Gedetineerdenbegeleiding Buitenland |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Michiel van Nispen , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u het eens dat Nederlandse gedetineerden die vastzitten in het buitenland, juridische bijstand moeten kunnen krijgen vanuit Nederland?
Bij de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland in het kader van consulaire bijstand, gaat het Nederlandse beleid uit van de eigen verantwoordelijkheid van gedetineerden om te voorzien in hun verdediging. Dit in combinatie met de plicht van het land van detentie om een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen daartoe zelf niet over de middelen beschikken. Die uitgangspunten zijn vastgelegd in de «Staat van het Consulaire 2018».
Directe juridische bijstand in een strafzaak in het buitenland vindt zelden vanuit Nederland plaats. In de regel zijn alleen lokale advocaten bevoegd en toegelaten om op te treden voor een rechtbank in het buitenland. Een verdachte kan wel de hulp van een buitenlandse advocaat, die niet voor de rechtbank kan optreden, inroepen voor advisering en ondersteuning op de achtergrond.
Op grond van het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland» geeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken subsidie voor onder meer aanvullende juridische ondersteuning ten behoeve van Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Het gaat hier om het verschaffen van algemene juridische ondersteuning ten behoeve van een eerlijke en goede rechtsgang, bijvoorbeeld door aan gedetineerden informatie te verlenen over de lokale rechtsgang in het buitenland, de inzet van een lokale advocaat en verzoeken onder de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (Wots). Aanvullend betekent dat juridische ondersteuning wordt gegeven bovenop hetgeen de eigen lokale advocaat van de gedetineerde doet of over aspecten die niet tot de verdediging en de primaire taak van de lokale advocaat behoren.
Bent u het eens dat Nederlandse gedetineerden die vastzitten in het buitenland, niet de dupe mogen worden van het feit dat de subsidiesamenwerking tussen PrisonLaw en het Ministerie van Buitenlandse Zaken per 1 juli 2019 is beëindigd?
Op verzoek van Stichting PrisonLAW zelf ontvangt deze organisatie sinds 1 juli 2019 geen subsidie meer van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uw kamer is hierover uitvoerig schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 30 010, nr. 40, 25 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 650, Kamerstuk 30 010, nr. 41, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1263, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1568). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken was door de opzegging van de subsidierelatie door Stichting PrisonLAW genoodzaakt per 2019 subsidie te verstrekken aan een andere organisatie voor het verlenen van aanvullende juridische ondersteuning aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Voor een goede overgang heeft het ministerie in de eerste helft van 2019 zowel de oude als de nieuwe organisatie subsidie verstrekt voor dezelfde activiteit. Het ministerie heeft hierbij het voorstel gevolgd van Stichting PrisonLAW ten aanzien van onder meer de afbouw en overdracht.
Klopt het dat DutchAdvocates in 2019 530.000 euro subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangt om Nederlandse gedetineerden in het buitenland juridisch te ondersteunen?1 Aan welke eisen moet DutchAdvocates voldoen om een dergelijke subsidie in ontvangst te mogen nemen?
Nee, het aan de Stichting DutchAdvocates voor het jaar 2019 toegekende subsidiebedrag bedraagt € 352.196,36 en niet, zoals de vraag suggereert, € 530.000. Het bedrag van € 352.196,36 komt grotendeels overeen met het subsidiebedrag van € 325.000 dat Stichting PrisonLAW in 2017 en 2018 voor dezelfde activiteit en een zelfde periode ontving, waarbij het subsidiebedrag aan de Stichting DutchAdvocates voor 2019 is vermeerderd met een eenmalig bedrag aan investerings- en oprichtingskosten.
De eisen voor de subsidieontvanger staan vermeld in het subsidiekader en de subsidiebeschikking. De algemene eisen vloeien voort uit het subsidiekader, zoals gepubliceerd in de Staatscourant, en de subsidiekavel en zijn gelijk voor alle subsidieontvangende organisaties onder een gelijke kavel.
Kunt u aangeven hoeveel subsidie er verleend is en aan wie voor gedetineerdenbegeleiding in 2016, 2017, 2018 en 2019 en hoeveel er de komende jaren verleend zal worden en aan wie in elk van die jaren?
De Kamer is bij eerdere gelegenheden verscheidene malen geinformeerd over de omvang en ontvangers van subsidieverlening. Hieronder volgt voor de gevraagde jaren een gedetailleerd overzicht.
In de periode 1 april 2015 – 31 december 2016 werden ten behoeve van de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland navolgende subsidies toegekend:
Onder het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019» (Stcrt. nr. 42301 van 11 augustus 2016; nr. 44085 van 2 augustus 2017 en nr. 214 van 3 januari 2019) zijn vanaf 2017 navolgende subsidies toegekend:
Naast hogergenoemde subsidies is aan de Stichting Epafras voor de periode 1 april 2015 tot en met 31 december 2017 een subsidie toegekend ter hoogte van € 476.875 voor de financiering van vaste kosten en voor investeringen voor een aanpassing naar een nieuwe organisatorische vorm die moest passen in de Nederlandse vorm van gedetineerdenbegeleiding per 2015.
De inschrijving onder het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland 2020–2023» moet nog worden geopend; er zijn per 2020 derhalve nog geen subsidies toegekend.
Klopt het dat DutchAdvocates regelmatig zaken van Nederlandse gedetineerden in het buitenland weigert? Hoe vaak is dit gebeurd en om welke zaken gaat het?
Stichting DutchAdvocates hanteert een ruim en transparant acceptatiebeleid. DutchAdvocates vraagt geen eigen financiële bijdrage van gedetineerden en sluit geen landen en gedetineerden op voorhand uit. De subsidierelatie vereist dat de subsidieontvanger zelfstandig en onafhankelijk is in het beoordelen en aannemen van individuele zaken. Zo kan DutchAdvocates in voorkomende gevallen van oordeel zijn dat aanvullende ondersteuning door DutchAdvocates geen toegevoegde waarde heeft, bijvoorbeeld omdat de gedetineerde al een (andere) Nederlandse advocaat heeft.
Klopt het dat DutchAdvocates regelmatig ex-cliënten van PrisonLaw terugverwijst naar PrisonLaw omdat DutchAdvocates hun zaken niet in behandeling wil nemen? Hoe vaak is dit gebeurd en om welke zaken gaat het?
Op voorstel van Stichting PrisonLAW golden afspraken over de overdracht van actieve individuele zaken. Stichting PrisonLAW gaf in 2018 in haar afbouwvoorstel aan in de laatste weken voor beëindiging van de subsidierelatie op 1 juli 2019 alleen de zaken te zullen behandelen die PrisonLAW voortzet, dat de overige zaken zullen zijn afgesloten en dat de dossiers worden gefinaliseerd voor mogelijke overdracht of archivering bij PrisonLAW.
Stichting DutchAdvocates was beschikbaar voor overdracht vanaf 1 januari 2019 en kon zaken van Stichting PrisonLAW op haar verzoek overnemen als PrisonLAW het schriftelijke dossier overdroeg voorzien van onder meer een machtiging van de gedetineerde, de relevante correspondentie en een overdrachtsnotitie. Dit komt overeen met de gangbare praktijk bij overdracht van zaken in de reguliere advocatuur. In enkele dossiers was de aangeboden informatie te summier voor een verantwoorde overname.
Indien DutchAdvocates terugverwijst, bent u dan bereid om deze gedetineerden de mogelijkheid te geven ondersteund te blijven door PrisonLaw en wel tegen het tarief dat DutchAdvocates betaald krijgt?
Gedetineerden zijn vrij in hun eventuele keus om juridische bijstand te willen blijven ontvangen van Stichting PrisonLAW. Op eigen verzoek ontvangt Stichting PrisonLAW hiervoor sinds 1 juli 2019 echter geen subsidie meer van de rijksoverheid. Sinds 1 januari 2019 kunnen Nederlandse gedetineerden in het buitenland voor aanvullende juridische ondersteuning, die wordt gesubsidieerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, terecht bij Stichting DutchAdvocates.
Indien de beweringen kloppen dat de nieuwe subsidiepartner (DutchAdvocates) consequent zaken afwijst en terugstuurt naar PrisonLaw, hoe valt dit te rijmen met uw standpunt dat Nederlandse gedetineerden in het buitenland recht hebben op gepaste en kwalitatief goede juridische bijstand?2
Zie mijn antwoorden op vraag 1, 2, 5 en 6.
Klopt het dat ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken cliënten van PrisonLaw onder druk zetten om over te stappen naar DutchAdvocates? Welke verklaring heeft u hiervoor? Bent u het eens dat dit in strijd is met het gedragsrecht en het recht op een vrije keuze van advocaat?
De keuze van Nederlandse gedetineerden in het buitenland om aanvullende juridische ondersteuning uit Nederland in te roepen van Stichting PrisonLAW, Stichting DutchAdvocates of welke advocaat dan ook, is volledig vrij. Uiteraard, en op aansporing van de Kamer, informeert het Ministerie van Buitenlandse Zaken Nederlandse gedetineerden in het buitenland, geheel vrijblijvend en transparant, over de aanvullende juridische ondersteuning die mogelijk wordt gemaakt door de subsidie van de Nederlandse rijksoverheid.
Hoe bent u van plan deze misstanden op te lossen en de juridische bijstand aan de in het buitenland gedetineerde Nederlanders op korte termijn te verbeteren?
Op basis van hetgeen ik uw Kamer hierboven heb meegedeeld, ben ik van mening dat er geen misstanden zijn.
Op welke datum wordt de subsidietender voor 2020 openbaar gemaakt?
De publicatie in de Staatscourant van het subsidiekader «gedetineerdenbegeleiding buitenland 2020–2023» staat gepland op 18 juli 2019.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Lerarentekort loopt verder op: ‘Funest voor de kwaliteit’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herkent u de verwachting van de PO-Raad dat er aan het begin van het komende schooljaar 1.400 vacatures voor leraren openstaan in het primair onderwijs?1
Ik herken dat het lerarentekort op veel scholen een probleem is en het steeds moeilijker wordt om vacatures te vervullen. Dat blijkt ook uit de onderzoeken die ik jaarlijks aan uw Kamer stuur, de arbeidsmarktramingen en de arbeidsmarktbarometer. De definities en methoden zijn anders dan die in het onderzoek van de PO-Raad en daardoor zijn de uitkomsten niet goed vergelijkbaar.
Op welke wijze en wanneer geeft u uitvoering aan de motie van het lid Kwint c.s.2, die vraagt om de problematiek van het lerarentekort in de praktijk in kaart te brengen door landelijk te gaan registreren?
Ik voer momenteel gesprekken over de motie met onder andere de inspectie, de PO-Raad, de AOb en AVS. In het najaar informeer ik uw Kamer over de uitkomst.
Op welke wijze en wanneer geeft u uitvoering aan de gewijzigde motie van de leden Van Meenen/Westerveld3, die u vraagt om werkgevers en vakbonden met klem te bewegen de betaling en rechtspositie van invalkrachten aanzienlijk te versterken?
In de cao is de rechtspositie van invalkrachten gelijk aan die van vaste krachten. In de praktijk is dat volgens de motie niet altijd het geval. Ik zal de sociale partners daarop wijzen en hen verzoeken om de praktijk te verbeteren. Dat doe ik tijdens het eerstvolgende landelijke overleg lerarentekort begin oktober.
Hoeveel uitkeringsgerechtigde leraren zijn er al aan de slag geholpen vanuit het plan «1.000 leerkrachten aan de slag» van het Participatiefonds? Ligt dit plan op koers om inderdaad binnen twee jaar duizend leerkrachten aan de slag te helpen? Ziet u kans om dit plan te intensiveren?
Volgens het Participatiefonds staat het aantal werkhervattingen per 15 juli 2019, dus halverwege de uitvoering van het plan, op 570. Het plan ligt daarmee op koers. Bij de werkhervattingen gaat het niet alleen om leerkrachten maar bijvoorbeeld ook om onderwijsassistenten en schoolleiders. Van de 570 werkhervattingen zijn er 383 in het primair onderwijs (waarvan 271 als leer- of invalkracht), 63 in andere onderwijssectoren en 124 buiten het onderwijs, waaronder kinderopvang.
Mede op verzoek van de partijen aan de landelijke tafel lerarentekort is het Participatiefonds bezig met een intensivering van de aanpak, namelijk:
Welke resultaten heeft de landelijke taskforce opgeleverd? Welke knelpunten heeft deze taskforce geïdentificeerd en op welke manier zijn deze knelpunten opgelost? Welke knelpunten zijn er nog niet opgelost?
Samen met de partijen aan het landelijke overleg is de regeling voor de regionale aanpak uitgewerkt, waar inmiddels meer dan vijftig regio’s een aanvraag voor hebben ingediend en wordt op dit moment gezamenlijk een imagocampagne voorbereid. Deze gaat dit najaar van start. Er zijn knelpunten en oplossingsrichtingen besproken voor de begeleiding van zijinstromers en van startende leraren. Afgesproken is onder meer dat de coaches die genoemd zijn in het antwoord op vraag 4 hier een rol in kunnen spelen. Naar aanleiding van signalen van de PO-Raad over de ervaren tekorten in het (v)so zijn vlak voor de zomer in drie regio’s bijeenkomsten georganiseerd om knelpunten en oplossingsrichtingen te inventariseren. In het volgende landelijke overleg worden de resultaten en vervolgacties besproken.
Hoe heeft het ziekteverzuim onder leraren zich het afgelopen jaar ontwikkeld? Welke mogelijkheden ziet u voor scholen om het relatief hoge ziekteverzuim terug te dringen?
Het ziekteverzuim in het po is in 2018 ten opzichte van 2017 stabiel gebleven op 6%. In 2016 lag het ziekteverzuim nog iets hoger, namelijk op 6,3%.
Ik vind dat schoolbesturen hun verantwoordelijkheid moeten nemen om het ziekteverzuim op hun scholen terug te brengen. In het po worden besturen hierbij ondersteund door het Vervangingsfonds. De verwachting van het fonds is dat dit jaar rond de honderd schoolbesturen met een ziekteverzuim boven het landelijk gemiddelde meedoen aan het zogeheten Plan V. Dit plan bestaat uit een intensieve ondersteuning van twee tot drie jaar in het voeren van verzuimbeleid. Het is gebaseerd op een bewezen effectieve aanpak van het fonds waarin het hoge ziekteverzuim bij circa zestig schoolbesturen in 2016–2018 met gemiddeld 1,85 procentpunt is teruggebracht.
Welke maatregelen hebben scholen genomen, of kunnen zij nog nemen, om de deeltijdfactor te vergroten? Wat gaat u doen om te stimuleren dat het voor docenten aantrekkelijk is om hun werkduur te vergroten?
Op een aantal scholen wordt het gesprek gevoerd met leraren of zij meer willen werken, blijkt onder andere uit een analyse van het Arbeidsmarktplatform PO4. Vaak is dat incidenteel, in de griepgolf, en niet voor langere tijd. Ik denk dat het belangrijk is dat zo’n gesprek op meer scholen wordt gevoerd en dan niet alleen als noodmaatregel, maar ook met het oog op de langere termijn. Ik zie dat als onderdeel van goed personeelsbeleid. Het is positief dat startende leraren grotere contracten krijgen dan voorheen, zo laat de Loopbaanmonitor zien.
Ook het kabinet helpt mee de financiële aantrekkelijkheid van het beroep te vergroten en heeft een lastenverlichting van € 5 miljard afgesproken (met een stapsgewijze verlaging van belastingtarieven en verhoging van de algemene heffingskorting en arbeidskorting vanaf 2019). Daarnaast is de kinderopvangtoeslag met € 248 miljoen geïntensiveerd. Werken gaat daardoor in de komende jaren voor iedereen meer lonen. Bovendien levert een dag meer werken in het onderwijs, afhankelijk van de gezinssituatie, de komende jaren daardoor zo’n 4 tot 12% meer op dan nu (los van de verhogingen van de lerarensalarissen).
Waarom gaat het Participatiefonds pas dit najaar voorlichting geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden, zoals u schreef in antwoord op vragen van de leden Heerema en Wiersma?4 Wat kunt u doen om dit te versnellen, zodat schoolbesturen ook op korte termijn al meer werkloze leraren willen inzetten?
Het Participatiefonds geeft continu voorlichting. Zodra een uitkeringsgerechtigde bij het fonds wordt aangemeld, wordt hij/zij uitgenodigd voor een verplichte voorlichtingsbijeenkomst, waarin alle rechten en plichten worden uiteengezet.
De in het antwoord op de eerdere vraag van de leden Heerema en Wiersma genoemde voorlichting is aanvullend hierop. Het bestaat uit een dit najaar te starten voorlichtingscampagne gericht op schoolbesturen (werkgevers) in het po. Het doel hiervan is vooroordelen over uitkeringsgerechtigd onderwijspersoneel weg te nemen bij schoolbesturen. Naar inschatting van het Participatiefonds is hier veel winst te behalen. Werkgevers ervaren drempels om uitkeringsgerechtigden aan te nemen, omdat zij bang zijn dat deze personen niet geschikt zijn. Een veel gehoord geluid is dat zij immers niet voor niets werkloos zijn. De in het antwoord op vraag 4 genoemde vrijstellingsregeling beoogt ook aan bij te dragen aan het wegnemen van drempels om uitkeringsgerechtigden aan te stellen.
Welke mogelijkheden ziet u om het voor werkloze leraren die niet in een regio met veel vacatures wonen, aantrekkelijker te maken om in een tekortregio aan de slag te gaan? Kunt u dit bijvoorbeeld ondersteunen met het organiseren van vervoer of woonruimte?
Werkloze leraren zijn gemiddeld ouder en vaak geworteld in de geografische regio. Zij moeten zelf de afweging maken of zij les willen en kunnen gaan geven in een tekortregio. In een aantal regio’s worden wel initiatieven genomen om het werken daar aantrekkelijker te maken. Zo ondersteunen Amsterdam en Rotterdam leraren met woonruimte, reiskosten en parkeerplaatsen.
Wat is uw reactie op het voorstel van de PO-Raad, de VO-raad en vakbonden voor een noodpakket tegen werkdruk en tekorten?5
Het kabinet investeert al fors in de salarissen en werkdruk in het primair onderwijs. Zoals ik al vaker heb gezegd, is er momenteel geen ruimte om nog extra middelen beschikbaar te stellen.
Herkent u de ontwikkeling dat het lerarentekort zich in toenemende mate concentreert bij scholen met een zwakke positie? Welke mogelijkheden ziet u om hier iets aan te doen? Bent u bijvoorbeeld bereid om in overleg met de PO-Raad en schoolbesturen te treden om uitwisseling of detachering van docenten tussen sterke en zwakke scholen te stimuleren?
De mate waarin regio’s en scholen tekorten ervaren verschilt. Wel heeft de inspectie het risico benoemd voor scholen met een complexe leerlingenpopulatie. De subsidieregeling voor de regionale aanpak biedt ook ruimte om hier specifieke activiteiten op in te zeten, zoals een boven bestuurlijke pool om de uitwisseling van personeel te stimuleren. Ook grotere besturen kunnen in overleg met scholen en leraren de mobiliteit stimuleren tussen scholen. Zij zijn immers verantwoordelijk voor het personeelsbeleid op hun scholen.
Welke aanvullende acties gaat u deze weken ondernemen om te zorgen dat alle scholen in het komende schooljaar voldoende leraren hebben? Kunt u bijvoorbeeld extra capaciteit vrijmaken om schoolbesturen deze zomer te ondersteunen bij het zoeken naar leraren?
Op 13 juli heb ik uw Kamer een verzamelbrief gestuurd met passages over het lerarentekort7. Hierin staat onder andere dat er 4,5 miljoen euro extra is voor de regionale aanpak van het lerarentekort. Hierdoor kunnen er meer regio’s aan de slag om het lerarentekort in hun regio aan te pakken.
Kunt u uiterlijk een week voor aanvang van het nieuwe schooljaar de Kamer informeren over de stand van zaken rond het lerarentekort?
Op 13 juli heb ik uw Kamer een verzamelbrief gestuurd met passages over het lerarentekort8. In het najaar stuur ik u een uitgebreidere voortgangsrapportage.
De start van het nieuwe schooljaar van basisscholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs met meer vacatures dan vorig jaar |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de verwachting van de PO-Raad dat van de ruim 3.500 vacatures voor leraren in het basisonderwijs die er op dit moment zijn er 1.400 voor het begin van het nieuwe schooljaar nog niet zullen zijn ingevuld?1
Ik herken dat het lerarentekort op veel scholen een probleem is en het steeds moeilijker wordt om vacatures te vervullen. Dat blijkt ook uit de onderzoeken die ik jaarlijks aan uw Kamer stuur, de arbeidsmarktramingen en de arbeidsmarktbarometer. De definities en methoden zijn anders dan die in het onderzoek van de PO-Raad en daardoor zijn de uitkomsten niet goed vergelijkbaar.
Klopt het dat het lerarentekort nu al 5% groter is dan vorig jaar en dat het zal oplopen tot meer dan 10.000 voltijdsbanen in 2027?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Het getal van 10.000 voltijdsbanen is gebaseerd op de arbeidsmarktramingen die in januari aan uw Kamer zijn gestuurd. Die ramingen houden geen rekening met ingezet beleid. Het tekort in 2027 is dus naar verwachting lager dan de ramingen voorspellen. In de komende ramingen worden de effecten van het ingezette beleid wel meegenomen.
Wat betekent dit voor de kansenongelijkheid in het onderwijs, waarvoor de onderwijsinspectie dit voorjaar al waarschuwde in het licht van de scholen met kwetsbare leerlingen die vooral moeilijk leraren vinden?
Op alle scholen zijn voldoende en goede leraren nodig om goed onderwijs te kunnen geven. Daarom ondersteunen we scholen en gemeenten in de aanpak van het lerarentekort. Dat doen we onder meer door middel van een uitkering aan de G4 via het gemeentefonds. Schoolbesturen en lerarenopleidingen in de rest van het land kunnen subsidie aanvragen voor de specifieke aanpak van het lerarentekort in hun regio. Indien nodig kunnen zij van dat geld specifieke maatregelen treffen voor scholen met kwetsbare leerlingen.
Welke rol speelt de loonkloof tussen primair en voortgezet onderwijs bij de doorstroom van leraren van primair naar voortgezet onderwijs?
De invloed van de hoogte van de beloning op de mobiliteit van leraren tussen het po, het (v)so en het vo is mij niet bekend. Ik heb wel gegevens over de mobiliteit. De afgelopen jaren zijn gemiddeld 400 leraren per jaar van het po naar het vo overgestapt. Dat is slechts 0,3% van het totaal aantal leraren in het po. Naar verhouding is het aantal leraren dat overstapt van het vo naar het po vergelijkbaar. Ook vanuit het (v)so is een vergelijkbaar aantal leraren in het (v)so naar zowel het po als het vo gegaan.
Er kunnen meerdere redenen zijn waarom leraren vanuit het po van sector wisselen naar het vo. Die kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met de inhoud van het vak, de schoolorganisatie of een volgende stap in de loopbaan, maar ook het salaris. Die overwegingen kunnen van persoon tot persoon verschillen. Zoals ik u heb gemeld in mijn brief «naar een aantrekkelijke arbeidsmarkt» d.d. 2 juli jl. zijn we voornemens om ons bevoegdhedenstelsel anders in te richten, zodat loopbaanstappen over de grenzen van sectoren en vakken heen makkelijker worden.
Welke invloed onderkent u van de loonkloof tussen voortgezet speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, nu het voortgezet speciaal onderwijs, dat ook onder de PO-raad valt, leraren blijkt te verliezen aan het reguliere voortgezet onderwijs, omdat zij daar beter worden betaald.
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer kan de Kamer de eerste resultaten tegemoetzien van de landelijke registratie van de problematiek van het lerarentekort, waar de Kamer om heeft gevraagd?2 In hoeverre zult u de informatie die dit oplevert gaan gebruiken bij het vinden van een daadwerkelijke oplossing voor het lerarentekort?
Er worden momenteel gesprekken gevoerd over de uitvoering van de motie met onder andere de inspectie, de PO-Raad, de AOb en AVS. In het najaar informeer ik uw Kamer over de uitkomst. Ook zonder registratie is mij heel duidelijk dat het lerarentekort een groot probleem is. Daarom is de aanpak van het lerarentekort ook een prioriteit voor mij.
Meer dan 100.000 ouders die de komende maanden meer dan 1000 euro kindgebonden budget krijgen nabetaald en mogelijk geen enkele band meer hebben met hun kind(eren) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), René Peters (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u aan het parlement gemeld heeft (meer dan 12 weken nadat de vragen gesteld werden) dat in 2019 en 2020
Ja, er zal in totaal ongeveer 420 miljoen euro uitbetaald worden.
Klopt het dat het kindgebonden budget als overweging heeft dat het bedoeld is om gezinnen te ondersteunen in de kosten van kinderen, namelijk: «Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat personen voor wie de kosten van kinderen in verhouding tot hun inkomen een te zware last vormen, een financiële bijdrage in die kosten ontvangen»?1
Ja.
Krijgt alleen de ouder die recht heeft op de nabetaling (de ouder die in het betreffende jaar de kinderbijslag ontving) een beschikking over de nabetaling of krijgt ook de andere ouder die beschikking? En kan de andere ouder dan bezwaar maken tegen uitbetaling?
Alleen de ouder die recht heeft op de nabetaling (dat is volgens artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget de ouder wiens recht op kinderbijslag werd uitbetaald conform het gestelde in artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet, zie ook het antwoord op de vragen 5 en 6) ontvangt een beschikking. Als de andere ouder de toeslagpartner is van de ouder die de nabetaling ontvangt, dan kan de andere ouder indien zij een gezamenlijke huishouding hebben bezwaar maken tegen uitbetaling bij de Belastingdienst.
Indien de ouders ondertussen gescheiden zijn, heeft dan de niet-ontvangende ouder recht op de helft van het bedrag? Zo ja, hoe kan hij/zij dat dan opeisen?
De ouder die op grond van het uitbetaalde recht op kinderbijslag in de betreffende periode aanspraak had op het kindgebonden budget, is ook de ouder die het volledige bedrag van de nabetaling van kindgebonden budget over de desbetreffende periode ontvangt. Het kindgebonden budget kan niet gesplitst worden uitbetaald. Dat geldt ook voor deze nabetaling.
Is het mogelijk dat een ouder, die ondertussen uit de ouderlijke macht ontzet is, de nabetaling krijgt? Zo ja, deelt u dan de mening dat het wenselijk is dat het bedrag uitbetaald wordt aan de ouder die niet ontzet is uit de ouderlijke macht?
Ja, beide situaties kunnen voorkomen. Vanaf de introductie is de verstrekking van het kindgebonden budget en zijn voorloper de kindertoeslag gekoppeld aan de uitbetaling van de kinderbijslag. De kinderbijslag is gekoppeld aan een verzekerde ouder, dat houdt in dat een persoon verzekerd is als diegene ingezetene is van Nederland of loonbelasting betaalt (of in het geval van een zelfstandige inkomstenbelasting). Daarmee is de verzekerde ouder in principe rechthebbende voor de kinderbijslag. Om echter dubbele uitbetaling te voorkomen, is in de AKW in artikel 18 bepaald dat het ouderpaar – als sprake is van een gezamenlijke huishouding – één ouder aanwijst wiens recht wordt uitbetaald. Als het kind tot het huishouden behoort van één ouder wordt diens recht uitbetaald. Ook als het kind niet thuis woont, zijn er regels voor de uitbetaling. Het kindgebonden budget wordt (overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget) uitbetaald aan de ouder die in de betreffende periode het recht op de kinderbijslag kreeg uitbetaald. Omdat de uitbetaling van kindgebonden budget ziet op de nabetaling van een recht over een eerdere periode, wordt in lijn met de reguliere werkwijze bezien welke ouder op dat moment recht had op kinderbijslag. Dat is de ouder aan wie het kindgebonden budget wordt nabetaald.
Is het mogelijk dat een ouder, die ondertussen veroordeeld is voor een delict tegen het kind zoals mishandeling of verwaarlozing of een ander misdrijf, de nabetaling krijgt? Zo ja, deelt u dan de mening dat het wenselijk is dat het bedrag uitbetaald wordt aan de ouder die niet veroordeeld is?
Zie antwoord vraag 5.
Indien een ouder overleden is en de kinderen leven met de (nieuwe) partner van de overleden ouder, krijgt dan de overlevende biologisch ouder de nabetaling of de nieuwe partner van de overleden ouder? Is de uitkomst in dit geval rechtvaardig?
In situaties dat de ouder die aanspraak maakt op de nabetaling van het kindgebonden budget is overleden dan zal de nabetaling (zoals gebruikelijk conform de regels die gelden bij erfrecht) uitbetaald worden aan de erven van de overleden ouder.
Hoeveel mensen die nu in het buitenland wonen, hebben recht op nabetaling? Kunt u de top tien van landen geven waar mensen wonen aan wie nabetaald wordt en de aantallen en bedragen waarom het gaat?
Polen
5.000
15,2 mln
Bondsrepubliek Duitsland
1.500
6,6 mln
België
1.500
6,9 mln
Verenigd Koninkrijk
300
0,7 mln
Turkije
300
0,3 mln
Spanje
300
0,8 mln
Curaçao
200
0,3 mln
Roemenië
200
0,5 mln
Verenigde Staten van Amerika
200
0,3 mln
Frankrijk
150
0,4 mln
Aantallen (en bedragen) afgerond op honderdtallen, omdat het een raming betreft. Zie voor de factoren die spelen bij deze raming ook het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de anti-cumulatiebepaling (met buitenlandse kindregelingen) wordt nageleefd?
Anticumulatie gaat over het voorkomen van meervoudige rechten voor hetzelfde kind uit verschillende landen en via al of niet verschillende rechthebbenden. Over de werkwijze voor de gevallen waarin sprake is van anticumulatie tussen Nederlandse kindregelingen en kindregelingen in het buitenland, worden nog afspraken gemaakt tussen de Belastingdienst en de SVB. De uitwisseling van informatie over de rechten op gezinsuitkeringen in het buitenland, gezinsuitkeringen in het verleden en de herstelactie kindgebonden budget is complex vanwege de noodzaak om samen te werken tussen de SVB, de Belastingdienst/Toeslagen en de verschillende zusterorganen in het buitenland. Daar bovenop kunnen wettelijk gezien nabetalingen in Nederland tot vorderingen in het buitenland leiden. De praktische aanpak zal in overleg met de uitvoerders Belastingdienst/Toeslagen en de SVB bepaald worden.
Er kan geen beslag gelegd worden op het kindgebonden budget; kan er ook geen beslag gelegd worden op een nabetaling van het kindgebonden budget?
Het beslagverbod geldt ook voor nabetalingen van het kindgebonden budget.
Wat gebeurt er met de nabetaling bij mensen die in de schuldsanering zitten? Komt de nabetaling bij hen ten goede aan de kinderen?
In situaties dat de ouder die de nabetaling ontvangt in de wettelijke schuldsanering zit, geldt de reguliere wet- en regelgeving omtrent schuldsanering. Dat betekent dat de nabetaling in de boedel valt. Bij de berekening van het Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) zal met de nabetaling rekening worden gehouden of is al rekening gehouden met het recht op kindgebonden budget. Alle leden van de NVVK, branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, volgen bij een minnelijke schuldregeling ook de methodiek van het VTLB.
Kunt u deze vragen een voor en binnen tien dagen beantwoorden, omdat er nu allerlei voorbereidingen getroffen worden voor de uitbetaling?
Op 11 juli heeft de Staatssecretaris van Financiën aan uw Kamer een uitstelbrief gestuurd. Wel hebben wij deze vragen beantwoord voordat de Belastingdienst/Toeslagen start met uitbetaling in het kader van de hersteloperatie. Deze zal starten op 9 september met de eerste beschikkingen en de eerste uitbetalingen starten eind september.
Het bericht ‘Anti-vaccinatiecampagne aangevoerd door homeopaten’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Anti-vaccinatiecampagne aangevoerd door homeopaten»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke resultaten de vaccinatiealliantie tot nu toe geboekt heeft in het aanpakken van onjuiste informatie omtrent vaccineren?
Onder de vlag van de vaccinatiealliantie is een denktank gestart die zich richt op het aanpakken van onjuiste informatie. In mijn brief van 24 juni 2019 informeerde ik uw Kamer hierover. De denktank desinformatie is enkele malen bijeen geweest. Deelnemers aan de denktank doen mee, omdat ze een bijdrage willen leveren aan de aanpak van desinformatie en omdat ze het belang van vaccinatie onder de aandacht willen brengen. De deelnemers ondernemen actie vanuit de eigen mogelijkheden. VWS faciliteert de denktank door het organiseren van bijeenkomsten en het in contact brengen van partijen voor het uitwisselen van informatie en het bevorderen van de samenwerking.
De deelnemers zetten zich in om de vindbaarheid en beschikbaarheid van goede informatie te bevorderen en om misinformatie op (sociale) media te weerspreken. Veel individuele acties gericht op hetzelfde doel zullen uiteindelijk resultaat hebben, maar zijn moeilijk meetbaar en moeilijk toe te schrijven aan de alliantie.
Ter ondersteuning heeft het RIVM de vindbaarheid van rvp.nl verbeterd voor ouders met vragen. Het aantal bezoekers per maand dat op de pagina «Bij twijfel over vaccinatie» komt, is met 172% gegroeid. Deze mensen waren anders hoogst waarschijnlijk op sites van NVKP en Kritisch Prikken beland. Ook bij specifieke «anti-termen» (zoals «niet prikken») scoort het RIVM nu veel beter.
Kunt u een toelichting geven op de voortgang van het onderzoek naar het toevoegen van een verplichte tekst aan homeopathische middelen die worden aangeprezen als alternatief voor vaccinaties, welke u heeft aangekondigd heeft in de beantwoording op de schriftelijke vragen van 3 december 2018 over de berichtgeving waarin kinderartsen oproepen op te treden tegen een homeopathisch alternatief voor vaccineren?2
We kunnen in Nederland niet eenzijdig besluiten om een verplichte tekst aan homeopathische middelen toe te voegen, zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Kunt u aangeven welke obstakels er in de weg staan om de Regeling Geneesmiddelenwet aan te passen zodat het toevoegen van een dergelijke verplichte tekst mogelijk wordt?
In de Geneesmiddelenwet en de Regeling Geneesmiddelenwet is de Europese geneesmiddelenrichtlijn 2001/83/EU geïmplementeerd. Daarmee zijn, ten behoeve van de volksgezondheid en ten behoeve van de vrije handel, de regels van verschillende lidstaten van de Europese Unie geüniformeerd, waarmee een toelating is bewerkstelligd. In deze Geneesmiddelenrichtlijn staat, in de artikelen 60 en 69 dwingend en limitatief aangeven welke vermeldingen op de verpakking en bijsluiter van een geneesmiddel moeten staan. Wanneer een homeopathisch geneesmiddel daaraan voldoet, mag de handel niet belemmerd worden. Nederland kan niet eenzijdig van de richtlijn afwijken.
Kunt u aangeven welke obstakels er in de weg staan om de Europese geneesmiddelenrichtlijn aan te passen zodat het toevoegen van een dergelijke verplichte tekst mogelijk wordt?
Er is geen voornemen om de geneesmiddelenrichtlijn binnen afzienbare termijn te herzien. Een eventuele wijziging van de richtlijn is doorgaans een langdurig proces waarmee meerdere jaren gemoeid zijn. In enkele grote EU-lidstaten bestaat een langdurige homeopathische traditie en -industrie. Het is twijfelachtig of die lidstaten voorstander zouden zijn van een aanpassing op dit punt.
De uitverkoop van natuurgebieden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het waar dat Staatsbosbeheer voornemens is om natuurgebieden met een totale grootte van 400 hectare te verkopen aan particulieren?1
Staatsbosbeheer is voornemens 379 hectare af te stoten, zowel natuurpercelen, landschapselementen als landbouwgronden. Particulieren, organisaties en maatschappelijke partijen kunnen inschrijven op deze kavels.
Zijn er te verkopen percelen die deel uitmaken van Natura 2000-gebieden? Zo ja, om welke percelen gaat het?
Ja. Staatsbosbeheer verkoopt 10,8 hectare Natura 2000-gebied. Het betreft de kavels 56 en 57 in Beekbergen, kavel 60 in Maurik, kavel 85 in Dieren en kavel 86 in Olburgen, zie www.grondruilgelderland.nl voor de exacte ligging.
Is het waar dat Staatsbosbeheer met de opbrengst van de verkoop elders het natuurnetwerk wil vergroten en dat de organisatie hier zelf geen geld voor heeft en er daarom voor kiest percelen natuur te verkopen?
Het klopt dat Staatsbosbeheer met de opbrengsten andere gronden in de provincie Gelderland wil aankopen die tegen haar grotere kerngebieden in het Gelders Natuurnetwerk aan liggen. Staatsbosbeheer kiest voor het creëren van grote aaneengesloten natuurgebieden. Dat is één van de meest effectieve methodes om populaties dieren en planten robuuster te maken. Bovendien zijn grotere aaneengesloten gebieden efficiënter te beheren. Om dit mogelijk te maken, verkoopt Staatsbosbeheer kleinere, verspreid en versnipperd gelegen kavels, veelal landschapselementen en kleine natuurpercelen binnen landbouwgebieden.
Hoe rechtvaardigt u het dat een natuurgebied dat gekocht is met publiek geld en decennialang beheerd is met publiek geld, nu verkocht wordt aan particulieren?
Staatsbosbeheer heeft als doelstelling te werken aan meer robuuste, aaneengesloten natuurgebieden van (inter)nationale betekenis. Binnen het Gelders Natuurnetwerk draagt de verkoop en verwerving van percelen hieraan bij. Het beheer van de versnipperde percelen die Staatsbosbeheer inbrengt, is relatief duur en inefficiënt.
Kunt u toelichten welke waarborgen er zijn dat de te verkopen natuurgebieden van in totaal 400 hectare, ook daadwerkelijk natuur blijven en hoe worden de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden gewaarborgd?
Toekomstige eigenaren verplichten zich bij de aankoop van natuurpercelen tot realisatie dan wel behoud van de natuur. Dit is geborgd in het gemeentelijke bestemmingplan, provinciale omgevingsverordening of aanwijzingsbesluit van het betreffende Natura 2000-gebied. Een kwalitatieve verplichting wordt aan de nieuwe eigenaar opgelegd als het perceel in het bestemmingsplan een andere bestemming heeft dan natuur. Deze dient alles na te laten wat de bestaande natuurwaarden teniet kan doen.
Deze gebieden werden door Staatsbosbeheer als natuur beheerd, maar zijn dit volgens het bestemmingsplan (nog) niet. Met de provincie Gelderland is afgesproken dat zij toezicht houdt op de naleving van de kwalitatieve verplichting. In Natura 2000-gebieden beschrijft het desbetreffende beheerplan hoe de instandhoudingsdoelstellingen worden gerealiseerd. Provincies voeren de regie op toezicht en handhaving hiervan. Bij mogelijke grondtransacties voert Staatsbosbeheer altijd goed overleg met de betreffende provincie.
Van welke «harde afspraken» is sprake en hoe zal de provincie daarop toezien?
Zie mijn antwoord bij vraag 5.
Kunt u toelichten wat er wordt verstaan onder «kwalitatief betere natuur» en wat er «slecht» is aan de te verkopen percelen, waaronder terreinen in Natura 2000-gebied, die met de verkoop opgeofferd worden?
Zie mijn antwoorden bij vragen 3 en 4.
Wordt er onafhankelijk toegezien op de kwaliteit van de nieuwe natuurgebieden? Zo ja, door wie of door welke instantie? Zo nee, waarom niet?
De provincie Gelderland ziet toe op de kwaliteit van de natuurgebieden.
Wat vindt u van de uitspraak dat «de hoop [er is] dat particulieren grond zullen aanbieden nabij de kwetsbare Natura 2000-gebieden van Staatsbosbeheer» en dat daarom «het risico bestaat dat er minder grond wordt aangekocht dan verkocht»?
De uitkomst kan zijn dat er op korte termijn minder grond door Staatsbosbeheer wordt aangekocht dan verkocht. De opbrengst van alle grondverkopen komt in een fonds terecht. Dit fonds kan alleen worden aangewend voor het verwerven van nieuwe (natuur)gronden. Dat betekent dat Staatsbosbeheer niet gedwongen is tegen ongunstige voorwaarden op korte termijn te verwerven en dat de opbrengst gereserveerd blijft voor toekomstige verwerving.
Wat vindt u ervan dat dit beleidsplan deels gebouwd is op hoop, maar waarbij het risico bestaat dat er natuur zal verdwijnen?
Zie mijn antwoorden bij vraag 5 en 9.
Bent u bereid zich in te zetten om het natuurgebied te behouden als publiek eigendom en op die manier de bescherming van de 400 hectare natuur te waarborgen en om hier de benodigde fondsen beschikbaar voor te stellen?
Nee, dat is niet nodig. Zie hiervoor mijn beantwoording van de vorige vragen.
Deelt u de mening dat de nadruk te veel is komen te liggen op het verdienmodel achter het beheren van de natuur en bent u bereid ervoor te zorgen dat de nadruk minder op «benutten» en meer op beschermen komt te liggen?
Nee. De drie doelstellingen van Staatsbosbeheer – beschermen, beleven en benutten – blijken uit de evaluatie van Staatsbosbeheer van november 2018 in evenwicht te zijn (Kamerstuk 29 659, nr. 151). De verkopen van versnipperde percelen in Gelderland dragen daarnaast niet alleen bij aan een efficiëntere bedrijfsvoering, maar geven vooral een impuls aan robuustere natuurgebieden.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om natuurgebieden in de uitverkoop te doen in tijden van een mondiale biodiversiteits- en klimaatcrisis, waar nog bij komt dat Nederland met 14% beschermde natuur sowieso hekkensluiter is in Europa?
Nee. Eigendom en beheer wordt bij verkoop aan derden overgedragen onder voorwaarde van instandhouding van natuur of landschapselementen. Kavels worden voor een marktconforme prijs aangeboden, waardoor met de opbrengsten ongeveer eenzelfde hoeveelheid areaal kan worden verworven.
Deelt u de mening dat er juist méér natuur bij moet komen in Nederland?
Ja. Het areaal natuur op land wordt nog fors vergroot. In de komende acht jaar wordt er door de provincies nog tienduizenden hectare aangekocht en ingericht, in het kader van het Natuurnetwerk Nederland.
De Asian Infrastructure Investment Bank |
|
Bart Snels (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe kijkt u terug op uw eerste drie jaar als aandeelhouder van de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB)? In hoeverre heeft u de discussie over mensenrechten en milieustandaarden binnen de AIIB op de agenda kunnen zetten? Welk resultaat heeft u hiermee bereikt?
In 2015 heeft Nederland besloten om toe te treden tot de Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB)1. De voornaamste beweegredenen hiertoe waren het bevorderen van duurzame economische ontwikkeling en betere infrastructuur in Azië, gezien het groot tekort aan financiering voor infrastructuurprojecten in deze regio, en om in de oprichtingsjaren direct invloed te hebben op de vormgeving van het beleid van de AIIB.
De AIIB heeft sinds de operationele start meer dan 40 projecten met een totale waarde van USD circa 8 miljard goedgekeurd2. Het grootste deel van deze projecten is in Azië en ter bevordering van betere infrastructuur. Vanaf het begin heeft de AIIB samengewerkt met andere Internationale Financiële Instellingen (IFIs), waaronder de Wereldbank en de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD). Deze samenwerking was cruciaal, en maakte het mogelijk voor de AIIB om lering te trekken uit de werkwijze en best practices bij andere IFIs. De drie kredietbeoordelaars hebben onlangs hun hoogste kredietrating bevestigd voor de AIIB met als reden het solide risicomanagement- en liquiditeitsbeleid, de kapitaaltoereikendheid en de sterke steun van de brede aandeelhoudersbasis. De AIIB heeft daarnaast recent succesvol een eerste obligatie uitgegeven in USD, met veel vraag van internationale institutionele beleggers. Nederland heeft een aandeel van 1.07% in de AIIB3
Op het gebied van de institutionele opbouw heeft de AIIB ook goede stappen gezet. De governance is vormgegeven, sectorale strategieën zijn nader uitgewerkt en het personeels- en ledenbestand is uitgebreid. Het vastgestelde Environmental and Social Framework4 (ESF) – het overkoepelende raamwerk van de AIIB voor safeguards op onder meer klimaat, arbeidsvoorwaarden, gender en mensenrechten – vormt de basis voor het beschermen van mens en milieu bij de operaties van de AIIB. Nederland heeft in deze discussie, samen met andere landen en via de eurozonekiesgroep in de Raad van Bewindvoerders (RvB), actief ingezet op verschillende onderdelen die toezien op mensenrechten en milieustandaarden. Dit heeft ertoe geleid dat in het ESF onder andere de ILO-arbeidsstandaarden ten aanzien van uitsluiten van alle vormen van kinderarbeid, de doelen van het Akkoord van Parijs, de bescherming van kwetsbare groepen en inheemse volkeren en het belang van gendergelijkheid en inclusiviteit zijn vastgelegd.
In het ESF wordt daarnaast sterk aandacht gevestigd op duurzaamheid en operaties ten behoeve van klimaatmitigatie- en adaptatie. Nederland vraagt extra aandacht van de AIIB om te zorgen dat de ambities en standaarden die zijn vastgelegd in het ESF daadwerkelijk worden geïmplementeerd en in de operaties toegepast.
De eerste operationele jaren illustreren dat de AIIB financieel gezond is en in de operaties en werkwijze waarde hecht aan hoge internationale standaarden. Het is tegelijkertijd van belang dat de AIIB de komende jaren in de transitie van startup naar een volwaardig operationele IFI laat zien dat efficiency en naleving van standaarden elkaar niet uitsluiten. Op dit moment is het te vroeg daarover te oordelen. De interne evaluatiecommissie van de AIIB is inmiddels opgericht, Nederland zal het werk van deze commissie blijven volgen.
Herinnert u zich de motie1 waarin de regering wordt verzocht om zich ervoor in te spannen dat het safeguardsbeleid van de AIIB minimaal op het niveau wordt gebracht van vergelijkbare multilaterale banken? Is dit gelukt? Hoe heeft u zich hiervoor ingespannen?
Zoals in antwoord 1 aangegeven vormt het ESF het overkoepelende raamwerk van de AIIB voor safeguards. Het ESF is qua inhoud, reikwijdte en diepgang vergelijkbaar met dat van andere IFIs (o.a. de Aziatische Ontwikkelingsbank).
Nederland heeft zich bij de vorming van het ESF actief ingezet voor goede afspraken onder dit raamwerk dat de standaarden zet op het gebied van milieu- en sociale impact. Nederland heeft zich daarbij, samen met andere gelijkgezinde landen, onder andere specifiek gericht op specifieke bepalingen voor effecten op milieu en maatschappij en onvrijwillige verhuizing en inheemse volkeren.
Nederland heeft erop aangedrongen dat tijdige consultatie met stakeholders goed verweven is in de processen van de AIIB. In het ESF is betrokkenheid van stakeholder (stakeholder engagement) nu als belangrijk principe vastgelegd. Bij de projecten van de AIIB zijn cliënten gebonden aan het houden van consultaties met stakeholders zoals de lokale bevolking, maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden zowel tijdens de voorbereidings- als implementatiefase.
Cliënten moeten daarnaast bij projecten met omvangrijke milieu- en sociale impact een project-gerelateerd klachtenmechanisme instellen. Stakeholders kunnen bij een dergelijk klachtenmechanisme klachten en bezwaren indienen omtrent de sociale- en milieugevolgen van projecten. De AIIB heeft daarnaast ook een klachtenmechanisme opgezet dat klachten ten opzichte van de AIIB in behandeling neemt. Het beleid voor het klachtenmechanisme van de AIIB is vastgelegd in het zogenaamde Project-affected People’s Mechanism6 (PPM).
Het beleid en governance van de AIIB worden gevormd op basis van consensus tussen de verschillende aandeelhouders. Dit was ook het geval bij de totstandkoming van het ESF. Een groot aantal punten, waarvoor Nederland zich, samen met gelijkgestemde landen heeft ingezet, is uiteindelijk vastgelegd in het beleid. Op andere onderdelen, zoals het expliciet benoemen van bepaalde kwetsbare groepen (waaronder LGBTI) en tijdgebonden regels ten aanzien van vrijgeven van informatie over milieu- en sociale impact bij projecten, had Nederland graag verdere versterking en detailniveau gezien. Het ESF wordt later dit jaar herzien. Dit biedt gelegenheid om het raamwerk te evalueren en waar nodig in te zetten op versterking in het beleid en de uitvoering in de praktijk.
Implementatie en toepassing van het beleid vergt strikte monitoring, het is daarom des te belangrijker dat de AIIB leert van de ervaring van de implementatie van het beleid in de eerste jaren. De betrokkenheid van stakeholders, gelet op de ervaringen die zij tot dusver hebben met de implementatie van het ESF, is daarom bij het proces van herziening van het ESF van essentieel belang.
Klopt het dat in de China notitie «een nieuwe balans» staat vermeld dat Nederland de bestaande samenwerking met China wil aangrijpen om de discussie aan te gaan over voorwaarden voor financiering en standaarden van investeringen? Deelt u de opvatting dat het Nederlandse aandeelhouderschap van de AIIB mogelijkheden biedt voor deze discussie?
Het klopt dat het kabinet in de China notitie «Een nieuwe balans» heeft aangegeven dat Nederland bestaande samenwerking met China wil aangrijpen om de discussie aan te gaan over (een verschillende kijk op) voorwaarden voor financiering en standaarden.
Hoewel de AIIB in 2015 op initiatief van China is opgericht en gevestigd is in Beijing, is het een multilaterale financiële instelling waarbij de internationale governance structuur is vastgelegd in de statuten (Articles of Agreement). Het aandeelhouderschap van de AIIB biedt mogelijkheden voor een discussie over voorwaarden voor financiering en standaarden in multilateraal verband. Zo zet Nederland zich in voor de hoogste standaarden en toepassing daarvan in alle door de AIIB gefinancierde projecten of initiatieven, conform Nederlandse inzet bij andere Internationale Financiële Instellingen (IFI’s). Specifiek heeft Nederland recentelijk, via de eurozonekiesgroep, de AIIB opgeroepen tot een versteviging van het beleid ten aanzien van schuldhoudbaarheid. Voor wat betreft de financiering van de AIIB zijn alle partijen, waaronder ook eventuele Chinese aannemers of financiers, die samenwerken met AIIB gebonden aan voorwaarden en de standaarden die de AIIB hanteert.
In de toekomst zal Nederland zowel bilaterale contactmomenten als overleg binnen kiesgroepen van IFI’s aangrijpen om de dialoog met China over schuldhoudbaarheid, duurzaamheid, sociale- en bestuurlijke standaarden te voeren.
In hoeverre kijkt u kritisch mee bij investeringsbesluiten die door de AIIB worden genomen? Heeft u genoeg capaciteit om kritisch mee te kijken naar de naleving van internationale afspraken over milieu en mensenrechten?
Alle investeringsbesluiten worden voorzien van een standpunt waarin eventuele zorgen of aandachtspunten worden meegenomen. Hierin trekt Nederland samen op met de andere landen in de eurozonekiesgroep. Deze standpunten worden ingebracht in de Raad van Bewindvoerders.
Naast de ex-ante beoordeling van investeringsbesluiten zal Nederland eventuele zorgen over signalen over tekortkomingen of afwijkingen van het AIIB beleid in de implementatie, o.a. op het gebied van milieu en mensenrechten, onder de aandacht van de AIIB brengen.
Klopt het dat burgers die schade ondervinden van projecten van de AIIB maar beperkt in gesprek kunnen met een projectverantwoordelijke manager? Hoe beoordeelt u het klachtenmechanisme van de AIIB? Klopt het dat indieners van klachten eerst aan onredelijke voorwaarden moeten voldoen? Heeft de klachtenafdeling binnen de AIIB een onafhankelijke positie of kan het voorkomen dat een operationeel manager tegelijkertijd verantwoordelijk is voor de beoordeling van klachten en de evaluatie van projecten?
De AIIB heeft een organisatiestructuur zonder regionale kantoren. Het is echter belangrijk dat (lokale) partijen, wanneer nodig, de AIIB kunnen benaderen.
Een goed functionerend, onafhankelijk en toegankelijk klachtenmechanisme voor projecten met omvangrijke milieu- en sociale impact is daarbij essentieel voor elke IFI. Dit is een blijvend aandachtspunt en waar signalen worden opgevangen dat de toegankelijkheid mogelijk tekort schiet zet Nederland zich sterk in dat het principe van transparantie en stakeholder engagement wordt toegepast.
De Compliance, Evaluation, Integrity Unit (CEIU) binnen de AIIB is verantwoordelijk voor het goed functioneren van het klachtenmechanisme van de AIIB. De managing director CEIU rapporteert direct aan de Raad van Bewindvoerders.
Een operationeel manager kan niet een klacht in behandeling nemen en hetzelfde project evalueren. Nederland ziet, samen met gelijkgestemde landen, toe op de onafhankelijkheid van het klachtensysteem en zal dat ook in de toekomst doen.
Wat zijn uw ambities en mogelijkheden voor het bereiken van verbeterd toezicht en transparantere besluitvorming binnen de AIIB? Hoe gaat u zich opstellen in deze discussie bij de jaarvergadering van de AIIB komende maand (12 & 13 juli 2019)?
Nederland heeft zich altijd actief opgesteld in discussies rondom toezicht, transparantie en de bredere governance structuur van de AIIB.
Nederland heeft daarbij continue gepleit voor een invulling van beleid die conform de statuten van de AIIB rust op de principes van transparantie, openheid, onafhankelijkheid en accountability en naleving hiervan in de praktijk.
Een goed functionerend en beslissingsbevoegde Raad van Bewindvoerders, een onafhankelijk opererend en goed functionerend klachtenmechanisme en een continue betrokkenheid van stakeholders is cruciaal voor effectief toezicht en transparante besluitvorming binnen de AIIB. Deze boodschap is ook tijdens de recente AIIB jaarvergadering in Luxemburg overgebracht (zie bijlage voor de Nederlandse gouverneursverklaring)7.
Klopt het dat veel informatie waar NGO’s om vragen, zoals milieueffectrapportages, projectvoorstellen en kwartaalrapportages niet of nauwelijks beschikbaar zijn op de website van de AIIB? Bestaan er tijdgebonden regels voor de openbaarheid van informatie? Worden deze nageleefd?
Het overkoepelende beleid voor het openbaar maken van informatie is in 2018 vastgelegd (Public Information Policy)8. Voor de totstandkoming van dit beleid heeft Nederland ingezet op maximale transparantie, qua inhoud en timing voor het vrijgeven van informatie. Dit heeft vooral betrekking op het vrijgeven van algemene informatie over projectvoorstellen voorafgaand aan goedkeuring in de Raad van Bewindvoerders en het openbaar maken van milieueffectrapportages bij projecten met significante milieu- en sociale impact.
Momenteel wordt voor milieu- en sociale impact bij projecten veel verantwoordelijkheid bij de cliënten van de AIIB gelegd en erop vertrouwd dat deze informatie tijdig openbaar gemaakt wordt. Deze informatie wordt pas laat openbaar gemaakt op de website van de AIIB. Bij de geplande herziening van ESF later dit jaar zal Nederland, in lijn met eerdere inbreng, de AIIB aansporen om hier strakkere tijdscriteria te hanteren voor hun cliënten.
Algemene informatie over investeringsbesluiten wordt openbaar gemaakt op de website van de AIIB in de vorm van korte samenvattingen, Project Summary Information9. Afhankelijk van het type investering wordt de informatie in de interne projectvoorbereidingscyclus van de AIIB openbaar gemaakt. Bij overheidsleningen wordt dit relatief vroeg in de projectvoorbereidingscyclus vrijgegeven, bij leningen aan de private sector in een later stadium. Bij gebrek aan duidelijke tijdgebonden regels wordt relevante informatie soms relatief laat openbaargemaakt. Nederland zal de AIIB blijven verzoeken om het principe van transparantie conform de statuten van de AIIB in de praktijk te brengen en duidelijke tijdgebonden regels te introduceren.
Welke mogelijkheden ziet u om de Kamer regelmatiger te informeren over de voorwaarden voor financiering en standaarden van investeringen bij de AIIB?
De Tweede Kamer wordt via de begroting van het Ministerie van Financiën regulier geïnformeerd over de AIIB. Ik stel voor om jaarlijks na de bijeenkomst van het hoogste bestuursorgaan, de Board of Governors, van de AIIB een verslag met de Tweede Kamer te delen om daarmee de Kamer te voorzien van de belangrijkste informatie ten aanzien van relevante ontwikkelingen bij de AIIB.
Ten tijde van het afronden van het Verdrag van AIIB10 is daarnaast toegezegd de Kamer te blijven informeren omtrent het beleid van de AIIB, met name ten aanzien van de waarborgen op het gebied van milieu- en sociale impact. Hier is nadat het ESF was goedgekeurd gevolg aan gegeven11. Bij de geplande herziening van het ESF zal ik de Tweede Kamer opnieuw informeren over mogelijke veranderingen in standaarden en voorwaarden voor financieringen.
Beantwoording van het verzoek van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken om een reactie op de twee rondetafelgesprekken over woonfraude |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u, naar aanleiding van uw reactie op de twee rondetafelgesprekken over woonfraude, de mening dat onder andere een digitale inkomenstoets een goede manier is om fraude preventief aan te pakken?
Het digitaliseren van de inkomenstoets bij woningtoewijzing door woningcorporaties draagt bij aan verschillende doelstellingen. Allereerst wordt het voor de burger eenvoudiger om op een sociale huurwoning van een corporatie te reageren. Ook zal een digitale inkomenstoets tot lagere administratieve lasten leiden bij woningcorporaties en neemt de kans op fraude bij woningtoewijzing af.
Door het inkomen van een huishoudens bij woningtoewijzing digitaal te toetsen met gegevens die direct uit een gevalideerde bron afkomstig zijn, is het niet langer mogelijk om gemanipuleerde inkomensgegevens aan te leveren. Om dit te bewerkstelligen moet er eerst ervaring worden opgedaan met een pilot waarin een beperkt aantal corporaties huurders de mogelijkheid zal bieden om naast de reguliere wijze van inkomenstoetsing te kiezen voor een digitale inkomenstoets.
Vindt u dat een verhuurder voor het aangaan van een huurcontract ook zonder toestemming van de potentiële huurder een digitale toets moet kunnen uitvoeren? Zo nee, hoe denkt u dan dat verhuurders fraude preventief kunnen ontdekken en stoppen?
Nee, want het raadplegen van de inkomensgegevens (een verwerking onder de AVG) zonder toestemming van de potentiële huurder is in strijd met de AVG. De AVG biedt kaders zodat ieders recht op privacy is gewaarborgd. In de AVG zijn zes grondslagen benoemd waaronder verwerking van persoonsgegevens is toegestaan. Toestemming is de enige grondslag die het uitvoeren van een digitale inkomenstoets mogelijk maakt. Het zonder toestemming digitaal raadplegen van een inkomen door een verhuurder past niet binnen de kaders zoals opgenomen in de AVG.
Het digitaliseren van de inkomenstoets leidt ertoe dat er minder mogelijkheid is om te frauderen omdat de inkomensgegevens vanuit een gevalideerde bron komen. Een digitale inkomenstoets is voor burgers ook een makkelijkere manier om gegevens aan te leveren dan de huidige werkwijze. De verwachting is dan ook dat een groot deel van de burgers vrijwillig zal kiezen voor de digitale inkomenstoets. Corporaties kunnen dan meer aandacht besteden aan de papieren inkomenstoets en zodoende meer fraudegevallen via deze route opsporen. Een hogere «pakkans» via deze route kan ook een preventieve werking hebben.
Welke organisaties zijn aangesloten op de pilot met betrekking tot de digitale inkomenstoets?
Aan de pilot zullen de Belastingdienst, Aedes, enkele woningcorporaties, Logius en BZK deelnemen.
Worden naast de inkomensgegevens van de Belastingdienst ook de actuele inkomensgegevens van het UWV digitaal beschikbaar gesteld ten behoeve van de digitale inkomenstoets? Worden ook de persoonsgegevens uit de BRP beschikbaar gesteld?
In de pilot wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit de Basisregistratie Inkomen (BRI) van de Belastingdienst en uit de Basisregistratie Personen (BRP). Welke gegevens precies uit de BRI en BRP verstrekt zullen worden moet in de uitwerking van de pilot nader bepaald worden.
De inkomensgegevens van het UWV maken geen deel uit van de pilot. In het najaar wordt met het UWV gesproken om te bezien of dit een meerwaarde heeft ten opzichte van de gegevens uit de BRI en wat de mogelijkheden zijn van het gebruik van de inkomensgegevens die bij UWV beschikbaar zijn.
Indien de pilot succesvol is, wanneer wordt deze sectorbreed uitgerold?
Het is van belang dat de inrichting van de digitale inkomenstoets zorgvuldig gebeurt. Daarom wordt er stap-voor-stap bezien hoe het proces verder wordt ingericht. Primair ligt de focus nu op het voorbereiden van de pilot waarmee we ervaring op doen met het delen van gegevens. Of en in welk tempo er sectorbreed opgeschaald wordt is nog niet bekend. Dit is mede afhankelijk van de uitkomsten en ervaringen van de pilot. Verwacht wordt dat de pilot medio volgend jaar is afgerond. De kamer zal dan geïnformeerd worden over de uitkomsten van de pilot en de vervolgstappen.
Kunt u toezeggen dat de digitale gegevens voorzien worden van een digitale handtekening van MijnOverheid en dat de gegevens via een API-(application programming interface)koppeling beschikbaar gesteld worden aan de betreffende corporatie?
Met het huidige ontwerp van de oplossingsrichting wordt uitgegaan van een digitale ondertekening door de overheid. Of dit MijnOverheid of de houder van de basisregistratie wordt, dient nog te worden bezien. De gegevens worden verstrekt door middel van een API-koppeling.
De onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de ondernemingsraad van het SG-cluster op de aangifte die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid is gedaan in de WODC-affaire?1
Ja.
Deelt u de mening van de Ondernemingsraad dat het in dit specifieke geval juist had getuigd van een sterk reflectief vermogen en een uiting van de zo gewenste cultuurverandering als geen aangifte was gedaan en in plaats daarvan het lekken was bezien in de geest van de klokkenluidersregeling? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. aangaf schaadt stelselmatig lekken het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen medewerkers onderling. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Dat houdt ook in dat medewerkers van mijn departement erop moeten kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet buiten hun medeweten om wordt verstrekt aan onbevoegde derden. Het is in dat verband van groot belang dat de interne procedures voor het melden van misstanden optimaal functioneren. Ik heb daarom de afgelopen periode sterk ingezet op het optimaliseren van deze procedures. Onder meer dankzij de aanbevelingen van de commissie Verhulp zijn hierin belangrijke verbeteringen aangebracht.2 Ik heb uw Kamer hierover onder andere bij brief van 23 oktober 2018 bericht.
Het lekken van informatie kan een ambtsmisdrijf zijn. De beoordeling of dat aan de orde is, is niet aan mij. Zoals ik in mijn brief van 24 juni jl. heb aangegeven achtte ik mij gehouden om aangifte te doen van het lekken van de vertrouwelijke notitie, op basis van het oordeel van het OM dat er in dat geval voldoende opsporingsindicaties waren voor nader onderzoek.
Ik benadruk hier overigens dat lekken van (vertrouwelijke) informatie uit het departement niet hetzelfde is als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie. Voor het melden van een vermoedelijke misstand zijn daarvoor aangewezen procedures binnen en buiten het departement.3 Die zijn in dit geval niet gevolgd en er is met het doen van aangifte in mijn ogen dan ook niet gehandeld in strijd met de geest van de klokkenluidersregeling.
Wat is uw reactie op de opmerking van de Ondernemingsraad dat het gevoel van ongemak en onbehagen wordt veroorzaakt doordat juist in deze casus wordt overgegaan tot het doen van aangifte?
Ik verwijs naar mijn brief van 24 juni jl. en naar mijn antwoord op vraag 2.
Vreest u dat de manier van afhandeling van de primaire melding van de misstand en de latere aangifte van het lekken als gedragseffect zullen hebben dat minder mensen interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.4 Naar aanleiding van de WODC-kwestie en de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissies die ik naar aanleiding daarvan heb ingesteld, zijn er belangrijke verbeteringen doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden. Een veilige werkomgeving voor medewerkers houdt tegelijk ook in dat zij binnen de gestelde kaders vrijelijk documenten en e-mails kunnen wisselen, zonder dat deze worden gelekt naar onbevoegde derden.
Klopt het dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, degene die ook in november de aangifte deed namens het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de afgelopen maanden als leidinggevende diverse mensen heeft ondervraagd in een zoektocht naar lekken? Wat is hier precies gebeurd? Zijn er gespreksverslagen gemaakt? Zo ja, kunt u deze (geanonimiseerd) aan de Kamer doen toekomen?
Mij is verklaard dat in 2018 en 2019 diverse gesprekken over het thema integriteit zijn gevoerd met medewerkers onder leiding van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal (hierna: pSG). Deze gesprekken vonden plaats vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid. Er is onder andere gesproken met medewerkers die klachten hadden ingediend over lekken en/of zich daardoor onveilig voelden.
In maart en mei 2019 zijn gesprekken gevoerd met enkele andere medewerkers, waarin ook is gesproken over het thema integriteit. De gesprekken waren mede bedoeld om beter zicht te krijgen op de cultuur en de werkomstandigheden in het verleden bij dienstonderdelen waar deze medewerkers werkzaam waren. In die gesprekken (maart en mei 2019) zijn tevens vragen aan de orde gekomen die raakten aan het lopende onderzoek van de Rijksrecherche. In de gesprekken van mei 2019 is ook aangegeven dat een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar het lekken van de vertrouwelijke notitie in de WODC-kwestie.
De gesprekken in maart en mei 2019 zijn gevoerd nadat aangifte was gedaan. Voor mij is duidelijk dat het lopende onderzoek bij de Rijksrecherche tot gevolg moest hebben dat mijn departement zich vanaf dat moment terughoudend moest opstellen ten aanzien van het onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. Deze gesprekken hadden daarom over dat onderwerp niet moeten worden gevoerd. Dat dit desondanks toch is gebeurd, was reden voor de pSG om zijn functie ter beschikking te stellen.
Er zijn van de gesprekken zoals hierboven beschreven geen gespreksverslagen gemaakt.
Op welke momenten vonden deze ondervragingen precies plaats? Was het strafrechtelijk onderzoek naar het lek toen al begonnen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Zijn de betrokken personen van tevoren ingelicht over het doel van de gesprekken? Zo ja, hoe luidde dat doel? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat mensen die gehoord werden in het kader van dit onderzoek daarbij niet werden bijgestaan door een advocaat en ook niet op hun rechten werden gewezen? Wat vindt u hiervan?
Bij aanvang zijn betrokkenen ingelicht over het doel van het gesprek. In verband met de vraag naar bijstand van een advocaat merk ik op dat de gesprekken geen onderdeel uitmaakten van een lopend disciplinair traject. Formeel was die noodzaak er dan ook niet. Uit mijn antwoord op vraag 5 volgt dat gesprekken waarin ook vragen aan de orde zijn gekomen die onderwerp waren van het onderzoek van de Rijksrecherche, over dat onderwerp niet hadden moeten worden gevoerd.
Kunt u uitsluiten dat op enig moment door personen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid op enigerlei wijze nog ander onderzoek is gedaan naar de lekken op het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, kunt u zo precies mogelijk uiteenzetten welke onderzoeken hebben plaatsgevonden, wanneer zij hebben plaatsgevonden en door wie zij zijn uitgevoerd?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er binnen de rijksoverheid en ook binnen mijn ministerie (interne) onderzoeken naar lekken plaatsvinden als daartoe aanleiding is. Hiervan wordt uw Kamer door de Minister van BZK jaarlijks op de hoogte gesteld in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.5
Hoe kijkt u terug op uw eigen uitspraak, gedaan tijdens het Kamerdebat op 27 juni 2019 in reactie op vragen over het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire, dat u eind juni 2018 heeft gezegd dat dit buiten het departement door het openbaar ministerie en de Rijksrecherche moest worden bekeken, omdat u niet wilde dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid zich daar zelf in zou begeven?2 Vindt u, gezien de beschreven gang van zaken, dat aan deze wens gehoor is gegeven?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 en 7.
Op welk moment precies raakte u op de hoogte van dit onderzoek van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal? Hoe lang was dit nadat deze dit onderzoek begon? Hoe kan het dat u daarvan niet direct op de hoogte was? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd?
Begin mei van dit jaar ben ik door de pSG geïnformeerd over het feit dat er in de loop van mei gesprekken zouden worden gevoerd, waarin zou worden meegedeeld dat er een strafrechtelijk onderzoek liep. Dat een dergelijk notificatiegesprek wordt gevoerd is gebruikelijk. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5. Dat er in maart een eerdere gespreksronde heeft plaatsgevonden weet ik sinds begin juli.
Hoe gaat u het onderlinge vertrouwen op het Ministerie van Justitie en Veiligheid herstellen als het zo is dat buiten uw medeweten om door leidinggevenden onderzoek wordt verricht naar mensen die een evidente misstand naar buiten hebben gebracht?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe verhoudt zich de ondervraging door de plaatsvervangend Secretaris-Generaal tot de aanbevelingen over klokkenluiders van de Raad van Europa, in het bijzonder die over de bescherming tegen vergelding?3
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. heb geschreven heeft de klokkenluidster in deze kwestie te goeder trouw en naar behoren, maar tevergeefs, een vermoeden van een misstand proberen aan te kaarten. Haar komt beroep toe op de klokkenluidersregeling. Degene(n) die de vertrouwelijke notitie heeft/hebben gelekt, heeft/hebben niet de klokkenluidersregeling gevolgd. Daarmee komt aan diegene(n) niet de bescherming toe die aan de klokkenluidster wel toekomt.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Websites overtreden massaal cookiewallverbod' |
|
Tobias van Gent (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over «Websites overtreden massaal cookiewallverbod»»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Autoriteit Persoonsgegevens dat gratis websites ook gratis toegankelijk moeten zijn voor bezoekers die geen toestemming geven voor zogenaamde «tracking cookies»» ten bate van gericht adverteren? Hoe beoordeelt u deze zienswijze? Kunt u daarbij betrekken dat cookiewalls zijn ingesteld om te kunnen voldoen aan de eisen van de wet om toestemming te vragen bij het gebruik van bepaalde cookies bij gratis websites zoals nieuwswebsites?
Ja ik ben bekend met de uitspraak van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Door middel van tracking cookies (volgsoftware) kunnen bedrijven het internetgedrag van mensen volgen. Persoonlijke interesses kunnen zo worden afgeleid om vervolgens profielen van deze mensen samen te stellen en gericht te kunnen adverteren. Op grond van artikel 11.7a Telecommunicatiewet (Tw) is voor het gebruik van tracking cookies toestemming van de gebruiker vereist. Nu in artikel 11.7a van de Tw verwezen wordt naar de AVG is het begrip toestemming in de Tw gelijk aan het begrip toestemming zoals dat gedefinieerd is in de AVG. Dit betekent onder meer dat de toestemming vrijelijk moet zijn gegeven en moet voldoen aan de eisen van artikel 7 van de AVG. Artikel 7, vierde lid, van de AVG bepaalt dat bij de beoordeling van de vraag of de toestemming vrijelijk kan worden gegeven onder meer ten sterkste rekening moet worden gehouden met de vraag of voor de uitvoering van een overeenkomst (…) toestemming is vereist voor een verwerking van persoonsgegevens die niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst. AP komt op grond van deze bepaling tot het oordeel dat er bij gebruik van cookiewalls geen sprake is van vrijelijk gegeven toestemming en dat cookiewalls derhalve niet zijn toegestaan.
Zie voorts mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het beleid in andere Europese landen ten aanzien van deze trackingcookies en cookiewallverboden? Is dat gelijk in alle landen of zijn er verschillen op het punt van het gebruik/toestemming vragen voor of verbieden van tracking cookies en cookiewalls? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht geven?
De zogenoemde cookiepaling is onderdeel van de Europese ePrivacy richtlijn 2002/58, die in Nederland in artikel 11.7a van de Tw is geïmplementeerd. In deze Europese richtlijn wordt geregeld wie onder welke voorwaarden gegevens van een ander mag verwerken die op diens eindapparatuur staan.
Ook in andere landen is men bezig met normuitleg over het gebruik van (tracking)cookies. In Frankrijk heeft CNIL, de Franse toezichthouder, onlangs richtlijnen vastgesteld over het gebruik van cookies/cookiewalls en het geven van toestemming. Daarin stelt CNIL dat het gebruik van een cookiewall in strijd is met de AVG omdat er dan geen sprake is van een vrijelijk verleende toestemming (artikel 2 Richtlijnen). Deze richtlijnen zijn alleen in het Frans beschikbaar.2 Ook de Engelse toezichthouder, ICO, heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van (tracking)cookies, en dan met name in de context van «real-time bidding». Over cookiewalls stelt de ICO dat een cookiewall «is unlikely to represent valid consent», maar dat er ook andere overwegingen zijn, en wijst op het recht van vrijheid van ondernemerschap.3 Verder staat het onderwerp op de agenda van Technology Expert Subgroup van de European Data Protection Board (EDPB).
Ik beschik verder niet over een overzicht waarin het beleid of uitleg van andere Europese landen ten aanzien van tracking cookies en cookiewalls wordt weergegeven.
Voor het overige heeft de AP mij laten weten dat zij binnen de European Data Protection Board nauw samenwerkt met haar Europese collega-toezichthouders, onder meer om te komen tot gemeenschappelijke guidelines over de toepassing/uitleg van AVG-normen. Bij het bepalen van haar standpunt over cookiewalls, heeft de AP zich mede gebaseerd op de gemeenschappelijke EDPB guidelines over toestemming (Guidelines on Consent under Regulation 2016/679 (wp259rev.01)).
Hoe beoordeelt u de stelling dat een mogelijk verbod op cookiewalls in het huidige competitieve landschap het verdienmodel raakt van bedrijven? Kunt u daarbij met name ingaan op de verdienmodellen van bedrijven die content (nieuws, redactionele artikelen) produceren en deze op gratis websites aanbieden?
Ik wil vooropstellen dat het hier gaat om de bescherming van een grondrecht. Daarnaast is privacy belangrijk voor het goed functioneren van de elektronische communicatiemarkt. Als gebruikers van elektronische communicatiediensten er niet op kunnen vertrouwen dat hun privacy gewaarborgd is, zal dit het gebruik van deze diensten – met of zonder cookiewalls – aanzienlijk beperken. In die zin moeten bedrijven met businessmodellen waarbij de gebruikers twijfels hebben over hun privacybescherming, zich afvragen of ze voldoende aansluiten op de wensen en behoeftes van hun klanten.
Een cookiewall – in een competitief landschap – heeft tot gevolg dat een website of dienst alleen toegankelijk is op voorwaarde dat de gebruikers de cookies accepteren. Het is dan inderdaad de vraag of eindgebruikers hebben in dat geval een vrije keuze hebben. Daarom pleit Nederland in lijn met de motie Verhoeven voor een verbod op deze zogenoemde cookiewalls.4 Ik ben er van overtuigd dat de huidige (Europese) wettelijke kaders voldoende ruimte bieden om innovatie binnen het bedrijfsleven en een goede privacybescherming hand in hand te laten gaan.
Hoe beoordeelt u de stelling dat een mogelijk verbod op cookiewalls in het huidige competitieve landschap Nederlandse mediabedrijven op achterstand zet op grote internationale techbedrijven (bijvoorbeeld social media bedrijven) vooral omdat de laatste toestemming vragen voor gericht adverteren met gebruik van persoonsgegevens van gebruikers via algemene voorwaarden?
Op grond van artikel 11.7a, lid 1, Tw is het alleen toegestaan om cookies te plaatsen indien de gebruiker is voorzien van duidelijke en volledige informatie. Deze informatie moet in ieder geval weergeven welke informatie wordt verzameld en voor welke doeleinden deze informatie wordt gebruikt. De memorie van toelichting bij dit artikel voegt hieraan toe dat de informatie gemakkelijk te vinden moet zijn en in begrijpelijke bewoordingen gegeven.5 Als deze informatie in algemene voorwaarden wordt opgenomen is niet voldaan aan voornoemde eis om de gebruiker duidelijk te informeren.
Voor het plaatsen en lezen van cookies, met uitzondering van functionele cookies en niet-privacygevoelige analytische cookies, dient, zoals al eerder aangegeven, toestemming te worden verkregen. Het moet hier gaan om vrijelijk verleende toestemming. Rechtsgeldige toestemming voor het gebruik van cookies moet blijken uit een daar toe strekkende handeling van de eindgebruiker (klikken op een «ja» knop of verder surfen na de mededeling dat cookies zullen worden geplaatst)Toestemming kan dus niet worden verkregen via algemene voorwaarden.6
De voornoemde verplichtingen gelden niet alleen voor Nederlandse websites, maar voor een ieder die gegevens plaatst op of uitleest die zijn opgeslagen in de randapparatuur van een gebruiker. Het maakt daarbij niet uit waar deze partij gevestigd is. Bepalend is dat deze norm tot doel heeft gebruikers in Nederland te beschermen. De informatieplicht en het toestemmingsvereiste gelden derhalve voor zowel Nederlandse websites als voor internationale bedrijven die zich (mede) op Nederlandse gebruikers richten. Dat laatste kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit de aard van de aangeboden informatie, de mogelijkheid om producten in Nederland te laten bezorgen of uit de omstandigheid dat een website in de Nederlandse taal wordt aangeboden. Hierbij is het domein van de website (.nl/.eu/.com/.net/etc.) niet doorslaggevend.
Ik ben dan ook van oordeel dat Nederlandse mediabedrijven op dit punt geen achterstand hebben op internationale bedrijven.
Waarom kan toestemming voor instrumenten om gericht te adverteren (zoals tracking cookies) niet via algemene voorwaarden geregeld worden?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u omschrijven hoe de wet- en regelgeving omtrent tracking cookies en cookiewalls in de telecommunicatiewet, de ePrivacy richtlijn en de Algemene verordening gegevensbescherming zich tot elkaar verhouden?
De bepalingen in de Tw vormen een omzetting van de Europese ePrivacy richtlijn, richtlijn nr. 2002/58. De ePrivacyrichtlijn en daarmee de Tw is een lex specialis ten opzichte van de AVG. Dit betekent dat voor zover de regels van de Tw en de AVG samenlopen de regels van de Tw voorgaan op die van de AVG. Bij het gebruik van cookies gaat het daarbij vooral om de verwerkingsgrondslagen. Op basis van de Tw mogen gegevens die via cookies zijn verkregen alleen worden verwerkt als deze verwerking nodig is voor de levering van een door de eindgebruiker gevraagde dienst of als de eindgebruiker toestemming heeft verleend.
Het begrip toestemming in de Tw is, zoals al gezegd, hetzelfde als het begrip toestemming in de AVG. Daarom zijn, zoals ook al bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, de eisen die de AVG stelt aan rechtsgeldige toestemming ook van toepassing bij toestemming in het kader van cookies.
Momenteel worden onderhandelingen gevoerd over een nieuwe Europese ePrivacyverordening die de huidige richtlijn zal vervangen. Het Europees parlement heeft aangegeven een expliciet verbod op cookiewalls te willen opnemen in de nieuwe ePrivacyverordening. De Raad van de Europese Unie heeft nog geen standpunt ingenomen. In lijn met de motie Verhoeven pleit Nederland in de Raad voor een verbod op deze zogenoemde cookiewalls. Met een dergelijk verbod zou -los van de interpretatie van artikel 7, vierde lid, van de AVG, onomstreden duidelijk worden bepaald dat cookiewalls niet zijn toegestaan. Zo wordt voorkomen dat er tussen de lidstaten interpretatieverschillen optreden. Hoewel de onderhandelingen in de Raad over de ePrivacyverordening nog steeds niet zijn afgerond is al wel duidelijk dat er weinig steun is voor een verbod op cookiewalls. Uiteindelijk zal veel afhangen van de onderhandelingen met het Europese parlement.
De verdenking van omkoping en corruptie bij Shell en het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Togacolumn, waarin de verdenking van corruptie en omkoping door Shell centraal staat om uiteen te zetten welke onwenselijke gevolgen het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen kan hebben?1
Een onderscheid moet worden gemaakt tussen bedrijfsjuristen en advocaten die in dienstbetrekking werkzaam zijn. Bedrijfsjuristen kunnen zich niet beroepen op het verschoningsrecht. Nederlandse advocaten die in dienstbetrekking werkzaam zijn kunnen, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, (onder bepaalde omstandigheden en ten aanzien van bepaalde informatie) wel een beroep doen op het verschoningsrecht (zie de antwoorden op de vragen 3 tot en met2.
In de Togacolumn wordt gerefereerd aan het lopende strafrechtelijke onderzoek in de zaak Shell. In die specifieke situatie gaat het om 15 juristen die bij Shell in Nederland of dochterondernemingen in het buitenland werkzaam zijn en die niet in Nederland, maar in het buitenland staan ingeschreven bij een Bar-association. Het OM heeft in die zaak aan de rechter, onder andere, de vraag voorgelegd of deze 15 juristen een beroep kunnen doen op het verschoningsrecht. Gelet op het feit dat het hier een lopende strafzaak betreft die ten aanzien van deze rechtsvraag onder de rechter is, zal ik daar hier verder niet op ingaan.
In algemene zin kan ik – in relatie tot mogelijk onwenselijke gevolgen van het verschoningsrecht- wel opmerken dat het voor een goede rechtsbedeling van belang is dat rechtzoekenden zich tot een advocaat kunnen wenden en dat hetgeen zij die advocaat toevertrouwen vertrouwelijk blijft. In de rechtspraak is een toetsingskader ontwikkeld, aan de hand waarvan kan worden bepaald in welke omstandigheden kennisneming van informatie van advocaten toch mogelijk is en het verschoningsrecht aldus kan worden «doorbroken».
Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat strafrechtelijke onderzoeken onnodige vertraging oplopen indien een beroep op het verschoningsrecht wordt gedaan. De artikelen 552a, achtste lid, en artikel 552d, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bevatten termijnen voor de beslissing op ingestelde rechtsmiddelen tegen kennisneming van stukken van advocaten waarop mogelijk het verschoningsrecht van toepassing is. Daarnaast zal naar verwachting dit najaar een WODC-onderzoek van start gaan om nader inzicht te verkrijgen in de aard, omvang en de gevolgen van beroepen op professioneel verschoningsrecht voor doorlooptijden van strafrechtelijk onderzoek.
Ook is het afgelopen half jaar in het kader van het StartUp in Residence II – programma van mijn ministerie bezien of een technische oplossing denkbaar is om verschoningsgerechtigd materiaal door gebruik van digitale technieken snel en verifieerbaar uit omvangrijke (digitale) kantooradministraties te filteren, om zo eventueel de doorlooptijden in de opsporing te beperken. De uitkomsten van het project zullen op korte termijn met de betrokken praktijkorganisaties worden gedeeld.
Ten slotte wijs ik erop dat in het concept nieuwe Wetboek van Strafvordering, de criteria voor «doorbreking» van het verschoningsrecht worden gecodificeerd. Daarnaast wordt in het nieuwe Wetboek een procedure geïntroduceerd voor inbeslagneming van informatie die onder het verschoningsrecht valt. Daarbij wordt ook een aparte procedure opgenomen die moet worden gevolgd wanneer verschoningsgerechtigde informatie wordt aangetroffen bij andere personen en instellingen dan advocaten zelf. Het gaat dan bijvoorbeeld om correspondentie van bedrijven met hun advocaat.
Hoe ver strekt volgens u de reikwijdte van het verschoningsrecht?
Het verschoningsrecht is slechts aan enkele categorieën beroepsbeoefenaren (advocaten, notarissen, artsen, geestelijken) toegekend. De reikwijdte van het verschoningsrecht wordt bepaald door artikel 218 Sv en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Blijkens die jurisprudentie strekt het verschoningsrecht van advocaten zich uit over «juridische dienstverlening aan personen die zich tot hem hebben gewend vanwege de hoedanigheid van advocaat».
De algemene raad van de NOvA heeft in februari 2018 aangepaste gedragsregels vastgesteld waarin – in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad – met betrekking tot de in acht te nemen vertrouwelijkheid is gerefereerd aan het feit dat bepalend voor de vraag of het verschoningsrecht van toepassing is of het gaat om informatie die een advocaat is toevertrouwd in zijn hoedanigheid van advocaat. Daarbij is met voorbeelden duidelijk gemaakt in welke gevallen een beroep op die vertrouwelijkheid niet aan de orde is, bijvoorbeeld omdat de informatie de advocaat niet «als zodanig is toevertrouwd».
Klopt het dat het verschoningsrecht in Nederland zo ruim wordt opgevat dat ook alle als advocaat beëdigde bedrijfsjuristen die in loondienst zijn hier onder vallen waardoor alle vormen van communicatie die aan deze advocaten zijn toevertrouwd geheim gehouden mogen worden en als gevolg daarvan buiten het opsporingsonderzoek mogen blijven, ook als het gaat om documenten die bij de verdachte partij in beslag zijn genomen?
In zijn uitspraak van 15 maart 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat «gezien de Nederlandse praktijk en de waarborgen die aldus in Nederland omtrent de wijze van praktijkuitoefening van advocaten in dienstbetrekking bestaan» er «geen grond is om aan een advocaat het verschoningsrecht te ontzeggen op grond van het enkele feit dat hij in dienstbetrekking werkzaam is».3
Dat neemt niet weg dat ook ten aanzien van advocaten in dienstbetrekking geldt dat hun verschoningsrecht zich slechts uitstrekt over «advocatuurlijke» werkzaamheden. Niet alle informatie die met hen gewisseld wordt, valt dus zonder meer onder het verschoningsrecht. Daar komt bij dat, voor zover de advocaat zelf betrokken is bij de strafbare feiten, mogelijk een doorbreking van het verschoningsrecht aan de orde kan zijn. Ook voorwerpen waarmee een strafbaar feit is gepleegd of waar het strafbare feit betrekking op heeft, kunnen altijd in beslag genomen worden.4 Zie verder het antwoord op vraag 1.
Op grond van de Verordening op de advocatuur heeft de NOvA bovendien strikte voorwaarden gesteld aan het als Nederlandse advocaat werkzaam zijn bij een werkgever. Zo moet de werkgever zich conform de bepalingen van een professioneel statuut jegens de betreffende advocaat verbinden de onafhankelijke praktijkuitoefening te eerbiedigen en de ongestoorde naleving van de beroeps- en gedragsregels als advocaat te bevorderen (artikel 5.12 van de verordening op de advocatuur). Het professionele statuut beschermt de onafhankelijke beroepsuitoefening van de advocaat tegen ongewenste beïnvloeding door zijn werkgever met wie per definitie een hiërarchische verhouding bestaat. Deze en andere bepalingen hebben tot doel te bereiken dat de betreffende advocaat de rechtspraktijk conform de kernwaarden van de advocatuur in onafhankelijkheid kan uitoefenen en dat er geen verschillende regimes gehanteerd worden. De deken en de tuchtrechter zien hier bij Nederlandse advocaten in loondienst op toe.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is een van de vragen die aan de rechter is voorgelegd hoe in dit verband moet worden omgegaan met juristen die in het buitenland staan ingeschreven bij een Bar-association.
Als uw antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, vindt u het gevolg wenselijk dat, bijvoorbeeld in het geval van Shell die 14 bedrijfsjuristen in loondienst heeft, alles waar deze loondienstadvocaten bij worden betrokken, al staan ze in de cc van een email, onder de vertrouwelijkheid van het verschoningsrecht valt?
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op de aangehaalde zaak, omdat er sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Verder valt, zoals in antwoord op vraag 3 beschreven, niet alle informatie die met een Nederlandse advocaat (in loondienst) gewisseld wordt onder het verschoningsrecht. Het enkele feit dat een advocaat in de cc van emailverkeer is gezet, maakt nog niet dat die informatie daarmee ook onder het verschoningsrecht valt, zo volgt ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Zoals in antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, heeft de NOvA de gedragsgregels in februari 2018 aangepast. Daarbij is met voorbeelden duidelijk gemaakt in welke gevallen een beroep op die vertrouwelijkheid niet aan de orde is. Het gaat dan bijvoorbeeld om het «inkopiëren» van een advocaat in de cc-regel van een e-mail met geen ander doel dan de inhoud van de e-mail onder de vertrouwelijkheid te brengen of het laten deelnemen van een advocaat aan een gesprek met het enige doel om wat tijdens het gesprek ter tafel komt vertrouwelijk te laten zijn.
Is het verschoningsrecht volgens u ooit zo bedoeld, namelijk dat een machtige multinational zich kan verschuilen achter een legertje advocaten die voor hun inkomsten geheel en uitsluitend afhankelijk zijn van de verdachte?
Het verschoningsrecht is bedoeld om te garanderen dat eenieder in vertrouwen toegang kan krijgen tot een advocaat. In het antwoord op de vragen 1 t/m 4 ben ik ingegaan op de reikwijdte van het verschoningsrecht.
Ziet u, al dan niet naar aanleiding van de in de column beschreven Europese rechtspraak, aanleiding de in Nederland ontstane praktijk eens tegen het licht te houden en te bezien of de huidige reikwijdte van het verschoningsrecht van advocaten in loondienst te rechtvaardigen blijft of aangepast moet worden?
Daartoe zie ik – gelet op mijn hiervoor gegeven antwoorden – op dit moment geen aanleiding.
Het bericht 'Overheid lanceert digitaal paspoort op mobiele telefoon’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u bovenstaand bericht «Overheid lanceert digitaal paspoort op mobiele telefoon»?1
Dit bericht is mij bekend.
Welke initiatieven op het gebied van een online identiteit, zoals ook beschreven in het artikel, zijn in ontwikkeling bij de overheid? Kunt u hiervan een overzicht verstrekken aan de Kamer?
De initiatieven omtrent een digitale identiteit bevinden zich in een beginstadium waarbij de focus ligt op experimenteren en leren. In deze fase worden vooral de technische, maatschappelijke en juridische aspecten onderzocht. Vanwege het grote belang van betrouwbaarheid, veiligheid, bruikbaarheid en toegankelijkheid van de middelen die zijn toegestaan in het huidige identiteitsstelsel is er een bindend wettelijk kader. Met dit kader worden de publieke belangen van burgers en bedrijven, zoals privacy, veiligheid en betrouwbaarheid, geborgd. Deze wettelijke eisen gelden ook voor experimenten met betrekking tot digitale identiteit.
Wereldwijd wordt nagedacht over het gebruik van een betrouwbare door de overheid erkende veilige en inclusieve digitale identiteit, waarmee een persoon kan worden geïdentificeerd zonder fysiek identiteitsbewijs, met effectieve waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. De ontwikkelingen op dit onderwerp gaan snel; publieke en private initiatieven en combinaties daarvan worden tegelijkertijd en naast elkaar ontwikkeld.
Binnen het programma NL DIGIbeter zijn de doelstellingen en acties ten aanzien van de digitale overheid op een rij gezet. De initiatieven die eveneens vormen van digitale identiteit beproeven -zoals in het FD beschreven- zijn opgenomen in deze agenda. Het gaat om vID (virtuele identiteit) en KTDI (Known Traveler Digital Identity).
Vindt er coördinatie plaats als het gaat om de initiatieven en ontwikkelingen op het terrein van de online identiteit? Zo ja, wie heeft de coördinatie? Hoe wordt voorkomen dat er initiatieven «»ongecoördineerd»» worden gestart?
De coördinatie ten aanzien van de mogelijke ontwikkeling van een digitale identiteit ligt bij mij. Het uitgangspunt is de geactualiseerde Agenda Digitale Overheid «NL DIGIbeter».
In de actielijnen bij NL DIGIbeter heb ik over digitale identiteit opgenomen dat er vanaf 2020 geëxperimenteerd wordt met de ontwikkeling van een virtuele identiteit (vID: identiteit op je mobiele telefoon). De technische ontwikkeling wordt beproefd, we onderzoeken de gevolgen voor wet- en regelgeving en maken een business case. Ook wordt in NL DIGIbeter het experiment met «Known Traveler Digital Identity» (KTDI: makkelijker internationaal reizen) genoemd. Dit is een initiatief van het Ministerie van JenV.
Hoe verhouden de initiatieven op het gebied van online identiteit zich tot het wetsvoorstel Digitale overheid (34 972)?
De Wet digitale overheid zal regels stellen aan de betrouwbaarheidsniveaus van inlogmiddelen die worden gebruikt om in te loggen bij dienstverlening van de overheid. Tevens zullen regels worden gesteld aan de vereiste betrouwbaarheidsniveaus voor deze dienstverlening.
Deze regels, die in de komende periode nader worden uitgewerkt, worden onder meer gebaseerd op de eIDAS-verordening, die op Europees niveau eisen stelt aan inlogmiddelen, en op de Algemene Verordening Gegevensbescherming, die privacy-eisen stelt. Als inlogmiddelen aan deze eisen voldoen kunnen deze worden toegelaten als inlogmiddel voor de overheid.
Hoe verhouden de initiatieven op het gebied van online identiteit zich tot het wetsvoorstel Paspoortwet (35 047)?
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Paspoortwet in verband met de invoering van elektronische identificatie met een publiek identificatiemiddel en het uitbreiden van het basisregister Reisdocumenten wordt het mogelijk gemaakt door middel van een functionaliteit op de identiteitskaart in te loggen op niveau hoog bij de overheid. De basis is dus een fysieke identiteit in de vorm van de identiteitskaart waarop een applet2 is geplaatst met behulp waarvan online zaken kan worden gedaan met de overheid (eNIK). Indien de voorliggende initiatieven uitmonden in een vorm van digitale/virtuele identiteit, zou elektronisch zaken doen met de overheid mogelijk zijn, mits aan alle eisen wordt voldaan en sprake is van toelating tot het publieke domein (zie bij vraag 4). De ontwikkelingen zijn zeker nog niet in het stadium dat concreet gebruik mogelijk is.
Hoe verhouden de initiatieven op het gebied van online identiteit zich tot de initiatiefnota «»Online identiteit en regie op persoonsgegevens»» (34 993)?
Het initiatief zoals beschreven in het artikel heeft met de initiatiefnota gemeen dat het de burger meer regie op zijn eigen persoonsgegevens wil geven. Een belangrijk verschil met de initiatiefnota is dat het initiatief (ook) gericht is op het verstrekken van gegevens aan partijen buiten de overheid, terwijl de initiatiefnota zich (primair) richt op verstrekking van gegevens binnen de overheid. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Hoe verhoudt dit initiatief zich tot de «»self sovereign identity»» waar het Ministerie van Justitie en Veiligheid mee bezig is, zoals beschreven in het artikel? Op welke manier heeft het digitale paspoort invloed op het initiatief bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en bij initiatieven op andere ministeries?
Het initiatief «self souvereign identity» zoals dat is opgenomen in de digitale agenda NL DIGIbeter is een initiatief van BZK. De trajecten van JenV zien op dit moment op digitale identiteitscontrole. Het ontwikkelen van een digitale identiteit is een mogelijke volgende stap die in de toekomst voor deze trajecten relevant kan zijn. Daarbij geldt dat het kabinet in het regeerakkoord aangegeven heeft te willen investeren in digitalisering van paspoortcontroles.
In 2018 is het meerjarenprogramma «»Burgers en bedrijven in regie op hun gegevens»» gestart, wanneer ontvangt de Kamer de visie van het kabinet op «regie op gegevens», zoals toegezegd in de brief van 14 januari 2019? Hoe verhoudt deze visie zich tot het initiatief beschreven in het artikel?
De beleidsbrief Regie op Gegevens, zoals toegezegd in de brief van 14 januari 2019, is op 11 juli jl. aan de Kamer gezonden (Kamerstuk 32 761, nr. 147). Het digitaal kunnen delen van de eigen persoonsgegevens met partijen buiten de overheid is een van de kernthema’s van de visie. Zoals de beleidsbrief aangeeft kan dit op verschillende manieren. Het initiatief zoals beschreven in het artikel is één mogelijke manier die nu onderzocht wordt. Andere mogelijke manieren zijn bijvoorbeeld via een gewaarmerkte PDF (zoals in het initiatief De Blauwe Knop) of via MijnOverheid (zoals in de voorgenomen pilot voor het delen van inkomensgegevens met woningcorporaties). De verschillende manieren hebben gemeen dat ze allemaal aan de eisen moeten voldoen zoals de visie die beschrijft, bijvoorbeeld ten aanzien van privacy.
Wat is de relatie tussen de uitkomsten van het rapport »»Grip op gegevens: het stelsel van basisregistraties voor burgers en bedrijven»» van de Algemene Rekenkamer»» (29 362-281) en het initiatief, beschreven in het artikel?
In zowel het rapport van de Algemene Rekenkamer als in het voorliggend initiatief ligt het accent op de persoonsgegevens zoals die zijn vastgelegd in de basisregistraties van de overheid. Beide zijn erop gericht de regie van de burger op zijn eigen gegevens te vergroten. Uitgaand van de drie vormen van regie die het kabinet heeft onderscheiden in de beleidsbrief Regie op Gegevens van 11 juli jl., ligt het accent in het rapport van de Rekenkamer daarbij op (1) inzage in en correctie van de eigen persoonlijke gegevens en (2) het verplicht gebruik van de persoonsgegevens uit de basisregistraties en het daarmee samenhangende recht op eenmalige gegevensverstrekking. Het initiatief als beschreven in dit artikel heeft – als het gaat om het vergroten van de regie op de eigen persoonlijke gegevens – vooral betrekking op (3) het zelf kunnen bepalen welke persoonlijke gegevens (die zijn opgeslagen in hun digitale identiteitsmiddel) worden gedeeld met de betreffende dienstverlener.
Wat is de opdracht (incl. tijd en budget) die de TU Delft heeft gekregen van de Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
De TU Delft ontvangt van BZK een bijdrage van € 130.000 per jaar voor de duur van 5 jaar. Deze bijdrage is ter ondersteuning van een onderzoeksprogramma naar «self sovereign identity» op basis van blockchain technologie.
In welke mate speelt toegankelijkheid een rol bij het ontwikkelen van een digitaal paspoort? Is het digitaal paspoort op de mobiele telefoon te gebruiken op ieder veel voorkomend besturingssysteem? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt voor de digitalisering van de overheidsdienstverlening dat toegankelijkheid voor alle burgers het uitgangspunt is. Ook in technische zin (bestuurssyteem). Om die reden is er een actieplan Inclusiviteit dat onder mijn verantwoordelijkheid wordt uitgevoerd. Toegankelijkheid en inclusiviteit gelden dus evenzeer voor het gebruik van identificatie- en authenticatiemiddelen in relatie tot dienstverlening door de overheid.
Bent u op de hoogte van het besluit van de Minister van Economische Zaken van 8 mei 2017, nr. WJZ/17035793, tot instelling van de Adviescommissie Gids proportionaliteit (Instellingsbesluit Adviescommissie Gids proportionaliteit)?
Bent u ervan op de hoogte dat er een Adviescommissie Gids proportionaliteit is, die onder andere tot taak heeft het op verzoek van de Minister uitbrengen van advies over voorgenomen wijzigingen van de in artikel 10 van het Aanbestedingsbesluit aangewezen Gids proportionaliteit?
Bent u ervan op de hoogte dat de Minister de verstrekte adviezen, zoals bedoeld in de vorige vraag, aan de Kamer dient te zenden conform artikel 4, vijfde lid, van het in vraag 1 genoemde besluit?
Bent u bereid het advies van de Adviescommissie over het op 3 juli 2019 aan de Kamer toegezonden ontwerpbesluit alsnog aan de Kamer te zenden tezamen met de beantwoording van deze vragen?
Het bericht ‘Dringend gezocht: nieuwe medicijnen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Dringend gezocht: nieuwe antibiotica»?1
Ik ben bekend met het bericht en het rapport van de United Nations Interagency Coordination Group (IACG). Uit het rapport blijkt dat een integrale «One Health» benadering waarbij maatregelen worden genomen in alle relevante domeinen (veterinaire sector, gezondheidszorg, voeding, milieu, innovatie, internationaal) noodzakelijk is. Deze aanpak ligt ook ten grondslag aan het Nederlandse antibioticaresistentie programma (Programma ABR).
Deelt u de mening van de Verenigde Naties (VN) die spreekt van «alarmerende niveaus van resistentie in zowel arme als rijke landen, met als gevolg dat veelvoorkomende ziektes onbehandelbaar aan het worden zijn, en het gevaarlijker is om medische procedures uit te voeren die levens redden»? Deelt u daarnaast de mening van de UN Interagency Coordination Group (IACG) dat er geen tijd te verliezen is omdat «tenzij de wereld snel in actie komt, antimicrobiële resistentie binnen een generatie rampzalige gevolgen zal hebben»?
Het IACG heeft in april dit jaar het rapport «No Time to Wait: Securing the future from drug-resistant infections» opgeleverd. Dit rapport is tot stand gekomen naar aanleiding van de politieke verklaring over antibioticaresistentie die is opgesteld door de Algemene Vergadering van de VN in 2016. Nederland heeft een actieve rol gespeeld bij het opstellen van deze verklaring en heeft ook op verschillende momenten input geleverd voor de consultaties van IACG die geleid hebben tot de aanbevelingen die nu voorliggen.
Ik deel de zorgen van de IACG en daarom werk ik (net als mijn voorganger) samen met mijn collega-minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aan de uitvoering van een actieve internationale agenda om het probleem van antibioticaresistentie aan te pakken. Er is de afgelopen jaren veel in gang gezet, maar de IACG concludeert dat er nog veel meer gedaan moet worden. Die conclusie deel ik ook. Dit is onder meer de reden dat ik samen met Minister van LNV en de World Health Organisation (WHO), The Food and Agriculture Organisation (FAO) en World Organisation for Animal Health (OIE) recentelijk een tweede internationale ministeriele conferentie heb georganiseerd om antibioticaresistentie tegen te gaan.
Op 19 en 20 juni jl. kwamen ruim 40 landen in Noordwijk bijeen om te bespreken hoe op nationaal niveau antibioticaresistentiebeleid geïntensiveerd kan worden.
Belangrijke conclusie van deze conferentie is dat we door «twinning» samenwerking tussen landen moeten gaan versterken. Zo gaat Nederland dit de komende jaren met Indonesië doen. Ook is er tijdens de conferentie een internationaal fonds gelanceerd om lage- en middeninkomenslanden te ondersteunen bij het ontwikkelen van effectief beleid. Ik heb tijdens de conferentie aangekondigd dat Nederland bereid is een bedrag van 4,5 miljoen euro in dit fonds te steken.
Verder heb ik samen met de groep collega-ministers van gezondheid een brief aan de Secretaris-Generaal van de VN gestuurd om te werken aan de implementatie van het IACG-rapport. Het is van groot belang om in VN-verband verder te werken aan de implementatie van het IACG-rapport omdat de aanbevelingen zowel binnen de verantwoordelijkheden van de lidstaten als van de verschillende internationale (VN-)organisaties liggen.
Zijn de potjes die u heeft aangekondigd voldoende om antibioticaresistentie te bestrijden?2
Ik heb dus naast de 4,5 miljoen euro voor het internationale fonds (zie mijn antwoord op vraag3 ook aangekondigd 5 miljoen euro bij te dragen aan het door meerdere landen en de WHO gesteunde Global Antibiotics Research and Development Partnership (GARDP). Binnen dit internationale verband werken publieke en private partijen samen aan de ontwikkeling van nieuwe antibiotica die op de lijst prioriteitspathogenen van de WHO4 staan.
Het gaat om relatief bescheiden bedragen als men kijkt wat nodig is om een nieuw medicijn te ontwikkelen en om tegemoet te komen aan de noden van lage- en middeninkomenslanden. Daarom is het zo belangrijk dat meerdere landen zich gezamenlijk moeten inspannen om het mondiale probleem aan te pakken. Hetzelfde geldt voor het bedrijfsleven. Vooral op het terrein van het ontwikkelen van nieuwe antibiotica ben ik van mening dat de farmaceutische industrie een grote verantwoordelijkheid heeft.
Hoe staat het met eerdere initiatieven van de industrie om antibioticaresistentie te bestrijden?
Ik verwijs u naar het rapport dat begin 2018 is gepubliceerd door het Access to Medicine Foundation: «Antimicrobial Resistance Benchmark 20185». De benchmark «scoort» de activiteiten om antibioticaresistentie tegen te gaan van 30 (farmaceutische) bedrijven. Dit zet de bedrijven verder aan om nieuwe strategieën op te stellen en met elkaar en andere stakeholders in gesprek te gaan. Begin volgend jaar wordt er een nieuw rapport uitgebracht. Ik geef samen met andere landen en organisaties financieel steun aan deze benchmark.
Wat is uw reactie op de stelling van Jeremy Knox, beleidsadviseur van de Britse liefdadigheidsorganisatie Wellcome Trust, dat er duidelijk sprake is van marktfalen als het over antibiotica gaat? Bent u het met de heer Knox eens dat er meer prikkels moeten komen voor farmaceutische bedrijven om nieuwe antibiotica te ontwikkelen?
Ik zie dat er in zekere mate sprake is van marktfalen. Voor de industrie is het lastig producten te ontwikkelen, waarvan de bedoeling is dat ze niet ingezet worden. In diverse internationale gremia wordt over deze problematiek gesproken en gezocht naar oplossingen. Maar dat is een heel grote en complexe opgave.
De vraag is welke prikkels mogelijk zijn om de industrie te bewegen te investeren in de ontwikkeling van nieuwe antibiotica. Dat is een vraag waar nog geen antwoord is op gevonden. Nieuwe prikkels voor de industrie moeten niet per definitie gezocht worden in meer bescherming (in termen van intellectueel eigendomsrecht). Het kan ook liggen in meer marktzekerheid door alternatieve financieringsmodellen. Vorig jaar is het rapport6 van het Europese publiek-private consortium DRIVE-AB7 gepubliceerd waarin is onderzocht welke stimuleringsmaatregelen het meest effectief zijn om nieuwe antibiotica op de markt te krijgen en te behouden. Een van de workpackages van JAMRAI8 richt zich op het ontwikkelen van een strategie voor de implementatie van stimuleringsmaatregelen in meerdere Europese landen. Onderzoeksresultaten van onder andere DRIVE-AB en AMR Review van het VK9 zullen als basis worden gebruikt. De discussie zal zich dus nog verder ontwikkelen, ook door het vergelijkbare werk van de Global AMR R&D Hub10.
Voorts merk ik op dat landen wel initiatieven nemen om naar alternatieve financieringsmodellen te kijken, bijvoorbeeld het VK en Zweden. Ik volg dit op de voet en ook in het BeneluxA Initiative is erover gesproken. Ondertussen zie ik ook een rol van publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling van nieuwe antibiotica en alternatieve behandeltherapieën. Daarom investeer ik op nationaal gebied in het Netherlands Antibiotic Development Platform (NADP), het project Novel Antibacterial Compounds and Therapies Antagonizing Resistance (NACTAR) en op internationaal gebied in het GARDP.
Wat is uw antwoord op de in het artikel gestelde vraag «hoe krijg je farmaceutische bedrijven zover om commercieel onaantrekkelijke geneesmiddelen te ontwikkelen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de industrie te verplichten een gedeelte van haar marketingbudget af te dragen aan dit onderzoek dat in belang is van de volksgezondheid, eventueel in samenwerking met andere (Europese) landen?
Nee, er zijn voldoende (Europese) initiatieven op het gebied van antibioticaresistentie-onderzoek. Ik verwijs u naar mijn Kamerbrief voortgang aanpak antibioticaresistentie van 26 april 2018.11 Onlangs heeft de Europese Unie 18 miljoen euro toegewezen aan een internationaal consortium van onderzoeksgroepen. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) neemt de lead in het onderzoek voor de ontwikkeling van een nieuw antibioticum tegen tuberculose.
Beseft u dat antibioticaresistentie een urgent probleem is en dat als nieuwe antibiotica uitblijven we afstevenen op een ernstige crisis? Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van het IACG om meer te investeren en innoveren in nieuwe antibiotica?
Het onderwerp staat hoog op mijn agenda en ik heb dat ook op verschillende internationale bijeenkomsten onder de aandacht gebracht bij mijn ambtsgenoten.
Samen met de Duitse Minister van gezondheid, Jens Spahn, heb ik recentelijk andere landen opgeroepen om ook een financiële bijdrage te leveren aan GARDP.
Kunt u inzicht geven in de grootte van het probleem antibioticaresistentie in Nederland? Wat vindt u ervan dat ook in Nederland de resistentie toeneemt? Welke acties onderneemt u dan wel gaat u aanvullend ondernemen om deze mogelijke crisis het hoofd te bieden?
In Nederland worden gegevens over antibioticagebruik en -resistentie jaarlijks gepubliceerd in het NethMap/MARAN rapport. Recentelijk zijn de cijfers over 201812 beschikbaar gekomen. Resistentie neemt wereldwijd toe. In vergelijking met veel andere landen zijn de resistentieniveaus in Nederland laag. Over het algemeen is de situatie in Nederland redelijk stabiel hoewel bij sommige bacteriesoorten, zoals de Klebsiella pneumoniae, de resistentie langzaam toeneemt. Dit is een zorgelijke ontwikkeling. Met het in 2015 gestarte Programma ABR heeft het vorige kabinet goede stappen gezet tegen antibioticaresistentie. Het doel van het Programma ABR is om resistentie te voorkomen en de gevolgen van resistentie zoveel mogelijk terug te dringen. Dat maakt een integrale aanpak «One Health» noodzakelijk. Van de voortgang bent u periodiek op de hoogte gesteld, laatstelijk in eerdergenoemde Kamerbrief van 26 april 2018. Het Programma ABR loopt tot eind dit jaar en wordt thans geëvalueerd. Na de evaluatie zal een vervolgaanpak worden opgesteld. Ik zal u begin 2020 hierover informeren.
De problemen bij Yarden |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kan Yarden de all-inclusive verzekering zomaar aanpassen?»?1 Wat vindt u van de slechte financiële positie van Yarden, dat 1,4 miljoen mensen verzekert?
Ik heb kennisgenomen van het feit dat de solvabiliteitspositie van Yarden, de zogenaamde solvency capital ratio, in het derde kwartaal van 2018 onder de wettelijke norm van 100% is gedaald. De solvabiliteitseisen die aan verzekeraars worden gesteld hebben tot doel een robuuste financiële bedrijfsvoering van de onderneming te waarborgen, waardoor de verzekeraar ook in de toekomst in staat is aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Indien een verzekeraar onder de wettelijk voorgeschreven solvabiliteitseis zakt, is dat een zorgelijke ontwikkeling. De wet vereist in een dergelijk geval dat de verzekeraar in een zogenoemd herstelplan maatregelen voorstelt om de financiële positie te verbeteren, zodanig dat hij weer voldoet aan de wettelijke grens van 100%. Een dergelijk herstelplan behoeft de instemming van de Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder.
Onderdeel van het door Yarden ingediende herstelplan is dat Yarden gebruik maakt van de mogelijkheid als opgenomen in de voorwaarden van een aantal van haar verzekeringsovereenkomsten, de zogenoemde pakketpolissen, om in bepaalde gevallen aanpassingen te doen, mogelijk ten nadele van betrokken polishouders. Een versobering van de polisvoorwaarden door een beroep op een dergelijke clausule, kan echter slechts worden gedaan in uitzonderlijke gevallen waarin alle overige alternatieven zijn uitgeput. Yarden heeft aangekondigd dat, kort gezegd, de betreffende polishouders vanaf 1 januari 2020 zelf de kostenstijging ten gevolge van het inflatierisico en inkooprisico moeten dragen. Daarmee verlegt Yarden vanaf 1 januari 2020 het risico van toekomstige kostenstijgingen, ten gevolge van het inflatierisico en het inkooprisico, van de uitvaart naar de polishouder. Dit heeft tot gevolg dat de financiële positie van Yarden verbetert. Het is erg vervelend dat polishouders daardoor worden geconfronteerd met een versobering. Tegelijkertijd is het in het belang van alle betrokkenen dat Yarden in staat is de financiële positie te herstellen.
Vindt u het rechtvaardig dat de polishouders, die juist verzekerd wilden zijn, moeten opdraaien voor de slechte inschattingen van deze grote financiële instelling?
Indien een verzekeraar in de problemen komt moet hij een herstelplan opstellen om weer aan de wettelijke vereisten te voldoen en om toekomstige verplichtingen na te kunnen komen. In dit geval heeft Yarden gebruik moeten maken van de «en-bloc» clausule in de polisvoorwaarden. Deze clausule is bedoeld om in uitzonderlijke gevallen te worden toegepast bij grote financiële problemen bij de verzekeraar.
Waarom is er niet gekozen voor een «bail-in», zoals mogelijk gemaakt door de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars, zodat de eigenaren en aandeelhouders van Yarden die in goede tijden hebben gedeeld in de winst in slechte tijden ook verantwoordelijkheid nemen?
Het toepassen van een bail-in was niet aan de orde. Ingevolge de richtlijn Solvabiliteit II geldt voor verzekeraars een zogenaamde interventieladder. Zodra sprake is van onderschrijding van het wettelijk solvabiliteitskapitaalvereiste (het «SKV»), dient de verzekeraar de toezichthouder daarvan op de hoogte te brengen. Binnen twee maanden na constatering van de onderschrijding dient de verzekeraar een herstelplan aan de toezichthouder te presenteren. In beginsel geldt dat het SKV binnen zes maanden na constatering van de onderschrijding weer op peil dient te zijn gebracht. Gedurende de periode van onderschrijding zal de verzekeraar onder verscherpt toezicht staan.
Op het moment dat de verzekeraar over onvoldoende kapitaal beschikt om dekking van het minimumkapitaalvereiste (het «MKV») te garanderen, of het vermoeden heeft dat dit binnen drie maanden zal gebeuren, moet de toezichthouder ook hiervan op de hoogte worden gebracht. In dit geval is de verzekeraar verplicht een financieel kortetermijnplan op te stellen, waarin vermeld staat op welke wijze en binnen welke termijn weer aan de solvabiliteitseisen voldaan zal worden. Daarna moet binnen drie maanden het MKV weer op peil zijn. De toezichthouder zal maatregelen treffen indien het MKV niet of niet tijdig wordt bereikt. Het optreden van de toezichthouder is dan gericht op het treffen van maatregelen om de solvabiliteit van de betrokken verzekeraar te verbeteren. Bovendien heeft de toezichthouder de bevoegdheid om de vrije beschikking over de beleggingen te beperken. Als de toezichthouder van mening is dat het financieel kortetermijnplan onvoldoende is voor herstel, of als de verzekeraar er niet in slaagt binnen drie maanden te voldoen aan het MKV, is de toezichthouder genoodzaakt om de vergunning van de verzekeraar in te trekken.
Indien toepassing van de interventie de financiële positie van de verzekeraar niet heeft verbeterd zal afwikkeling door toepassing van de nieuwe bevoegdheden door DNB aan de orde komen, mits aan de algemeen belang toets wordt voldaan. Indien niet aan de criteria voor afwikkeling wordt voldaan, volgt faillissement zoals omschreven in de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars.
Zullen naast de 380.000 reeds aangetaste polissen ook andere nog bijgesteld worden? Krijgen in betere tijden deze mensen hun polisvoorwaarden weer terug?
Op basis van de uitgevoerde herstelmaatregelen zijn alleen de pakketpolissen aangepast. De aanpassing in de voorwaarden betekent dat de verzekering nu de vorm heeft van een natura-uitvaartverzekering tegen een gemaximeerd bedrag. Het is aan de onderneming zelf om te bepalen of de polisvoorwaarden in betere tijden weer worden hersteld in hun «oude» vorm.
Wat gaan u en De Nederlandsche Bank (DNB) doen om verdere problemen bij Yarden en het verlies van de inleg en verzekering van 1,4 miljoen mensen te voorkomen?
DNB ziet toe op naleving van wet- en regelgeving en heeft erop toegezien dat Yarden een herstelplan opstelde om het kapitaaltekort te herstellen. Met het huidige herstelplan en de uitvoering hiervan voldoet de solvabiliteitsratio weer aan de wettelijke vereisten. De uitvoering van het herstelplan is aan de ene kant zeer vervelend voor polishouders, maar zorgt er aan de andere kant voor dat de financiële positie van Yarden is verbeterd en het verzekeringsbedrijf kan worden voortgezet. Dat is ook in het belang van de polishouders.
Als Yarden failliet gaat, zijn dan alle polishouders hun geld kwijt? Hoe zou de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars hen precies beschermen?
Graag beantwoord ik deze vraag samen met vraag 7.
Hoeveel zou het de mensen die zich hier verzekerd hebben kosten wanneer Yarden failliet zou gaan?
Door de genomen maatregelen is Yarden weer solvabel, en kan weer aan haar verplichtingen voldoen. Interventie is in dit stadium niet aan de orde. Er is geen sprake geweest van een acuut tekort aan liquiditeit. Yarden heeft haar financiële positie kunnen herstellen door de wijziging in de voorwaarden.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is uiteengezet, dient de toezichthouder de vergunning in te trekken indien de verzekeraar er niet in slaagt tijdig te voldoen aan het MKV. Het is mogelijk dat dan nog aanzienlijke waarden tegenover de technische voorzieningen staan en dat de polishouders, ook in geval van faillissement, niet hun gehele inleg kwijt zijn.
Naar aanleiding van de vraag hoe de Wet herstel en afwikkeling van verzekeraars polishouders precies zou beschermen, wordt opgemerkt dat het doel is de verliezen voor polishouders te beperken; er is echter geen garantie dat verliezen niet optreden. Voor een uitgebreide uiteenzetting wordt verwezen naar Kamerstuk 34 842, nr. 3, p. 15–27.
Gezien de vele factoren die bij een faillissement een rol zouden kunnen spelen, is het niet mogelijk voor een hypothetische situatie te voorspellen hoe groot het nadeel zou zijn voor verzekerden indien Yarden failliet zou gaan. Deze situatie heeft zich niet voorgedaan: op basis van de inventieladder als opgenomen in de richtlijn Solvabiliteit II, is de onderschrijding van het solvabiliteitskapitaalvereiste geadresseerd middels bovengenoemd herstelplan.
Venezolaans conflictgoud dat via Curaçao en Aruba wordt verhandeld |
|
Nevin Özütok (GL), Bram van Ojik (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten dat goud uit Venezuela nog steeds via Curaçao (ondanks een verbod) en Aruba wordt verhandeld?1 Zo ja, kloppen deze berichten?
De berichten zijn mij bekend. Van de autoriteiten van Curaçao heb ik vernomen dat de invoer, uitvoer en doorvoer van goud uit Venezuela bij ministeriële regeling per 21 juni 2019 met onmiddellijke ingang is verboden. Ook Aruba heeft middels een ministeriële regeling, d.d. 25 juli 2019, besloten alle invoer, uitvoer en doorvoer van goud direct en indirect afkomstig uit Venezuela te verbieden. Deze ministeriële regeling is op 26 juli 2019 in werking getreden.
Heeft u zicht op de aard en omvang van de handel in goud in Caribisch Nederland en op Sint Maarten?
Van de aard en omvang van de handel in goud op Sint Maarten zijn mij, ondanks navraag bij de regering van Sint Maarten, op dit moment geen cijfers bekend. Waar het gaat om de handel in goud in Caribisch Nederland, geldt dat goud zowel bij invoer als uitvoer via de normale aangifteprocedure dient te worden aangegeven. Het Ministerie van Financiën heeft laten weten dat in de laatste 5 jaar in Caribisch Nederland geen aangifte van invoer van goud heeft plaatsgevonden vanuit Venezuela.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat Curaçao de afgelopen vijf jaar ten minste respectievelijk 130.000 kg exporteerde en Aruba in de afgelopen twee jaar bijna 30.000 kg verhandelde, terwijl Curaçao noch Aruba over goudmijnen beschikken?
De autoriteiten van Aruba en Curaçao hebben bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Raak (SP) d.d. 8 februari 20182 en 9 april 20183 eerder laten weten dat het niet gaat om de export van goud, maar om doorvoer van goud. De handel in goud is in principe ook niet verboden, mits het goud beschikt over de juiste certificaten en documenten en wordt voldaan aan de nationale douanewet- en regelgeving.
Is de legale herkomst van deze grote hoeveelheden goud vastgesteld en is gegarandeerd dat dit goud niet via de landen wordt witgewassen? Zo nee, welke maatregelen zijn hiertegen getroffen?
In het kader van bestrijding van witwassen is het van belang dat edelmetalen beschikken over betrouwbare certificaten en de juiste (uitvoer)documenten en dat deze voldoen aan de douanewet- en regelgeving van het betreffende deel van het Koninkrijk. Nadat het Recherche Samenwerking Team (RST) in 2018 een partij goud in beslag heeft genomen op Aruba, heeft Aruba het beleid met het oog op de bestrijding van witwassen omtrent in-, uit-, en doorvoer van edelmetalen per april 2018 aangepast. Zo moet het Openbaar Ministerie sindsdien worden ingelicht bij transporten van edelmetalen van 1 kilo of meer. Na die tijd zijn er nog vier zendingen geregistreerd die via Aruba zijn doorgevoerd. De Arubaanse autoriteiten hebben laten weten dat alle vier de zendingen voldeden aan de nodige douaneformaliteiten voor doorvoer. Omdat desondanks nog altijd de nodige zorg en aandacht bestond over de herkomst van Venezolaans goud, hebben Aruba en Curaçao zoals vermeld in het antwoord op vraag 1 de invoer, uitvoer en doorvoer van goud uit Venezuela inmiddels helemaal verboden.
Hoe verhoudt het via Curaçao en Aruba en mogelijk andere Caribische delen van het Koninkrijk verhandelen van Venezolaans conflictgoud zich tot de Nederlandse erkenning van de heer Guaidó als Venezolaanse president en het door Nederland in 2017 opgestelde Goudconvenant, waarin wordt beloofd dat de ondertekenaars zich zullen houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen) en VN Guiding Principles for Business and Human Rights voor maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Het Koninkrijk heeft Juan Guaidó erkend als interim-president van Venezuela met als doel het organiseren van vrije en eerlijke verkiezingen. Door de huidige politieke patstelling blijven verkiezingen vooralsnog uit. Het effectief gezag ligt voor het grootste deel bij het Maduro-bewind. Om de druk op het Maduro-bewind op te voeren heeft de Europese Unie een sanctieregime ingesteld. Zo is er een wapenembargo en zijn er persoonsgerichte sancties ingesteld tegen hooggeplaatste individuen die zich schuldig maken aan ondermijning van de democratie en mensenrechtenschendingen. Sectorale sancties maken geen deel uit van het EU-sanctieregime.
Het doel van de ondertekenaars van het Goudconvenant (de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, bedrijven uit de Nederlandse goudsector en maatschappelijke organisaties) is om door middel van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) te werken aan een verantwoorde waardeketen voor goud. De afspraken in het convenant zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Volgens deze richtlijnen moeten bedrijven hun ketenverantwoordelijkheid vormgeven door mogelijke risico’s in hun keten te identificeren, voorkomen of mitigeren, en daarover rekenschap af te leggen. Uit de rapportages over de twee jaar sinds de ondertekening van het goudconvenant is geen verband gebleken met goud uit Venezuela. In het kader van het goudconvenant en het bredere beleid op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen brengt de rijksoverheid verantwoorde grondstofwinning internationaal onder de aandacht. Zo zet de overheid zich in voor het terugdringen van kwikgebruik in goudwinning via het Minamataverdrag. Ook bracht de rijksoverheid het verantwoorde grondstofwinning en het goudconvenant het afgelopen jaar onder de aandacht bij de conferentie SDGs and Initiatives for Sustainsble Global Value Chains op 30 oktober 2018 en het jaarlijkse OESO-forum voor verantwoorde mineralen in april.
Deelt u de mening dat Venezuela zich in geen enkel opzicht houdt aan de vereisten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en dat Venezuela zich schuldig maakt aan illegale mijnbouw, onderdrukking en uitbuiting? Zo ja, moet hieruit niet worden afgeleid dat Venezolaans goud al sinds 2017 niet verhandeld had mogen worden?
Uit de berichtgeving over goud uit Venezuela en het rapport van de International Crisis Group van februari 20194 leid ik af dat de goudwinning in het zuiden van Venezuela de laatste jaren plaatsvindt onder toezicht of controle van gewapende groepen. Daarmee valt dit gebied onder de definitie van conflict- en hoogrisicogebieden in lijn met de Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas die op de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen voortbouwt. Dit betekent dat bedrijven extra alert moeten zijn bij de import van of handel in goud uit Venezuela. Bedrijven die goud uit conflict- en hoog risicogebieden importeren of verhandelen, of uit een land waarvan bekend is dat het goud uit dergelijke gebieden doorvoert, dienen een risico-beheersplan op te stellen en uit te voeren. Zowel de OESO-richtlijnen als de UNGP’s schrijven voor dat bedrijven risico’s in de keten moeten identificeren, voorkomen of mitigeren, en zien uitsluiting als laatste optie.
Welke maatregelen neemt u zich voor om, in goed onderling overleg met de Caribische delen van het Koninkrijk en Caribisch Nederland, de invoer, doorvoer en handel in Venezolaans conflictgoud te bestrijden om te voorkomen dat Nederland de handel in conflictmineralen en daarmee indirect samenhangende mensenrechtenschendingen in Venezuela mogelijk maakt?
Zoals reeds gemeld hebben Aruba en Curaçao de invoer, uitvoer en doorvoer van goud uit Venezuela inmiddels helemaal verboden.
De Nederlandse overheid heeft de verantwoordelijkheid bedrijven in internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen te stimuleren. Die verantwoordelijkheid neemt de overheid in de goudsector door afspraken te maken met de Nederlandse bedrijven in de sector en door ten uitvoerlegging van de EU-conflictmineralenverordening die op 1 januari 2021 in werking treedt voor Nederland. De verordening verplicht importeurs van tin, tantaal, wolfraam, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden gepaste zorgvuldigheid in de toeleveringsketen toe te passen en daarover jaarlijks te rapporteren. De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) is aangesteld als bevoegde autoriteit om toezicht te houden op de naleving van de verordening in Nederland.
Hoe wordt voorkomen dat conflictmineralen uit Venezuela op andere wijze via Nederland worden verhandeld?
Zie antwoord vraag 7.
Het verdwijnen van 3G |
|
Frank Futselaar |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het voornemen van Vodafone om in 2020 al te stoppen met 3G?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat Vodafone geen mogelijkheden biedt om toestellen toch geschikt te maken voor 4G en mensen hiermee dwingt om een nieuw toestel aan te schaffen?
Ik begrijp dat VodafoneZiggo de optie niet kan aanbieden om toestellen geschikt te maken voor 4G, omdat toestellen hier niet voor zijn ontwikkeld. Het geschikt maken van toestellen voor 4G zou tenminste vereisen dat de netwerkantenne wordt vervangen. Dit betekent bij moderne telefoons veelal dat ook de processor en opslag moeten worden vervangen, omdat die zijn geïntegreerd in dezelfde chip. Dit is een zogenaamd «System on a Chip» («SoC»). Telefoons worden over het algemeen niet ontworpen voor deze mogelijkheid. Ze worden bijvoorbeeld wel ontworpen om zo dun, gebruiksvriendelijk en energiezuinig als mogelijk te zijn. Dit vergt een nauwe integratie tussen de verschillende hardware-onderdelen maar ook de software, waardoor het vervangen van de SoC praktisch niet mogelijk is. Tot op heden is een modulair ontwerp, waarbij dit onderdeel kan worden vervangen, in de praktijk niet uitvoerbaar gebleken, ondanks pogingen daartoe.2
Bent u bekend met het feit dat er een groeiende groep werkende armen bestaat die van hun inkomen niet of nauwelijks kan rondkomen? Bent u eveneens bekend met het feit dat een miljoen Nederlanders rond moeten komen van een inkomen tot 120% van het sociaal minimum maar dat zij, zeker in het geval van gezinnen, regelmatig tekort komen om noodzakelijke of onvermijdelijke uitgaven te doen?
Ik ben bekend met de cijfers van het CBS over inkomens in Nederland.
Deelt u de mening dat mensen, zeker als zij in de laagste inkomensgroepen zitten en amper rond kunnen komen, niet gedwongen moeten worden een nieuw telefoontoestel aan te schaffen als deze niet defect is?
Ik heb contact gehad met VodafoneZiggo over de wijze waarop zij haar 3G-netwerk gaat afschakelen. Naar aanleiding daarvan kan ik u het volgende melden.
Vooralsnog worden de klanten van VodafoneZiggo niet gedwongen tot het aanschaffen van een nieuw telefoontoestel. Ook na het afschakelen van het 3G-netwerk kunnen klanten wiens telefoon geen 4G ondersteunt blijven bellen en internetten via 2G. De snelheid van mobiel internet via 2G is uiteraard minder snel dan via 3G, maar zowel mobiel internet als bellen blijven beschikbaar.
VodafoneZiggo is ruim twee jaar voordat het 3G-netwerk wordt afgeschakeld begonnen om mensen te informeren dat dit gaat gebeuren. Verder verkoopt VodafoneZiggo al sinds het najaar van 2017 geen abonnementen meer met toestellen die enkel 3G ondersteunen. De verkoopmedewerkers van VodafoneZiggo zijn bovendien geïnstrueerd om bij de verkoop van abonnementen te communiceren dat zij vanaf januari 2020 geen gebruik meer kunnen maken van het 3G-netwerk. Daarmee heeft VodafoneZiggo ervoor proberen te zorgen dat alle klanten die beschikken over een telefoontoestel dat geen 4G ondersteunt aan het einde van hun contract zijn op het moment dat het 3G-netwerk wordt afgeschakeld. Met inachtneming van de geldende opzegtermijn kunnen zij vanaf dat moment overstappen naar een andere aanbieder die nog wel 3G-dienstverlening aanbiedt. Hoewel ook KPN inmiddels heeft aangekondigd haar 3G-netwerk af te gaan schakelen, blijft T-Mobile vooralsnog wel 3G-diensten aanbieden.3 Er is dus een mogelijkheid om over te stappen en 3G te blijven gebruiken nadat VodafoneZiggo haar 3G-netwerk heeft afgeschakeld.
Overigens zal T-Mobile in 2020 juist haar 2G-netwerk afschakelen, en naar verwachting pas op termijn haar 3G-netwerk.4 Het vervangen van oudere technologie door nieuwere, betere en efficiëntere technologie is gebruikelijk in allerlei onderdelen van de economie en maatschappij. Gegeven deze onvermijdelijke vooruitgang vind ik het belangrijk dat VodafoneZiggo, maar ook KPN en T-Mobile, ruim voordat ze een netwerktechnologie afschakelen daarover communiceren en er zorgvuldig mee omgaan. Iedereen kan zich daardoor ruim op tijd voorbereiden en bijvoorbeeld sparen voor een vervangend (tweedehands) toestel, overstappen naar een alternatieve aanbieder, of vrienden of familie vragen of zij nog een ongebruikt toestel dat 4G ondersteunt ter beschikking hebben.5
Bent u bekend met het feit dat Vodafone-Ziggo iedere abonnee op de kabel die niet in het bezit is van een digitale televisie decoders heeft aangeboden om te voorkomen dat zij op kosten worden gejaagd bij de overgang naar digitale televisie?
Zoals in de beantwoording van vraag 4 beschreven, is het voor de klanten van VodafoneZiggo die afhankelijk zijn van een 3G-netwerk vooralsnog niet nodig om een nieuwe telefoon te kopen om te kunnen blijven bellen en mobiel internetten. Zij kunnen daarvoor gebruik maken van het 2G-netwerk van VodafoneZiggo, of overstappen naar een andere aanbieder. Ik zie zodoende geen noodzaak om in overleg te treden over het treffen van een dergelijke regeling.
Daarbij merk ik op dat de digitale televisie decoders die u in vraag 5 noemt eigendom zijn en blijven van VodafoneZiggo. Mobiele telefoons zijn dat niet: die zijn het persoonlijk eigendom van de klant. Het bieden van een gratis vervangend toestel zou dus neerkomen op het doen van een schenking van tientallen tot honderden euro’s aan klanten. Bij de decoders is hiervan geen sprake. Dit is een belangrijk onderscheid, waardoor het financieren van de vervanging van digitale televisie decoders door VodafoneZiggo wel mogelijk wordt geacht. Dit is een keuze die VodafoneZiggo als onderneming zelfstandig maakt.
Bent u bereid om in overleg met Vodafone te treden om een vergelijkbare regeling te treffen, zodat mensen met een telefoon die niet geschikt is voor 4G geen onnodige bestedingen hoeven te doen? Gaat u dit ook doen in het geval van andere telecomoperators die in de toekomst gaan stoppen met 3G?
Zie antwoord vraag 5.
Het aanpakken van pro-anorexia websites en ‘anorexiacoaches’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zelfbenoemde «coaches» actief op zoek naar seks op pro-anorexia-sites»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Was het artikel voor u reden om verder onderzoek te doen of in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
Het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) voert in samenwerking met GGZRivierduinen Eetstoornissen Ursula een onderzoek uit naar het verband tussen meisjes met anorexia en slachtofferschap van seksueel geweld. Het artikel gaat in op de voorlopige resultaten van dit onderzoek.
Er is niet in kaart gebracht hoe omvangrijk de pro-anorexia websites zijn in Nederland en er is geen totaalbeeld van de websites, fora en sociale mediakanalen. De eindrapportage van het onderzoek bevat wel een nadere analyse over het aantal veelgebruikte pro-anorexia websites. We weten niet hoe groot de online gemeenschap van jongeren is die elkaar via websites en sociale media aanmoedigen.
Het onderzoek van het CKM en GGZRivierduinen loopt nog. Het eindrapport wordt dit najaar verwacht. Met het eindrapport en de aanbevelingen die voortkomen uit het onderzoek gaan we aan de slag en bekijken we of aanvullend onderzoek nodig is. Hier zullen we uw Kamer over informeren.
Heeft u enig idee hoe omvangrijk pro-anorexiasites zijn in Nederland? En hoe groot de online gemeenschap is van jongeren die elkaar via websites en sociale media aanmoedigen om een ernstige eetstoornis te ontwikkelen? Heeft u in het vizier om welke websites, fora en sociale mediakanalen het gaat? Zo nee, bent u het met ons eens dat dit onderzocht moet worden
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inzicht in het aantal «coaches» dat op deze manier actief is? Heeft u inzicht in de wijze waarop deze «coaches» misbruik van kwetsbare jongeren proberen te maken?
Nee. Het CKM heeft contact gelegd met in totaal 45 pro-anorexia coaches. Hoewel het onderzoek nog niet is afgerond, heeft het CKM aangegeven dat het onderzoek inzicht verschaft in de handelwijze van pro-anorexia coaches maar niet in de omvang van het fenomeen. De werkwijze van dergelijke coaches bestaat volgens het CKM in het algemeen uit het reageren op berichten van jongeren die via pro-anorexia fora op zoek zijn naar manieren om af te vallen en beloven hen hulp.
Meestal verlopen de gesprekken daarna via chat apps als KIK of Messenger, waarin zij proberen het vertrouwen te winnen van de jongeren door middel van steun en bevestiging. De coaches – veelal mannen of mannen die zich voordoen als vrouw – beloven afvaltips te geven, maar vragen in ruil voor hulp vaak snel op een dwingende wijze om foto’s of filmpjes (in ondergoed of naakt) en seks.
Is uw standpunt zoals verwoord in de brief van 12 april 2018, dat een verbod op pro-ana websites om verscheidene redenen niet effectief zal zijn, nog steeds actueel?2 Heeft u ideeën over de meest effectieve aanpak om kwetsbare jongeren die deel uit maken van dergelijke gemeenschappen het beste te beschermen? Zo nee, wilt u daar over in gesprek gaan met experts?
We verwerpen de verheerlijking van eetstoornissen, op sociale media, websites of anderszins. We vinden bestaan van deze websites onwenselijk, maar zien een verbod niet als een effectieve aanpak.
Mensen die aan anorexia lijden ervaren schaamte en hebben de indruk in een sociaal isolement te verkeren. Een dergelijk verbod zou het stigma rondom anorexia en ondergewicht juist bevestigen en de zoektocht naar hulp kunnen belemmeren. Een aantal experts geeft bovendien aan dat een verbod op pro-anorexia sites juist averechts kan werken. Ervaringsdeskundigen stellen dan ook dat de focus moet liggen op de psychische klachten die mensen met anorexia hebben. Het kabinet ziet – vanwege het belang van de patiënten – op dit moment geen aanleiding om het Nederlandse standpunt te wijzigen.
We maken ons hard voor de strafrechtelijke bescherming van slachtoffers van online of fysiek seksueel misbruik:
Afhankelijk van de concrete situatie en omstandigheden zijn er verschillende strafbaarstellingen die op deze gevallen van toepassing kunnen zijn. Ingeval coaches naaktfoto’s van minderjarige meisjes onder de achttien jaar in hun bezit hebben is sprake van het in bezit hebben van kinderpornografie waarvoor vervolging mogelijk is. Algemene strafbepalingen (zoals afpersing, afdreiging, smaad, laster) bieden bescherming op het moment dat misbruik van seksueel beeldmateriaal plaatsvindt. Uw Kamer heeft op 21 mei jl. het wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen, met daarin de zelfstandige strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal (waaronder wraakporno), aangenomen3. Voorts stelt art. 248e Sr grooming strafbaar. Grooming is de digitale equivalent van kinderlokken, waarbij door middel van online communicatie het vertrouwen van een minderjarige onder de zestien jaar wordt gewonnen, met het uiteindelijke doel ontuchtige handelingen met deze minderjarige te plegen of kinderpornografie te vervaardigen. Sinds 1 maart jl. maakt de wet Computercriminaliteit III de inzet van de lokpuber mogelijk.
Daarnaast zetten we ons in om kwetsbare jongeren die deel uit te maken van dergelijke gemeenschappen te beschermen:
Een aantal bevlogen zorgprofessionals, tevens experts op het terrein van eetstoornissen (kinder- en jeugdpsychiaters, psychologen, klinieken voor eetstoornissen en kinderartsen) heeft eind januari 2019 een stuurgroep opgericht onder de noemer K-EET (landelijke ketenaanpak eetstoornissen). K-EET wil de zorg van anorexia op korte en lange termijn te verbeteren. Dit gebeurt aan de hand van bouwstenen. Eén van de bouwstenen is de ontwikkeling van een realistisch en maatschappelijk frame rondom eetstoornissen, zowel voor cliënten, hulpverlening als de maatschappij. Het geven van voorlichting aan jongeren kan een belangrijke stap zijn in het beter beschermen van kwetsbare jongeren. K-eet onderzoekt hoe de voorlichting op zodanig vorm kan worden geven zodat de potentieel schadelijke effecten (bijv. op een idee brengen) tot een minimum wordt beperkt.
Ook in de GGZ voor volwassenen wordt hard gewerkt aan de aanpak van lange wachttijden. De zogenaamde hoofddiagnosegroep «eetstoornissen», waaronder anorexiapatiënten vallen, wordt daarin ook meegenomen. De landelijke gemiddelde wachttijd voor de behandeling van een eetstoornis schommelt rond de daarvoor gestelde Treeknorm van 14 weken. Hierover heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer in juli geïnformeerd (Kamerstuk 25 424, nr. 481).
Er is een toenemend aantal websites dat aanmoedigt tot herstel. Zo zijn er websites als www.proud2Bme.nl en de online ontmoetingsplek www.ikookvanmij.nl opgericht. We bekijken op welke wijze we deze websites bij de doelgroep nog meer onder de aandacht kunnen brengen.
In de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten van de Europese Commissie, die uiterlijk op 19 september 2020 omgezet moet zijn in Nederlandse wetgeving, wordt geregeld dat videoplatformdiensten passende maatregelen moeten nemen om minderjarigen te beschermen tegen content die hun lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling kunnen aantasten. Passende maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het vooraf waarschuwen van de kijker voor de schadelijke inhoud of het ontoegankelijk maken van de content voor minderjarigen. De videoplatformdiensten leggen deze maatregelen vast in een gedragscode. Het Commissariaat voor de Media ziet toe op de in Nederland gevestigde videoplatformdiensten.
Daarnaast willen we de uitkomsten van het rapport bespreken met de onderzoekers en experts, zoals de stuurgroepleden van K-eet. Op basis daarvan bekijken we of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Ziet u mogelijkheden om jongeren betere voorlichting te geven over het gevaar van eetstoornissen en het gevaar van dit soort online gemeenschappen?
Zie antwoord vraag 5.
De verwoesting van de Amazone in Brazilië |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amazon destruction accelerates 60% to one and a half soccer fields every minute»?1
Ja.
Wat weten we van de inzet van president Bolsonaro om het economische potentieel van de Amazone te benutten? Kunt u dit beleid nader toelichten?
President Bolsonaro meent dat het economisch potentieel van de Amazone meer benut zou moeten worden dan onder vorige Braziliaanse regeringen het geval was. Hij spreekt zich hier regelmatig over uit en heeft ook enkele maatregelen genomen die kunnen bijdragen aan het verlagen van institutionele barrières voor verdere economische ontwikkeling van het Amazonegebied. Er zijn op dit terrein verschillende krachten aan het werk binnen de Braziliaanse regering en instituties, met uiteenlopende visies en belangen, wat nog niet heeft geresulteerd in eenduidig beleid.
Nederland oefent, samen met EU-partners, druk uit op Brazilië, gericht op beter beleid en sterkere handhaving van milieuwetgeving. Daarnaast kunnen wij Brazilië wijzen op zijn internationale milieuverplichtingen, waaronder die in het kader van het Klimaatakkoord van Parijs en het VN Verdrag inzake Biologische Diversiteit (CBD). Duurzaam bosbeheer, met een geïntegreerde aanpak met gelijkwaardige aandacht voor ecologische, economische en sociale aspecten, is uitgangspunt van het Nederlandse beleid. Daarbij moet oog zijn voor het systeem als geheel, de circulariteit ervan en het inzicht dat voeding, landbouw en ecologische duurzaamheid nauw met elkaar samenhangen. Brazilië zou deze uitgangspunten ook moeten hanteren.
Hoe duidt u de in het artikel opgetekende opmerking van de heer Rittl van het NGO-netwerk «Observatorio do Clima» (Climate Observatory) dat ook Europese landen middels hun (handels)relaties met Brazilië bijdragen aan de verwoesting van de Amazone? Hoe duidt u de rol van Nederland daarin?
In de EU Mededeling over het tegengaan van ontbossing, die de Europese Commissie op 23 juli jl. heeft gepubliceerd2, erkent de EU dat de Europese marktvraag naar agrarische grondstoffen invloed heeft op ontbossing in tropische gebieden en dat meer actie nodig is om deze impact terug te dringen. Op dit moment is een deel van de Europese import van agrarische producten uit de Amazone en omliggende gebieden al aantoonbaar duurzaam en ontbossingsvrij. Helaas blijft de vraag in de EU naar deze duurzame producten echter nog achter. We werken om de verduurzaming van de productie in Brazilië te vergroten. In de Mededeling worden opties genoemd hoe de marktmacht van de EU in te zetten voor het voorkomen van ontbossing.3 Deze opties zullen de komende maanden verder worden uitgewerkt.
Het kabinet zet zich samen met diverse belanghebbenden en in samenwerking met Brazilië in voor verdere verduurzaming van zowel productie als consumptie van deze producten in eigen land en in EU-verband, onder andere via het Amsterdam Declarations Partnership. Ook brengt de Nederlandse regering haar zorgen over de weer toenemende ontbossing in de Amazone, en ook daarbuiten, geregeld over bij Braziliaanse gesprekspartners, op diverse niveaus, zowel in bilateraal als multilateraal verband.
Deelt u de opvatting dat handeldrijven in een land waarvan de president een beleid voert dat indruist tegen internationale richtlijnen ten aanzien van mensenrechten en milieustandaarden, een extra grote verantwoordelijkheid neerlegt bij zowel het Nederlandse bedrijfsleven als de Nederlandse overheid om er zorg voor te dragen dat die richtlijnen alsnog worden nageleefd?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen). Dat beleid is niet veranderd sinds Bolsonaro president is geworden. Op basis van deze richtlijnen wordt van bedrijven met een internationale waardeketen verwacht dat zij daadwerkelijke en potentiële risico’s op negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten voor mens en milieu in kaart brengen en deze risico’s voorkomen of mitigeren en hierover rekenschap afleggen. Het voldoen aan wettelijke standaarden in productielanden is hierbij niet afdoende.
De toepassing van de OESO-richtlijnen geldt ook voor bedrijven waarvan de waardeketens zich uitstrekken tot in Brazilië en omvat het thema ontbossing. De Nederlandse ambassade in Brazilië draagt het IMVO-beleid actief uit, zowel richting Nederlandse bedrijven als naar Braziliaanse belanghebbenden. Nederlandse bedrijven kunnen onder andere een beroep doen op de Nederlandse vertegenwoordigingen in Brazilië, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor informatie over IMVO-risico’s bij het zakendoen in Brazilië. Het is de verantwoordelijkheid van een bedrijf zelf om IMVO-risico’s in kaart te brengen en maatregelen te treffen bij eventuele betrokkenheid bij misstanden. Actief toezicht op de toepassing van de richtlijnen door Nederlandse bedrijven, en specifiek met betrekking tot eventuele betrokkenheid bij ontbossing van de Amazone, is niet voorzien. Betrokken partijen kunnen een melding van vermeende niet-naleving van de OESO-richtlijnen indienen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP). Het contactpunt biedt bemiddeling aan tussen betrokken partijen.
Er zijn met het bedrijfsleven afspraken gemaakt over verduurzaming van waardeketens, zowel in IMVO-convenanten als in sectorafspraken die gericht zijn op ontbossingsvrije grondstoffen, zoals palmolie, soja en cacao. Specifiek voor hout is de EU Houtverordening van toepassing. Deze Verordening houdt in dat een marktdeelnemer die voor het eerst hout op de EU-markt brengt, bijvoorbeeld uit Brazilië, verplicht is een stelsel van zorgvuldigheidseisen toe te passen (due diligence) om aan te tonen dat het hout legaal is gekapt en geëxporteerd. Op naleving van deze Verordening wordt toegezien door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Marktdeelnemers moeten garanties geven over de legale herkomst van hun producten door een stelsel van zorgvuldigheidseisen toe te passen. Gelet op de situatie in Brazilië ten aanzien van illegale kap dienen bedrijven zich ervan te vergewissen dat de informatie uit documentatie afdoende wordt onderbouwd, bijvoorbeeld door onafhankelijke audits of chain of custody certificering.
Zijn de voorlichting en het verwachtingspatroon richting Nederlandse bedrijven aangepast sinds het beleid van president Bolsonaro realiteit is geworden in Brazilië? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze houdt u er toezicht op dat Nederlandse bedrijven niet (in)direct betrokken zijn bij de verwoesting van de Amazone?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat het zogenaamde Mercosur-handelsverdrag impact hebben op de Amazone in Brazilië? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waar baseert u dat op?
Op 28 juni is een politiek akkoord bereikt tussen de Europese Commissie en de Mercosur-landen (Argentinië, Brazilië, Paraguay en Uruguay). De mogelijke effecten op het milieu van toegenomen exportproductie worden momenteel door de Europese Commissie in een Sustainability Impact Assessment (SIA) in kaart gebracht. Het is de verwachting dat de definitieve SIA begin 2020 wordt gepubliceerd. Het kabinet zal de balans opmaken van de voor- en nadelen van het EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De uitkomsten van de SIA zullen hierin worden meegenomen. De Europese Commissie heeft aangegeven het definitieve akkoord niet eerder dan in november 2020 ter besluitvorming voor te leggen aan de Raad.
Deelt u de opvatting dat de Europese Unie er alles aan moet doen om te voorkomen dat de verwoesting van de Amazone onder Bolsonaro’s bewind de komende maanden en jaren, voortschrijdt? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Nederland zal actief aandacht blijven vragen, zowel bilateraal als in EU-verband, voor het belang van het tegengaan van ontbossing in de Amazone. Een moeilijkheid daarbij is dat duidelijke internationale normen voor ontbossing, waar ook Brazilië aan gebonden is, ontbreken. Er is echter een toenemende internationale consensus dat bossen van grote waarde zijn voor het afremmen van klimaatverandering, het behoud van biodiversiteit, duurzaam land- en waterbeheer en het behoud van landbouwproductiviteit voor de lange termijn. Het is dus in het belang van zowel de EU als Brazilië zelf om de voortschrijdende ontbossing in de Amazone terug te dringen. Nederland is de dialoog met de Braziliaanse overheid op het gebied van landbouw, duurzaamheid en klimaat aan het intensiveren. Ook werkt Nederland aan versterkte samenwerking met Brazilië en Europese partners om de doelen van economische ontwikkeling, verduurzaming van de landbouwproductie en behoud van extreem waardevolle bossen en biodiversiteit in de Amazone (en daarbuiten) te bereiken. Nederland en de EU hebben Brazilië op dit terrein veel te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van kennis en technologie, maar ook als belangrijke handelspartner. Het eerder genoemde handelsakkoord tussen de EU en Mercosur, en de onlangs verschenen Mededeling van de Europese Commissie met betrekking tot versterkte EU-actie tegen ontbossing, bieden kansen om deze samenwerking verder vorm te geven.
Het plan voor een gebiedsfonds waar omwonenden van het windpark N33 niet blij mee zijn |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel van RTV Noord van 3 juli 2019 over het plan voor een gebiedsfonds waar omwonenden niet blij mee zijn? Wat is hierop uw reactie?1
Ja.
Erkent u dat de aanpak rondom het windpark N33 verkeerd is gelopen? Erkent u dat omwonenden niet betrokken zijn bij het proces? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanaf de start van het project is de omgeving op regelmatige basis geïnformeerd over de voortgang van het project en de formele stappen in de procedure, en over de mogelijkheden voor inspraak.
Tijdens verschillende fases in het project, vanaf de terinzagelegging van de «Conceptnotitie reikwijdte en detailniveau Windpark N33» in 2011, zijn informatieavonden voor omwonenden georganiseerd. Tijdens deze informatieavonden zijn onder meer het proces en de inspraakmogelijkheden toegelicht. De ter inzage gelegde stukken konden, behalve op de informatieavonden, ook worden ingezien op de gemeentehuizen van Veendam, Menterwolde en Oldambt, en op de website van Bureau Energieprojecten. Zienswijzen konden schriftelijk of digitaal worden ingediend, of mondeling op de informatieavonden. De ingediende zienswijzen zijn bij de besluitvorming betrokken.
Voor een meer uitgebreide beschrijving van de manier waarop omwonenden inspraak konden hebben, zowel op de van toepassing zijnde beleidskaders als op het project zelf, verwijs ik naar mijn beantwoording van vragen die op 19 april 2019 gesteld zijn door de leden Beckerman (SP), Moorlag (PvdA) en Agnes Mulder (CDA) (Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2707).
Erkent u tevens dat het Ministerie van Economische zaken en Klimaat de locatie van dit windmolenpark heeft bepaald? Erkent u dat de provincie Groningen niet de ruimte heeft gekregen om te kiezen voor een door haar gewenste variant, maar slechts keuze had tussen een beperkt aantal door het ministerie voorgedragen varianten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De locatie N33 is in het jaar 2000 door de provincie Groningen aangewezen als zoeklocatie voor de ontwikkeling van grootschalige windenergie in het provinciaal omgevingsplan. Deze keuze is bevestigd bij volgende versies van het provinciaal omgevingsplan. Conform de bestuurlijke afspraak tussen rijk en provincies zijn de door de provincies aangewezen locaties voor grootschalige windenergie in 2014 door het rijk overgenomen in het Structuurschema Wind op Land (SvWOL). Zowel het provinciaal omgevingsplan, als de SvWOL zijn in overeenstemming met de wettelijke procedures tot stand gekomen met de daarbij behorende rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Voor wat betreft uw vraag naar de invloed van de provincie Groningen op de onderzochte varianten, merk ik op dat in het MER aanvankelijk vijf varianten zijn onderzocht. Over deze varianten is vanaf de start van het project in 2011 zowel ambtelijk als bestuurlijk overleg geweest met de betreffende gemeenten en de provincie.
De door de provincie in 2014 voorgedragen variant, waarbij alle windturbines in het cluster ten noorden van Meeden zouden worden geplaatst, is als onderzoeksvariant 6 aan het MER-onderzoek toegevoegd. Na afronding van het MER-onderzoek in 2015 is zowel aan de gezamenlijke gemeenten als aan de provincie gevraagd om te adviseren over een voorkeursalternatief binnen het projectgebied. Toen zowel de gezamenlijke gemeenten als de provincie niet tot een advies kwamen, is op basis van de uitkomsten van het MER-onderzoek, en conform de keuzecriteria zoals aangedragen in het regionaal bestuurlijk overleg, door het ministerie een voorkeursalternatief opgesteld. Dit bestaat uit een combinatie van de best scorende onderdelen van de MER varianten 4 en 6.
Bent u bereid omwonenden te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen en wanneer?
Alle windparken, ook die tot stand komen onder de Rijkscoördinatieregeling, moeten voldoen aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. In het MER-onderzoek zijn daarom de mogelijke effecten van het windpark getoetst aan de wettelijke normen die hiervoor gelden. Het gekozen voorkeursalternatief benut de in het gebied beschikbare ruimte optimaal voor een zo groot mogelijke afstand tot de woonkernen en dus voor het maximaal beperken van mogelijke geluidhinder en slagschaduw. De mogelijke overlast voor omwonenden wordt hierdoor zo veel mogelijk beperkt. De Raad van State heeft het plan en de procedure tenslotte getoetst aan de wettelijke vereisten en heeft geconcludeerd dat het plan voldoet aan de vereisten van een goede ruimtelijke ordening. Ik zie daarom geen aanleiding om omwonenden te compenseren.
Dit neemt niet weg dat in 2016 door het ministerie het initiatief is genomen om een gebiedscoördinator aan te stellen die onder bijna alle bewonersorganisaties, gemeenten, bedrijven en andere belanghebbenden in de regio een verkenning heeft uitgevoerd naar de bereidheid om verder te overleggen over participatie, compensatie en communicatie. Na afronding van zijn verkenning hebben de gemeenten besloten het voortouw te nemen in het gebiedsproces om hieraan een vervolg te geven en te komen tot een gebiedsfonds. Dit gebiedsproces zal naar verwachting op korte termijn worden voortgezet. De initiatiefnemer van het windpark heeft inmiddels al wel toegezegd om uit de opbrengsten van het windpark een bijdrage te storten in een gebiedsfonds. De toegezegde bijdrage is conform de gedragscode, en conform het beleid van de provincie Groningen voor een dergelijke bijdrage. Eerder heb ik in verband met het windpark Drentse Monden & Oostermoer aangegeven dat er bij mij de bereidheid bestaat om, samen met de regionale overheden, mee te denken op welke wijze de leefbaarheid in het gebied kan worden versterkt en hoe het rijk daaraan kan bijdragen. Dat geldt ook voor het windpark N33. Met de provincie Groningen ben ik daarover in gesprek.
Waar kunnen inwoners terecht met planschade? Wie kan deze inwoners begeleiden bij de procedures?
Een verzoek om een tegemoetkoming in planschade kan worden ingediend bij de gemeente. Het planschadeverzoek wordt behandeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) die voor elk verzoek een onafhankelijke planschadedeskundige inschakelt.
Voor een meer uitgebreid antwoord verwijs ik naar mijn beantwoording van vragen die op 19 april 2019 gesteld zijn door de leden Beckerman (SP), Moorlag (PvdA) en Agnes Mulder (CDA) (Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2707).