lagere inkomens en middeninkomens? Welke maatregelen kunt u of kan de gemeente treffen om de betaalbaarheid te waarborgen?
Zoals hierboven aangegeven staat de stad Groningen, gelet op de huidige krapte en de voorspelde huishoudensgroei, voor een grote woningbouwopgave. Daarnaast staat de betaalbaarheid door de krapte onder druk. Daarom heb ik begin dit jaar met Groningen een woondeal getekend, waarin is afgesproken versneld 20.000 woningen te realiseren. Ik heb in de deal ook afspraken gemaakt om de werking van de woningmarkt op korte termijn te verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van studentenhuisvesting. Verder zal ik samen met de regio de beschikbare investeringscapaciteit van corporaties verkennen in relatie tot de grote opgaven op het gebied van onder andere betaalbaarheid en woningbouwproductie. Samen onderzoeken we welke maatregelen bij deze opgaven kunnen helpen. Te denken valt aan samenwerkingsvormen tussen gemeente, corporaties en particulieren. Hierbij moet de eigen verantwoordelijkheid in acht worden genomen en het moet binnen de kaders van de Woningwet passen.
Er zijn meer maatregelen om te zorgen dat de betaalbaarheid gewaarborgd wordt, die ingezet kunnen worden door gemeenten en corporaties. Zo kunnen gemeenten in geval van schaarste op basis van een aantal criteria een huisvestingsverordening opstellen, waarin zij de ruimte hebben om voorrang te geven aan het huisvesten van bepaalde groepen. Bovendien kunnen gemeenten periodiek prestatieafspraken maken met corporaties en huurdersorganisaties over bijvoorbeeld nieuwbouw en beschikbaarheid van betaalbare woningen voor bijvoorbeeld lagere inkomens, studenten en middeninkomens. Ook kunnen zij afspraken maken met andere verhuurders. Zoals in mijn brief van 22 februari beschreven, wil ik regionale excessen in huurprijzen tegengaan en werk ik daarom aan de «noodknop middenhuur» en het maximeren van het aandeel dat de WOZ-waarde kan hebben in het totaal aantal punten volgens het woonwaarderingsstelsel.
Bent u bereid te onderzoeken of gemeenten meer ruimte kunnen krijgen voor toepassing van eigen regels voor wonen in hun gemeente? Ziet u daarbij ook ruimte om bijvoorbeeld inkomensgrenzen of maximale huurprijzen te stellen?
Zoals ik mijn brief Aanpak Goed Verhuurderschap van 9 november jl. heb toegezegd, verken ik met te betrokken partijen hoe op een gerichte wijze met aanvullende wettelijke maatregel tegen de malafide verhuurder kan worden opgetreden met inbegrip van de nodige sanctionering. In dat licht heb ik, zoals in de brief van 6 juni jl. aangegeven, begin dit jaar met vijf grote gemeenten afspraken gemaakt over het opzetten van een pilot. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van deze pilots. Om woningmarkten beter in balans te brengen wordt het wettelijk differentiëren van huur- en inkomensgrenzen in de DAEB naar regio of gemeente soms aangedragen. Dit zou een grote wijziging ten opzichte van het bestaande stelsel zijn. Zoals aangegeven in de brief evaluatie Woningwet 2015 ben ik bereid de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken, maar zet ik vraagtekens bij de effectiviteit en noodzaak. Differentiatie naar regio of gemeente zal moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar zijn, omdat regio’s moeten worden afgebakend of onderhevig zijn aan periodiek wijzigende lokale afspraken. Daarom kijk ik eerst naar het differentiëren van huur- en inkomensgrenzen naar huishoudsamenstelling. Zoals in mijn antwoord op vraag 6 beschreven werk ik momenteel de maatregelen uit om excessieve huurprijsstijgingen tegen te gaan waardoor woningen betaalbaar gehouden worden, specifiek in regio’s met een krappe woningmarkt.
Waarom voert u geen verlaging van de overdrachtsbelasting naar nul procent voor starters en een verhoging naar 10 procent voor beleggers in nu blijkt dat beleggers de huurprijzen opdrijven en starters daardoor moeilijker een betaalbare huurwoning kunnen vinden?
Ik ben mij ervan bewust dat de krappe woningmarkt op sommige plekken in het land tot problemen leidt en zet mij in om deze problemen aan te pakken. Ik snap wat u beoogt met dit voorstel, maar heb er mijn twijfels over of een hogere overdrachtsbelasting voor beleggers daadwerkelijk zal leiden tot lagere huurprijzen. Het is namelijk aannemelijk dat de verhuurder de hogere overdrachtsbelasting doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Tegelijkertijd begrijp ik de achterliggende gedachte en verken ik, mede in het kader van de motie Dik-Faber/Ronnes8, samen met de Staatssecretaris van Financiën of een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en voor beleggers op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare wijze mogelijk is.
Waarom bent u niet bereid de stijging van de huurprijzen te maximeren tot 3 procent bovenop de inflatie, en de huurprijzen te bevriezen als de prijzen met (meer dan) 30 procent zijn gestegen de afgelopen vijf jaar?
Het lid Nijboer refereert in zijn vraagstelling aan de amendementen die hij heeft ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel maatregelen middenhuur in de Tweede Kamer. Zoals ik toen ook aangaf en in antwoord op eerdere schriftelijke vragen, zijn het lid Nijboer en ik het eens over het feit dat we huurders met een middeninkomen willen beschermen en excessieve huren in de vrije sector willen tegengaan. We verschillen in de aanpak daarvoor.
Het lid Nijboer gaat in zijn voorstellen een stuk verder dan ik wil gaan. Zijn voorstellen betekenen dat in bestaande huurcontracten wordt ingebroken om een huurbevriezing te realiseren of is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Het betekent dat er toezicht gehouden moet worden op alle huurprijsverhogingen in Nederland. Het gaat immers om wat voor huurprijsstijging er daadwerkelijk wordt doorgevoerd en niet alleen om wat er contractueel is afgesproken.
Ik ben bezig met de uitwerking van de noodknop om excessen aan te pakken en richt mij daarop op het middenhuursegment. Met de noodknop maak ik onderscheid tussen nette verhuurders en speculanten. Ook is de noodknop alleen van toepassing voor gemeenten met grote schaarste aan middenhuur. Voor de zomer presenteer ik de verdere uitwerking van de noodknop.
Het bericht ‘Nederland gidsland bij doneren organen: unieke regeling na euthanasie gaat de wereld over’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland gidsland bij doneren organen: unieke regeling na euthanasie gaat de wereld over»?1
Ja.
Wat is de reden dat de toezending van de richtlijn aan de Kamer wederom is uitgesteld, ditmaal naar het vierde kwartaal van 2019?
Dit voorjaar is een werkgroep gestart met de aanscherping van de eerste versie van de richtlijn. Momenteel wordt input van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra door de werkgroep verwerkt in de richtlijn. Het streven om de richtlijn nog voor de zomer op te leveren, kan niet worden gehaald. Daarom kan ik niet eerder dan het vierde kwartaal de richtlijn aan uw Kamer toezenden.
Hoe kijkt u naar het in dit artikel benoemde probleem dat nog te veel patiënten die ernstig ziek zijn en voor euthanasie kiezen niet weten dat deze mogelijkheid bestaat en veel artsen niet weten dat de richtlijn bestaat? Op welke wijze bent u van plan werk te gaan maken van het onder de aandacht brengen van deze richtlijn onder artsen en onder de patiënten die mogelijk interesse hebben om na hun overlijden hun organen te doneren?
Ik vind het belangrijk dat informatie en kennis beschikbaar is in het geval dat patiënten die organen wensen te doneren na euthanasie, hierover informatie opvragen, bijvoorbeeld bij hun arts of patiëntenvereniging. De richtlijn zal na oplevering door de betrokken medisch professionals verspreid worden onder hun achterban. Dit betreffen onder andere de huisartsen, artsen Levenseindeklinieken, en SCEN (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland) artsen. Ook hebben patiëntenverenigingen aangegeven via hun kanalen te zullen communiceren over de aangescherpte versie van de richtlijn. De Nederlandse Transplantatie Stichting zal een neutrale folder opstellen om de informatieverspreiding onder zowel artsen en patiënten te faciliteren.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de Nederlandse overledenen na euthanasie potentieel orgaandonor zouden kunnen zijn?
Dit is lastig met zekerheid aan te geven. Volgens een schatting uit 2015, die gebaseerd is op cijfers uit België, zou 10% van alle mensen die euthanasie krijgen potentieel donor kunnen zijn2. Cijfers over het potentieel donor zijn, zeggen natuurlijk niet iets over of mensen dan ook daadwerkelijk deze wens hebben, en naar het ziekenhuis zouden willen gaan om donatie na euthanasie mogelijk te maken. Tussen 2012 en het heden zijn in 53 gevallen de organen gedoneerd na euthanasie.
Wat vindt u van de procedure waarbij de patiënt thuis kan inslapen, waarna in het ziekenhuis de euthanasie plaatsvindt, gevolgd door orgaandonatie? Deelt u de mening dat dit een mooie oplossing kan vormen voor patiënten die de wens hebben hun organen te doneren, maar verder zo min mogelijk de laatste fase van hun leven verstoord willen zien door niet in het ziekenhuis bewust te overlijden?
Ik kan me goed voorstellen dat het thuis inslapen beter aansluit bij de wensen van de patiënt. Wel mag de voorgenomen donatieprocedure de zorgvuldigheid van de euthanasieprocedure niet beïnvloeden. Het is mogelijk gebleken om een patiënt eerst thuis te sederen en intuberen, waarna de patiënt naar het ziekenhuis wordt vervoerd waar de euthanasie plaatsvindt. Dit blijkt uit het oordeel van de RTE (Regionale Toetsingscommissie Euthanasie) over een dergelijke euthanasie uitvoering, waarbij is geoordeeld dat de euthanasie zorgvuldig is geweest3.
De zorgvuldige uitvoering behoeft wel nadrukkelijke aandacht. Er zijn namelijk een aantal extra (medische) risico’s bij deze procedure, aangezien de patiënt eerst thuis geïntubeerd wordt voor de beademing en daarna naar het ziekenhuis vervoerd moet worden. Voor deze risico’s moet eerst (voor zover mogelijk) een werkbare oplossing worden gevonden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg orgaandonatie op 4 juli 2019?
Ja.
De Rapportage vreemdelingenketen 2018 |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kunt u een feitenrelaas aan de Kamer toesturen over de totstandkoming van de Rapportage vreemdelingenketen 2018? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten waarom, nadat bleek dat ernstige misdrijven onder het kopje «overig» waren gezet, het Ministerie van Justitie en Veiligheid in eerste instantie aangaf dat de politie de incidentencijfers had samengesteld? Hoe reflecteert u achteraf op deze communicatie?1
Waarom werd besloten de politie en het openbaar ministerie (OM) een spreekverbod op te leggen? In samenspraak met wie werd dit besproken en besloten? Vindt u dit achteraf een verstandige beslissing geweest?2
Welke afwegingen zijn er gemaakt bij de totstandkoming van de gekozen wijze van rapporteren? Kunt u elke afweging afzonderlijk benoemen en toelichten? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre was er ruimte voor een tegengeluid in de discussie over de wijze van rapporteren en hoe werd hiermee omgegaan? Op basis van welke argumenten is uiteindelijk besloten, ondanks de gemaakte bezwaren, toch de rapportage in haar huidige vorm naar de Kamer te sturen?
Wat is er tijdens het besluit over de wijze van rapporteren verstaan onder «volledige openheid»?3
Hoe verhoudt uw definitie van «volledige openheid» zich tot de verhouding tussen een duizendtal geregistreerde incidenten onder het kopje «overig» en het gemiddelde van 418 geregistreerde incidenten per andere categorie?
Hoe en op basis waarvan is de beslissing tot stand gekomen om categorieën als moord, doodslag, aanranding en verkrachting onder «overig» te plaatsen? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot uw definitie van «volledige openheid» en ook de verhouding zoals in de vorige vraag omschreven?
Hoe verklaart u dat er ondanks dat er geconstateerd werd dat de manier van rapporteren vragen en opmerkingen zou opleveren, toch niet besloten de wijze van rapporteren te wijzigen?
Hoe verhouden de uitspraken van de Minister-President en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat «er geen aanwijzing is dat het bewust is gebeurd» zich tot het doel «volledige openheid en transparantie»? Hoe verhouden deze uitspraken zich tot de signalering van de tekortkomingen? Hoe verhouden die uitspraken zich tot het uiteindelijke resultaat?
Deelt u de mening dat als vanaf begin af aan duidelijk was gemaakt wat er achter de politieregistraties schuil gaat, het beeld over de cijfers van criminele asielzoekers een stuk genuanceerder zou zijn geweest?4
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019.
Deelt u voorts de mening dat de nuances achter politieregistraties op het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend mogen worden verondersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er dan niet voor gekozen de cijfers en de toelichting transparant op te nemen in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Ik wijs er hierbij op dat de interpretatie van registraties complexer wordt indien gegevens over meerdere ketens heen (in dit geval de migratieketen en de strafrechtsketen) worden gecombineerd in één samengestelde analyse. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief van 1 juli 2019.
Hoe beoordeelt u de waarde van politieregistraties, zonder nadere toelichting, voor het geven van een accuraat beeld van strafbare feiten waarbij asielzoekers betrokken zijn geweest? Deelt u de mening dat het beter is bij deze cijfers ook te betrekken hoe registraties strafrechtelijk zijn afgedaan en welke ruis erin kan zitten?
Bij brief van 1 juli 2019 heb ik de Kamer geïnformeerd over de nadere duiding die politie en OM hebben verricht op de registraties van gebeurtenissen van asielzoekers die als mogelijke verdachte van een misdrijf worden beschouwd. Ik ben daarbij ook ingegaan op de totstandkoming van dit soort registraties en de kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij de interpretatie ervan. Ik benadruk daarbij dat het uitvoeren van een dergelijke nadere analyse slechts mogelijk is via een zeer arbeidsintensieve handmatige zoekslag die ten koste gaat van de reguliere operationele taken van de analisten van politie en OM.
Deelt u de mening dat de wijze waarop nu is omgegaan met de registraties niet bijdraagt aan het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen? Wat gaat u doen teneinde dit in de toekomst te verbeteren?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 juli 2019 vind ik openheid en transparantie essentieel voor het maatschappelijk draagvlak voor het asielbeleid. Mede daarom vind ik het van groot belang dat incidenten rond asielzoekers zo duidelijk mogelijk in beeld worden gebracht en dat uw Kamer daarover adequaat wordt geïnformeerd. Dit is voor mijn ambtsvoorganger juist ook de reden geweest voor een verbreding van het incidentenoverzicht. Het incidentenoverzicht zoals opgenomen in de RVK 2018 geeft voor het eerst – naast de registraties op en rond COA-locaties – een landelijk beeld van de geregistreerde incidenten, waarbij asielzoekers als verdachte bij de politie in de systemen voorkomen of als verdachte bij het OM instromen. De ontstane onduidelijkheid rondom deze nieuwe opzet van het incidentenoverzicht is voor mij wel aanleiding geweest opdracht te geven te bezien hoe de gewenste verbetering van de informatievoorziening aan uw Kamer kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat de nuance tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling essentieel is binnen onze rechtsstaat? Bent u bereid in de toekomst te waken dat deze nuance wel duidelijk wordt gemaakt?
Ik onderschrijf dat er een essentieel verschil is tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling. Zonder vooruit te lopen op hoe de informatievoorziening aan uw Kamer op dit punt vorm gegeven zal worden, zeg ik in algemene zin toe dat bij de presentatie van cijfers deze nuance zal worden benoemd.
Wordt deze casus geëvalueerd op het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en door wie?
In combinatie met antwoorden op vragen 1 t/m 10.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019 vindt op dit moment een evaluatie plaats van het proces van voorbereiding en besluitvorming dat heeft geleid tot incidentenoverzicht in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018. Nadat deze evaluatie is afgerond zal ik uw Kamer informeren.
Welke lering trekt u uit deze kwestie?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre heeft u het idee dat het programma JenV Verandert daadwerkelijk een succesvolle verandering in uw ministerie teweeg brengt en waaruit blijkt dat? Welke verbeterpunten ziet u? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot deze kwestie?
In 2016 startte het ministerie met een ambitieus veranderprogramma dat ertoe moet leiden dat JenV een betrouwbare partner is en blijft in een veranderende samenleving. De afgelopen jaren is hier duidelijk voortgang mee geboekt. Voor een uitvoerige beschrijving daarvan verwijs ik naar de voortgangsrapportage over de verandering die als bijlage is gevoegd bij het jaarverslag van het Ministerie van JenV over 20185. Dat betekent niet dat we er al zijn, het blijft noodzakelijk om vol te blijven inzetten op openheid, transparantie en betrouwbaarheid van JenV en op de zes hoofddoelstellingen die daaruit voortvloeien:
Het ministerie informeert en communiceert meer, proactief en transparant, zodat politiek en samenleving vroegtijdig weten wat er speelt op het terrein van justitie en veiligheid;
Het ministerie is een continue lerende organisatie, zodat waar mogelijk verbeteringen in het werk worden aangebracht;
Het ministerie investeert in mensen en gedrag, zodat professionals ruimte kunnen nemen en aangesproken worden op resultaat;
Het ministerie heeft een lange termijn visie en strategie, zodat er een leidraad is op basis waarvan keuzes worden gemaakt;
Het ministerie zorgt voor regie en een sterk intern netwerk, zodat complexe maatschappelijke vraagstukken worden aangepakt over bestaande organisatieonderdelen en structuren heen;
Het ministerie werkt in nauwe verbinding met «buiten», zodat maatschappelijk resultaat wordt vergroot en snel kan worden ingespeeld op nieuwe maatschappelijke vragen
Ik heb er vertrouwen in dat dit continue verbeterproces zijn vruchten zal afwerpen.
Wat doet u teneinde ervoor te zorgen dat het programma JenV Verandert succesvol wordt uitgevoerd en de cultuur van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt verbeterd?
Zie antwoord vraag 18.
Het bericht dat het leger van Myanmar opnieuw mensenrechten schendt |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amnesty: leger Myanmar schendt mensenrechten opnieuw»?1
Ja, het kabinet is eveneens bekend met het rapport van Amnesty International «No one can protect us» – War crimes and abuses in Myanmar’s Rakhine State» van 29 mei jl.
Baart de berichtgeving u zorgen? Zo ja, bent u voornemens om naar aanleiding van deze zorgwekkende berichten actie te ondernemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen in het Amnesty International rapport onderstrepen dat het Myanmarese leger zich wederom schuldig maakt aan mensenrechtenschendingen in zijn operatie tegen etnische gewapende groepen, ditmaal als reactie op aanvallen begin 2019 van Arakan Army (AA), een etnisch Rakhine boeddhistische gewapende groep. Ten eerste toont het Amnesty-rapport aan dat het Myanmarese leger nog steeds geweld gebruikt, ook tegen de burgerbevolking. Ten tweede laat het zien dat het conflict en de operaties van het Myanmarese leger ertoe leiden dat het voorlopig niet veilig is voor de Rohingya-vluchtelingen in Bangladesh om terug te keren naar Rakhine State.
Het kabinet veroordeelt het disproportionele geweld van het Myanmarese leger en het kabinet maakt zich zorgen over deze ontwikkelingen. Nederland gebruikt iedere relevante mogelijkheid om de situatie in Myanmar, en specifiek de misdrijven van het leger te agenderen en bespreken, zij het in internationale fora of in bilaterale gesprekken. Op de dag dat het Amnesty-rapport uitkwam, heeft de Nederlandse ambassadeur in Myanmar de autoriteiten ook op de bevindingen uit het Amnesty International rapport aangesproken. Minister Blok heeft op 17 juni in de RBZ nogmaals zorgen uitgesproken over de voortdurende mensenrechtenschendingen in Myanmar.
Conform de aanbevelingen van eerdere rapporten, zet Nederland zich blijvend in voor een doorverwijzing naar het Internationaal Strafhof (ICC) door de VN-Veiligheidsraad. Hier heeft Nederland op 23 april jl. nog toe opgeroepen tijdens het open debat over sexual violence in conflict.
Deelt u de stelling van mensenrechtenorganisatie Amnesty International dat het leger van Myanmar zich schuldig heeft gemaakt aan zeven nieuwe onwettige aanvallen, waarbij 14 burgers omkwamen en zeker 29 gewonden vielen? Zo ja, wat gaat u doen om de VN Veiligheidsraad tot meer actie te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat volgens het nieuwe rapport van Amnesty International, het leger van Myanmar in april vanuit een helikopter het vuur opende op arbeiders die bamboe aan het snijden waren?
In één woord: gruwelijk.
Kunt u een analyse geven van de oorzaak van het toegenomen geweld en kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de ontbrekende internationale verontwaardiging over de massaschendingen? Zo nee, waarom niet?
Het huidige conflict met de AA is vergelijkbaar met de andere etnische conflicten in Myanmar. Het Myanmarese leger heeft Myanmar decennialang geregeerd met als doel het bouwen van een natiestaat op basis van Bamar (etnische meerderheid) dominantie en superioriteit. Daarbij werd disproportioneel geweld gebruikt om de etnische minderheden in de grensgebieden te onderdrukken. Het conflict met deze minderheden wordt gezien als een van de langstlopende burgeroorlogen in de wereld. Het Myanmarese leger hanteert in zijn operaties tegen alle etnische minderheden een strategie waarbij ook geweld tegen burgers wordt gebruikt, met als doel om steun en bevoorrading van etnische gewapende groepen af te snijden.
De huidige escalatie van geweld in de staat Rakhine is veroorzaakt door een aanval van de AA op politieposten op 4 januari 2019. De AA strijdt tegen de overheersing van de Bamar meerderheid van de bevolking en voor meer zelfbeschikking in Rakhine State. Het Myanmarese leger heeft op de aanval van de AA gereageerd met fors geweld, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen.
Het rapport van Amnesty International is het eerste internationale rapport dat dit recente geweld in Rakhine tussen het leger en de AA documenteert. Nederland veroordeelt in Europees verband het gebruik van geweld door zowel de AA als door het Myanmarese leger2. Sinds augustus 2017 is er tevens veel aandacht en verontwaardiging van de internationale gemeenschap voor het geweld tegen de Rohingya.
Het kabinet is van mening dat beëindiging van de interne etnische conflicten via het lopende vredesproces, en verdere democratische transitie, de sleutel vormen voor structurele verbetering van de mensenrechtensituatie in Myanmar. Nederland zet zich daar voor in door middel van het tweesporenbeleid ten aanzien van Myanmar. Enerzijds is dit een inzet op het gebied van accountability en bevordering van mensenrechten in Myanmar, anderzijds steun voor de democratische transitie en bevordering van duurzame economische groei en ontwikkeling.
Doet de VN Veiligheidsraad naar uw mening genoeg om de positie van de Rohingya te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe gaat u duidelijk maken dat er serieuze stappen gezet moeten worden?
Deze nieuwe geweldsgolf staat los van het geweld dat eerder tegen de Rohingya is gebruikt. Het oplaaiende geweld heeft wel tot gevolg dat de omstandigheden voor terugkeer van Rohingya-vluchtelingen nog moeilijker zijn geworden.
Zoals bekend zet het kabinet zich in internationaal verband in om terugkeer van de Rohingya mogelijk te maken. Daarnaast loopt Nederland internationaal voorop waar het de roep om verantwoording betreft, zowel door te pleiten voor een doorverwijzing van de situatie naar het ICC door de VN-Veiligheidsraad als bij het opzetten van een mechanisme om bewijsmateriaal zeker te stellen via het International Investigation Mechanism for Myanmar (IIMM). Daarbij onderstreept Nederland het belang van samenwerking van het bewijsverzamelingsmechanisme met het ICC. Tevens blijft het kabinet bij zowel permanente leden als nieuwe niet-permanente leden van de VN-Veiligheidsraad het belang benadrukken van agendering van deze crisis. Door interne verdeeldheid wordt actie door de VNVR echter tegengehouden, net zoals dat bij andere dossiers het geval is.
Bent u bereid om zich ervoor in te zetten dat er een onafhankelijk internationaal onderzoek komt naar het doden en verwonden van burgers bij willekeurige aanvallen, executies zonder proces en marteling door het leger van Myanmar? Zo nee, waarom niet?
Mede door actieve inzet van Nederland, conform toezegging aan de Kamer, werd op 27 september 2018 een gezamenlijke EU-OIC-resolutie aangenomen in de VN-Mensenrechtenraad in Genève. Deze maakte het opzetten van een internationaal bewijsverzamelingsmechanisme mogelijk en verlengde en verbreedde het mandaat van de Independent International Fact-Finding mission on Myanmar. Het betreft hier een uniek voorbeeld van goede samenwerking van EU en de landen van de Organisatie voor Islamitische Samenwerking (OIC). De VN heeft voor het bewijsverzamelingsmechanisme de middelen beschikbaar gesteld en is begonnen met het werven van personeel. Het hoofd van het mechanisme is inmiddels aangesteld.
Hoe beoordeelt u de oproep door de mensenorganisatie Amnesty International, in het bijzonder de stappen met betrekking tot een wapenembargo tegen Myanmar in te stellen?
Het kabinet deelt de mening van Amnesty International dat een internationaal wapenembargo kan bijdragen aan vermindering van het geweld. Nederland blijft zich daarom hiervoor inzetten conform motie Kuzu (5 oktober 2017), ondanks dat dit tot nu toe onhaalbaar is gebleken. Hierbij dient overigens opgemerkt te worden dat er op EU-niveau wel sinds 26 april 2018 een verscherpt wapenembargo tegen Myanmar van kracht is.
Hoe beoordeelt u de oproep door de mensenorganisatie Amnesty International om de plegers van de misdaden te vervolgen door het Internationaal Strafhof in Den Haag?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid alle mogelijke drukmiddelen aan te wenden om te helpen voorkomen dat het leger van Myanmar zich opnieuw schuldig maakt aan oorlogsmisdaden en andere mensenrechtenschendingen? Hoe beoordeelt u hierbij de positie van de VN Veiligheidsraad?
De strijd tegen straffeloosheid is een beleidsprioriteit voor Nederland, niet alleen om verantwoording te waarborgen maar juist ook ter voorkoming van misdrijven. Zie verder antwoord op vraag 2, 3, 6 en 7.
Bent u bereid, gezien de laatste ontwikkelingen, het initiatief te nemen om de voltallige legerleiding op de EU-sanctielijst te plaatsen?
Het sanctieregime dat mede op initiatief van Nederland tot stand kwam, bestaande uit o.a. het EU-wapenembargo en de persoonsgerichte sancties tegen Myanmarese militairen, is in april van dit jaar nog verlengd. Tot nu toe is ervoor gekozen om de top van het Myanmarese leger niet op de sanctielijst te plaatsten om de mogelijkheid van een dialoog open te houden. Het plaatsen van personen op de sanctielijsten van de EU vereist unanimiteit in de Raad. Die unanimiteit is er niet. Minister Blok heeft op 17 juni in de RBZ nogmaals opgeroepen tot aanvullende sancties tegen de verantwoordelijken voor de mensenrechtenschendingen.
Kunt u een lijst geven van alle organisaties in Myanmar waarmee de Nederlandse regering in het kader van ontwikkelingsbeleid mee samenwerkt en kunt u per organisatie aangeven of de rol en houding van deze organisaties met betrekking tot de Rohingya door de Nederlandse regering zijn onderzocht?
De rijksoverheid publiceert iedere maand actuele gegevens over ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten, o.a. over uitvoerende organisaties in het ontvangende land. Deze gegevens zijn beschikbaar in de open data-opmaak van het International Aid Transparency Initiative (IATI)3.
Nederland werkt op verschillende terreinen samen met internationale en nationale organisaties in Myanmar, met als doel steun te geven aan de democratische transitie, aan bevordering voor respect van mensenrechten en aan duurzame economische groei en ontwikkeling. De regering beoordeelt aanvragen voor financiering niet alleen beleidsinhoudelijk, maar ook op basis van een risicoanalyse met betrekking tot de doelstellingen, structuur en bewezen prestaties van de betrokken organisatie(s). In deze afweging wordt ook gekeken naar de reputatie van de organisatie in het algemeen. Er wordt in de afweging niet specifiek getoetst wat de rol en houding van de organisatie is tot de Rohingya, tenzij het een project betreft dat wordt uitgevoerd in een gebied waar ook Rohingya wonen.
Bent u voornemens het geweld van Myanmar te bespreken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken? Zo ja, bent u bereid de Kamer, voor zover mogelijk, over de uitkomsten te informeren?
Ja. Zoals in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 17 juni jl. aan uw Kamer gemeld, heeft Minister Blok naar aanleiding van het rapport van Amnesty International de situatie in Myanmar daar opnieuw opgebracht, zorgen uitgesproken over de voortdurende mensenrechtenschendingen en opgeroepen tot aanvullende sancties tegen de verantwoordelijken voor de mensenrechtenschendingen.
Wat heeft de Nederlandse regering sinds de vele schendingen die begaan zijn tegen de Rohingya-bevolking door het leger van Myanmar concreet gedaan om de situatie van de Rohingya te verbeteren? Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
Sinds de aanvang van de nieuwe geweldsgolf tegen de Rohingya op 25 augustus 2017, en in de nasleep daarvan, roept Nederland steevast in bilaterale contacten, via de EU en via VN-mensenrechtenfora, Myanmar en de facto staatshoofd Aung San Suu Kyi op om:
De motie Belhaj c.s. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de aangenomen motie-Belhaj c.s. inhoudende dat niet actief dienende veteranen, die korter dan 15 jaar in dienst zijn geweest, tijdens veteranenevenementen ook hun militiar unform mogen dragen?1
Hoever bent u met de uitvoering van deze motie? Op welke wijze heeft u de Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie?
Bent u bereid veteranen, die korter dan 15 jaar in dienst zijn geweest, op de hoogte te stellen van deze motie en de gevolgen daarvan voor hen?
Deelt u de mening dat veteranen een belangrijke taak hebben vervuld voor Nederland, soms met gevaar voor eigen leven en zij mede hierdoor erkenning en waardering van de Nederlandse samenleving verdienen?
Deelt u de mening dat de overheid in het algemeen en Defensie in het bijzonder beleid moet voeren, gericht op het actief bevorderen van de erkenning en waardering voor veteranen?
Bent u bekend met de diepe wens van veel veteranen om hun uniform aan te mogen trekken op speciale gelegenheden, zoals op de veteranendag?
Kunt u bovenstaande vragen voor veteranendag beantwoorden?
De humanitaire noodsituatie waarin vluchtelingen in Libië verkeren |
|
Jasper van Dijk , Attje Kuiken (PvdA), Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «They sprayed the room with bullets»: migrants in Libyan detention centres living in fear»?1
Ja.
Klopt het dat er ongeveer 3.000 migranten verspreid over vijf detentiecentra binnen of rond Tripoli vastzitten, waar nu hevig gevochten wordt? Klopt het voorts dat meerdere detentiecentra slechts enkele kilometers van de frontlinie van het conflict in Libië gevestigd zijn?
Momenteel bevinden zich circa 3.100 migranten en vluchtelingen in detentiecentra vlakbij conflictzones.2 Het detentiecentrum in Tajoura is op 7 mei jl. gebombardeerd. In de nacht van dinsdag 2 juli jl., is het detentiecentrum in Tajoura opnieuw geraakt door een luchtaanval. Ditmaal zijn de verblijfsvertrekken van de migranten wel getroffen. Volgens berichten van UNHCR zijn hierbij 53 personen om het leven gekomen. De overige personen in het betreffende detentiecentrum zijn inmiddels ondergebracht in het Gathering and Departure Facility(GDF) in Tripoli.
Zoals is gebleken, kan de veiligheid van migranten in Libische detentiecentra niet worden gegarandeerd. In eerdere beantwoording,3 heeft het kabinet u geïnformeerd over de inzet van Nederland in internationaal en Europees verband, en heeft hierbij de noodzaak voor effectieve samenwerking binnen de internationale gemeenschap onderstreept om deze zorgen aan de orde te blijven stellen. In dit kader heeft Nederland zich binnen een groep van verschillende landen, en samen met internationale organisaties en de Libische autoriteiten, ingezet voor de sluiting van detentiecentra en het zoeken naar alternatieve vormen van opvang. Deze inspanning heeft o.a. geleid tot het besluit van de regering van het Nationale Akkoord (GNA) – op 1 augustus jl. – om drie detentiecentra, waaronder die in Tajoura, te sluiten. Het kabinet zal de implementatie van dit besluit nauwlettend volgen.
Tevens is de Nederlandse inzet gericht op het, onder leiding van IOM en UNHCR, evacueren van vluchtelingen en migranten uit detentiecentra die in de gevechtszone liggen en het ondersteunen van vrijwillige terugkeer van migranten naar het land van herkomst. In het kader van de Nederlandse steun heeft in mei jl. een selectiemissie plaatsgevonden in Niger om een vijftigtal kandidaten te selecteren voor versnelde hervestiging vanuit het Emergency Transit Mechanisme (ETM) in Niger om zodoende ruimte te creëren voor verdere evacuaties vanuit Libië.
Kunt u het bericht bevestigen dat vastgezette vluchtelingen in het detentiecentrum in Tajoura worden gedwongen militaire voertuigen te repareren en wapens te laden c.q. schoon te maken?
Deze berichten zijn tot op heden niet bevestigd. Zoals eerder gemeld in de beantwoording op vragen van uw Kamer over het bericht «VN: 1.500 migranten in levensgevaar in Libië», is de gedwongen inzet van burgers in gevechten te allen tijde een schending van het internationaal humanitair recht. Het kabinet vraagt samen met haar partners blijvend aandacht voor respect voor het internationaal humanitair recht en het afleggen van verantwoording, zodat dergelijke misdaden niet ongestraft blijven.
Klopt het dat op 7 mei 2019 een luchtaanval het detentiecentrum in Tajoura heeft geraakt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u signalen dat ook andere detentiecentra voor vluchtelingen in Libië recent zijn blootgesteld aan (extern) gevaar? Zo ja, kunt u deze omschrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in welke mate migranten die nu door de Libische kustwacht naar detentiecentra in Libië worden gebracht daar in uw ogen veilig zijn, laat staan op een menselijke wijze behandeld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, in navolging van Italië, migranten van Libië naar Nederland te evacueren en hier de mogelijkheid te bieden asiel aan te vragen, of ondersteunde terugkeer naar het land van herkomst te bieden, en andere EU-lidstaten aan te sporen hetzelfde te doen? Zo nee, waarom niet?2
Nederland kent geen toegang op humanitaire gronden, zoals Italië. Directe evacuatie vanuit Libië naar Nederland behoort dan ook niet tot de mogelijkheden. Zoals uw Kamer bekend, draagt Nederland bij aan de evacuatie van vluchtelingen via het Emergency Transit Mechanisme (ETM) in Niger door middel van hervestiging en steunt Nederland IOM bij de vrijwillige terugkeer van migranten in Libië naar hun landen van herkomst. Daarnaast zal het kabinet bij belangrijke herkomstlanden blijven aandringen op de (consulaire) evacuatie van hun onderdanen vanuit Libië zoals vaak gebruikelijk is in conflictsituaties. Waar nodig zal Nederland deze landen hierbij steunen conform uitgangspunten uit de Integrale Migratie Agenda.
De dood van een Nederlands echtpaar in de Caribische zee |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Werden Nederlandse zeezeilers door de Colombiaanse kustwacht geramd?» en «Dood zeezeilers in de doofpot»?1 2
Ja, ik ken de berichten.
Op welke wijze en hoe frequent worden de nabestaanden van de omgekomen Nederlandse slachtoffers op de hoogte gehouden van de stand van het strafrechtelijk onderzoek?
Het onderzoeksteam houdt de nabestaanden regelmatig en doorlopend op de hoogte van de stand van zaken van het strafrechtelijke onderzoek.
Wat doen de Nederlandse justitiële autoriteiten en mogelijk diplomatieke vertegenwoordigers om het onderzoek in deze zaak te bevorderen?
Het onderzoeksteam heeft regelmatig overleg met de liaison officier van de Nederlandse politie in Bogota over de voortgang van de rechtshulpverzoeken.
De Nederlandse liaison heeft vooraf, tijdens en na het indienen van de rechtshulpverzoeken, regelmatig en doorlopend contact onderhouden met de centrale justitiële autoriteit en de behandelende Colombiaanse officieren van justitie ten behoeve van het opstellen en de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Dit contact bestond uit toezien op de voortgang van de uitvoering, planning van de uitvoering en hulp bij het zoeken naar de op te roepen getuigen ten behoeve van het verhoor.
Is er afdoende capaciteit in Nederland beschikbaar ten behoeve van het onderzoek in deze zaak? Zo ja, waar bestaat die capaciteit uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Ja, de omvang van het onderzoeksteam is voldoende en in overeenstemming met de vraag naar en de behoefte aan capaciteit. Mocht in de verdere loop van het onderzoek blijken dat uitbreiding noodzakelijk is, dan is de daartoe benodigde capaciteit voorhanden.
Klopt het dat de medewerking door de Colombiaanse autoriteiten ten aanzien van het reageren op rechtshulpverzoeken vanuit Nederland traag verloopt, zoals in de berichten wordt gesteld? Zo ja, wat kunt u doen om dit proces daar waar mogelijk te versnellen? Zo nee, waarom niet?
De uitvoeringstermijnen in deze zaak zijn niet uitzonderlijk lang. De uitvoeringstermijn van rechtshulpverzoeken verschilt per zaak. In deze zaak zijn tot nu toe twee rechtshulpverzoeken naar de Colombiaanse autoriteiten verzonden. Op het eerste rechtshulpverzoek van 4 november 2016 hebben we op 27 februari 2017 de uitvoeringsstukken uit Colombia ontvangen. Het tweede verzoek is op 23 mei 2018 naar Colombia verzonden en begin april 2019 uitgevoerd.
Welke rol kan de liaison officer van de Nederlandse politie in Colombia spelen om de samenwerking met de Colombiaanse autoriteiten in deze zaak daar waar nodig te verbeteren?
De samenwerking tussen de Nederlandse en Colombiaanse justitiële autoriteiten is van goed niveau en kenmerkt zich door de wederzijde wil en bereidheid tot medewerking aan- en uitvoering van rechtshulpverzoeken. De uitvoering is van goed niveau. Ik verwijs voor het overige naar het antwoord op vraag 3.
Het artikel ‘Energie voor elektrische auto superduur, rijden toch het goedkoopst’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Energie voor elektrische auto superduur, rijden toch het goedkoopst»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat het laden van een elektrische auto duurder is dan tanken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet de (eind)conclusie van de onderzoeker. In het artikel wordt in stappen uiteengezet dat de prijs per kWh voor elektriciteit weliswaar hoger is dan voor bijvoorbeeld benzine of diesel, maar dat een elektrische auto circa drie keer efficiënter omgaat met die energie. Dit principe is eerder door mijn ambtsvoorganger bij het wetgevingsoverleg van het Belastingplan 2016 uitgelegd2.
Door deze twee zaken – de prijs per kWh en de efficiëntie van een elektrische auto, oftewel het aantal kilometers per kWh – te combineren komt de onderzoeker tot de volgende conclusie: «Zelfs de decadentste elektromobilist, die consequent te veel betaalt bij een snellader langs de snelweg, is per kilometer minder kwijt dan de gemiddelde benzinerijder. Wie op eigen oprit kan laden, verslaat ook aardgasrijder met gemak.»
Deelt u de mening dat het een ongewenste prikkel is dat de elektrische rijder meer betaalt voor energie dan bijvoorbeeld de dieselrijder? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord op vraag 2 deel ik deze mening niet.
Deelt u de conclusie dat de zakelijke dieselrijder in de meeste gevallen het goedkoopst uit is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die conclusie niet. In vergelijking met een elektrische automobilist die enkel en alleen aan een snellader – dit komt in de praktijk niet tot nauwelijks voor – oplaadt komt een dieselrijder wel wat kilometers verder per euro, maar als geladen wordt bij publieke laadpalen of thuis dan komt de elektrische automobilist verder. In vergelijking met een elektrische automobilist is de zakelijke dieselrijder dus eigenlijk niet goedkoper uit.
Wat onderneemt u om de financiële prikkel te verplaatsen van diesel naar zero-emissie rijden voor de zakelijke rijder?
In het kader van het klimaatakkoord zijn keuzes gemaakt over de versnelling van de ingroei van het elektrisch rijden, inclusief fiscale en financiële prijsprikkels voor zowel de consumenten als de zakelijke rijder.
Welke mogelijkheden ziet u om de prijs van elektrisch laden (prijs per kWh) te verlagen, zodat deze qua prijs per kWh vergelijkbaar wordt met die voor fossiele brandstoffen?
Bij de vormgeving van stimulering van elektrisch rijden dient niet alleen te worden gekeken naar afzonderlijke kostencomponenten, zoals de prijs van de energie.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het tarief van de eerste schijf van de Energiebelasting op elektriciteit per 2021 wordt verlaagd, waardoor ook laden van elektrische auto’s goedkoper wordt. Voorts is in het Klimaatakkoord afgesproken dat de accijns op diesel wordt verhoogd met op termijn 2 cent per liter, hetgeen elektrisch rijden ten opzichte van vandaag naar verhouding goedkoper maakt ten opzichte van rijden op diesel.
Het bericht ‘Huawei kan bij vertrouwelijke klantdata KPN’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Huawei kan bij vertrouwelijke klantdata KPN»?1
Ja.
Wordt het leveren en onderhouden van cruciale software van telecombedrijven door technologiebedrijven meegenomen in de risicoanalyse die op dit moment wordt uitgevoerd door de interdepartementale Taskforce onder leiding van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel zou moeten worden meegenomen in de risicoanalyse?
Ja.
Wordt het ontwikkelen van IT-systemen van telecombedrijven door technologiebedrijven meegenomen in de risicoanalyse die op dit moment wordt uitgevoerd door de interdepartementale Taskforce? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel zou moeten worden meegenomen in de risicoanalyse?
Ja.
Worden de toegangsafspraken die telecombedrijven, zoals KPN, met leveranciers van interne softwaresystemen maken getoetst door de overheid?
Artikel 11a.1 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten de verplichting hebben passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om de risico’s voor de veiligheid en integriteit van hun netwerken en diensten te beheersen. Agentschap Telecom houdt toezicht op deze zorgplicht. Onderdeel van passende maatregelen is de wijze waarop afspraken zijn gemaakt door telecombedrijven met leveranciers over toegang tot systemen.
Meer specifiek ten aanzien van risico’s ten gevolge van mogelijk misbruik van leveranciers van technologie voor telecomnetwerken,2 heeft de interdepartementale Taskforce met medewerking van de drie grote telecomaanbieders (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) bekeken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om deze risico’s te beheersen. Dit kan ook gevolgen voor het toezicht hebben.
Wordt het veiligheidsbeleid van telecombedrijven getoetst door de overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer conform de motie-Weverling c.s. zal worden geïnformeerd over de uitkomsten van de Taskforce?2
De Taskforce heeft inmiddels haar uitkomsten opgeleverd. Op dit moment beraadt het kabinet zich op deze uitkomsten. De Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Het bericht dat Broshuis een miljoenenorder in de wacht sleept van de Amerikaanse Defensie |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Broshuis scoort grote order voor Amerikaanse Defensie»?1
Ja.
Waarom moet de Kamer hiervan via de media kennisnemen, terwijl u belooft de Nederlandse defensie-industrie te promoten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat de Firma Broshuis trots is op de opdracht die hij op eigen kracht heeft gewonnen en daarom een persbericht heeft verstuurd. Ook ik vind dat een mooie prestatie. Dat laat onverlet dat Defensie de Kamer alleen informeert over materieelprojecten volgens het Defensie Materieelproces zoals met de Kamer overeengekomen.
Voor elk verwervingstraject maakt Defensie een afweging voor de meest passende verwervingsstrategie, waarbij het uitgangspunt is om het beste product voor de beste prijs te verwerven en waarbij de Defensie Industrie Strategie (DIS) wordt gehanteerd om nationale veiligheidsbelangen te beschermen.
Het kabinet ondersteunt in algemene zin Nederlandse bedrijven om deel te nemen aan internationale beurzen en ondersteunt het bedrijfsleven met handelsmissies. Zie tevens het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven of, en zo ja op welke wijze, u Broshuis hebt ondersteund bij het in de wacht slepen van deze order? Zo nee, waarom niet?
Het bedrijf Broshuis heeft zonder directe hulp van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) of Defensie deze order gekregen.
Kunt u aangeven waarom de Verenigde Staten, als werelds sterkste defensieorganisatie, wel kiest voor onze defensie-industrie, terwijl u liever kiest voor onveilig buitenlands materieel? Bewijst dit dat uw materieelaanschafbeleid faliekant tekortschiet? Zo nee, waarom niet?
Waarom het Amerikaanse Ministerie van Defensie kiest voor Broshuis is mij niet bekend, aangezien ik geen inzicht heb in de criteria die zij hanteerde voor het gunnen van deze order. De Nederlandse Defensie gebruikt op dit moment ook producten van de firma Broshuis voor het vervoeren van zware wapensystemen. Defensie heeft als uitgangspunt dat materieel veilig moet zijn ongeacht of dit uit binnen- of buitenland afkomstig is.
Kunt u aangeven waarom u niet intensief samenwerkt met de Nederlandse defensie-industrie om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen en materieelleveranties mogelijk te maken?
Bij het starten van een materieelproject is de behoefte van Defensie leidend en wordt gebruik gemaakt van informatie uit de markt om de mogelijkheden te verkennen. Daarnaast bespreekt Defensie ook regelmatig de toekomstige behoeften aan materieel met de Stichting Nederlandse Industrie voor Defensie en Veiligheid (NIDV) en is ook de DIS in gezamenlijkheid tot stand gekomen.
Met de DIS is het belang van specifieke industriële-, kennis- en technologie capaciteiten in Nederland voor de bescherming van nationale veiligheidsbelangen verder beschreven. Daarvoor wordt op basis van de DIS een aantal instrumenten gedefinieerd die de Nederlandse Defensie industrie en kennisinstellingen kunnen helpen positioneren op de internationale markt.
Een voorbeeld is industrieel participatiebeleid, zodat Nederlandse bedrijven structureel blijven meedraaien in de internationale ontwikkeling, productie en instandhoudingsketens van defensiematerieel. De overwegingen voor inzet van dit instrumentarium zijn geënt op het nationaal veiligheidsbelang. In de tweejaarlijkse rapportage over het Industrieel Participatiebeleid van EZK wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Voor elk verwervingstraject maakt Defensie een afweging voor de meest passende verwervingsstrategie, waarbij het uitgangspunt is om het beste product voor de beste prijs te verwerven en waarbij de Defensie Industrie Strategie (DIS) wordt gehanteerd om nationale veiligheidsbelangen te beschermen. Het toepassen van artikel 346 VWEU, zoals bijvoorbeeld is gedaan bij de vervanging M-fregatten, kan deel uitmaken van de verwervingsstrategie.
Kunt u begrijpen dat deze gang van zaken, tezamen met de vele materiaalblunders en het niet inroepen van artikel 346 VWEU, bij de Nederlandse defensie-industrie het vermoeden doet ontstaan dat dat u een marionet bent van de buitenlandse wapenlobby? Zo nee, waarom niet?
Voor elk verwervingstraject maakt Defensie een afweging voor de meest passende verwervingsstrategie, waarbij het uitgangspunt is om het beste product voor de beste prijs te verwerven.
De DIS geeft aan welke kennis, technologie en industriële capaciteiten zoveel als mogelijk nationaal moeten worden verankerd om de wezenlijke belangen van nationale veiligheid te kunnen beschermen. Deze basis is daarnaast van belang om een rol van betekenis te kunnen spelen in de samenwerking met andere landen, en een waardevolle bijdrage te leveren aan de veiligheid in Europa.
Bij de verwerving van defensiematerieel kan een EU-lidstaat voor de bescherming van de wezenlijke belangen van nationale veiligheid een beroep doen op artikel 346, lid 1, VWEU. In lijn met het regeerakkoord en de Defensienota 2018 interpreteert Defensie, met inachtneming van de (aanbestedings)regelgeving, artikel 346 VWEU ruimhartig.
Omdat niet alles wat Defensie nodig heeft in Nederland geproduceerd kan worden, werken we ook intensief samen met andere landen.
Hebt u Broshuis al uitgenodigd voor een gesprek om te praten over het leveren van materieel, zoals bijvoorbeeld veilige marechausseevoertuigen? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk gesprek vindt plaatst als dat passend is binnen de verwervingsstrategie en aanbestedingsprocedure van een materieelproject. Bedrijven kunnen altijd interesse tonen in aanbestedingen die op de daartoe bestemde kanalen worden gepubliceerd. Defensie heeft regulier contact met de firma Broshuis vanwege de instandhouding van de producten die Defensie in gebruik heeft.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden?
Ja.
Ondervoeding bij thuiswonende ouderen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Thuiswonende oudere kampt met ondervoeding, screening ontbreekt»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat ondervoeding bij wel dertig procent van de ouderen voorkomt? Zo ja, heeft u naar aanleiding hiervan maatregelen genomen dit tegen te gaan?
Ja. De schatting van de Stuurgroep Ondervoeding is dat 30–40% van de ouderen die thuiszorg krijgt, ondervoed is. Bij thuiswonende ouderen zonder thuiszorg ligt dit percentage lager: de prevalentie stijgt met de leeftijd. Zo is van de thuiswonende ouderen zonder thuiszorg 3% van de 65 tot 69-jarigen ondervoed. Dit loopt op tot ongeveer 20% in de oudste leeftijdsgroep (boven de 85 jaar).
De afgelopen jaren is er veel aandacht besteed aan ondervoeding. Het voorkomen van ondervoeding in de thuissituatie vraagt alertheid van de mensen zelf en van hun omgeving, zoals mantelzorgers en zorgverleners. Het is belangrijk dat er goede en begrijpelijke informatie voor hen beschikbaar is. Zo heeft de Stuurgroep Ondervoeding met financiële ondersteuning van het Ministerie van VWS de website www.goedgevoedouderworden.nl ontwikkeld. Met deze beschikbare informatie over herkenning van ondervoeding zijn ouderen zelf, hun mantelzorgers en zorgverleners beter in staat signalen tijdig te herkennen en dat ze weten wat ze hieraan kunnen doen en hiermee aan de slag gaan. Ook het Voedingscentrum heeft informatie over ondervoeding op zijn website staan.
Het beleid van het Ministerie van VWS is gericht op versterking van goede zorg en ondersteuning in de buurt. Dit komt ook terug in het programma Langer Thuis. Een goede samenwerking tussen zorg- en welzijnsprofessionals op lokaal niveau kan bijdragen aan een goede herkenning en behandeling van ondervoeding. Om dit te ondersteunen zijn de afgelopen jaren (o.a. met financiering van het Ministerie van VWS) screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld.
Bent u van mening dat dit onderzoek de noodzaak van actief screenen op ondervoeding bij thuiswonende ouderen voldoende aantoont? Zo nee, waarom niet?
Ondervoeding is een complex probleem, er ligt geen eenduidige oorzaak aan ten grondslag. Het gaat vaak samen met ziekte of aandoening of met sociale problemen zoals eenzaamheid. Dit maakt dat één algemene aanpak niet toereikend is, maar dat verschillende aanpakken toegespitst op de specifieke situatie nodig zijn. Ik ben van mening dat ondervoeding niet als een geïsoleerd probleem gezien moet worden. Het is verstandig als zorgverleners (zoals huisartsen en wijkverpleegkundigen) maar ook het sociaal wijkteam op deze problematiek alert zijn en de ouderen waar nodig bijstaan/ondersteunen.
Ter ondersteuning hiervan zijn er de afgelopen jaren, onder andere met financiering van het Ministerie van VWS, screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld. De zorgverleners hebben hiermee goede ondersteunende instrumenten in handen. De betrokken beroepsgroepen zouden dit kunnen opnemen in hun curricula, richtlijnen en behandelprotocollen en de beroepsbeoefenaars hierover informeren, zodat zij dit in hun dagelijkse praktijk kunnen meenemen.
Welke praktische manieren voorziet u om het percentage thuiswonende ouderen dat ondervoed is te doen dalen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat methoden om ondervoeding vast te stellen meer aandacht verdienen binnen de opleiding verpleegkunde?
Zoals in het antwoord op vraag 3 genoemd, zijn er al de nodige instrumenten voor ondervoeding ontwikkeld. Specifiek voor ondervoeding ontwikkelt de Stuurgroep Ondervoeding momenteel op verzoek van het Ministerie van VWS onderwijsmodules voor zorgprofessionals op MBO en HBO niveau. Onderwijsinstellingen kunnen deze onderwijsmodules gaan gebruiken en hiermee ondervoeding opnemen in het onderwijsprogramma van zorgprofessionals. Of dit gebeurt, is primair de verantwoordelijkheid van opleiders en beroepsgroepen. Zij zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de opleidingen. Wel zal ik in overleggen met de vertegenwoordigers van relevante opleidingen aandacht vragen voor deze onderwijsmodules.
Deelt u tevens de mening dat ook binnen de opleiding geneeskunde dit onderwerp meer aandacht verdient?
Ook voor de opleiding geneeskunde geldt dat de beroepsgroepen en opleiders primair verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de opleiding. Het is aan hen om af te wegen of het onderwerp ondervoeding meer of andere aandacht verdient in de opleiding. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om huisartsen beter te informeren over veelvoorkomendheid van ondervoeding en huisartsen te stimuleren structureel te controleren op ondervoeding bij oudere cliënten?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Het artikel 'Onbegrip bij ouders: stelselmatig wangedrag bij topturnclub' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Prestatiecultuur mondt uit in wangedrag; bij Pax kan turntalent niet dun genoeg zijn»?1
Ja.
Klopt het beeld van enorme prestatiedruk, grensoverschrijdend gedrag en wanpraktijken dat wordt geschetst in het artikel?
Het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) heeft op verzoek van de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) de gemelde signalen over grensoverschrijdend gedrag binnen topsport turnen dames van SV Pax onderzocht. Dit onderzoek is onafhankelijk uitgevoerd met als referentiekader de tuchtreglementen, de gedragscodes en overige KNGU-reglementen die hierop van toepassing zijn. De conclusie van het ISR is dat bij SV Pax in een aantal specifieke situaties sprake is geweest van ongewenst gedrag waarbij het geen tuchtrechtelijk vervolgbare overtredingen betrof. Ook concludeert zij dat er geen sprake was van structureel ongewenst gedrag. Het ISR heeft wel geconstateerd dat het pedagogische klimaat en de onderlinge communicatie bij deze specifieke turnvereniging verbeterd kan worden.
Wat is er gebeurd om grensoverschrijdend gedrag binnen de meisjestak van de turnclub SV Pax Haarlemmermeer tegen te gaan sinds het onderzoek van het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) in maart 2019?
Op verenigingsniveau zijn concrete afspraken gemaakt op het gebied van communicatie, verantwoordelijkheden, preventie, coaching en intervisie met als doel incidenten in de toekomst te voorkomen. De KNGU ziet erop toe dat de maatregelen worden ingevoerd. Daarnaast is in het kader van nazorg contact met melders en andere betrokkenen geweest en is verwezen naar het Centrum Veilige Sport Nederland (CVS). Bovendien werkt de KNGU aan een positieve sportcultuur bij al haar verenigingen, zie ook het antwoord bij vraag 9.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken of het grensoverschrijdend gedrag zoals beschreven door het ISR inderdaad structureel is en nog steeds voorkomt, zoals wordt gesteld in het artikel?
Nee, ik acht dit niet nodig aangezien het ISR dit recent heeft onderzocht. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of er een vertrouwenspersoon aanwezig was bij de desbetreffende turnclub? Zo nee, ziet u ook de noodzaak voor het verplicht stellen van een vertrouwenspersoon bij elke sportclub?
Er was (en is) een vertrouwenscontactpersoon aanwezig bij SV Pax. Ik ben niet voor het verplicht stellen van vertrouwenspersonen bij elke vereniging, wel ben ik voor het stimuleren hiervan. De KNGU adviseert alle verenigingen een vertrouwenscontactpersoon aan te stellen als eerste aanspreekpunt voor zaken zoals pesten, conflicten, ruzie, discrimineren en seksuele intimidatie. Ook kunnen bestuurders en leden contact opnemen met de vertrouwenscontactpersoon van de KNGU. Tot slot kan iemand terecht bij het CVS.
Wat is er gebeurd om te werken aan een veilig pedagogisch klimaat binnen de turnsport te verbeteren sinds uit het rapport van de onderzoekscommissie-De Vries in 2017 bleek dat veiligheid binnen diverse sporten problematisch was?
Het onderzoek van commissie De Vries gaat over seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat was in deze casus niet aan de orde aldus het ISR. Daar waar sprake is van (zorgen over) misstanden in de sport, kunnen sporters en andere betrokkenen terecht bij verschillende meldpunten: de vertrouwenscontactpersoon van de vereniging, de sportbond, het ISR en het CVS.
NOC*NSF heeft bijna alle aanbevelingen van commissie De Vries geïmplementeerd. Zo is het Centrum Veilige Sport van start gegaan. Er is een meldplicht voor bestuurders en begeleiders ingevoerd en alle sportbonden moeten signalen van seksueel overschrijdend gedrag nu registreren in het zogeheten casemanagementsysteem van het CVS. Onlangs is voor jonge sporters de anonieme chatfunctie Fier gelanceerd (www.fier.nl). Voor verenigingen is op de website van het CVS (www.centrumveiligesport.nl) een uitleg beschikbaar hoe te handelen bij (vermoedens van) grensoverschrijdend gedrag, net als een stappenplan hoe dit te voorkomen. De KNGU is hierbij nauw betrokken voor de vertaling naar en invoering in de gymsport.
Welke acties heeft NOC*NCF daarbij ondernomen en hoe is daarover gerapporteerd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Zie het antwoord op vraag 6.
In de voortgangsbrief sportbeleid2 heb ik u recent geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen van commissie De Vries en dit zal ik jaarlijks blijven doen. NOC*NSF publiceert haar voortgang op haar website (www.nocnsf.nl/algemenevergadering).
Welke verantwoordelijkheid heeft u om de veiligheid binnen de turnsport te garanderen?
Ik vind dat iedereen met plezier in een zorgeloze en veilige sportomgeving moet kunnen sporten. Dat geldt uiteraard ook voor turnen. Al sinds 2011 werk ik aan het tegengaan van ongewenst gedrag in sport samen met verschillende partijen, zoals: NOC*NSF, verschillende sportbonden (waaronder de KNGU), gemeenten, het ISR, de politie en het Ministerie van Justitie & Veiligheid. Hierbij ondersteun
ik de sportsector om alles in het werk te stellen om ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de sport te voorkomen en aan te pakken, bijvoorbeeld via de opvolging van de aanbevelingen van commissie De Vries.
Ook is een positieve sportcultuur nadrukkelijk een onderdeel in het Sportakkoord.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) om de veiligheid binnen de turnsport te garanderen?
De KNGU draagt samen met bestuurs- en juryleden, medesporters, trainers/coaches en begeleiders de verantwoordelijkheid voor de veiligheid binnen de turnsport. In een reactie geeft de KNGU aan dat daarbij welzijn, plezier en veiligheid van kinderen in de sport altijd bovenaan staan.
Een positieve pedagogische visie is één van de belangrijkste speerpunten van de KNGU voor de komende jaren. In de opleidingen en bijscholingen van de KNGU wordt aandacht besteed aan de pedagogische aspecten voor trainers, coaches en assistenten. Ook tijdens regionale en landelijke bestuurderscongressen komt dit thema uitgebreid aan bod. Onlangs is de KNGU samen met de KNVB een intensief meerjarig programma «Pedagogische visie» gestart als onderdeel van het Sportakkoord. Hierin worden alle facetten van de (gym)sport tegen de lat gelegd van de ontwikkeling van het kind.
Ook in de topsport waarin al op jonge leeftijd grenzen worden opgezocht en verlegd is het creëren van een positief (top)sportklimaat van essentieel belang.
De KNGU centra voor talentontwikkeling en topsport moeten hiervoor meer aandacht hebben. Hiervoor wordt het landelijk toetsingskader aangescherpt en verduidelijkt. Dat kader geldt voor alle betrokkenen bij de topsport en gaat over zaken zoals: pedagogisch handelen, communicatie tussen ouders, coach en sporter, afstemming medisch en paramedisch, prestatiegedrag, voeding, onderwijs en mentale begeleiding.
Vindt u dat de KNGU de zorgplicht goed uitvoert? Bent u in gesprek met de KNGU over het verbeteren van de veiligheid binnen de turnsport en in het bijzonder de meisjestak?
Voor deze casus heb ik contact gehad met de KNGU, het ISR en NOC*NSF. Voor zover ik over de feiten ben geïnformeerd, heeft de KNGU de signalen serieus genomen en is zij zorgvol met de situatie omgegaan. Het is goed dat de KNGU gelijk actie heeft ondernomen en melding heeft gedaan bij het ISR om nader onderzoek te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. De KNGU heeft samen met het bestuur van SV Pax afspraken gemaakt om ongewenst gedrag in de toekomst te voorkomen. Daarnaast werkt de KNGU aan de veiligheid en positieve sportcultuur binnen de turnsport. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6 en 9. Bovendien ben ik voortdurend met NOC*NSF in overleg over een positieve sportcultuur.
Welke stappen gaat u ondernemen om de veiligheid bij SV Pax te verbeteren?
Zie antwoord 8 en 10.
Welke stappen gaat u ondernemen om de veiligheid binnen de turnsport breed te verbeteren?
Zie antwoord 8 en 10.
Denkt u dat de ambitie van NOC*NSF en de sportbonden om bij de beste tien topsportlanden van de wereld te horen, zorgt voor een hoge prestatiedruk bij jonge (top)sporters en een cultuur waarin het behalen van prestaties boven het welzijn van kinderen kan worden gesteld?
Topsport is altijd gericht op presteren, het verleggen van grenzen en het stimuleren van de jonge sporter om het maximale uit zichzelf te halen. Dit mag echter nooit ten koste gaan van het welzijn van een (jonge top)sporter. Kennis van de sport is daarbij belangrijk, maar pedagogische vaardigheden zijn minstens zo belangrijk. Hier is dan ook het beleid van NOC*NSF en de sportbonden op gericht. Professionele begeleiders van alle betrokken sportorganisaties moeten daarom altijd alert zijn op het welzijn van de sporter én op hun eigen gedrag.
Ook ouders van topsporters en sportbestuurders hebben hier een verantwoordelijkheid. In het kader van het Nationaal Sportakkoord wordt ook geïnvesteerd in het verbeteren van pedagogische kennis van trainers en begeleiders van jeugdige (top)sporters. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 9.
Sportverenigingen kunnen bovendien ondersteuning krijgen voor het opzetten van integriteitbeleid. Het gaat daarbij om het voorkomen van ongewenst gedrag op en rond de club en het creëren van een goed pedagogische sportklimaat waarbij het welzijn van de sporters altijd voorop staat.
Het bericht ‘Huurders betalen hoge prijs in overspannen vrije sector’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Huurders betalen hoge prijs in overspannen vrije sector»?1
Ja.
Erkent u dat verhuurders misbruik maken van hun machtspositie gezien de woningnood en te weinig onderhoud plegen, te hoge huurprijzen vragen en te hoge servicekosten in rekening brengen? Zo ja, wanneer gaat u daar eindelijk wat aan doen? Zo nee, hoe is dat mogelijk?
Ik begrijp heel goed wat de negatieve gevolgen kunnen zijn van de schaarste op de woningmarkt. Sommige kwaadwillenden zullen misbruik willen maken van die schaarste. Dat neem ik zeer serieus. De afgelopen periode heb ik met verschillende partijen op de woningmarkt en met de medeoverheden veel acties in gang gezet tegen het woningtekort en de excessen op de woningmarkt. Ik zal twee voorbeelden noemen.
In de woondeals die ik sluit met de regio’s waar het woningtekort en de gevolgen daarvan het meest urgent zijn, maak ik ten eerste afspraken om samen te werken aan de bouwproductie. Doel is om juist in deze regio’s zo snel mogelijk de woningtekorten terug te dringen. Omdat meer bouwen altijd tijd kost maak ik in de woondeals aanvullend ook afspraken over de aanpak van excessen die het gevolg zijn van de tekorten waar we meteen mee aan de slag kunnen. Ik heb u inmiddels geïnformeerd over de woondeals die ik heb gesloten met de stad Groningen, het Stedelijk Gebied Eindhoven, de zuidelijke Randstad en de regio Utrecht.
In de brief aan uw Kamer van 9 november 2018 leest u hoe ik samen met de betrokken partijen de aanpak Goed Verhuurderschap ben gestart om de misstanden in de huursector tegen te gaan, zoals huisjesmelkerij, discriminatie en het rekenen van onterechte bemiddelingskosten. De partijen en ik zijn nu gezamenlijk bezig met het uitvoeren van de afgesproken actiepunten, die ik in voornoemde brief heb vermeld.
Ik informeer u halfjaarlijks via de voortgangsrapportage Nationale Woonagenda.
Onderschrijft u de uitspraak dat «huurders in de vrije sector volledig vogelvrij» zijn door het tekort aan woningen?
De huurders in Nederland zijn beschermd door de wet. De verhuurder is verantwoordelijk voor het onderhoud van de woning en de verhuurder kan de huur niet zomaar beëindigen. Verder is in de wet duidelijk vastgelegd welke kosten voor rekening van de huurder en welke kosten voor rekening van de verhuurder zijn. Zoals ook blijkt uit het genoemde krantenartikel kunnen huurders zich tot de rechter wenden.
Wat vindt u ervan dat grote verhuurders onterecht kosten in rekening brengen bij huurders voor onderhoud, terwijl de gebreken blijven bestaan? Deelt u de analyse dat deze praktijken kunnen voortbestaan door het gebrek aan regulering en de woningnood? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen?
Vesteda bevestigt dat zij geen onderhoudskosten in rekening brengt bij huurders. Wettelijk gezien mag dat ook niet. Ten aanzien van bijkomende diensten geldt dat de verhuurder verplicht is zijn contractuele verplichtingen na te komen. Voor de daarvoor in rekening te brengen servicekosten, geldt dat de verhuurder alleen de werkelijk gemaakte servicekosten mag doorbelasten aan de huurder.
Deelt u de mening dat de grote misstanden in het artikel illustreren dat ook huurders in de vrije sector meer bescherming verdienen? Wanneer is voor u het moment aangebroken dat u niet langer vertrouwt op zelfregulering, nu steeds blijkt dat verhuurders zich almachtig wanen door het grote tekort aan woningen?
Naar aanleiding van dit artikel is ambtelijk contact geweest tussen het Ministerie van BZK en Vesteda. Zij vermeldt dat er geen sprake is van gevaren voor de gezondheid en veiligheid in het complex Detroit. Vesteda hecht waarde aan betaalbare, kwalitatief hoogwaardige woningen in stedelijke gebieden. Onderstaande tabel geeft een overzicht van o.a. de gemiddelde huurverhoging voor de huurwoningen van Vesteda in Nederland.
* Noot: Onderhoudskosten zijn geen servicekosten, deze kosten worden niet doorbelast aan de huurder.
Vesteda erkent dat er sprake is van achterstallig onderhoud. Mede naar aanleiding van dit artikel is Vesteda direct gestart met het uitvoeren van achterstallige werkzaamheden. Het geschil tussen Vesteda en de huurdersbelangenvereniging (HBV) van het betreffende pand (in het genoemde artikel) over de servicekostenafrekening over 2016 betreft hier één geschil met één van de 85 HBV’s.
Ten aanzien van de huurprijsbescherming voor geliberaliseerde huurovereenkomsten in het algemeen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Bent u bereid huurders in de vrije sector alsnog toegang te geven tot de Huurcommissie?
Er wordt ten aanzien van de huurbescherming geen onderscheid gemaakt tussen geliberaliseerde – en gereguleerde huurovereenkomsten.
Ten aanzien van de huurprijsbescherming is er wel een onderscheid. Daar waar bij de gereguleerde huurovereenkomsten alle procedures op basis van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bij de Huurcommissie mogelijk zijn, is dit bij de geliberaliseerde huurovereenkomsten niet het geval. Met procedures over de aanvangshuurprijs (binnen zes maanden na aanvang van de huurovereenkomst) is het mogelijk dat de Huurcommissie oordeelt dat de huurprijs alsnog in het gereguleerde segment valt. Ten aanzien van alle overige procedures bij de Huurcommissie geldt dat indien beide partijen hiermee instemmen, een geschil aan de Huurcommissie kan worden voorgelegd. De Huurcommissie brengt alsdan een advies uit. Ik heb mij aangesloten bij de aanbevelingen van de voorzitter van de samenwerkingstafel middenhuur en moedig verhuurders aan om in de huurcontracten op te nemen dat de Huurcommissie advies kan geven bij huurprijs- en servicekostengeschillen. Hierdoor hoeven huurders niet langer toestemming te vragen aan de verhuurder als zij naar de Huurcommissie willen stappen met een geschil. Mede in het kader van Goed Verhuurderschap wordt met betrokken partijen gesproken hoe de toegang van de geliberaliseerde huurovereenkomsten tot de Huurcommissie kan worden bevorderd. Verhuurders in het geliberaliseerde segment, klein en groot, hebben hiermee de mogelijkheid om zich, in de zin van goed verhuurderschap, positief te onderscheiden. Uiteraard blijft het van belang om als huurder en verhuurder bij een geschil eerst samen tot een oplossing te komen. De Huurcommissie heeft de kennis in huis om, mocht men er onderling niet uitkomen, een advies te geven. Afgaande op de laatste signalen ben ik optimistisch over de resultaten van dit overleg.
Daarnaast is de rechtsgang in het huurrecht neergelegd bij de kantonrechter vanwege de laagdrempeligheid. Daarmee is de stap naar de rechter bij huurprijsgeschillen niet zo groot.
Bent u het eens met het uitgangspunt dat een gang naar de rechter slechts een laatste redmiddel is waar bovendien heel veel mensen -zeker huurders die in een afhankelijke situatie verkeren- niet snel naar zullen grijpen? Moeten er niet veel toegankelijker methoden zijn voor huurders om hun recht te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er gevaren voor de volksgezondheid of onveiligheid door bijvoorbeeld gladde vloeren, liften die ineens naar beneden vallen of abominabele schoonmaak? Wat doet u eraan om te voorkomen dat er ernstige ongelukken gebeuren vanwege slecht onderhoud en/of nalatige hygiëne?
Zoals u weet kan ik individuele zaken niet beoordelen. Een verhuurder is verplicht een verhuurde woning in goede staat te houden. In alle gevallen ligt dan ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid bij de verhuurder om regelmatig onderhoud te verrichten. Ook dient de verhuurder door de huurder gemelde onderhoudsgebreken binnen redelijke tijd te verhelpen. Indien de verhuurder deze verplichting niet nakomt dan:
Het bericht dat gemeenten de stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco trekken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten trekken stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht?
Het is aan gemeenten, die de eigenaren zijn van de sociale ontwikkelbedrijven, waaronder Soweco, om te bepalen welke rol deze bedrijven in de toekomst kunnen spelen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Er bestaat niet één model om succesvol te kunnen zijn. Soms zijn keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod beschikbaar blijft. Uiteraard zijn de omstandigheden waaronder de mensen hun werk kunnen verrichten het belangrijkst. Het is belangrijk dat gemeenten daar ook aandacht voor hebben.
Meer in het algemeen constateer ik dat sociale ontwikkelbedrijven veel kennis en expertise hebben die goed bruikbaar is om onder andere nieuwe beschut werkplekken te organiseren, of om mensen uit de brede doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever.
Wat vindt u ervan dat een goed functionerend en goed presterend sociaal werkbedrijf moet sluiten doordat subsidies vanuit het Rijk teruglopen?
Ik heb geen oordeel over het functioneren van individuele sociale werkbedrijven, het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren op de afspraken die worden gemaakt met deze sw-bedrijven.
Kunt u garanderen dat de 1.150 mensen die bij Soweco werkten een passende arbeidsplek wordt geboden? Welke termijn acht u daarvoor redelijk? Indien deze garantie niet kan worden geboden, bent u bereid om in te grijpen om dit alsnog te garanderen?
De mensen die werkzaam zijn bij Soweco NV zijn in dienst bij de Gemeenschappelijke Regeling Soweco. Uit de berichtgeving van het bestuur van de Gemeenschappelijke regeling maak ik op dat alle medewerkers een baangarantie krijgen als wordt besloten tot een andere organisatorische invulling van de uitvoering van de Participatiewet.
Kunt u zich indenken dat mensen hechten aan het sociale werkbedrijf waar zij werken? Bent u van mening dat werkenden bij sociale werkbedrijven als Soweco gebaat zijn bij stabiliteit? Wat vindt u ervan dat zij zo onverwacht, een maand na de vreugdevolle viering van het vijftigjarig bestaan van het sociale werkbedrijf, hun werkplek kwijtraken?
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen hechten aan een bepaalde werkplek, zeker als het mensen betreft met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Mensen zijn gebaat bij stabiliteit en krijgen ook een baangarantie van de betrokken gemeenten.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Vreest u ook dat de kennis, ervaring en het netwerk van Soweco met de sluiting verloren gaan? Betekent dit grote verlies niet dat deze mensen mogelijk op minder efficiënte en bovendien prettige en effectieve wijze aan een fijne arbeidsplek geholpen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking zeker moeten kunnen zijn van een fijne en veilige werkomgeving? Wat vindt u ervan dat sociaal werkbedrijf Soweco gesloten wordt zonder dat een goed alternatief voorhanden lijkt?
Ik deel uw mening dat mensen met een beperking zoveel mogelijk in een geschikte en veilige werkomgeving moeten kunnen werken. Zie voor de overige vragen mijn eerdere antwoorden.
Hoe beziet u de recente trend dat er meer sociale werkbedrijven worden gesloten? Hoe verhoudt dit zich met de belofte de kennis en kunde van sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven in stand te houden? Wat gaat u doen om het sluiten van sociale werkbedrijven tegen te gaan?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die ervoor kiezen om een andere uitvoeringsorganisatie in te richten. Daarmee worden bestaande bedrijven omgevormd tot toekomstbestendige organisaties, waarin veelal dezelfde mensen werkzaam zijn als in de bestaande organisaties.
Het betekent overigens niet dat er geen gebruik gemaakt wordt van de infrastructuur van de sociale werkbedrijven. Uit de sectorinformatie van Cedris (2017) blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven zich heeft ontwikkeld tot een integrale gemeentelijke uitvoeringsorganisatie van de Participatiewet, terwijl andere bedrijven zich hebben ontwikkeld tot een arbeidsontwikkel- en bemiddelingsbedrijf op afstand van de gemeente. Ik stuur uw Kamer binnenkort een brief waarin ik in algemene zin op deze vraag inga.
Het afbreken van het overleg over een nieuwe inburgeringswet in de week dat het aantal statushouders in bijstand onverminderd groot blijkt |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Overleg nieuwe wet inburgering afgebroken»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat volgens u de aanleiding is van het afbreken van het overleg door de VNG en wat dit betekent voor de voortgang van het wetstraject van de nieuwe Wet inburgering?
Zoals ik uw Kamer tijdens het AO Veranderopgave Inburgering van 27 juni jl. al mondeling heb toegelicht (Kamerstuk 32 824, nr. 282), heeft de VNG zorgen over de financiële onderbouwing van het nieuwe inburgeringsstelsel. Zowel gemeenten als ik hechten er aan dat gemeenten in het nieuwe stelsel voldoende middelen krijgen om de nieuwe taken goed uit te kunnen voeren. Tijdens het bestuurlijk overleg op 27 juni jl. heb ik met de VNG afgesproken om samen het CPB te vragen om een onafhankelijke toets te doen, o.a. op basis van veldwerk, op de financiële gevolgen van de taken van gemeenten in het nieuwe inburgeringsstelsel en de invoering daarvan. We streven ernaar om de uitkomsten half oktober te bespreken in een nieuw bestuurlijk overleg, indien nodig gekoppeld aan een gesprek over de ambities voor het nieuwe stelsel. Intussen werk ik o.a. samen met de VNG verder aan de inhoudelijke vormgeving van het stelsel.
Bovenstaande ontwikkelingen hebben vooralsnog geen invloed op de beoogde datum van inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. Gezien de constructieve wijze waarop ik het afgelopen anderhalf jaar met de VNG heb samengewerkt, zie ik de verdere samenwerking met vertrouwen tegemoet.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn als de beoogde inwerkingtreding van de nieuwe Wet inburgering nogmaals zou opschuiven, zeker gezien het feit dat de integratie-opgave in Nederland onverminderd groot is zoals ook het meest recente SER-rapport aangeeft?2 Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om de gesprekken met de gemeenten zo snel mogelijk te hervatten en te voorkomen dat er opnieuw vertraging optreedt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de recente cijfers uit het SER-rapport over het grote aantal statushouders in de bijstand en kunt u aangeven of u bijvoorbeeld het uit het rapport gestelde feit dat gemeenten onvoldoende van elkaars ervaringen leren, meeneemt in de gesprekken met gemeenten om dit te voorkomen in het huidige- en straks in het nieuwe inburgeringsstelsel?
De Staatssecretaris en ik hebben kennisgenomen van de aanbevelingen uit het SER-rapport. Uit cijfers blijkt dat 42 maanden na verkrijging van de vergunning nog 67% van de statushouders een bijstandsuitkering heeft. Deze cijfers baren ons zorgen. Er is echter een kanttekening te maken: uit dezelfde CBS cijfers blijkt dat het aandeel dat bijstand als voornaamste inkomensbron heeft, lager ligt. Op het meest actuele moment waarover gegevens beschikbaar zijn – namelijk 36 maanden na verkrijging vergunning – gaat het om iets meer dan de helft. Het verschil heeft ermee te maken dat statushouders vaak een deeltijdbaan hebben.
Om de zorgen uit het rapport aan te pakken en de doelen van het nieuwe stelsel, een hoger taalniveau, meer en snellere (arbeids)participatie, te bereiken is het belangrijk dat de Inburgeringswet en de Participatiewet goed op elkaar afgestemd zijn en elkaar versterken. Zolang er een bijstandsrecht is, kunnen gemeenten alle instrumenten uit de participatiewet inzetten en gelden ook de verplichtingen uit de participatiewet. Wanneer gemeenten straks ook kunnen sturen op het inburgeringsaanbod kunnen inburgering en re-integratie tegelijkertijd en in samenhang plaatsvinden. Goede uitvoering van de participatiewet door gemeenten is dan ook belangrijk. Juist ook voor degenen die de inburgering zonder diploma afronden. De Staatssecretaris van SZW is met gemeenten in gesprek over de uitvoering van de taaleis en de tegenprestatie die deel uitmaken van de Participatiewet. Toegezegd is dat de Tweede Kamer voor de begrotingsbehandeling geïnformeerd wordt over deze gesprekken, de nu lopende evaluatie van de taaleis en de eventuele vervolgstappen die hieruit voortkomen. Gemeenten zijn erop gewezen dat het niet slagen voor het inburgeringsexamen geen standaard vrijstelling voor de verplichting van de taaleis inhoudt.
Binnen het evidence-based programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) worden een aantal aanbevelingen van het SER-rapport (ten aanzien van onder meer maatwerk door gemeenten op regionaal niveau) meegenomen in een kleinschalig opgezette aanpak van leren en werken met statushouders, zodat het in 2020 mogelijk wordt om over deze ervaringen te rapporteren.
Voor de nieuwe Wet Inburgering geldt dat vanaf de fase van gedachtevorming een zeer brede groep stakeholders en experts betrokken is geweest om van elkaars ervaringen te leren. Daarnaast werken we aan een adaptief stelsel waarin er mogelijkheden bestaan om ook na invoering van de wet aanpassingen door te voeren naar aanleiding van ervaringen uit de praktijk. Het opgezette pilotprogramma is een van de manieren om ervaring op te doen met de nieuwe instrumenten en werkwijzen die het nieuwe stelsel zal gaan omvatten. In aanvulling hierop stel ik in 2019 € 4,5 mln. beschikbaar voor ondersteuning van gemeenten door regiocoördinatoren van Divosa. Zij zullen gemeenten mede door middel van kennisuitwisseling op een zo goed mogelijke manier ondersteunen en faciliteren in aanloop naar de implementatie van de nieuwe Wet inburgering.
Kunt u aangeven of er over de kaders die de Kamer aan u heeft meegegeven in de onderhandeling met gemeenten over de nieuwe Wet inburgering, bijvoorbeeld over de niet-vrijblijvende afspraken met gemeenten over de prestatiebekostiging en de mogelijke consequenties bij verwijtbaar niet inburgeren zoals besproken in de motie-Becker/Heerma3, inhoudelijk overeenstemming is bereikt met gemeenten om uiteindelijk te komen tot een concept wetstekst? Zo nee, kunt u aangeven over welke onderdelen nog discussie bestaat? Kunt u de Kamer hierover informeren voor het algemeen overleg Veranderopgave Inburgering op 27 juni 2019? Zo nee, waarom niet?
Over het uitgangspunt dat verwijtbaar niet inburgeren moet leiden tot een sanctie bestaat inhoudelijk overeenstemming met gemeenten. In de VOI-brief heb ik aangegeven dat ik momenteel nog met DUO, de VNG, DIVOSA en diverse gemeenten in gesprek ben over mijn voornemen dat DUO verantwoordelijk blijft voor het handhaven van de inburgeringsplicht. Van gemeenten, de VNG en DIVOSA heb ik begrepen dat zij vinden dat deze voorgestelde wijze van handhaving zich moeilijk verhoudt tot de regierol van gemeenten in het nieuwe stelsel. In het afgelopen AO VOI (27 juni) ben ik uitgebreid ingegaan op prestatiebekostiging. Tijdens de consultatieperiode verwacht ik hierop een inhoudelijke reactie van de VNG.
Zoals u in mijn antwoord op vraag 4 heeft kunnen lezen is de Staatssecretaris met de gemeenten in gesprek over de uitvoering van de taaleis en de tegenprestatie in de participatiewet. Uw Kamer wordt voor de begrotingsbehandeling geïnformeerd over de uitkomst van de gesprekken, de evaluatie van de taaleis en de mogelijke vervolgstappen.
Deelt de Minister de mening dat definitieve toezeggingen over financiën aan gemeenten niet gedaan kunnen worden zolang er nog geen inhoudelijke overeenstemming is over de opdrachten die vanuit de nieuwe Wet inburgering bij gemeenten worden belegd?
Zie antwoord vraag 2.
Teveel betaalde belasting en Zvw-premie door oud-gevangenispersoneel, dat met SBF-verlof gegaan is |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de teveel betaalde belasting over de Substantieel Bezwarende Functie (SBF)-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel?1
Ja.
Is het u bekend, dat sinds 1 januari 2013 de Wet op de loonbelasting 1964 artikel 22a, lid 3, sub a als volgt luidt:«Met loon uit tegenwoordige arbeid wordt gelijkgesteld: loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken»?
Ja.
Kunt u aangeven of deze maximaal 104 weken gaan over de eerste 104 weken na de ingangsdatum van het SBF-verlof of de eerste 104 weken na ingang van deze wetswijziging? Kunt u aangeven waar dat staat of hoe dat uit de wetgevingsgeschiedenis volgt?
Het tijdvak van maximaal 104 weken vangt aan bij de ingangsdatum van het SBF-verlof. Dit volgt uit de wet in combinatie met de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2010/11, 32 131, nr. 3, p. 34–35) staat:
«Hiermee komt een einde aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige loondoorbetaling tijdens non actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt voorkomen.
Door de periode af te bakenen tot ten hoogste 104 weken wordt een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering. Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Verwacht mag worden dat de aanleiding voor de non actiefstelling binnen een dergelijke termijn weggenomen is, of het dienstverband definitief is verbroken.
De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na de periode van twee jaar hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald. Met deze, meer technisch gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.»
Tot aan de wetswijziging met ingang van 1 januari 2013 heeft de werkgever op de SBF-verlofuitkeringen terecht de groene loonheffingstabel toegepast omdat de uitkering kwalificeert als een langdurige doorbetaling van loon zonder de verplichting tot het verrichten van arbeid. Belanghebbenden die in de loop van 2011 of 2012 met SBF-verlof zijn gegaan profiteren van de wettelijke uniformering op dit punt indien zij na 2012 nog loon ontvingen over SBF-verlof tijdens de eerdergenoemde termijn van 104 weken.
Deelt u de mening dat in dit wetsartikel nergens staat dat het om de eerste 104 weken dient te gaan en dat dus de ruimere toepassing de juiste is? Zo nee, waar staat dit dan wel volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar mijn hiervoor bij vraag 3 gegeven antwoord.
Kunt u aangeven welke overleggen er tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie/Justitie en Veiligheid en de Belastingdienst allemaal zijn geweest over de toepassing van dit artikel voor mensen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) die al met SBF-verlof waren?
Eerst na diverse vragen en opmerkingen van medewerkers in overheidsdienst met SBF/FLO-functies in 2016 is het overleg met de Belastingdienst opgestart. In de periode eind 2016 tot eind 2018 heeft DJI aan een viertal overleggen met de inspecteur van de Belastingdienst deelgenomen over de uitleg van het desbetreffende wetsartikel en de tabeltoepassing voor de loonheffing met ingang van 1 januari 2013. DJI en andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies en de Belastingdienst hebben, ondanks intensief overleg, geen overeenstemming bereikt over de juridische duiding van de kwestie. Om echter langdurige juridische procedures, en hierdoor blijvende onzekerheid voor medewerkers, te voorkomen is gekozen voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst. Deze is uiteindelijk eind 2018 met spoed tot stand gekomen omdat het fiscale jaar 2013 eind 2018 wordt afgesloten. In de vaststellingsovereenkomst is geregeld hoe, ondanks het slepende verschil van mening, invulling gegeven wordt aan de uitwerking van de wetswijziging voor de mensen die op de datum van 1 januari 2013 reeds een SBF-verlofuitkering genoten. Dienaangaande is in onderdeel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst het volgende opgenomen:
«3.5 Voor op 1 januari 2013 reeds lopende SBF-/FLO-uitkeringen is op die datum inmiddels een deel van het tijdvak van 104 weken verstreken (onder toepassing van de groene tabel conform de voorheen geldende regelgeving).
De correctie genoemd onder onderdeel 3.4 beperkt zich tot het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken.».
Daarmee is vastgelegd dat op het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken de witte tabel wordt toegepast.
Als de wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 met zich meebrengt dat (vanaf 1 januari 2013) voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt, waarom wordt er dan in de uitwerking voor gekozen om slechts de eerste 104 weken te compenseren waardoor mensen die bijvoorbeeld in 2010 met SBF-verlof zijn gegaan in het geheel niet gecompenseerd worden voor de teveel betaalde belasting en premie?
Allereerst verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Voor tijdvakken vanaf 1 januari 2013 hebben betrokkenen recht op de arbeidskorting tot maximaal 104 weken na aanvang van de tijdelijke inactiviteit. Voor de SBF-uitkeringen waarbij de werkgever toch ook na 1 januari 2013 de groene tabel heeft toegepast terwijl volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting heeft de inspecteur de werkgever erop gewezen dat dit niet juist is geweest. In zoverre hebben de betrokkenen eind 2018 alsnog de van hen teveel ingehouden bedragen aan loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdragen Zvw via hun werkgever terugbetaald gekregen. Van een compensatie vanaf 1 januari 2013 is geen sprake. Voor die datum was geen sprake van teveel betaalde belasting en premie.
Verzet de wetstekst (artikel 22a lid 3 sub a. van de Wet op de loonbelasting 1964), waarin expliciet wordt gesproken over «een tijdvak van maximaal 104 weken», zich tegen de interpretatie dat ook compensatie moet worden geboden voor teveel betaalde belasting en premie ingeval van SBF-verlof vanaf 1 januari 2013, ook als dat niet de eerste 104 weken zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welk gevolg verbindt u hieraan?
Ja, zie mijn antwoord op de vragen 3 en 6 hiervoor.
Deelt u de mening dat, rekening houdend met de inwerkingtredingsdatum van de wetswijziging en de daaruit voortvloeiende terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013, ongerechtvaardigd onderscheid moet worden voorkomen tussen de mensen die op verschillende data met SBF-verlof zijn gegaan en dat het gevolg hiervan zou moeten zijn, dat de teveel betaalde belasting en premie vanaf 1 januari 2013 gecompenseerd zouden moeten worden (met het maximum van 104 weken)?
De wetswijziging per 1 januari 2013 heeft geen terugwerkende kracht. Het doel van deze wijziging is om vanaf de inwerkingstredingsdatum een einde te maken een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstond bij langdurige loondoorbetalingen tijdens non-actiefstelling. De wetswijziging heeft niet alleen betrekking op mensen die met SBF-verlof zijn gegaan.
Er is geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen mensen bij wie het loon wegens tijdelijke inactiviteit voor het eerst wordt genoten voor of vanaf 1 januari 2013.
Wel is in dit dossier komen vast te staan dat de werkgever vanaf 1 januari 2013 de groene tabel is blijven toepassen in gevallen waarin volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting. De daaruit voortvloeiende te hoge inhoudingsbedragen aan loonheffing en bijdragen Zvw zijn door de werkgever aan betrokkenen in december 2018 terugbetaald.
Welke nadelen zijn ontstaan voor de betrokkenen vanwege het feit dat de werkgever (DJI) niet vanaf het moment dat het moest (de wetswijziging) de witte tabel heeft toegepast? Zijn deze nadelen nadien volledig en zorgvuldig gecompenseerd?
De inspecteur heeft de te hoge inhoudingen aan de werkgever terugbetaald, de werkgever heeft de betrokken personen over de periode 2013–2017 in december 2018 de teveel ingehouden heffingen terugbetaald en daarover de wettelijke rente uitbetaald. De betrokkenen hebben daarmee gekregen waar zij recht op hebben.
Bent u bekend met het feit dat de directeur-generaal van de Belastingdienst schrijft: «de werkgever is ondanks de wetswijziging inzake de toepassing van de arbeidskorting, eigener beweging de groene loonheffingstabel blijven toepassen. Daar heeft de belastingdienst bij eerste gelegenheid op gewezen» (brief JHV/GJG/18122018/01)? Wanneer en hoe heeft de Belastingdienst de DJI hierop gewezen en wat heeft de DJI met dat signaal gedaan?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5
De DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben vanaf enig moment deelgenomen aan het overleg met de Belastingdienst over de tabeltoepassing en hebben in december 2018 allen de vaststellingsovereenkomst getekend waarna zij zijn overgegaan tot het uitbetalen aan de SBF-verlofgangers van de te hoog ingehouden heffingsbedragen in december 2018.
Aangezien in dezelfde brief staat dat herstel niet voor iedereen heeft kunnen plaatsvinden, unt u precies aangeven voor welke groep herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, hoeveel mensen het betreft en hoe groot hun financieel nadeel is?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 6.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 151 mensen betreft. Terugbetaling van belasting en premie is niet aan de orde omdat er bij hen geen sprake is van teveel betaalde belasting en premie.
Ziet u reden om de mensen, voor wie herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, alsnog te compenseren, aangezien de DJI toch op de hoogte had moeten zijn van de wetten en zelfs door de Belastingdienst gewaarschuwd was?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5. Het gaat hierbij niet om compensatie maar om de correcte uitvoering van de wet. DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben van de Belastingdienst de opdracht gekregen de heffing van de te veel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te corrigeren. Hieraan is in december 2018 uitvoering gegeven.
Klopt het dat er mensen zijn geweest die compensatie voor teveel betaalde belasting en premie hebben ontvangen, maar dit later weer gedeeltelijk of geheel terug hebben moeten betalen omdat er fouten zijn gemaakt? Zo ja, hoe komt dat? Om hoeveel gevallen gaat dit? Waarom is niet bij iedereen de compensatie meteen gespecificeerd?
Ja, dat klopt. De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 19 personen betreft die een bedrag moeten terugbetalen.
Bij de correctie mutaties in de maand december 2018 zijn er helaas onjuiste tijdvakken gemuteerd.
Het ontvangen netto bedrag is gespecificeerd op de salarisstrook. Hetgeen ontbreekt zijn de bedragen per maand. Echter, dit is gelijk de specificaties bij alle ambtenaren en overige medewerkers bij nabetalingen van salaris en/of toelagen. Indien behoefte bestaat aan een verdere specificatie per maand dan kan de (ex) uitkeringsgerechtigde deze opvragen bij P-Direkt.
Klopt het, dat het de werkgever (DJI) vrij staat om compensatie te bieden vanwege deze samenloop van omstandigheden (zoals de wijziging in de belastingregels) en de gevolgen die dit heeft voor de betrokken SBF'ers?
De formele ingangsdatum van de wetswijziging, 1 januari 2013, is geen reden deze medewerkers alsnog in aanmerking te laten komen voor een correctie over de maanden SBF-verlofuitkering gelegen voor 1 januari 2013.
De wetswijziging is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden en aan deze wetswijziging is geen terugwerkende kracht toegekend. Het gevolg voor de medewerkers met de toenmalige SBF-verlofregeling is dat sommige medewerkers niet en sommige medewerkers gedeeltelijk in aanmerking komen voor een correctie op de ingehouden heffingsbedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
Het bericht ’10 academische startups winnen deelname aan GES en een reis naar Silicon Valley’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «10 academische startups winnen deelname aan GES en een reis naar Silicon Valley» van 15 mei 2019?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de cijfers over hoeveel startups de Nederlandse universiteiten voortbrengen in vergelijking met andere universiteiten in de wereld, bijvoorbeeld in relatie tot het aantal onderzoekers, aangezien u heeft aangegeven dat Nederlandse universiteiten en instituten meespelen op het hoogste mondiale podium qua academic startups?
Volgens TechLeap.NL (voorheen StartupDelta) zijn er in Nederland meer dan 5500 startups.2 Er zijn geen eenduidige cijfers beschikbaar over het aantal van academische startups3 en spin-offs4 in Nederland. TechLeap.NL ontwikkelt – samen met kennisinstellingen – de Science Finder, waarmee dit beter in beeld kan worden gebracht.
Op basis van OECD-onderzoek5 wordt in Nederland naar schatting 4% van de startups opgericht door een onderzoeker. Vaak zijn dit spin-offs. Daarnaast wordt ongeveer 9% van de startups opgericht door een student. Op basis hiervan is naar schatting ongeveer 13% van de Nederlandse startups een academische startup.
De OECD vergelijkt in haar onderzoek 25 landen. Alleen in Zwitserland (12%), Denemarken (5%) en Ierland (5%) wordt een groter aandeel van de startups opgericht door onderzoekers. Daarnaast worden in acht landen6 – waaronder Canada (13%), Israël (12%) en Australië (12%) – een groter aandeel van de startups opgericht door studenten.
Welke specifieke, aanvullende maatregelen worden deze regeerperiode vanuit door u genomen om academische startups te stimuleren, aangezien in het regeerakkoord is aangegeven dat «startups en publiek-private samenwerkingen tussen academische instellingen en het midden- en kleinbedrijf worden gestimuleerd»?2
In de beleidsreactie op de evaluatie van het Valorisatieprogramma8, de brief «Stand van zaken startup en scale-up beleid»9 en de recent naar de Kamer gestuurde brief «Technologie en ondernemerschap: hoogste tijd voor nieuwe impuls»10 hebben wij aangegeven welke maatregelen wij nemen om academische startups te stimuleren en om valorisatie te ondersteunen.
Voorbeelden van maatregelen uit deze brieven zijn onder meer:
Daarnaast ondersteun ik diverse initiatieven vanuit het veld, zoals de Academic Startup Competition, een initiatief van VSNU, TechLeap.NL en AcTI11 naar aanleiding van ons gezamenlijke bezoek aan de VS. Ik heb aan de prijswinnaars een voucher aangeboden om deel te nemen aan een groeiprogramma in Silicon Valley. Een ander voorbeeld is de ScienceFinder, een initiatief van TechLeap.NL, de 4TU, TNO, NWO en ook de VSNU om voor bedrijven inzichtelijk te maken waar binnen de kennisinstellingen relevante kennis aanwezig is. Hiermee draagt de ScienceFinder bij aan de samenwerking en kennisoverdracht tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven.
Aanvullend hierop zet ik in op het versterken van het ondernemersklimaat voor startups en scale-ups. Dit draagt bij aan de start en de doorgroei van academische startups. Hiervoor heb € 65 miljoen aan extra middelen beschikbaar gemaakt. Hiervan is € 50 miljoen voor het vervolg op StartupDelta: TechLeap.NL. Daarvan is € 35 miljoen bestemd voor het expertisecentrum en het nationale groeiprogramma van TechLeap.NL en € 15 miljoen voor initiatieven vanuit het ecosysteem. Daarnaast is € 15 miljoen beschikbaar voor flankerend beleid vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK).
Hoe kijkt u aan tegen de wenselijkheid van het sluiten van een Valorisatiepact met universiteiten, dat is aanbevolen in de eindevaluatie van het valorisatieprogramma 2010–20183 en recentelijk door VNO-NCW in een brief van 2 mei 2019?4 Welke stimuleringsmaatregelen kunnen er door u hiervoor geboden worden?
In de beleidsreactie op de evaluatie van het Valorisatieprogramma hebben wij ook aangegeven dat het streven is om jaarlijks in een bijeenkomst met de kennisinstellingen, het bedrijfsleven en andere stakeholders te bespreken of de doelstellingen en ambities ten aanzien van valorisatie worden gerealiseerd.
Samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap streef ik ernaar in 2020 de eerste bijeenkomst te houden. Wij willen in aanloop naar deze bijeenkomst verkennen of we daaraan ook concrete afspraken kunnen verbinden en of het sluiten van een valorisatiepact meerwaarde heeft.
Kunt u aangeven en onderbouwen welk percentage van de 400 miljoen euro die deze kabinetsperiode aan aanvullende middelen voor onderwijs en onderzoek besteed kan worden, exclusief gebruikt wordt om valorisatie en stimulering van academische startups te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Deze kabinetsperiode wordt er € 200 miljoen voor fundamenteel onderzoek en € 200 miljoen in toegepast onderzoek en innovatie geïnvesteerd. Van de aanvullende middelen voor toegepast onderzoek en innovatie loopt € 150 miljoen via de EZK-begroting. Deze middelen worden via het missiegedreven innovatiebeleid ingezet in lijn met de Kennis-en Innovatieagenda’s voor de maatschappelijke thema’s en de sleuteltechnologieën; dat geldt in elk geval voor de middelen die worden geïnvesteerd in de TO2»s en de impuls voor de PPS-toeslag (zie hierna). De topsectoren stellen deze agenda’s op. Afgesproken is dat deze agenda’s apart ingaan op valorisatie en marktcreatie.
Bovengenoemde € 150 miljoen wordt als volgt ingezet:
Bij de aanvullende middelen op de OCW-begroting wordt de focus op impact geïntegreerd in het beleidsinstrumentarium, zoals benoemd in de hierboven genoemde brieven. Belangrijke onderdelen hierin zijn de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) en de sectorplannen. Zo moeten voorstellen in de NWA moeten expliciet aandacht besteden aan kennisbenutting en ondernemerschap. Aangezien impact een integraal onderdeel is van deze instrumenten, is het niet mogelijk een uitsplitsing te geven welk deel van dit bedrag wordt besteed aan impact.
Naast de extra investeringen uit het regeerakkoord heb ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap € 24 miljoen uit het toekomstfonds beschikbaar gesteld voor de nieuwe TTT-regeling (zie antwoord vraag 3). Verder heb ik, in aanvulling op de hierboven genoemde middelen, voor de komende vier jaar € 65 miljoen extra vrijgemaakt voor het verbeteren van het ondernemersklimaat voor startups en scale-ups (zie antwoord vraag 3).15
Komt er een jaarlijkse Academic Startup Competition naar aanleiding van de uitspraak door Prins Constantijn van Oranje tijdens de «Academic Startup Competition» dat het een kunst zal zijn volgend jaar een nieuwe lijst van academische startups op te stellen, wijzende op het feit dat de pijplijn continu gevuld moet worden met nieuwe vindingen van bedrijven? Zo ja, hoe kan er gezorgd worden voor voldoende nieuwe aanwas?
De Academic Startup Competition is georganiseerd door de VSNU, TechLeap.NL en door AcTI. Deze competitie was een groot succes. Ik ben erg enthousiast over dit initiatief, omdat het bijdraagt aan de groei van deze academische startups. Tevens draagt het bij aan de aandacht voor valorisatie binnen de kennisinstellingen en de professionalisering van KTO’s (Knowledge Transfer Offices) binnen de kennisinstellingen. Ik zou het toejuichen als Academic Startup Competition een terugkerende evenement wordt. Het voortouw hiervoor ligt bij VSNU, TechLeap.NL en AcTI. Positief is dat zij hebben aangegeven dat ze volgend jaar opnieuw een Academic Startup Competition willen organiseren.
Met de maatregelen uit mijn eerder genoemde brief «Technologie en ondernemerschap: hoogste tijd voor nieuwe impuls», beoog ik het startup en scale-up klimaat te verbeteren en daarmee aan de aanwas en doorgroei van (academische) startups te bevorderen.
Ziet u kans om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Innovatie van 11 juni 2019? Zo nee, waarom niet?
Ja.