Het terugbetalen van de lerarenbeurs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal studenten die onderwijswetenschappen aan de Open Universiteit hebben gestudeerd en een lerarenbeurs ontvingen, deze moeten terugbetalen?
Ja.
Om hoeveel studenten gaat dit en kunt u inzichtelijk maken over welke studiejaren dit gaat?
In totaal gaat het om 573 studenten vanaf het studiejaar 2008 – 2009 tot heden.
Wat is het gemiddelde bedrag dat studenten moeten terugbetalen?
Over alle jaren heen is het gemiddelde bedrag dat de studenten moesten terugbetalen 4.156,44 euro per aanvrager.
Hoeveel studenten hebben bezwaar aangetekend bij DUO?1 In hoeveel gevallen is het bezwaar ontvankelijk verklaard?
De gegevens die worden bijgehouden over bezwaarschriften voorzien niet in uitsplitsing per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat studenten uit bepaalde studiejaren een groot deel van de lerarenbeurs moeten terugbetalen?
De lerarenbeurs is een subsidie. Dat betekent dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Bij vaststelling van de subsidie kan de subsidie lager worden vastgesteld als de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of als de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In het geval van de Lerarenbeurs kunnen voor terugvordering verschillende redenen zijn. Het kan zijn dat het diploma niet is behaald binnen de subsidieperiode (bij het oude cohort studiejaren 2008–2009 t/m 2012–2013) of dat de aanvrager niet voldoet aan de 15 punten-eis (bij het nieuwe cohort vanaf studiejaar 2013–2014). Het kan ook zijn dat achteraf, bij vaststelling van de subsidie blijkt dat de student voor minder geld modules heeft aangekocht dan vooraf opgegeven, waardoor te veel subsidievoorschot is verstrekt, of dat de student modules heeft aangekocht buiten de subsidieperiode.
Klopt het dat DUO in de voorwaarden nergens benoemt dat de kosten die worden gemaakt voor een studie ook binnen een bepaald tijdvak gemaakt moeten worden?
De verstrekking van een Lerarenbeurs is geregeld in de Regeling lerarenbeurs voor scholing. Daarin staat dat de subsidie voor ten hoogste drie jaar wordt verleend. Bovendien is in de toekenningsbeslissingen vermeld dat de subsidie is verleend voor de duur van de opleiding met een maximum van drie jaar. Volgens de rechtbank is ook niet gebleken dat de informatievoorziening gebrekkig is geweest.1
Klopt het dat studenten een bedrag per module betalen die binnen een bepaalde tijd moet zijn afgerond en waarin het collegegeld verrekend is, en dat daaruit volgt dat studenten die alle modules zouden aanschaffen binnen de subsidieperiode hun studie niet zouden kunnen afronden, aangezien dan de inschrijfrechten voor een aantal vakken al verlopen zouden zijn voor zij aan deze vakken zouden toekomen? Bent u het ermee eens dat deze manier waarop de studie wordt aangeboden onverenigbaar lijkt met de voorwaarden voor de lerarenbeurs? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs aan de OU is verdeeld in vier kwartielen per studiejaar waarin het curriculum kan worden afgenomen. Voor een masterstudent onderwijswetenschappen aan de OU geldt dat vier cursussen (elk 7,5 studiepunten) na elkaar worden gevolgd en het jaar daarop nog twee cursussen van 7,5 studiepunten de masterthesis van 15 studiepunten, in totaal 60 studiepunten. Voorwaarde van de OU is dat een student vóór de start van de begeleiding in het kwartiel, ingeschreven moet staan voor die cursus. Het eerste kwartiel start op 1 september, zodoende moet die student zich eerder (juli-aug) inschrijven voor die cursus. Voor de Lerarenbeurs tellen alle modules mee die gekocht zijn tussen 1 juli voorafgaand aan het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd tot en met 31 augustus van het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd. De manier waarop de studie wordt aangeboden en de voorwaarden van de Lerarenbeurs zijn dus verenigbaar.
Bent u het ermee eens dat de voorwaarden voor deze studenten op z’n minst onduidelijk zijn, waardoor het onterecht is om van hen te vragen om de beurs terug te betalen?
Nee, de voorwaarden zijn duidelijk opgenomen in de regeling.
Bent u het ermee eens dat het erg belangrijk is dat leraren zich professioneel blijven ontwikkelen en dat het terugbetalen van de beurs demotiverend is?
Ik ben het ermee eens dat het erg belangrijk is dat leraren zich professioneel blijven ontwikkelen.
De beurs is een stevige tegemoetkoming voor het collegegeld of de modulekosten en/of studieverlofkosten. De student is zelf verantwoordelijk voor het opgeven van de te maken kosten in de betreffende subsidieperiode en dus voor de hoogte van het aangevraagde subsidiebedrag. Als deze kosten niet (volledig) gemaakt zijn of als er kosten gemaakt zijn buiten de subsidieperiode, is het redelijk dat deze worden teruggevorderd.
Bent u bereid om met de gedupeerde studenten een regeling te treffen zodat zij de beurs niet terug te hoeven betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor alle gebruikers van de Lerarenbeurs gelden dezelfde voorwaarden.
De antwoorden op de vragen over het bericht ‘Chinese webgigant AliExpress in strijd met Europese regels' |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Zijn er schattingen hoeveel producten – of welk percentage op het totaal aan producten – worden ingevoerd die niet aan consumentenbeschermingsregels en productveiligheidsregels (consumentenregels) voldoen?
Vooraf merk ik op dat ik bij de beantwoording van deze set vragen onderscheid maak tussen productveiligheidsregels en consumentenrechten. Waar het om productveiligheid gaat, doel ik op zaken als brandgevaar of de materialen en stoffen die zijn gebruikt in de productie, net als specifieke risico’s voor speelgoed of elektrische apparaten. Kortom, eigenschappen van producten die tot ernstig letsel of gezondheidsschade kunnen leiden bij de consument en het gelijke speelveld voor het bedrijfsleven verstoren. Wanneer ik spreek van consumentenrechten, betreft dat de rechten die consumenten hebben in relatie tot de handelaar die een product aanbiedt. Hierbij kunt u denken aan het recht op ontbinding en conformiteit, maar ook aan het verbod op misleidende reclame.
In Nederland zijn verschillende toezichthouders aangewezen om te borgen dat producten voldoen aan Europese en nationale wet- en regelgeving.1 Deze toezichthouders houden risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij zich op basis van risicomodellen richten op producten en ondernemers waarvan de verwachting is dat ze niet voldoen aan de regels en daarmee ernstige veiligheidsrisico’s voor de consument veroorzaken. De uitkomsten van inspecties zijn hierdoor niet representatief en onbruikbaar voor het bepalen van het totaal aantal ingevoerde producten dat niet voldoet aan de productveiligheidsregels. Daarnaast verschilt het aandeel producten dat niet voldoet aan de productveiligheidsregels sterk per productcategorie. Zoals de Algemene Rekenkamer ook concludeerde in haar onderzoek naar CE-markering uit 2017, is het daarom moeilijk een eenduidig percentage te geven.2
Hoeveel onderzoeken hebben de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de afgelopen vijf jaar ingesteld om te beoordelen of platforms zich aan de in Europa en Nederland geldende consumentenregels houden?
De ACM en de NVWA hebben de afgelopen vijf jaren regelmatig onderzoek gedaan naar producten die via platforms (zowel binnen als buiten de EU) aangeboden worden. Omdat het platform zelf niet altijd centraal stond in die onderzoeken, kan ik geen concreet aantal onderzoeken noemen. De NVWA focust in haar toezicht namelijk op producten en de ACM ziet toe op het handelen van de verkoper. Dit kan een platform zijn, maar ook een webshop of een fysieke winkel.
De NVWA voert jaarlijks een tiental projecten uit gericht op risicovolle productgroepen. Deze projecten zijn gekozen op basis van risicobeelden, naleefbeelden en trends en ontwikkelingen in de maatschappij. Sinds een aantal jaar zijn aankopen via «webshops» hier specifiek onderdeel van.3 In deze projecten worden, naast monsters van (fysieke en online) aanbieders in Nederland, monsters genomen van aanbieders uit derde landen die hun producten op platforms aanbieden aan de Nederlandse consument. De resultaten van deze projecten worden met vermelding van de onderzochte merken en typen op de NVWA website gepubliceerd.
De ACM heeft in de afgelopen vijf jaren verschillende keren gepubliceerd over acties die gericht waren op aanpassing van de handelspraktijken van platforms en de wijze waarop consumentenrechten werden nageleefd. Voorbeelden hiervan zijn acties tegen Apple en Google (2015), Funda (2017), Google, Twitter en Facebook (2018,) en recent Airbnb (2019).4 Als gevolg van de actie in 2018 hebben Google, Twitter en Facebook hun voorwaarden aangepast rond bijvoorbeeld het recht om een koop te ontbinden, de gang naar een lokale in plaats van Amerikaanse rechter en aansprakelijkheid, ten gunste van de consument. Een recenter voorbeeld is Airbnb, dat na gezamenlijke actie van de Europese consumententoezichthouders beloofde zijn prijzen voortaan inclusief alle onvermijdbare kosten te tonen.
Uit hoeveel van deze onderzoeken is gebleken dat bedrijven de in Europa en Nederland geldende consumentenregels hebben overtreden? Welke regels zijn daarbij overtreden?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, houden de toezichthouders risicogericht toezicht. Dit houdt in dat zij extra aandacht besteden aan ondernemers met de hoogste nalevingstekorten. Omdat hun onderzoeken gericht worden uitgevoerd, blijkt daarom vaak dat er sprake is van een overtreding. Net als hierboven kan ik u echter niet exact antwoorden hoe vaak dat het geval is.
Voor wat betreft de regels die zijn overtreden, blijkt uit de onderzoeken van de NVWA dat in de afgelopen vijf jaren op verschillende punten niet is voldaan aan de productveiligheidsregels. Het gaat daarbij om het niet voldoen aan uiteenlopende veiligheidseisen, zoals de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een product (bijv. nitrosamines in ballonnen). Maar ook zaken als elektrische veiligheid, brandgevaar en verstikkingsgevaar komen aan bod.
Omdat de aanleiding voor deze vragen directe import uit derde landen betreft, acht ik het ook relevant te melden dat hierbij aanzienlijke verschillen bestaan tussen onderzochte productcategorieën. In sommige projecten bleken de monsters van het aanbod via platforms uit derde landen (beduidend) vaker niet aan de productveiligheidsregels te voldoen dan de monsters genomen bij aanbieders in Nederland of in een andere EU-lidstaat. Een voorbeeld hiervan is een onderzoek naar USB-laders waarbij alle rechtstreeks uit derde landen verkregen laders (directe import) niet voldeden aan de regelgeving met als gevolg een risico op (woning)brand.5 In andere productgerichte projecten, waarbij ook online aankopen uit derde landen zijn onderzocht, is echter minder tot geen sprake van (grote) verschillen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 ook is gebleken, hebben acties van toezichthouders op het gebied van consumentenrechten tot slot uitgewezen dat platforms zich de afgelopen jaren op verschillende punten niet hebben gehouden aan de consumentenrechten. Voorbeelden hiervan zijn intransparante prijzen, verboden bepalingen in de algemene voorwaarden, het onterecht niet aanbieden van bedenktijd en misleidende advertenties.
Hoe gaat u schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit landen buiten de Europese Unie tegen? Op welke wijze kan het Single Market Scoreboard bijdragen aan het tegengaan van schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht door bedrijven uit derde landen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op uw oorspronkelijke vragen vind ik het van groot belang dat de Nederlandse consument met vertrouwen aankopen kan doen.6 Het tegengaan van schendingen van het Europese consumentenrecht is daar een belangrijk onderdeel van. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de aangewezen toezichthouder(s). In Nederland is dit de ACM.
In diezelfde beantwoording heb ik erkend dat het voor (individuele) toezichthouders lastig kan zijn om naleving af te dwingen bij bedrijven die gevestigd zijn in landen buiten de EU. Zij hebben onder meer de mogelijkheid om gezamenlijk actie te ondernemen in het netwerk van Europese consumententoezichthouders (CPC-verband). Ik heb van de ACM vernomen dat zij de gezamenlijke oproep van de consumentenorganisaties, die aanleiding was voor de vragen van uw leden, inmiddels heeft besproken in dit netwerk. Omdat dit een overleg tussen toezichthouders is, wordt uit dit netwerk geen inhoudelijke informatie gedeeld. Ten slotte spreekt de ACM waar mogelijk ook zelf betrokken bedrijven aan, zoals AliExpress.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd een aantal acties ondernomen om verbetering te brengen in de mogelijkheden om naleving af te dwingen. Voor een uitgebreide toelichting hierop verwijs ik naar mijn eerdere beantwoording (zie voetnoot 6). Hier vindt u een vijftal acties dat het kabinet heeft ondernomen, zowel nationaal als in Europees verband. Kort samengevat zijn dat de volgende:
In aanvulling op deze laatste actie kan ik melden dat de Europese Commissie op 24 juli jl. de eerste voortgangsrapportage van de Product Safety Pledge heeft gepresenteerd.9 Hieruit blijkt onder meer dat de vier betrokken marktplaatsen, Alibaba (namens AliExpress), Amazon, eBay en Rakuten-France, op basis van overheidsmeldingen en op basis van publicaties van terugroepacties in systemen zoals Safety Gate (voorheen RAPEX) respectievelijk 87% en 92% van de aanbiedingen op hun platforms binnen twee werkdagen verwijderen. Ik vind dit een positieve ontwikkeling en hoop dat de betrokken partijen blijven investeren in bescherming van de consument, bijvoorbeeld op het gebied van geautomatiseerd herkennen van niet-conforme aanbiedingen.
Het Interne-Marktscorebord bevat geen indicatoren over schendingen van het Nederlandse en Europese consumentenrecht. Ik zie hier ook niet direct een rol voor dit instrument. Wel bevat het scorebord informatie over de samenwerking binnen het EU-netwerk van consumentenautoriteiten.10 Acties en informatieverzoeken m.b.t. bedrijven uit derde landen worden in deze cijfers ook gevat.
Deelt u de mening dat «het echt laten werken van wat we met elkaar afgesproken hebben» concreet kan worden toegepast op het handhaven van het consumentenrecht?1 Zo ja, op welke wijze kan het handhaven van de huidige regels, gericht op het consumentenrecht, worden verbeterd? Hoe gaat gaat u ervoor zorgen dat dit tot prioriteit wordt benoemd door de nieuwe Europese Commissie?
Ja, ik deel de mening dat «het echt laten werken van wat we met elkaar afgesproken hebben» toegepast kan worden op het handhaven van het consumentenrecht. Het kabinet hecht er aan dat alle bestaande nationale en Europese wet- en regelgeving wordt nageleefd. Dat geldt ook voor het consumentenrecht. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 voor wat betreft de wijze waarop het kabinet zich inzet om naleving te verbeteren.
Wanneer kan de Kamer de te beziene acties van het kabinet ten aanzien van het naleven van de bestaande wet- en regelgeving zoals genoemd in het verslag van het schriftelijk overleg inzake de informele Raad voor Concurrentievermogen op 4 en 5 juli 2019 verwachten?2
Er zijn op dit moment verschillende trajecten in voorbereiding. Deze zijn zowel nationaal als Europees van aard, en betreffen onder meer het actualiseren van het Europese mededingingskader aan ontwikkelingen op digitaal en mondiaal terrein, het verbeteren van de bescherming van intellectueel eigendom en een handelspolitieke inzet op het versterken van het gelijke speelveld. Uw Kamer wordt geïnformeerd over relevante voortgang op deze onderwerpen.
Kan u het juridisch kader uiteenzetten waaruit volgt dat omdat, zoals in het bovengenoemd verslag wordt gesteld, veel platforms geen van drie rollen van producent, importeur of distributeur vervullen, deze platforms niet gehouden zijn aan de Nederlandse en Europese consumentenregels? Zo ja, is dit volgens u een wenselijke ontwikkeling? Belemmert dit naar uw mening de handhaving in Nederland en Europa?
In het verslag van de informele Raad voor Concurrentievermogen van 4 en 5 juli ging het over productveiligheidsregels. Ik beantwoord deze vraag daarom gericht op productveiligheidsregels.
Alle producten die worden aangeboden op de Europese markt vallen onder productwetgeving (voornamelijk Europees geharmoniseerde regelgeving) en moeten daardoor voldoen aan de van toepassing zijnde (Europese) veiligheidseisen. Dit geldt ook voor producten die worden aangeboden op platforms. In Europese productwetgeving zijn drie actoren te onderscheiden die verantwoordelijkheden hebben met betrekking tot productveiligheid: de producent (of diens in de EU gevestigde gemachtigde), de importeur en de distributeur, waarbij de producent de primair aan te spreken partij is. Afhankelijk van de route die het product in de toeleveringsketen aflegt, hebben één of meerdere van bovengenoemde actoren verantwoordelijkheden met betrekking tot de veiligheid van het product.13
Bij directe import, wanneer een consument het product (eventueel via een platform) rechtstreeks koopt bij een producent in een derde land, is er geen sprake van een producent, importeur of distributeur die gevestigd is in de EU. Een platform kan doorgaans niet worden aangemerkt als één van deze drie actoren. Bij directe import kan alleen de producent die gevestigd is in een derde land worden aangesproken. Dit is in de praktijk vaak niet mogelijk omdat de bevoegdheden van de toezichthouders zich beperken tot de EU. De toezichthouder kan uiteraard wel steekproefsgewijs producten bij een controle (aan de grens) tegenhouden, terugsturen of vernietigen. Het controleren van alle pakketten is echter onmogelijk. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat dit jaar alleen al uit China en Hong Kong ongeveer 27 miljoen e-commerce zendingen geïmporteerd worden in Nederland (naar schatting van de International Post Corporation).14 Dat zijn er ruim 70 duizend per dag, en dat is nog exclusief pakketten die uit andere landen binnenkomen.
Om verbetering te brengen in de mogelijkheden om naleving af te dwingen, is in de eerdergenoemde nieuwe markttoezichtsverordening voor een groot aantal producten bepaald dat een producent die gevestigd is in een land buiten de Europese Unie voor het aanbieden van een product op de Europese markt een vertegenwoordiger moet hebben in de Europese Unie. Deze draagt de verantwoordelijkheid voor de productveiligheid. In de onderhandelingen over de verordening heb ik mij hier nadrukkelijk voor ingezet.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre handhaving gediend zou kunnen zijn door platforms (mede)verantwoordelijk te stellen voor de via deze platforms in Europa verkochte producten die niet voldoen aan de consumentenregels? In hoeverre is het bij geconstateerde overtredingen opleggen van boetes aan dergelijke platforms voor het schenden van het Nederlandse en Europese recht mogelijk dan wel wenselijk?
Platforms bieden vaak een zeer groot aantal producten aan en hebben in de meeste gevallen geen fysieke beschikking over het product. Dit maakt het moeilijk en weinig effectief om platforms verantwoordelijk te maken voor de veiligheid van de producten die via hen worden aangeboden. In tegenstelling tot het platform, kent de fabrikant of handelaar het product. Hij biedt het immers aan. Het kabinet is daarom van mening dat de primaire verantwoordelijkheid bij de aanbieder dient te liggen. Dat laat onverlet dat platforms door hun unieke rol en positie op de markt een rol kunnen spelen bij effectieve handhaving. Ook zij hebben er belang bij dat de aanbieders op hun platform zich houden aan wet- en regelgeving.
Op het gebied van productveiligheidsregels denk ik daarbij vooral aan de afspraken die met platforms zijn gemaakt, zoals de Product Safety Pledge door de Commissie en recent door de NVWA met de in Nederland actieve platforms Marktplaats en bol.com (zie ook antwoord op vraag 4). Ik zie kansen voor andere platforms om ook soortgelijke afspraken te maken met toezichthouders of de Europese Commissie.
Vanuit het perspectief van consumentenrechten is een platform al gebonden aan de toepasselijke wet- en regelgeving. Toezichthouders kunnen in dat kader tot handhaving overgaan wanneer dat nodig is. Bijvoorbeeld wanneer platforms bij de verkoop aan consumenten onvoldoende transparant zijn over belangrijke productinformatie en voorwaarden. Hier gelden dus al wettelijke eisen.
Kunt u uw appreciatie delen over de besprekingen van mei, juni en juli 2019 van het Commissievoorstel getiteld «EU PROPOSAL FOR WTO DISCIPLINES AND COMMITMENTS RELATING TO ELECTRONIC COMMERCE» van 26 april 2019 tussen de Europese Commissie en de World Trade Organisation (WTO)?3
Na de Gezamenlijke Verklaring van 76 WTO-leden op 25 januari 2019 te Davos om de e-commerce onderhandelingen te starten, hebben in mei, juni en juli 2019 de eerste drie onderhandelingsrondes over e-commerce plaatsgevonden. In deze rondes zijn niet alleen het voorstel van de Commissie van 26 april 2019 besproken maar eveneens de voorstellen van andere WTO-leden die de Gezamenlijke Verklaring hebben ondertekend zoals die van de VS, Japan, Canada en Zuid-Korea. Daarbij zijn verschillende thema’s behandeld, zoals consumentenbescherming, privacy en toegang tot data en hebben de betreffende WTO-leden hun respectieve voorstellen gepresenteerd en toegelicht. Dat was ook het geval voor het voorstel van de Europese Commissie. Tijdens de besprekingen is duidelijk naar voren gekomen dat er op een aantal onderwerpen een zekere mate van overeenstemming is, maar op een aantal belangrijke thema’s nog grote verschillen van inzicht bestaan. Daarbij gaat het met name om de bescherming van persoonlijke gegevens en privacy. Het voorstel van de Europese Commissie bevat daarvoor de meest vergaande bescherming. De daadwerkelijke onderhandelingen op grond van concrete tekstvoorstellen zullen waarschijnlijk dit najaar starten. De onderhandelingen vinden plaats op grond van het mandaat dat de Raad aan de Europese Commissie heeft verleend voor de Doha Ontwikkelingsagenda. Aanvullende onderhandelingsrichtlijnen zijn door de Raad op 27 mei jl. aangenomen.
Welke verbeteringen zijn getroffen binnen het handelsakkoord tussen de EU en Japan met betrekking tot het consumentenrecht in vergelijking met afspraken met derde landen?
Het handelsakkoord tussen de EU en Japan dat op 1 februari 2019 in werking is getreden, bevat een aantal nieuwe elementen inzake consumentenrechten in vergelijking met eerdere handelsakkoorden die de EU met derde landen heeft afgesloten. Zo zijn in het EU-Japan handelsakkoord specifieke zelfstandige artikelen over consumentenbescherming en bescherming tegen ongewenste elektronische post (spam) opgenomen, terwijl er in eerdere handelsovereenkomsten van de EU met derde landen enkel in algemene bewoordingen naar de bescherming van consumenten werd verwezen. Daarmee is de basis gelegd voor concrete afspraken over bijvoorbeeld informatieverplichtingen over verkoopvoorwaarden voor verkopers van goederen en diensten via internet, voor schadeloosstellingen voor consumenten bij internetaankopen of voor het tegengaan van frauduleuze verkooppraktijken. Andere niet eerder in handelsovereenkomsten van de EU met derde landen als zodanig opgenomen bepalingen in het hoofdstuk over e-commerce komen eveneens consumenten ten goede zoals de bepalingen die elektronische authenticatie en de elektronische handtekening regelen of die over het kunnen sluiten van overeenkomsten via elektronische weg.
Wanneer start de bewustwordingscampagne «recht hebben, recht halen», zoals aangekondigd in de Consumentenagenda «houvast bij voortdurende verandering' van 8 oktober 2018?4
De campagne «recht hebben, recht halen» start deze maand met een samenwerking met VNO-NCW in het kader van een trainingsprogramma over consumentenrechten voor MKB-ondernemers. Vanaf november ga ik, met een ander onderdeel van de campagne, consumenten informeren over de risico’s die zij lopen bij directe import uit landen buiten de EU, waaronder China. Daarbij gaat het zowel om risico’s op het terrein van (verminderde) consumentenbescherming als om risico’s op het gebied van productveiligheid. De uiteindelijke keuze om direct uit derde landen te kopen is aan de consument, maar ik vind het belangrijk dat die beseft dat hij bij aankopen binnen de EU in de praktijk betere bescherming geniet. Bij deze campagne trek ik onder andere samen op met de NVWA en de ACM.
Wat vindt u, met het oog voor de belangen van het Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb), van het feit dat op de website van de consumentenbond onder het kopje «houdt rekening met extra kosten» niet alleen actief wordt gewezen dat aankopen onder 22 euro geen btw, invoerrechten en afhandelingskosten meebrengen, maar ook dat de douane slechts steekproefsgewijs controleert waardoor de kans dat je bij moet betalen niet heel groot is?5
Ik vind het goed dat de Consumentenbond aandacht besteedt aan dit onderwerp en tips geeft voor het doen van aankopen bij Chinese webwinkels. Het is aan de Consumentenbond zelf om te beoordelen welke informatie daarbij het beste kan worden verstrekt. Ik constateer dat de informatie op de betreffende pagina voor een groot gedeelte uit waarschuwingen bestaat. Ik heb zelf vorig jaar tijdens de presentatie van mijn Consumentenagenda ook gewaarschuwd dat consumenten goed op moeten letten bij aankopen die zij doen buiten de EU.18 Consumenten kunnen op basis hiervan zelf een inschatting maken of zij het soms aanzienlijke risico willen nemen om een product bij een Chinese webwinkel te kopen.
Voor wat betreft de extra kosten waar consumenten mogelijk mee worden geconfronteerd, wijs ik er op dat webwinkels in derde landen met ingang van 2021 ook btw gaan afdragen voor cross-border zendingen met een orderwaarde lager dan € 22,–. Hierdoor zal in 2021 ook op dit vlak een gelijk speelveld zijn ontstaan met betrekking tot de verzending van e-commerce producten.
Het bericht 'Bezorgers websuper Picnic luiden noodklok over arbeidsomstandigheden' |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht 'Bezorgers websuper Picnic luiden noodklok over arbeidsomstandigheden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het is van groot belang dat mensen gezond en veilig kunnen werken. Iedere werkgever dient daarvoor te zorgen. Indien er zorgen zijn over de arbeidsomstandigheden is het goed dat dit gemeld wordt. Dit kan bijvoorbeeld bij de werkgever, de ondernemingsraad of vakbond. In het uiterste geval kan een klacht worden ingediend bij de Inspectie SZW. Klachten via de OR of de vakbond worden altijd door Inspectie SZW onderzocht.
Is er in de opkomende branche van online supermarkten, «websupers», of andere vormen van e-commerce volgens u sprake van (toenemende) concurrentie op arbeidsomstandigheden? Doet dit zich online meer en/of in andere vormen voor dan in de traditionele offline business?
Iedere werknemer heeft het recht om gezond en veilig te werken. Het is de plicht van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven, of dit nu bij een online of offline business is. Concurrentie mag niet ten laste gaan van arbeidsomstandigheden. De Arbowet stelt duidelijke grenzen. Van belang is dat zowel in de online als in de traditionele offline business aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Hoe vindt u dat de e-commerce, waaronder de online supermarkt, zich vanuit zowel werknemers- als werkgeversperspectief ontwikkelt?
Er ontstaan voortdurend nieuwe vormen van bedrijvigheid. Van belang is dat aan de gestelde wettelijke eisen wordt voldaan.
Herkent u het signaal, in het artikel afgegeven door Vakbond FNV, dat werkgevers werknemers ontslaan wanneer zij contact hebben met de vakbond? Hebt u enige indruk hoe vaak dit in Nederland voorkomt? Is de bescherming hiertegen volgens u voldoende georganiseerd?
Een werkgever mag medewerkers alleen ontslaan indien daar een redelijke grond voor aanwezig is. Contact met een vakbond valt daar niet onder en is geen goede reden voor een ontslag. Ik heb geen informatie of en zo ja, hoe vaak dit voorkomt. De toetsing van dergelijke gevallen is aan de rechter.
Zijn op de arbeidsmarkt uitzendkrachten in uw ogen kwetsbaarder als het gaat om het opkomen voor hun belangen, bijvoorbeeld via de vakbond, en het aankaarten van slechte arbeidsomstandigheden? Zou hun positie moeten en kunnen worden verbeterd, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van collectieve vorderingen die niet individueel herleidbaar zijn?
Uitzendkrachten hebben net als de vaste werknemers het recht om gezond en veilig te werken en het recht om op te komen voor hun belangen. Het beschermen van kwetsbare groepen werkenden op de arbeidsmarkt, zoals de flexwerkers, is en blijft belangrijk.
Vindt u het houden van een tevredenheidsonderzoek onder medewerkers een voldoende maatstaf om te bepalen of klachten over arbeidsomstandigheden wel of niet gegrond zijn?
In de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt de overheid met doelvoorschriften wat in het belang van gezond en veilig werken moet worden gedaan. Werkgevers en werknemers bepalen zelf hoe ze dat in de concrete werksituatie doen. De wet bepaalt ook dat werkgevers en werknemers dat in overleg en samenwerking doen. Een tevredenheidsonderzoek kan daar deel van uitmaken.
Hoe kan worden voorkomen dat de veiligheid van medewerkers in het geding raakt, omdat hun materiaal niet veilig is of omdat zij onvoldoende zijn geschoold, met ongelukken of bijna-ongelukken tot gevolg?
Om gezond en veilig te kunnen werken moeten arbeidsmiddelen in goede staat verkeren en op een juiste wijze worden gebruikt. Bij sommige arbeidsmiddelen is een instructie en training voor de gebruiker noodzakelijk om het arbeidsmiddel op een juiste wijze te kunnen gebruiken en kennis te hebben van de risico’s. Ongelukken of bijna-ongelukken moeten worden betrokken in de Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) en worden geëvalueerd op oorzaken en maatregelen. Veel bedrijfstakken maken een Arbo catalogus waarin de eisen van de Arbowetgeving aan de hand van de specifieke werkzaamheden en ervaringen in de bedrijfstak nader zijn uitgewerkt.
Wat vindt u van het verdelen van werkdiensten onder medewerkers als een «wekelijkse wedstrijd», d.w.z. dat wie het eerst komt het eerst maalt?
De werkgever moet aan een aantal verplichtingen voldoen om een eerlijke, veilige en gezonde arbeidssituatie te creëren voor zijn werknemers. In de Arbeidstijdenwet is het aantal uur opgenomen dat je per dag en week mag werken en hoeveel rusttijd je moet nemen. Deze staan in de Arbeidstijdenwet (ATW). Het verdelen van werkdiensten moet passen binnen de ATW en de aanvullende afspraken van de CAO.
Valt een online supermarkt volgens u onder de supermarkt-cao of juist niet?
Interpretatie van de werkingssfeer van een cao is een zaak van cao-partijen. Of de introductie van een e-commerce cao nodig is, is aan de cao-partijen gezamenlijk te beoordelen.
Hoe staat u tegenover de introductie van een e-commerce cao, waarvoor in het artikel wordt gepleit?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘NAVO verklapt slechtst bewaarde geheim van Nederland: kernbommen in Volkel’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAVO verklapt slechtst bewaarde geheim van Nederland: kernbommen in Volkel»?1
Ja.
Klopt het, dat in het NAVO-rapport «A new era for nuclear deterrence? Modernisation, arms control, and allied nuclear forces» vermeld werd dat er nucleaire wapens zijn opgeslagen op Europese bases, waaronder Volkel? Klopt het ook, dat in een nieuwere versie van dit rapport, deze zinsnede verwijderd is?
Het rapport waarnaar wordt verwezen in het persartikel is geen officieel NAVO-document, maar een extern document. Het rapport in kwestie is opgesteld door de Canadese senator Joseph Day in zijn hoedanigheid als algemeen rapporteur van de Parlementaire Assemblee van het bondgenootschap. De Parlementaire Assemblée kent geen formele relatie met de NAVO. Het rapport vertegenwoordigt de opvattingen van senator Day, en hij is de eindverantwoordelijke voor de verschillende conceptversies.
Op wiens instigatie is deze zinsnede alsnog verwijderd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze onthulling zich tot de staande NAVO-afspraken over het niet publiekelijk mededelingen doen over de nucleaire afschrikking?
Er bestaan NAVO-afspraken over wat publiekelijk kan worden meegedeeld over het nucleaire beleid: er kan worden bevestigd dat er Amerikaanse nucleaire wapens aanwezig zijn op het Europese deel van het NAVO-Verdragsgebied. Er kunnen evenwel geen mededelingen worden gedaan over aantallen en specifieke locaties. Deze afspraken zijn onverminderd van kracht.
Ziet u, in het licht van deze berichten, de eerdere verklaringen van twee oud-premiers, en het lopende debat over modernisering van de in Europa geplaatste kernwapens, aanleiding om (meer) openheid te betrachten over de in Nederland geplaatste nucleaire wapens? Zo nee, waarom niet?
Conform de motie Knops (Kamerstuk 33 783, nr 18) blijft het kabinet zich binnen de NAVO en in bilaterale contacten sterk inzetten voor meer openheid ten aanzien van aan- of afwezigheid van kernwapens in Nederland. Gezien de assertieve houding van Rusland bestaat er op dit moment binnen de NAVO geen draagvlak voor het eenzijdig vergroten van de bondgenootschappelijke nucleaire transparantie, maar Nederland blijft het gesprek hierover aangaan.
Het overzicht van de verdeling van het variabele deel van de rijksbijdrage over verschillende studenttypen |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat het in de tabellen genoemde groeipercentage gebaseerd is op de groei van de cijfers in de kolom 2018 ten opzichte van 2014?1 Wat is de reden dat juist deze groei expliciet in percentages is beschreven?
De motie Tielen, over een overzicht van de verdeling van alle OCW-rijksmiddelen2, vraagt naar een overzicht voor de jaren 2014 tot en met 2019. De omvang van de rijksbijdrage voor het jaar 2019 is nog niet definitief. Om die reden is gekozen voor een overzicht voor de jaren 2014 tot en met 2018. Er is gekozen voor het weergeven van de groei tussen 2014 en 2018 om een vergelijking te maken tussen het eerste en het laatste jaar van de gevraagde gegevensreeks.
Is het mogelijk om met de cijfers uit de tabellen 1 en 2 uit te rekenen wat het variabele deel van de bekostiging per ingeschreven student is? Klopt het dat deze berekening gemaakt kan worden door de miljoenen in tabel 2 te delen door de aantallen «bekostigde inschrijvingen en graden»? Zo niet, op welke manier is dan mogelijk om dit te berekenen?
Wanneer de bedragen uit tabel 2 gedeeld worden door de aantallen in tabel 1, dan is de uitkomst het variabele bekostigingsbedrag per bekostigde student/graad. Hierbij moeten de aantallen in tabel 1 dan wel vermenigvuldigd worden met het bekostigingstarief (laag 1, hoog 1,5 en top 3 in het wo en laag 1, hoog 1,28 en top 1,5 in het hbo). Overigens wil dat niet zeggen dat instellingen de rijksbijdrage ook op deze manier over de verschillende typen opleidingen verdelen. Zij maken daarvoor, met behulp van interne verdeelmodellen, hun eigen keuzes.
Klopt het dat met deze rekenmethode de bekostiging van het variabele deel per wo-student in 2018 als volgt is: 6.158/alfa, 8.441/beta, 5.894/gamma en 19.924/medisch? Zo niet, wat zijn dan de bedragen?
Nee, dit klopt niet helemaal. Hierbij moeten namelijk wel de punten uit het antwoord op vraag 2 worden meegenomen (het gaat om bekostigde inschrijvingen/graden en de aantallen moeten gecorrigeerd worden voor het bekostigingsniveau laag, hoog of top).
Klopt het dat met deze rekenmethode de bekostiging van het variabele deel per hbo-student in 2018 als volgt is: 6.808/alfa, 7.904/beta, 6.382/gamma, 6.573/medisch? Zo niet, wat zijn dan de bedragen?
Nee, dit klopt niet helemaal. Hierbij moeten namelijk wel de punten uit het antwoord op vraag 2 worden meegenomen (het gaat om bekostigde inschrijvingen/graden en de aantallen moeten gecorrigeerd worden voor het bekostigingsniveau laag, hoog of top).
Klopt het dat het bedrag dat vanuit het variabele deel aan medisch ingeschrevenen wordt besteed, ten bate is van de bachelor- en masteropleidingen? Zo niet, welke andere opleidingen worden dan bedoeld? Is het mogelijk om het bedrag te corrigeren voor de andere opleidingen?
Ja, dat klopt. Andere medische opleidingen, zoals medische vervolgopleidingen, worden door het Ministerie van VWS bekostigd en maken geen onderdeel uit van het variabele deel van de OCW rijksbijdrage.
Hoe worden de zogenoemde werkplaatsbudgetten voor de universitaire medische studies berekend? Hoeveel geld is hier per bachelor-, master- of andere student mee gemoeid? Wie is verantwoordelijk voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze budgetten; de bestuurders van de universiteit of die van de universitaire medische centra? Op welke wijze vindt de verantwoording over deze werkplaatsbudgetten plaats?
Het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek (werkplaatsbudget) is in principe meerjarig constant en wordt, indien relevant, gecorrigeerd voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast kan het budget wijzigen als gevolg van beleidsmatige en/of generieke intensiveringen of kortingen.
In 2018 bedroeg het werkplaatsbudget € 670 miljoen, waarvan € 200 miljoen variabel (€ 120 miljoen inschrijvingen en € 80 miljoen graden) en € 470 miljoen vast (vaste bedragen per universiteit). Het budget voor inschrijvingen wordt verdeeld over bachelor- én masterinschrijvingen (verhouding circa 50/50). Het budget voor graden is volledig bedoeld voor mastergraden.
Volgens de wettelijke bepaling moet het werkplaatsbudget onverwijld door de universiteit aan het gelieerde Universitair Medische Centrum worden doorgegeven. Daardoor zijn de bestuurders van de Universitair Medische Centra (UMC’s) verantwoordelijk voor de besteding van de middelen. De verantwoording door de UMC’s over de besteding van de werkplaatsbudgetten vindt plaats in overeenstemming met het zogenaamde «CapGemini-model», waarover met het Ministerie van OCW is afgesproken dat dit model voor de verantwoording gebruikt kan worden. Het model is eind 2017 geëvalueerd en op basis daarvan hebben enkele kleine aanpassingen plaatsgevonden, welke zijn afgestemd binnen NFU en met de VSNU. Met ingang van het verslagjaar 2017 verantwoorden alle UMC’s op deze wijze in hun jaarverslag.
Welke kostenanalyse ligt ten grondslag aan het variabele budget dat wordt toegekend voor medische studenten? Kunt u dit toelichten?
In het variabele deel van de rijksbijdrage worden inschrijvingen en diploma’s in het Croho-onderdeel Gezondheidszorg standaard bekostigd op basis van het hoge bekostigingsniveau (factor 1,5, gelijk aan techniek). Er is echter een aantal zorgopleidingen dat bekostigd wordt op basis van het top bekostigingsniveau (factor 3), waaronder geneeskunde en tandheelkunde. De factor 3 is ingevoerd in het jaar 2003 bij de invoering van het Bachelor Master model, hierbij ontstond de verhouding 1: 1,5: 3. Deze verdeelsleutels zijn voorgesteld door de VSNU en zijn gebaseerd op aantallen bekostigde diploma’s in PBM (bekostigingsmodel voor BAMA), waarbij rekening wordt gehouden met verschillende bekostigingsniveaus en de prijsverhoudingen tussen diploma’s van bachelor- en masteropleidingen. In het door mij aangekondigde kostenonderzoek zal ik ook deze tarievenstructuur en het verschil tussen opleidingen meenemen (zie ook het antwoord op vraag 8).
Bent u op basis van deze analyse van mening dat het substantieel hogere variabele bedrag voor medisch doeltreffend, doelmatig en rechtvaardig is? Zo ja, waar zit in het kostencomponent de rechtvaardiging voor dit verschil ten opzichte van bijvoorbeeld bèta-techniek?
Eén van de belangrijkste aanbevelingen van de Commissie Van Rijn is de oproep om, met een periodiek, onafhankelijk onderzoek, gevalideerd inzicht te krijgen in de kosten-kwaliteitverhouding in onderwijs en onderzoek. De commissie adviseert de uitkomsten te gebruiken om het landelijke bekostigingssysteem te herijken en de toereikendheid van het macrobudget te beoordelen. Beter inzicht in de kosten van onderwijs en onderzoek is volgens de commissie nodig voor een transparanter bekostigingssysteem, dat beter aansluit bij de werkelijke kosten van onderwijs en onderzoek. Dit kostenonderzoek ga ik uitvoeren en daarbij wil ik ook aandacht hebben voor zaken als de balans tussen vaste en variabele bekostiging en of de tarievenstructuur die nu wordt gehanteerd toekomstbestendig is. Hierbij zal ik ook de rijksbijdrage voor medische opleidingen, inclusief het werkplaatsbudget, meenemen.
In hoeverre bent u van mening dat de universitaire medische studies, met bijvoorbeeld de afzonderlijke werkplaatsbudgetten, een soort «status aparte» genieten binnen het bekostigingsmodel?
De medische opleidingen die in aanmerking komen voor het werkplaatsbudget nemen inderdaad een aparte positie in binnen de bekostiging van het hoger onderwijs. Dit zijn de enige opleidingen met een werkplaatsbudget dat universiteiten onverwijld moeten doorsluizen naar de UMC’s. Overigens is dit werkplaatsbudget niet bestemd voor alle opleidingen in het Croho-onderdeel gezondheidszorg (in deze analyse de categorie «medisch»). Het variabele deel van het werkplaatsbudget wordt verdeeld op basis van inschrijvingen en graden voor de opleidingen geneeskunde (bachelor en master), geneeskunde – klinisch onderzoeker (master) en arts – klinisch onderzoeker (master).
Deelt u de mening dat de «status aparte» van de universitaire medische studies ontwikkelingen in de gezondheidszorg, zoals interdisciplinair werken, taakherschikking, verpleegkundig leiderschap en technologisering, in potentie in de weg staat? Zo ja, bent u bereid om de «status aparte» te herijken?
Nee, ik deel deze mening niet omdat ik deze signalen niet herken.
Het bericht dat bezorgers van online supermarkt Picnic de noodklok luiden over de arbeidsomstandigheden |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bezorgers van online supermarkt Picnic de noodklok luiden over de arbeidsomstandigheden?1
Iedere werkgever dient ervoor te zorgen dat medewerkers veilig kunnen werken en aan het eind van de werkdag gezond en wel naar huis gaan. Indien er sprake is van slechte arbeidsomstandigheden is het verstandig dat medewerkers daarvan een melding maken. Dat kan bij de werkgever, de ondernemingsraad, vakbond of bij de Inspectie SZW. In alle gevallen geldt dat een klacht door de vakbond of ondernemingsraad bij de Inspectie SZW wordt onderzocht.
Wat is uw reactie op de problemen met de kenmerkende bezorgwagentjes waardoor onveilige situaties ontstaan, zoals ongelukken of onveilige werkomstandigheden?
Arbeidsmiddelen, zoals een bezorgwagentje, moeten voldoen aan de wettelijke regels en mogen geen gevaar veroorzaken voor de werknemers. Werkgevers zijn te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. Verkeersongevallen op de openbare weg waarbij één of meerdere werknemers bij de uitoefening van hun werkzaamheden zijn betrokken worden, op basis van de Wegenverkeerswet, door de politie onderzocht. Het kan voorkomen dat de Inspectie SZW betrokken wordt bij het onderzoek. Ook kunnen deze verkeersongevallen aanleiding geven om achteraf onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is gericht op het arbobeleid van de werkgever.
In verband met de beantwoording van deze Kamervragen is contact opgenomen met Picnic. Picnic heeft mij laten weten dat zij al veel verbeterd hebben aan de bezorgwagens en dat zij op dit moment aandacht geven aan trainingen en het rijgedrag van de bezorgers.
Deelt u de mening dat startende ondernemingen zich niet moeten verschuilen achter het feit dat ze nieuw zijn en net als ieder bedrijf moeten voldoen aan wet- en regelgeving?
Iedere werkgever, inclusief de startende ondernemingen, hoort te voldoen aan wet- en regelgeving. In het geval van de Arbeidsomstandighedenwet houdt dat in ieder geval in dat de werkgever gevaren en risico’s aanpakt bij de bron en daarmee zorg draagt voor de gezondheid en veiligheid van de werknemers. Of het tijdpad van het invoeren van oplossingen als acceptabel kan worden beoordeeld is afhankelijk van de technische, economische en operationele haalbaarheid. Dit tijdpad mag echter geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer.
Welke concrete maatregelen zijn er sinds het stellen van eerdere vragen door u en de Inspectie SZW genomen voor betere arbeidsomstandigheden bij Picnic?2 3
De werkgever is volgens de Arbeidsomstandighedenwet verplicht te zorgen voor gezond en veilige arbeidsomstandigheden. De Inspectie SZW ziet daar op toe. Picnic heeft mij laten weten dat zij in samenwerking met de werknemers nadenken over innovatieve oplossingen om de fysieke belasting van medewerkers te verminderen. De Inspectie SZW volgt de nieuwe ontwikkelingen rond bezorging, horeca, detailhandel en platformen nauwlettend. Of bij een specifiek bedrijf wel of niet een onderzoek loopt, is geen openbare informatie.
Hoe zit het met het «breder uitrollen» van de pilot met elektrische karren? Is dat inmiddels doorgevoerd of sjouwen medewerkers nog altijd met onverantwoord zware karren?
Picnic heeft mij laten weten dat de uitrol van de pilot met elektrische karren in volle gang is en dat de eerste elektrische karren in gebruik zijn genomen. Picnic heeft aangegeven dat op korte termijn meer karren zullen volgen.
Heeft u en Inspectie SZW, naast aandacht voor de omstandigheden in de distributiecentra, ook oog voor de arbeidsomstandigheden voor bezorgers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb oog en aandacht voor de arbeidsomstandigheden van alle werkenden in Nederland, ongeacht welke sector of doelgroep. Daarbij zet ik de capaciteit en middelen zo effectief mogelijk in om dat te bereiken. De Inspectie SZW werkt risico gestuurd, programmatisch en effectgericht en analyseert continu of er nieuwe risico’s opspelen die tot mogelijke aanpassing van de geplande inzet van inspectie leiden. In dit geval is er via het programma Horeca & Detailhandel aandacht voor de arbeidsomstandigheden van bezorgers.
Wat is uw reactie op het feit dat in korte tijd vijf medewerkers, die contact hadden met vakbond FNV, zijn ontslagen bij Picnic? Gelooft u dat dit toeval is?
Een werkgever mag medewerkers alleen ontslaan indien daar een redelijke grond voor aanwezig is. Contact met een vakbond valt daar niet onder en is geen goede reden voor een ontslag.
Wat vindt u ervan dat Picnic vrijwel uitsluitend met uitzendkrachten werkt die hierdoor zo kwetsbaar zijn, dat ze alleen anoniem kritiek durven te leveren in de media?
Uitzendkrachten hebben net als de vaste werknemers het recht om gezond en veilig te werken. Het is aan de werkgever om zijn personeelsbeleid vorm te geven en al dan niet met uitzendkrachten te werken. Het beschermen van kwetsbare groepen werkenden op de arbeidsmarkt, zoals flexwerkers, is en blijft belangrijk.
Bent u nog steeds van mening dat, in tegenstelling tot wat Picnic beweert, de activiteiten van Picnic prima onder bestaande cao’s kunnen vallen, waaronder die van de supermarkten?4
Het is primair aan de cao partijen om te bepalen onder welke bedrijfstak-cao een werkgever valt. Cao-partijen gaan zelf ook over de handhaving van de naleving op de cao.
Hoe gaat u voorkomen dat het succes van Picnic ten koste gaat van werknemers die onder slechte arbeidsomstandigheden met onzekere contracten voor een te laag loon werken?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden. De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet en werkt risico gestuurd, programmatisch en effectgericht en analyseert continu of er nieuwe risico’s opspelen die tot mogelijke aanpassing van de geplande inzet van inspectie leiden. Daarnaast zet ik via verschillende stimuleringsprogramma’s, zoals het Programma Eerlijk, Gezond en Veilig Werk, in op het bevorderen van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland.
Het rapport ‘Zorg voor kinderen bij aanhouding van ouders’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het rapport «Zorg voor kinderen bij aanhouding van ouders»?1
Ja.
Kent u de aanbeveling van de Raad van Europa van 4 april 2018 waarin lidstaten mede op basis van kinder- en mensenrechten worden opgeroepen oog te hebben voor de positie van kinderen van verdachten bij aanhouding en in de verdere justitiële keten? Op welke wijze geeft de regering gevolg aan deze aanbeveling?2
Ik ben bekend met deze aanbeveling. Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. De politie besteedt op verschillende manieren aandacht aan de positie van het kind tijdens een aanhouding. Zowel in het onderwijs, als in de eenheid is er kennis aanwezig om de positie van het kind tijdens een aanhouding te waarborgen. De politie bekijkt daarnaast momenteel welke aanbevelingen en procedures kunnen worden overgenomen en geformaliseerd. Ook in de verdere justitiële keten is aandacht voor de positie van kinderen, bijvoorbeeld bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Deelt u de mening dat naast de veiligheid van politie en een succesvolle aanhouding van een verdachte ook zorg voor (aanwezige) kinderen van belang is bij aanhouding?
Ja. Ik vind het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. Tijdens diverse opleidingen, zowel in de initiële als in de vervolgopleidingen van de politie, is er aandacht voor de zogeheten kindcheck. Uitgangspunt is dat bij zaken rond huiselijk geweld de veiligheid dient te worden gewaarborgd. Ook worden er handelingsperpectieven geschetst. Daarnaast is de kindcheck breed via de kennissystemen van de politie beschikbaar. Dit geldt ook voor het in vraag 1 genoemde onderzoek van Politie & Wetenschap, best-practices en documentatie als het gaat om samenwerking met verantwoordelijke instanties bij geplande en ongeplande aanhoudingen van ouders in bijzijn van kinderen. Als een aanhouding leidt tot langdurige emotionele problemen en een negatieve impact op het functioneren van het gezinsleven, zal passende zorg geleverd moeten worden door lokale jeugdhulpaanbieders.
Waar vindt u dat de verantwoordelijkheid ligt voor het terugdringen van onbedoelde neveneffecten van justitieel ingrijpen voor een kind en gezin?
Bij elke vorm van justitieel ingrijpen wordt er naar gestreefd onbedoelde neveneffecten tot een minimum te beperken. Dit geldt ook voor justitieel ingrijpen in de gezinssituatie. Bij het verrichten van een aanhouding heeft de politie een zorgplicht. Hiervoor is zoals eerder benoemd de kindcheck beschikbaar. Als blijkt dat de aangehouden persoon de zorg draagt voor minderjarige kinderen wordt dit door de inrichting binnen twee werkdagen na aanvang van de detentie aan de gemeentelijk coördinator nazorg gemeld. De daadwerkelijke zorg voor deze kinderen is met de invoering van de Jeugdwet een taak voor de gemeente.
Deelt u de noodzaak van passende zorg voor aanwezige kinderen tijdens en na de aanhouding, temeer daar uit internationaal onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de kinderen die een aanhouding meemaakte langdurige emotionele problemen ervaart en er ook een negatieve impact is op het functioneren van het gezinsleven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u tevens de constatering dat een goede handelingswijze niet alleen beter is voor de kinderen (zowel ter voorkoming van onnodig trauma als ter preventie van crimineel gedrag bij deze risicokinderen) maar ook voor de veiligheid van politie en derden en indirect ook voor de samenleving als geheel, bijvoorbeeld doordat verdachten met een goed functionerend gezinsleven minder snel geneigd zullen te zijn te recidiveren?
Ja. Zoals gezegd vind ik het van groot belang dat kinderen zo min mogelijk nadeel ondervinden van justitieel ingrijpen. Hier is ook aandacht voor bij de re-integratie van gedetineerden. Op 1 juli 2019 is het bestuurlijk akkoord «Kansen bieden voor re-integratie» gesloten tussen DJI, gemeenten en de reclassering. Het sociaal netwerk wordt daarbij genoemd als randvoorwaarde voor de vijf basisvoorwaarden. Hieronder valt ook het gezinsleven. In het re-integratietraject is het versterken van het sociaalnetwerk, waaronder mogelijk het gezinsleven, een belangrijke pijler voor een veilige terugkeer in de samenleving.
Is inzichtelijk bij hoeveel procent van de aanhoudingen een kind aanwezig is? Valt hierin onderscheid te maken naar mannelijke of vrouwelijke verdachten, plaats van aanhouding, en heterdaad dan wel niet heterdaad? Zo nee, bent u bereid dit voortaan te gaan registreren?
Het is niet inzichtelijk bij hoeveel procent van de aanhoudingen een kind aanwezig is; de politie houdt daar geen registratie van bij. Het registreren van dergelijke cijfers is op dit moment niet aan de orde.
Klopt het dat er in Nederland geen formele politieprocedures zijn voor de omgang met kinderen van verdachten rondom de aanhouding? Zou een geformaliseerde politieprocedure van meerwaarde kunnen zijn? Zo ja, bent u bereid hiertoe over te gaan?
De politie houdt in haar optreden altijd zoveel mogelijk rekening met het belang van het kind, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de eerder genoemde kindcheck. Daarnaast is de factsheet «Kinderen bij een arrestatie; de zorg voor kinderen bij een arrestatie of detentie van een ouder» van de VNG voor politiemedewerkers beschikbaar. Hierin staan de voor politie gewenste stappen beschreven, inclusief stroomschema. Deze werkwijze is echter niet formeel overgenomen en geïmplementeerd. De politie onderzoekt momenteel de mogelijkheden voor het overnemen van deze geschetste werkwijze.
Welke mogelijkheden ziet u om de bewustwording onder de agenten op dit thema te verbeteren? Hoe staat u tegenover de aanbeveling om in elk basisteam een jeugdambassadeur aan te stellen, die actief werkt aan bewustwording onder de teamleden?
Vanuit de politie wordt ingezet op een kindvriendelijke bejegening. Aandacht voor kinderen bij een aanhouding en bewustwording van de zorg voor kinderen die mogelijk achterblijven na een aanhouding van de ouder, past daar bij. Naast de kindcheck, waar in het politie-onderwijs aandacht wordt gegeven, wordt in de opleiding Handelen in jeugdperspectief (HJP) het handelen in een gezagsvacuüm (een situatie waarin ouders of voogd niet beschikbaar zijn) besproken. In elk basisteam zijn daarnaast één of meer senior GGP-specialisten met werkterrein Jeugd werkzaam die de opleiding HJP gevolgd hebben.
De politie onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de werkwijze zoals weergegeven in de bovengenoemde factsheet van de VNG in de Basis Politie Opleiding (BPO) op te nemen.
Op welke wijze wordt momenteel aan dit thema aandacht gegeven in onderwijs op de politieacademie? Ziet u aanleiding deze aandacht te intensiveren en ook te kijken naar mogelijkheden om (meer) trainingen tijdens de loopbaan aan te bieden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op het gegeven dat bij 17 van de 21 geïnterviewde politiemensen de Kindcheck niet bekend is? Bent u bereid zich in te spannen voor een grotere bekendheid van deze Kindcheck?3
Ik onderschrijf het belang van de kindcheck. Het signaal dat deze bij een groot deel van deze politiemedewerkers niet bekend was, is zorgelijk en vormt aanleiding om binnen de politie stappen te ondernemen die leiden tot het vergroten van de bekendheid met de kindcheck binnen GGP en Opsporing.
Wat vindt u van de aanbeveling om bij alle aanhoudingen, op of buiten heterdaad, waarbij kinderen betrokken zijn een zorgmelding te doen? Bent u bereid dit in de standaard werkwijze van de politie op te nemen?
Indien sprake is van een zorgelijke situatie rond een minderjarige zal de politie een zorgmelding doen. Een melding leidt tot een beoordeling van Veilig Thuis en kan leiden tot het doorzetten naar de juiste hulpverlenende instantie of het bespreken in een casusoverleg. Momenteel doet de politie standaard een zorgmelding aan Veilig Thuis in geval van bemoeienis van politie naar aanleiding van (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling. De aanbeveling om het opmaken van een dergelijke melding voor minderjarige kinderen bij de aanhouding van ouders op te nemen in de standaard werkwijze is waardevol en zal nader worden onderzocht.
De zorg voor kinderen is in het sociaal domein georganiseerd. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Kinderen van aangehouden ouders worden niet om die reden (aanhouding ouders) in politiesystemen geregistreerd. Wel kan de politie een taak hebben in het beschermen en waarborgen van een veilige situatie voor de betrokken kinderen. De politie werkt daarin nauw samen met andere instanties, zoals het OM en Jeugdzorg.
Wat gebeurt er momenteel al aan hulpverlening voor kinderen van verdachten die weliswaar niet aanwezig zijn bij de arrestatie van hun ouder(s), maar wel een ingrijpende verandering in het gezinsleven zullen doormaken als gevolg van de arrestatie? Is ook deze groep afdoende op het netvlies van politie en ketenpartners? Zo nee, hoe zou dit kunnen worden verbeterd?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Politie van 5 september?
Gezien de aard van de vragen en het feit dat informatie bij veel verschillende partijen moest worden opgehaald, heeft het beantwoorden van de vragen meer tijd in beslag genomen.
Het advies van de AIVD over de nationale veiligheid en veiling 5G |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is de reden dat de brief van de AIVD over nationale veiligheid en 5G, van 4 februari 2019, niet al in februari is doorgestuurd naar de Tweede Kamer?
De brief van de AIVD en de MIVD betreft een eerste duiding ten aanzien van de veiligheidsvraagstukken rond de 5G telecominfrastructuur. De brief is meegenomen en meegewogen bij de nadere analyses die zijn uitgevoerd in het kader van de risicoanalyse van de Taskforce. Op basis van deze risicoanalyse is de Taskforce tot haar advies gekomen dat mede door de AIVD en de MIVD, als leden van de Taskforce, is opgesteld.
Omdat de brief van de AIVD en de MIVD één onderdeel is van het analyseproces van de Taskforce is er voor gekozen de brief niet los en buiten de context van de rapportage aan de Kamer te sturen. Begin juli 2019 is de brief van de AIVD en de MIVD als bijlage toegevoegd aan de rapportage van de Taskforce en onderdeel geweest van de vertrouwelijke briefing aan uw Kamer. Voorafgaand aan de briefing en het plenair debat over 5G is leden van de vaste Kamercommissie van Justitie en Veiligheid en van Economische Zaken en Klimaat de mogelijkheid geboden de rapportage van de Taskforce en de brief vertrouwelijk in te zien. Op 8 juli jl. is de brief, naar aanleiding van berichtgeving in de Volkskrant, (ditmaal separaat) aan uw Kamer aangeboden.2
Wat is de reden dat de brief van de AIVD niet werd toegezonden als bijlage bij uw brief aan de Tweede Kamer van 1 juli 2019 over maatregelen ter bescherming van telecomnetwerken en 5G?1
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het beleid met betrekking tot het doorgeleiden van AIVD-adviezen? Wie neemt de beslissing een advies al dan niet aan de Tweede Kamer toe te zenden?
Bij de grondwetswijziging in 1983 is door de regering betoogd dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is».3 De bewindspersonen die het advies hebben ontvangen hebben in dit geval besloten dat het wenselijk is uw Kamer te informeren. Hoe en in welke context de Kamer geïnformeerd is over de brief van de AIVD en MIVD leest u terug onder de beantwoording van vraag 1 en 2.
Herinnert u zich de brief Beveiliging nieuwe infrastructuur mobiele communicatie (C2000) (Kamerstuk 25 124, nr. 96)? Deelt u de constatering dat deze brief expliciet ingaat op de adviezen van de AIVD inzake C2000, zoals verwoord in de brief van de AIVD van 17 januari 2019?2
Ja deze brief herinner ik mij. In de brief wordt expliciet verwezen naar de adviezen van de AIVD inzake C2000 zoals verwoord in de bijlage ««Beantwoording adviesopdracht C2000»»5 van de AIVD van 17 januari 2019.
Waarom gaat de brief van 1 juli over 5G niet expliciet in op de aanbevelingen van de AIVD zoals verwoord in de brief van 4 februari 2019?
De Taskforce heeft een eigenstandige risicoanalyse uitgevoerd waarbij alle deelnemers betrokken zijn geweest en hun expertise hebben geleverd. Er is daarbij rekening gehouden met zowel veiligheids- als economische belangen. De brief van de AIVD en de MIVD is meegenomen en meegewogen bij de risicoanalyse van de Taskforce. De Taskforce heeft een eigenstandig advies opgesteld. De AIVD en de MIVD zijn deelnemers van de Taskforce en onderschrijven, net als de andere taskforce-leden, de voorgestelde aanpak.
Hoe beoordeelt u het advies van de AIVD (nummer 3 in de brief) om «een aanpak te formuleren voor het uitfaseren van bepaalde hard- en software binnen de kritieke belangen in de bestaande telecom infrastructuur (2G, 3G, 4G) afkomstig van dienstverleners uit landen met een offensief cyberprogramma»? Bent u van plan deze aanbeveling op te volgen?
De brief van de AIVD en de MIVD van februari 2019, is meegenomen en meegewogen bij de risicoanalyse van de Taskforce. Op basis van deze risicoanalyse worden verschillende maatregelen genomen, zoals ook gemeld aan uw kamer.6 De AIVD en MIVD zijn deelnemers van de Taskforce en onderschrijven, net als de andere Taskforce-leden, de voorgestelde aanpak. Deze maatregelen geven een adequaat antwoord op de dreiging en zijn van toepassing op de huidige en toekomstige netwerken. De noodzakelijke aanscherpingen van de eisen die worden gesteld aan de veiligheid en integriteit van de mobiele telecommunicatienetwerken zullen in nadere regelgeving worden vastgelegd en zal dit najaar worden gepubliceerd.
De aanpak van het kabinet is landenneutraal. Dit betekent dat elke leverancier – ongeacht land van herkomst – moet voldoen aan de extra hoge eisen die worden gesteld aan leveranciers van diensten en producten in de kritieke onderdelen van de telecomnetwerken.
De AIVD adviseert inzake C2000 om parallel aan de migratie te starten met een vervangingstraject waarbij de afhankelijkheid van landen met een offensief cyberprogramma gericht tegen Nederlandse belangen is geminimaliseerd. Ik neem dit advies over zoals aangegeven in mijn brief van 26 april jl.7 en heb onmiddellijk opdracht gegeven tot een verkenning naar een dergelijke oplossing. Ik zal uw Kamer hierover na de zomer informeren, dit heb ik tijdens het AO Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing van 20 juni jl. bevestigd. Hierbij hecht ik er aan om uw Kamer er op te wijzen dat de veiligheid van C2000 en 5G andersoortige vraagstukken zijn die om andersoortige oplossingen vragen en derhalve is een ander proces doorlopen.8
Hoe beoordeelt u het advies van de AIVD (nummer 4 in de brief) om nieuwe afhankelijkheden in de 5G infrastructuur te voorkomen, «door bepaalde hard- en software van dienstverleners uit landen met een offensief cyberprogramma selectief te weren»? Hoe verhoudt dit advies zich tot uw uitspraken in het plenaire debat over de uitrol van 5G dat u kiest voor een landenneutraal uitgangspunt?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u in uw brief van 26 april 2019 over C2000 schrijft dat u het advies van de AIVD om zo snel mogelijk over te gaan teneinde te komen tot een oplossing waarbij de afhankelijkheid van ICT-systemen uit landen waarvan is vastgesteld dat ze een offensief cyberprogramma voeren tegen Nederlandse belangen overneemt? Neemt u alle 8 de adviezen van de AIVD over 5G ook over, zo nee, welke niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het advies van Professor Bart Jacobs van de Radboud Universiteit Nijmegen om met betrekking tot 5G van alle leveranciers open source software te verlangen, zoals verwoord in zijn brief van 2 april 2019 over de vernieuwing C2000?3 Bent u van plan dat advies op te volgen?
Professor Bart Jacobs heeft in zijn advies de vrijblijvende suggestie gedaan dat Nederland en Europa er goed aan zouden doen om collectief met betrekking tot 5G open source software van (alle) leveranciers te verlangen. Een dergelijke oplossingsrichting is er een van de lange termijn en zou indien wenselijk vorm moeten krijgen binnen een bredere Europese aanpak. Zoals u weet steunt het kabinet een Europese aanpak waar risicoanalyses en oplossingsrichtingen tussen lidstaten worden gedeeld. Het Europese traject naar aanleiding van de aanbeveling «»Cyberbeveiliging van 5G-netwerken»» moet resulteren in een instrumentarium dat maatregelen bevat om (nationaal) geïdentificeerde risico’s te kunnen aanpakken. Het instrumentarium wordt momenteel door de Lidstaten en de Commissie ontwikkeld.
Miljoenentekorten bij de grootste zorginstelling van Nederland |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe oordeelt u over de miljoenentekorten bij de Parnassia Groep, de grootste zorginstelling van Nederland?1
Het is niet goed wanneer een grote zorgaanbieder verlies lijdt. Voor mij is van belang dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd is. De Parnassia Groep zelf heeft aangegeven dat het een gezonde organisatie is met een behoorlijk weerstandsvermogen, dat het het huidige verlies kan dragen en dat de Parnassia Groep de afgelopen jaren steeds positieve financiële resultaten heeft gerealiseerd. Desgevraagd wordt dit beeld bevestigd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), die de ontwikkelingen volgt vanuit haar toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars en zorgkantoren.
Het miljoenentekort zou ontstaan zijn doordat verzekeringsmaatschappijen en gemeenten rekeningen van geleverde zorg niet betaald hebben en vanwege het grote personeelstekort; kunt u (laten) uitzoeken waarom verzekeringsmaatschappijen en gemeenten rekeningen van geleverde zorg niet betaald zouden hebben? Zo neen, waarom niet?
Verzekeraars, gemeenten en aanbieders maken afspraken met elkaar over de te leveren zorg en de betalingen die daarbij horen. Die afspraken worden vastgelegd in contracten die zij met elkaar sluiten. Ik heb geen inzicht in de inhoud van die contracten. Partijen kunnen een eventueel conflict aan de rechter voorleggen. Voor de afspraken tussen verzekeraars en aanbieders geldt dat als een van beide partijen de indruk heeft dat de afspraken niet nagekomen worden, zij daarvoor terecht kunnen bij een onafhankelijke instantie: de geschillencommissie zorgcontractering.
Hoe komt het dat het ziekteverzuim binnen Parnassia met 8,4% zo hoog is? Wilt u dit navragen?
Voor de gehele sector zorg en welzijn geldt dat het ziekteverzuimpercentage relatief hoog ligt vergeleken met het landelijke gemiddelde: in 2018 respectievelijk 5,7% voor zorg en welzijn en 4,3% economie breed (bron: CBS). Ook is het ziekteverzuimpercentage in de zorgsector gestegen sinds 2015. Naast de algemene oorzaken zoals uitval vanwege griep of persoonlijke omstandigheden, speelt hierbij een relatief hoge fysieke en mentale belasting van de medewerkers in zorg en welzijn. Niet alleen worden er veel avond-, nacht- en weekenddiensten gewerkt, ook de aard van het werk geeft meer psychosociale arbeidsbelasting voor het personeel. Dat geldt ook zeker in de ggz. Het ziekteverzuimpercentage voor de branche ggz ligt hoger dan gemiddeld voor zorg en welzijn, namelijk 6,0% in 2018 (bron: CBS).
Volgens het jaarverslag van de Parnassia Groep is het ziekteverzuim over 2018 6,3% en is sprake van een stijging sinds 2016 (in 2016 was dit 5,1% en in 2017 was dit 5,8%). Daarmee ligt het ziekteverzuim voor de Parnassia Groep iets hoger dan het landelijke percentage voor de branche ggz. Het ziekteverzuimpercentage van 8,4% heeft betrekking op één van de zorgonderdelen van Parnassia Groep dat zich richt op specialistische behandeling aan patiënten die kampen met ernstige psychiatrische aandoeningen. Bij dit zorgonderdeel wordt naast de inzet van verzuimcoaches en aanvullende trainingen van leidinggevenden door Parnassia extra ingezet op gezondheidsbevorderende activiteiten.
Parnassia Groep geeft desgevraagd aan dat de stijging van het ziekteverzuim is opgebouwd uit een hogere meldingsfrequentie en een toename van langdurend verzuim in 2018, als gevolg van werkomstandigheden met name bij de cliëntgroepen met ernstige psychische aandoeningen in combinatie met personele krapte.
Vindt u het acceptabel dat door de druk op het personeel bij Parnassia er langere wachtlijsten zijn en kortere behandelingen worden ingezet, waardoor mensen (met verward gedrag) sneller op straat terechtkomen? Is dit wel verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Parnassia heeft bij mij aangegeven dat zij een aantal dingen doet om meer patiënten te kunnen behandelen en op die manier de wachtlijsten te verminderen. Zo wordt bijvoorbeeld behandeling in groepen ingezet als dat mogelijk is. Patiënten kunnen op die manier ervaringen delen en een netwerk opbouwen, en er kunnen meer mensen tegelijk geholpen worden. Ook maakt Parnassia gebruik van digitale behandeling waarbij patiënten met bijvoorbeeld een angststoornis ter plekke hulp krijgen via face-time en chat als ze in angstige situaties terecht komen. Bij de digitale behandeling kunnen twee keer zoveel patiënten behandeld worden als bij enkel face to face behandeling.
Uiteraard moet Parnassia net als elke andere instelling voldoen aan de geldende kwaliteitsstandaarden. De IGJ ziet daarop toe.
Is de zorg aan patiënten bij Parnassia op dit moment goed geborgd? Is de Inspectie Volksgezondheid en Jeugd hierbij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de door de Parnassia Groep geboden zorg en betrekt daarbij ook de financiële situatie. De inspectie heeft geen signalen of meldingen ontvangen van of over de Parnassia Groep dat de zorg aan patiënten niet voldoende geborgd zou zijn vanwege financiële problemen.
Hoe beoordeelt u de plannen van Parnassia om opleidingen van personeel te beperken en minder personeel in te huren? Begrijpt u dat vast personeel vreest voor nog meer druk op hun werk?
Om personeelstekorten terug te dringen is het noodzakelijk om in te zetten op instroom van personeel, behoud van personeel en anders werken. Parnassia Groep geeft aan te kiezen om het personeelsbeleid op een duurzame wijze vorm te geven, rekening houdend met de huidige financiële positie. De organisatie geeft daarbij aan om in plaats van externe inhuur meer in te zetten op instroom van personeel in loondienst en het behoud van zittend personeel. Parnassia Groep heeft mij verder laten weten dat het opleiden en bijscholen van zittend personeel nog steeds mogelijk is, maar dat er strikter wordt gekeken of dit past binnen de werkzaamheden en of de opleiding noodzakelijk is voor de uitvoering van de functie. Deze overwegingen om tot duurzame oplossingen te komen op een wijze die past bij de financiële positie, kan ik begrijpen. Het blijft de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de kwaliteit van zorg te garanderen. De IGJ ziet hier nauwgezet op toe.
Hoe wordt omgegaan met de grote druk die personeel nu ervaart? Hoe verhoudt dit zich tot de ontslagen die Parnassia wil doorvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De personele opgave is groot in geheel zorg en welzijn, dat geldt ook voor de ggz. Het vraagt om alle zeilen bij te zetten waarbij een structurele, gezamenlijke inspanning noodzakelijk is van landelijke en regionale partners. Dat stimuleer ik samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister voor Medische Zorg en Sport via het actieprogramma Werken in de Zorg. Hierbij is een focus op alleen meer instroom van nieuw personeel niet voldoende, ook behoud van personeel en anders werken is noodzakelijk om de personeelstekorten terug te dringen. Het terugdringen van administratieve lasten en ervaren regeldruk is een belangrijke stap om ervoor te zorgen dat medewerkers tevreden zijn en dat zij kunnen doen waarvoor zij zijn opgeleid. Voor de maatregelen hieromtrent verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Parnassia Groep heeft mij laten weten dat er geen sprake zal zijn van ontslag van zorgpersoneel. Door de samenvoeging van de ggz-instelling Antes uit Rotterdam met de Parnassia Groep, wil Parnassia Groep in vier jaar tijd 300 fte besparen op centrale ondersteuning. Deze plannen zijn al grotendeels uitgevoerd en lopen door in 2019 met een laatste deel in 2020. Parnassia Groep geeft aan de besparing die dit oplevert in te willen zetten voor de verbetering van de zorg. Parnassia Groep zet hierbij zoveel mogelijk in op natuurlijk verloop van personeel en herplaatsingen (van werk naar werk) en het zoveel mogelijk terugdringen van externe inhuur. Tevens is er een doorlopend sociaal plan met de vakbonden overeengekomen.
Personeel dat uitstroomt bij Parnassia Groep en een baan in zorg en welzijn overweegt, kan via het contactpunt van de regionale werkgeversorganisatie advies op maat krijgen over mogelijkheden in de eigen woonomgeving. Ik breng dit onder de aandacht bij de Parnassia Groep. Op de website www.ontdekdezorg.nl is daarnaast uitgebreide informatie beschikbaar over de diversiteit aan mogelijkheden binnen zorg en welzijn.
Wilt u de Kamer informeren als bekend is hoeveel personeel bij Parnassia wordt ontslagen? Wat gaat u doen om deze medewerkers te behouden voor de zorg? Krijgen zij allemaal een overgangsregeling naar een andere baan in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de uitspraak van bestuursvoorzitter Stephan Valk die schat dat tussen de 40 en 50 miljoen euro in onnodige administratieve lasten zit? Kunt u laten navragen waarin deze kosten voor onnodige bureaucratie precies zitten?
De Parnassia Groep heeft mij aangegeven dat de kosten voor onnodige bureaucratie voortkomen uit de verschillende regels c.q. administratieve eisen die financierders (zorgverzekeraars, gemeenten etc.) hanteren. Het is complex om de verschillende registratie-eisen te uniformeren. Dit komt mede doordat de registratie-eisen een verschillende wetgevingsbasis (Wet langdurige zorg, Wmo, Wet Forensische zorg en Zorgverzekeringswet) en dus een verschillende financierder kennen.
Op 23 mei 2018 lanceerden wij het programma (Ont)Regel de Zorg, met als doel het merkbaar verminderen van de regeldruk die zorgprofessionals en patiënten/cliënten ervaren. Het is een urgent en belangrijk vraagstuk, zeker in het licht van de krappe arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Ik onderschrijf dan ook de uitspraak van de bestuursvoorzitter, de heer Valk, dat de regeldruk onnodig hoog is en merkbaar verminderd moet worden. Mede door de implementatie van de actiepunten uit het Actieplan (Ont)Regel wordt beoogd de regeldruk merkbaar te verminderen voor zorgprofessionals. Voor een actuele stand van zaken verwijs ik u naar www.ordz.nl. Na de zomer zullen wij de leden van de Tweede Kamer informeren over de voortgang van het Actieplan (Ont)Regel de zorg en of de genomen acties tot een daadwerkelijke daling van de ervaren regeldruk leiden. Naast de uitvoering van het Actieplan is Rita Verdonk als speciaal adviseur aan de slag gegaan om de regeldruk bij professionals in de Wmo en jeugdhulp aan te pakken. Zij organiseert sessies met werkgevers, professionals, gemeenten, toezichthouders en andere betrokkenen om in beeld te brengen welke onnodige regels er zijn en wat er moet gebeuren om deze af te schaffen. Daarnaast zal vanaf het einde van de zomer de (Ont)Regelbus door het land rijden om het komende jaar zo’n 30 zorginstellingen te bezoeken en op lokaal niveau te helpen meer ruimte in de regels te creëren. Zowel mevrouw Verdonk als de (Ont)Regelbus zullen de Parnassia Groep bezoeken om de regeldruk binnen de Parnassia Groep te helpen verminderen.
Andere initiatieven, zoals het experiment van Arkin in samenwerking met Zilveren Kruis, de NZa en VWS, kunnen de Parnassia Groep aanknopingspunten bieden om tot lastenvermindering te komen. Dit experiment (actiepunt 19 Actieplan (Ont)Regel de zorg/ sectorplan ggz) is 1 januari 2019 gestart en houdt in dat binnen de bestaande systematiek in de Zorgverzekeringswet gekozen is voor een andere manier van vastleggen, met name ten aanzien van de registratie van indirecte tijd. In plaats van én inhoudelijke verslaglegging én contactregistratie door de behandelaren, volstaat alleen de inhoudelijke verslaglegging van de directe cliëntgesprekken. De vertaling naar rechtmatige declaraties aan de achterkant wordt administratief afgehandeld. Er is een verschuiving van focus op registratie en verantwoording naar zinnige dossiervoering en behandeluitkomsten. Zorgverleners bij Arkin beogen hiermee circa 45 minuten per zorgverlener per dag minder registratielast. Deze tijd wordt nu ingezet voor direct cliëntcontact. Dit zorgt voor meer arbeidsvreugde en een aantrekkelijke arbeidsmarktpositie van deze teams.
Hoe oordeelt u over het exorbitante salaris van bestuursvoorzitter Stephan Valk dat in 2018, 205.025 euro bedroeg, in het licht van de grote druk op het personeel en dreigende ontslagen?2
In algemene zin wil het kabinet maatschappelijk verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in Wet Normering Topinkomens (WNT). Ook het salaris van de bestuursvoorzitter van Parnassia wordt begrensd door de Wet Normering Topinkomens (WNT). De WNT kent echter overgangsrecht, waardoor topfunctionarissen gedurende een vastgestelde periode meer kunnen verdienen dan de WNT-norm, zonder dat sprake is van overtreding van de WNT. Volgens het jaarverslag van Parnassia is er sprake van overgangsrecht, waardoor de bezoldiging van de bestuurdersvoorzitter boven de WNT-norm ligt. Ik heb het CIBG, de onafhankelijk toezichthouder op de WNT in de zorgsector, gevraagd te onderzoeken of het overgangsrecht bij Parnassia juist is toegepast.
Hoe oordeelt u over de vele BV-constructies die de Parnassia Groep gebruikt om de zorg te organiseren? Heeft de samenleving er in uw ogen op deze wijze voldoende zicht op hoe het zorggeld binnen deze organisatie besteed wordt? Bent u bereid de BV-constructies van de Parnassia Groep te laten onderzoeken op goed bestuur? Zo neen, waarom niet?
De Parnassia Groep is een omvangrijke organisatie met veel medewerkers die in verschillende regio’s op meerdere locaties zorg leveren aan patiënten in verschillende specialismen. De structuur van de Parnassia Groep is opgebouwd uit een stichting met daaronder verschillende BV’s. De verschillende BV’s zijn opgebouwd rondom bepaalde doelgroepen, activiteiten en regio’s. Parnassia geeft desgevraagd aan dat dit een manier is om relatief kleinschalig te blijven werken dichtbij patiënten en andere stakeholders en dat het daarvoor voor deze groepen duidelijk is met welke organisatie ze te maken hebben. De Parnassia Groep geeft bovendien aan dat alleen die zaken gezamenlijk organiseert die een overstijgende taak hebben zoals opleiding en onderzoek of waardoor schaalvoordelen te behalen zijn zoals de (financiële) administratie. Ook met een structuur bestaande uit verschillende BV’s kan onder meer door middel van adequate jaarverantwoording en jaarrekeningen transparantie worden gerealiseerd. Op basis van de Regeling verslaggeving WTZi en Titel 9 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de financiële verslaglegging vastgesteld door een onafhankelijk accountant.
Een onderzoek naar BV-constructies bezien in het licht van goed bestuur vergt aanzienlijke investeringen van tijd en capaciteit van externe toezichthouders. In deze casus zie ik op dit moment geen aanleiding die een dergelijk onderzoek rechtvaardigt.
Verboden staatssteun aan Nike |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over onterechte belastingvoordelen voor Nike?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze berichtgeving.
Waarom bent u akkoord gegaan met een ruling, die een groot deel van de winst naar commanditaire vennootschappen (cv's) («lege hulzen») schuift, die geen vennootschapsbelasting (VPB) betalen?
In een ruling geeft het College Internationale Fiscale Zekerheid van de Belastingdienst zekerheid over de fiscale behandeling van een voorgelegd geval op basis van de geldende fiscale wet- en regelgeving. De hoogte van de te betalen belasting is gelijk met of zonder ruling. In een ruling die ziet op de vaststelling van verrekenprijzen door toepassing van het zakelijkheidsbeginsel (arm’s-lengthbeginsel) wordt voor de bepaling van de Nederlandse winst een zakelijke beloning vastgesteld voor door een vennootschap in Nederland uitgeoefende functies, gebruikte activa en gelopen risico’s.
Waarom betalen deze commanditaire vennootschappen geen vennootschapsbelasting?
Voor fiscale doeleinden dient onderscheid te worden gemaakt tussen een zogenoemde open en besloten commanditaire vennootschap. Er is sprake van een open commanditaire vennootschap indien voor de toetreding of vervanging van de commanditaire vennoten niet de toestemming van alle vennoten noodzakelijk is. Is daarvoor de toestemming van alle vennoten noodzakelijk, dan is sprake van een besloten commanditaire vennootschap. Een open commanditaire vennootschap is zelfstandig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Een besloten commanditaire vennootschap daarentegen is niet zelfstandig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. In Nederland woonachtige of gevestigde vennoten zijn in dat geval – afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval – belastingplichtig in de inkomsten- of vennootschapsbelasting voor de winst van de besloten commanditaire vennootschap die aan hen toekomt. In een aantal andere landen, zoals de Verenigde Staten, worden de aldaar woonachtige of gevestigde vennoten in een commanditaire vennootschap echter niet in alle gevallen in de heffing betrokken. Daardoor kan een mismatch ontstaan als gevolg waarvan de resultaten van een commanditaire vennootschap in zowel Nederland als het andere land niet in de heffing worden betrokken. Het recent door mij ingediende wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking voorkomt dat internationaal opererende ondernemingen kunnen inspelen op dergelijke verschillen tussen nationale vennootschapsbelastingstelsels.2
Kunt u ervoor zorgen dat bij Nike zo spoedig mogelijk een blauwe envelop in de brievenbus valt, met daarin een naheffing over de te weinig betaalde belasting?
Het staat niet vast dat te weinig belasting betaald is. De Europese Commissie heeft twijfels over sommige aspecten van de rulings en is de rulings op dit moment verder aan het onderzoeken op mogelijke staatssteun. Ik heb uw Kamer aangeboden in een vertrouwelijke en besloten technische briefing informatie te verstrekken over de onderzoeksprocedure, de afgesloten rulings en het standpunt van Nederland. Tijdens de technische briefing kan eventueel ook nader ingegaan worden op vraag 2.
Hoeveel bedraagt deze te weinig betaalde belasting?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u van zins bent om alle nieuwe rulings, die alleen maar belastingontwijking beogen, niet meer toe te staan?
In het Besluit vooroverleg met een internationaal karakter is opgenomen dat de inspecteur geen vooroverleg voert ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een ruling met een internationaal karakter als het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegredenen voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transactie(s) is.3 Het Besluit vooroverleg met een internationaal karakter is in werking getreden op 1 juli 2019. De voorwaarden voor het aangaan van vooroverleg gelden vanaf die datum. Voor situaties vóór 1 juli 2019 gold overigens ook al de voorwaarde dat er geen vooroverleg werd aangegaan als het besparen van Nederlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden was voor het verrichten van de (rechts)handeling(en).4
Geldt dit ook voor reeds bestaande rulings? Of is dit alleen zo als de Europese Commissie u op het matje roept?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de Europese Commissie vragen om alle bestaande rulings van Nederland door te lichten en, indien nodig, bij te stellen?
Rulings hebben al de volle aandacht van de Europese Commissie. Sinds juni 2013 is de Commissie individuele fiscale rulings van lidstaten aan het doorlichten aan de hand van de EU-staatssteunregels. De Europese Commissie heeft haar verzoek om informatie uitgebreid tot alle lidstaten in december 2014, waarbij lijsten met afgegeven rulings werden verstrekt op basis waarvan de Europese Commissie individuele rulings heeft opgevraagd.5 Nederland werkt aan deze onderzoeken volledig mee en spant zich in om niet in strijd te handelen met de staatssteunregels. Bij de opening van de formele onderzoeksprocedure inzake Starbucks heeft de Europese Commissie overigens aangegeven dat zij van mening is dat Nederland in het algemeen een uitvoerige beoordeling maakt op basis van uitgebreide informatie van de belastingplichtige. De Europese Commissie verwachtte dan ook geen systematische onregelmatigheden aan te treffen in de rulings. Bij de opening van de formele onderzoeksprocedure inzake Nike heeft de Europese Commissie vervolgens aandacht besteed aan de recente inspanningen van Nederland ter bestrijding van belastingontwijking, aanpassingen van de praktijk rondom rulings met internationaal karakter en plannen om een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen aan vennootschappen in belastingparadijzen in te voeren.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de op 3 april 2018 aangenomen motie-Azarkan over de substance eisen voor brievenbusfirma’s?
In het Besluit vooroverleg met een internationaal karakter dat per 1 juli jl. in werking is getreden is de term «economische nexus» geïntroduceerd. Hierdoor wordt door de Belastingdienst geen vooroverleg gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen indien geen sprake is van economische nexus. Hiermee doe ik recht aan de door uw Kamer aangenomen motie waarin wordt gevraagd om de substance-eis afhankelijk te maken van de omvang en inhoud van de activiteiten van de onderneming die om een ruling vraagt.
Wanneer en hoe zullen deze substance eisen ingevoerd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Het handelen van de NVWA met ondeugdelijk pootgoed en opvolging van meldingen door keuringsdiensten |
|
Maurits von Martels (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opschudding: grootschalige fraude met aardappelen in Kruisland»?1
Ja.
Welke maatregelen zijn tot nu toe in Nederland genomen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tegen de fraudeur? Worden in Nederland de met frauduleus pootgoed beplantte akkers geruimd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten hoe u bent omgegaan met het handhavingsverzoek van Breederstrust?
Breederstrust heeft een verzoek bij de NVWA ingediend tot het doen van onderzoek. Het verzoek is in behandeling bij de NVWA-IOD. De NVWA-IOD onderzoekt de informatie en beoordeelt in overleg met het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM) of er aanleiding is om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Kunt u toelichten in hoeverre in deze zaak grensoverschrijdende aspecten spelen?
In deze zaak gaat het om afzet van Nederlandse pootaardappelen door een handelsbedrijf, dat zowel in Nederland als in België een vestiging heeft. Het handelsbedrijf heeft de pootaardappelen geleverd aan meerdere Belgische telers. Twee van de telers hebben deze aardappelen voor een deel gepoot in Nederland.
Is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in België en Nederland naar de betreffende fraudeur? Tussen welke autoriteiten in België en Nederland wordt nu samengewerkt?
De NVWA en de NAK hebben contact met de Belgische autoriteiten in deze zaak. Over de exacte activiteiten van de Belgische autoriteiten heb ik geen zeggenschap en kan ik geen mededelingen doen. Zie het antwoord op vraag 2 voor het onderzoek in Nederland.
Welk besluit hebben de Belgische autoriteiten tot nu toe genomen en welke besluit de Nederlandse autoriteiten?
In België heeft het FAVV besloten dat de teelt beëindigd moet worden op percelen waar het onder vals label afgeleverde pootaardappelen zijn uitgeplant.
In Nederland heeft de NAK de keuring en certificering van pootaardappelen bij de betrokken pootaardappelteler voor minimaal drie jaar opgeschort. De NAK heeft de betrokken handelaar aansprakelijk gesteld voor de schade door gebruik van de valse labels en het maken van inbreuk op het NAK-beeldmerk.
In Nederland zijn twee percelen (totaal 17,5 ha) uitgeplant met het betrokken pootgoed. De NVWA heeft op deze percelen fytosanitaire maatregelen opgelegd, te weten een aanvullende veldinspectie en toetsing van geoogste partijen op quarantaineziekten.
Welke maatregelen worden getroffen door de NVWA opdat er een betere internationale afstemming is van maatregelen en besluiten tussen de verschillende lidstaten, waarbij voorkomen wordt dat twee of meer lidstaten in dezelfde casus verschillende besluiten nemen, wat tot ongewenste spanningen leidt tussen lidstaten en het internationale bedrijfsleven?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om tot maatregelen te komen voor een betere internationale afstemming. De NVWA neemt de gang van zaken bij de behandeling van deze vermoedelijke fraude mee in het overleg met de FAVV.
Deelt u de mening van de indieners dat het voor de pootgoedsector, maar zeker ook voor andere sectoren, heel belangrijk is dat fraude snel en doeltreffend wordt aangepakt om imagoschade en toekomstige fraude te voorkomen?
Ja.
Welke maatregelen kunnen door de plantaardige keuringsdiensten, zoals de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed (NAK) en Skal biocontrole, en door de NVWA genomen worden tegen fraude?
De genoemde organisaties kunnen maatregelen nemen om fraude te voorkomen, in een vroeg stadium te signaleren en daar opvolging aan geven door gebruik te maken van hun bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden op grond van de Landbouwkwaliteitswet of, Zaaizaad-en Plantgoedwet 2005 (en voor Skal eventueel ook nog de Wet Dieren) en/of Plantenziektenwet. Hierbij kan gedacht worden aan risicogericht toezicht bij bedrijven met een verhoogde kans op overtredingen, de mogelijkheid om ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te halen, maar ook besluiten tot een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. De NVWA-IOD kan gebruik maken van de aan haar toegekende opsporingsbevoegdheden.
Het wetsvoorstel Plantgezondheidswet (Kamerstuk 35 083, nr. 2) introduceert de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete door de NVWA naast het bestaande strafrechtelijke handhavingsinstrument (duale handhaving). De NVWA bepaalt op basis van haar interventiebeleid welk handhavingsinstrument passend is bij de gemaakte overtreding. Het instrument van de bestuurlijke boete kan op basis van deze afweging ook worden ingezet bij overtredingen ten aanzien van plantenpaspoorten (opgenomen op het NAK-label).
Kunt u aangeven hoe meldingen van fraude door de plantaardige keuringsdiensten door de NVWA worden opgevolgd?
De NVWA hanteert een vaste procedure voor het opvolgen van vermoedens van overtredingen, die door keuringsdiensten worden gemeld. De procedure voorziet in het afwegen van alle mogelijke juridische vervolgstappen: bestuursrechtelijke maatregelen, het opschorten van erkenningen en vergunningen en strafrechtelijk onderzoek. Bij vermoedens van fraude wordt de NVWA-IOD ingeschakeld (zie ook vraag 3). De NVWA-IOD onderzoekt de informatie en beoordeelt in overleg met het Functioneel Parket van het OM of er aanleiding is om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Daarbij merk ik op dat de vraag of een overtreding aangemerkt dient te worden als fraude (waarbij sprake is van opzettelijk illegaal handelen en bedrog), pas na afronding van het onderzoek goed beantwoord kan worden.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen van fraude door de plantaardige keuringsdiensten bij de NVWA zijn binnen gekomen, hoeveel bedrijven dit betreft en hoe deze meldingen zijn opgevolgd?
In 2019 zijn er tot nu toe vijf gevallen van vermoedelijke fraude met betrekking tot fytosanitaire wet- en regelgeving behandeld door de NVWA naar aanleiding van een melding door een plantaardige keuringsdienst. Hierbij waren vijf bedrijven betrokken. De meldingen zijn opgevolgd zoals genoemd bij vraag 10.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de plantaardige keuringsdiensten om gezamenlijk te bekijken op welke wijze opvolging van meldingen en handhaving van fraude structureel verbeterd kan worden?
Ja.
Zijn er mogelijkheden om de plantaardige keuringsdiensten meer bevoegdheden te geven om op te treden tegen gecertificeerde en niet-gecertificeerde bedrijven? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er en wordt hierover nagedacht? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de sectoren?
Mijn uitgangspunt is dat de plantaarde keuringsdiensten op dit moment voldoende bestuursrechtelijke bevoegdheden hebben om op te treden tegen gecertificeerde en niet-gecertificeerde bedrijven. Op grond van de Landbouwkwaliteitswet bestaat daarnaast ook de mogelijkheid tot het nemen van tuchtrechtelijke maatregelen (waaronder een geldboete), naast strafrechtelijke handhaving. Uiteraard is het mogelijk om de plantaardige keuringsdiensten aanvullende bevoegdheden te geven, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete, maar dit acht ik op dit moment niet opportuun. Ik zie dan ook op dit moment geen aanleiding om hierover verder het gesprek met de sector aan te gaan.
Leeftijdsontslag in het licht van het pensioenakkoord |
|
Roald van der Linde (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere mondelinge vragen en schriftelijke vragen van de leden Wiersma en Middendorp over functioneel leeftijdsontslag bij de rijksoverheid1 en de toezegging in het debat over de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd om na de zomer inzicht te geven in cao-afspraken over functioneel leeftijdsontslag?
Ja. Hierbij wordt opgemerkt dat de vragen en antwoorden over het artikel «Rijksambtenaren met AOW mogen niet langer doorwerken» gaan over ontslag bij het bereiken van de AOW-leeftijd, zoals sociale partners binnen de sector Rijk in de cao hebben afgesproken.2
De Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd vloeit voort uit het pensioenakkoord dat het kabinet met sociale partners heeft gesloten. Iedere burger die de AOW-leeftijd nog niet heeft bereikt, krijgt te maken met de temporisering van de AOW-leeftijd. Daarnaast wordt met sociale partners in den brede gesproken over doorwerken tot de oude AOW-leeftijd. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het een uitdrukkelijke wens van de bonden was om de stijging van de AOW-leeftijd te temporiseren, waarbij geldt dat de meeste mensen tevreden zijn over die temporisering van de AOW-leeftijd.
Hoeveel ambtenaren die onder de cao rijksoverheid en de CAR-UWO2 vallen gaan de komende jaren eerder met pensioen door de minder snelle stijging van de AOW-leeftijd?
In onderstaande tabellen voor respectievelijk de sector Rijk en de sector Gemeenten is achtereenvolgens weergegeven wat de pensioenuitstroom bij de oude AOW-leeftijd zou zijn geweest en wat de pensioenuitstroom met de nieuwe AOW-leeftijd is.4 Hierbij is er geen rekening mee gehouden dat deze ambtenaren er ook voor kunnen kiezen om al vóór de AOW-leeftijd met pensioen te gaan. Vervolgens is het verschil tussen beide opgenomen. Samengevat geldt dat er in de jaren 2020 t/m 2022 sprake is van een verhoogde uitstroom als gevolg van pensionering en in de jaren 2023 en 2024 van een verlaagde uitstroom. Deze mensen hebben immers al eerder de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Het gemiddelde aantal maanden dat werknemers eerder uittreden, is opgenomen in de laatste kolom.
617
617
0
0,0
1.532
2.435
903
5,5
1.863
3.129
1.266
10,1
2.459
2.674
215
8,0
3.615
2.763
– 852
5,0
3.974
3.458
– 516
3,0
Bron: ABP-data (2019)
1.193
1.193
0
0,0
2.741
4.260
1.519
5,4
3.081
4.968
1.887
10,1
3.858
4.066
208
8,0
5.490
4.240
– 1.250
5,0
6.084
5.196
– 888
3,0
Bron: ABP-data (2019)
Welke gevolgen heeft het eerder stoppen met werken voor de pensioenopbouw bij het ABP van deze groep ambtenaren?
Eerder stoppen met werken leidt tot twee effecten op de pensioenopbouw. Ten eerste betekent eerder stoppen met werken dat ook de pensioenopbouw eerder stopt. Daardoor bouwt deze groep ambtenaren een aantal maanden minder pensioen op dan verwacht. De hoogte van het ouderdomspensioen wordt daardoor lager. Hoeveel lager hangt af van het aantal maanden dat de AOW eerder ingaat en de hoogte van het pensioengevend inkomen. De hoogte van het nabestaandenpensioen is gekoppeld aan het ouderdomspensioen. Doordat er minder ouderdomspensioen wordt opgebouwd, wordt ook het nabestaandenpensioen lager. Ten tweede gaat het ouderdomspensioen bij de nieuwe AOW-leeftijd eerder in. De hoogte van de jaarlijkse uitkering wordt daardoor lager. Daar staat tegenover dat het ouderdomspensioen over een langere periode wordt uitgekeerd. Deze verlaging is in die zin «actuarieel neutraal». De duur van de pensioenopbouw en de duur van het ouderdomspensioen is overigens niet anders voor ambtenaren die in 2020 en 2021 de AOW-leeftijd bereiken dan voor degenen die in 2019 de AOW-leeftijd bereikt hebben.
Wij willen hier nog op drie aspecten wijzen. Allereerst zijn werknemers die voor hen met pensioen zijn gegaan, op een lagere AOW-leeftijd met pensioen gegaan. Ten opzichte van deze werknemers bouwen de werknemers waar wij het nu over hebben dus langer pensioen op. Ten tweede levert de verlaging van de AOW-leeftijd een belangrijk fiscaal voordeel op, omdat na het bereiken van de AOW-leeftijd geen AOW-premie meer verschuldigd is. Ten slotte is de pensioenopbouw voor deze groepen werknemers gedurende het grootste deel van hun werkzame leven gericht geweest op een pensioendatum van 65 jaar. De AOW-leeftijd voor deze groepen werknemers ligt boven de 65 jaar, waardoor men dus al extra pensioen opbouwt.
Hoe informeert het ABP de betreffende deelnemers over de gevolgen van deze maatregel? Worden de deelnemers hierbij ook op mogelijkheden gewezen om de gemiste pensioenopbouw te compenseren?
ABP heeft informatie opgenomen op de website, www.abp.nl, en wijst deelnemers ook in MijnABP op de toepassing van de nieuwe AOW-leeftijd in de berekening van het ABP-pensioen. MijnABP gaat er standaard vanuit dat de werknemer doorwerkt tot de AOW-leeftijd en op dat moment volledig stopt met werken en zijn pensioen laat ingaan. De deelnemer kan in MijnABP zien welk pensioen hij kan verwachten uitgaande van de nieuwe AOW-leeftijd.
Verder informeert ABP onder andere deelnemers die in 2020 met pensioen gaan en al een opgave hebben ontvangen die nog uitging van de oude AOW-leeftijd.
In het uniform pensioenoverzicht (UPO) van 2020 zal ABP het pensioen laten zien uitgaande van de nieuwe AOW-leeftijd. Hierover wordt een toelichting opgenomen in de aanbiedingsbrief bij het UPO.
Er is geen mogelijkheid om de gemiste pensioenopbouw in de pensioenregeling van ABP te compenseren. Pensioenopbouw is alleen mogelijk als er sprake is van een dienstverband.
In hoeverre kan deze groep ambtenaren – als ze besluiten om langer door te werken – nog aanvullend pensioen opbouwen? Welke eventuele belemmeringen spelen hierbij een rol?
Werknemers bij de rijksoverheid worden vanaf 1 januari 2020 ontslagen bij het bereiken van de AOW-leeftijd. De werknemer die mag doorwerken, krijgt een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze werknemer is dan geen overheidswerknemer meer in de zin van de Wet privatisering ABP. De ambtenaar kan dan wel vrijwillig en voor eigen rekening deelnemen aan de pensioenregeling van ABP tot maximaal 5 jaar na de AOW-leeftijd. Ook bij de Gemeenten worden werknemers op de AOW-leeftijd ontslagen. De werkgever kan hier in bijzondere gevallen van afzien, als de werknemer hiermee instemt. Indien van ontslag wordt afgezien, blijft de pensioenopbouw op dezelfde wijze doorlopen als voor het bereiken van de AOW-leeftijd tot maximaal 5 jaar na de AOW-leeftijd.
In hoeverre zijn de omstandigheden van de betreffende groep ambtenaren uniek voor de regelingen die bij het ABP zijn afgesloten? Zijn vergelijkbare gevallen bij u bekend in andere sectoren?
Uw vraag is als volgt geïnterpreteerd: U wilt weten welke afspraken er in andere pensioenregelingen zijn gemaakt over doorwerken na de AOW-leeftijd. Eerder is hier via een steekproef onderzoek naar gedaan. Daarbij is onderzocht of het mogelijk is voor werknemers die na de AOW-leeftijd door willen werken, zelf te beslissen om aanvullend pensioen te blijven opbouwen en/of het mogelijk is het ingaan van het aanvullend pensioen uit te stellen.5 Over het algemeen wordt bij doorwerken na de AOW-leeftijd aanvullend pensioen opgebouwd tot de pensioenrichtleeftijd van de betreffende pensioenregeling. Bij veel pensioenregelingen is dit 68 jaar, waardoor na de (huidige) AOW-leeftijd nog een periode pensioen opgebouwd kan worden. Sociale partners kunnen een andere pensioenrichtleeftijd hanteren, rekening houdend met de fiscale ruimte. Na het bereiken van de pensioenrichtleeftijd stopt de opbouw van aanvullend pensioen.
Bij ongeveer 88% van de onderzochte pensioenregelingen is het mogelijk om het aanvullend pensioen in te laten gaan na de AOW-gerechtigde leeftijd. Het gaat om 44 van de 50 onderzochte fondsen. Bij 32 van de 44 fondsen waarbij dit kan, is uitstel van de pensioenuitkering bij doorwerken mogelijk tot 5 jaar na de pensioenrichtleeftijd. Bij de andere 12 fondsen kan de eerste pensioenuitkering uitgesteld worden tot de pensioenrichtleeftijd, die na de huidige AOW-gerechtigde leeftijd ligt. Ook kwam uit het onderzoek naar voren dat in vrijwel alle cao’s de ontslagleeftijd gekoppeld is aan de AOW-leeftijd.
Beschouwt u de gewijzigde AOW-leeftijd als een specifiek geval op basis waarvan langer doorwerken na de AOW-leeftijd mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Het wel of niet langer doorwerken na de AOW-leeftijd is een beslissing van werkgever en werknemer. Met de Wet werken na de AOW-leeftijd zijn belangrijke belemmeringen hiervoor weggenomen, zodat werkgevers en werknemers de ruimte krijgen om hiertoe afspraken te maken. Overigens is in 2020 en 2021 de AOW-leeftijd gelijk aan de AOW-leeftijd in 2019.
Beschouwt u de gewijzigde AOW-leeftijd als «persoonlijke en financiële omstandigheden van de medewerker» waarvan u eerder heeft aangegeven die nadrukkelijk mee te wegen? Zo ja, hoe weegt u die mee? Zo nee, waarom niet?
In de cao Rijk 2018–2020 is afgesproken dat leidinggevende en medewerker over eventueel doorwerken na AOW-leeftijd overeenstemming moeten bereiken. Om niet alleen het werkgeversbelang te laten prevaleren, is daarbij afgesproken dat ook het belang van de medewerker moet worden meegewogen bij de beslissing over doorwerken na AOW-leeftijd. De leidinggevende kent de medewerker en voert personeelsgesprekken met de medewerker. Het meewegen van de belangen van de medewerker -in het bijzonder de persoonlijke en financiële omstandigheden- kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Eén en ander moet leiden tot de juiste afweging. Er zal altijd sprake zijn van maatwerk.
Bent u bekend met artikel 8:2 van het CAR-UWO, waarin is opgenomen dat standaard ontslag plaatsvindt bij het bereiken van de AOW-leeftijd en het college hiervan in «bijzondere omstandigheden» kan afwijken?
Ja.
Vindt u het nog van deze tijd dat een dergelijk artikel is opgenomen in een cao? In hoeverre heeft u hier contact over met de VNG?
Gemeenten zijn autonoom in hun werkgeversrol. Dat maakt dat hierover geen contact met de VNG is geweest. Zoals wij hebben aangegeven in de antwoorden op de vragen die gesteld zijn n.a.v. het artikel «Rijksambtenaren met AOW mogen niet langer doorwerken»6 sluit de beleidsmaatregel waarmee een einde wordt gemaakt aan het beleid om werknemers niet automatisch te ontslaan bij het bereiken van de AOW-leeftijd aan bij zowel de uitgangspunten van het Strategisch Personeelsbeleid Rijk (SPB 2025) als bij de modernisering van arbeidsvoorwaarden. In die zin is een dergelijk artikel passend.
Daarnaast willen wij u nog het volgende meegeven. De arbeidsverhoudingen bij overheid en onderwijs worden genormaliseerd met de Wnra. Het initiatief om dit wettelijk te regelen is destijds door D66 en CDA genomen, en werd breed door de Kamer gesteund. Per 1 januari aanstaande worden de rechtspositieregelingen bij overheid en onderwijs omgezet in cao’s, zoals dat ook in de markt gebruikelijk is. Deze normalisering betekent ook dat overheidswerkgevers primair als werkgever over de arbeidsvoorwaarden met bonden onderhandelen. Normalisering betekent daarmee ook dat verdere politieke terughoudendheid over de inhoud van deze cao’s past.
Bent u van mening dat de gewijzigde AOW-leeftijd aan te merken is als een bijzondere omstandigheid? Zo nee, waarom niet?
Of het minder snel verhogen van de AOW-leeftijd een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in het artikel waar u naar verwijst, is van verschillende factoren afhankelijk en betreft een individuele afweging. Bovendien is die afweging aan de werkgever met instemming van de betreffende ambtenaar, en niet aan ons.
In hoeverre heeft u met gemeenten gesproken over de wenselijkheid om maatwerk toe te passen?
Gemeenten zijn, zoals aangegeven, autonoom in hun werkgeversrol. Dat maakt dat hierover geen contact is opgenomen met de VNG.
Kunt u deze vragen begin september 2019 ofwel separaat beantwoorden, ofwel expliciet beantwoorden in uw brief over cao-afspraken over functioneel leeftijdsontslag indien u deze brief eerder of gelijktijdig toestuurt?
Ja, deze vragen worden hierbij separaat beantwoord zodat de brief over de cao-afspraken zich daar specifiek op kan richten.
Het bericht ‘Tientallen foute agenten geschorst’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Tientallen foute agenten geschorst»?1
Ja.
Deelt u de mening dat corruptie onder politiemedewerkers het vertrouwen in de politie ernstig ondermijnt, zowel binnen als buiten de organisatie?
Ik wil vooropstellen dat het rapport waaraan het artikel refereert geen betrekking heeft op corruptie bij de politie. In zijn algemeenheid ben ik van mening dat vormen van corruptie bij de politie ondermijnend zijn voor het vertrouwen in de politie en dat hier tegen opgetreden moet worden.
Sinds wanneer beschikt u over het rapport «Wie praat, die gaat»?
Het rapport: «Wie praat, die gaat» is een actieplan tegen ondermijnende drugscriminaliteit in Midden-Nederland en heeft geen relatie met schorsingen bij de politie om integriteitszaken. In tegenstelling tot wat in het artikel wordt gesuggereerd, is dit rapport openbaar. U kunt het vinden op: https://veiligheidscoalitie.nl/apothekerskast/georganiseerde-ondermijnende-crim/. Middels een aanbiedingsbrief bied ik uw Kamer graag het rapport aan, gelijktijdig met deze beantwoording.
Kunt u dit rapport per omgaande naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarop baseren de onderzoekers de conclusie dat alleen al in de regio Midden-Nederland criminelen de beschikking hebben over negentien corrupte contacten binnen de overheid en dat dit waarschijnlijk het topje van de ijsberg is?
Het rapport waarop dit artikel gebaseerd is, betreft een actieplan tegen ondermijnende drugscriminaliteit in Midden-Nederland. Het rapport geeft, onder andere in de passage waarop het Algemeen Dagblad zich baseert, een weergave van de omvang van het probleem van ondermijnende drugscriminaliteit. De onderzoekers hebben niet geconcludeerd dat het hier gaat om corrupte contacten binnen de overheid. De passage in het rapport luidt: «Zo zijn in Midden-Nederland negentien criminele netwerken met corruptieve contacten in beeld, waarschijnlijk slechts een topje van de ijsberg».
Hoe ziet dit beeld er bij de andere regionale eenheden uit?
Een vergelijking met andere Eenheden is niet aan de orde omdat dit rapport specifiek is geschreven op criminele netwerken in Midden-Nederland. De aanpak van ondermijning is één van de geprioriteerde onderwerpen uit de Veiligheidsagenda voor de komende jaren. De politie, tezamen met andere veiligheidspartners, hebben de aanpak van ondermijning inmiddels geïntensiveerd.
Wat doet u om te achterhalen hoe diepgeworteld dit probleem is?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel politiemedewerkers zijn er per jaar in de periode 2010–2019 op non-actief gesteld, geschorst, ontslagen of op een andere manier bestraft vanwege integriteitsschendingen? Hoeveel van deze medewerkers zijn ook strafrechtelijk vervolgd?
Ik heb uw Kamer aangegeven dat de politie ernaar streeft om met ingang van 2019 jaarlijks een geanonimiseerd overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen te publiceren. Op dit moment is het nog te arbeidsintensief om het totaal aantal voor specifieke disciplinaire maatregelen te genereren. Op verzoek van de korpsleiding is een landelijk systeem in ontwikkeling dat de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) en HRM processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf 2020 in de jaarverantwoording worden opgenomen. Uit de jaarverantwoording van voorgaande jaren van de politie kan ik onderstaande ongespecificeerde cijfers met u delen.
(Voorwaardelijk) ontslag
Totaal
2013
176
2014
176
2015
111
2016
126
2017
121
2018
119
Voor zowel (reguliere) strafrechtelijke onderzoeken als voor onderzoeken die Rijksrecherche uitvoert (zie vraag 10) naar politiemedewerkers, geldt dat in de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie niet wordt bijgehouden of een verdachte al dan niet een politiemedewerker betreft. Het is niet mogelijk om binnen de registratiesystemen van het OM te filteren op onderzoeken die zich richten op verdachte politiemedewerkers. Hierdoor is het niet mogelijk een antwoord te geven op de vraag hoeveel van de (politie)medewerkers die in de periode 2010–2019 op non-actief zijn gesteld, dan wel zijn geschorst, ontslagen of op een andere manier zijn bestraft vanwege integriteitsschendingen, ook strafrechtelijk zijn vervolgd.
Hoeveel meldingen van of oriënterende onderzoeken naar integriteitsschendingen bij de politie hebben in de periode 2015–2019 geleid tot aanknopingspunten voor een onderzoek door de Rijksrecherche?
Er is geen directe koppeling mogelijk tussen de politieregistratie en registratie door de Rijksrecherche (RR). De RR registreert integriteitschendingen van ambtenaren en bestuurders, waarbij minder specifiek gedifferentieerd wordt tussen integriteitsschendingen door politie en (overige) ambtenaren. Het is dus niet mogelijk om een koppeling te maken tussen het aantal meldingen van oriënterende onderzoeken naar integriteitsschendingen bij de politie, die aanknopingspunten voor een onderzoek door RR vormen (onder verwijzing naar de vraagstelling van vraag 9) en het aantal onderzoeken dat RR in die gevallen gestart is.
In hoeveel gevallen is de Rijksrecherche vervolgens een onderzoek gestart?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat een groot aantal meldingen niet wordt onderzocht vanwege capaciteitsproblemen bij de Rijksrecherche? Wat gaat u doen om te zorgen dat alle meldingen op korte termijn worden onderzocht?
Voor dit antwoord verwijs ik u naar de antwoorden die ik uw Kamer eerder heb toegezonden2. De ontwikkelingen in de criminaliteit hebben geleid tot een toenemende complexiteit van strafrechtelijke corruptieonderzoeken en een verdere stijging in het werkaanbod van de Rijksrecherche. Er wordt door de Rijksrecherche met man en macht gewerkt om bij dit toegenomen werkaanbod een gelijke productie neer te zetten. Dit gebeurt door het zoeken naar oplossingen door bijvoorbeeld samen te werken met de politie, de FIOD en de KMAR of door zaken in onderling overleg over te dragen aan andere opsporingsdiensten.
Op welke wijze worden agenten getraind om weerbaar te zijn tegen benadering door criminelen?
De politie heeft diverse maatregelen genomen om de kennis en weerbaarheid van medewerkers te vergroten, de zogeheten morele weerbaarheid. Zo is integriteit onderdeel van het basis politieonderwijs en het voortgezette en vakspecialistische politieonderwijs, wordt geleerd van het delen van ervaringen, wordt geleerd om elkaar aan te spreken en wordt het goede gesprek gestimuleerd. Ter ondersteuning van deze ontwikkelingen is een toolbox ontwikkeld. Daarnaast gaan, naast de teamchefs, nu ook 4500 Operationeel Experts op leiderschapstraining. De politie heeft de theatervoorstelling «Rauw» ontwikkeld als een belangrijk element in de bewustwordingscampagne. Ook heeft iedere Eenheid een preventiemedewerker integriteit bij VIK onder gebracht. En binnenkort gaat de pilot A-typisch signaleren van start, deze heeft als doel om afwijkende zoekacties in politiesystemen te detecteren.
Herkent u het signaal van de vakbonden NPB en ACP dat er onvoldoende aandacht is voor preventie tegen corruptie, dat het vaak voor agenten niet veilig is om toenadering door criminelen te melden en dat een cultuuromslag nodig is? Wat gaat u doen om te zorgen dat deze cultuuromslag er komt?
Nee, dat signaal herken ik niet. De politie heeft veel preventieve en repressieve maatregelen op het terrein van integriteitsbeleid, informatiebeveiligingsbeleid en screeningsbeleid genomen met als doel integriteitsschendingen zoveel mogelijk te voorkomen. Leidinggevenden vervullen een centrale rol in het realiseren van cultuur- en gedragsveranderingen. Zij kunnen zorgen voor een veilig en inclusief werkklimaat, waarin medewerkers elkaar aanspreken en integriteitsrisico’s kunnen aankaarten. De beroepscode kan ingezet worden om de dialoog over de invulling van professioneel en integer gedrag te stimuleren. Ook hebben de leidinggevenden een voorbeeldfunctie. Verder worden de medewerkersonderzoeken onder politiemedewerkers door de politie benut om te zien wat er leeft en hoe er over de cultuur wordt gedacht. In de teams wordt vervolgens met de resultaten aan de slag gegaan. Daarnaast speelt de Politieacademie een belangrijke rol bij het realiseren van cultuurveranderingen. Onderwijs, kennis en onderzoek zijn immers belangrijke instrumenten om de nieuwe cultuur aan medewerkers uit te dragen.
Op welke manier wordt de interne registratie van integriteitsschendingen verbeterd, zoals aangekondigd in uw reactie op het rapport «het lekken van vertrouwelijke politie-informatie»?2
Inmiddels hanteren alle afdelingen VIK eenzelfde registratiesysteem. De korpschef heeft mij laten weten naar aanleiding van het rapport de onderzoekers te hebben gevraagd op welke punten de interne registratie nog verder verbeterd kan worden. Daarnaast heeft de korpschef opdracht gegeven voor een review op het proces van interne onderzoeken als geheel. Hierin wordt de registratie van de onderzoeken meegenomen.
Moslimfobie en intimidatie bij de politie |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Moslimfobie, intimidatie bij de politie – en de top kijkt weg»?1
Ja.
Bent u geschrokken van de inhoud en strekking van genoemd artikel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor ontoelaatbaar en grensoverschrijdend gedrag zoals intimidatie, discriminatie en pesten is binnen de politie geen plaats. De ervaringen van politiemedewerkers over de afhandeling van signalen en meldingen van grensoverschrijdend gedrag neem ik zeer serieus. De korpschef deelt dit gevoel ten zeerste, mede vanuit de verantwoordelijkheid die de korpsleiding en politiechefs voelen om vanuit haar werkgeverschap te zorgen voor een veilig werkklimaat. Iedere politiemedewerker moet zich vrij en door de leidinggevende gesteund voelen om een melding te maken wanneer hij of zij grensoverschrijdend gedrag signaleert. Daarom bevordert de leiding van de politie een werkcultuur waarin het gesprek wordt aangegaan over gedragingen die als grensoverschrijdend worden ervaren.
Kunt u bevestigen dat, voornamelijk in het afgelopen half jaar, diverse «grove misstanden in de top van de politie», inclusief aanranding en intimidatie zijn gemeld bij de korpsleiding?
Van de korpsleiding heb ik begrepen dat er meldingen en signalen van deze vormen van normoverschrijdend gedrag bij hen zijn binnengekomen.
Verder betreft het individuele casuïstiek waarvoor vertrouwelijkheid geldt. De korpsleiding heeft mij verzekerd deze meldingen altijd serieus te nemen en zorg te dragen voor een passende aanpak.
Kunt u een overzicht geven van alle meldingen van discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag bij de politie, inclusief de manier waarop met deze meldingen is omgegaan?
Dat korpsleiding heeft mij verzekerd dat iedere melding van grensoverschrijdend gedrag door de politieorganisatie serieus wordt genomen. Het bevoegd gezag moet een signaal altijd oppakken en in reactie hierop de beslissing nemen of een onderzoek wordt ingesteld naar het vermoedelijke plichtsverzuim.
Op verzoek van de korpsleiding is een landelijk systeem in ontwikkeling dat de Veiligheid, Integriteit en Klacht (VIK)- en HRM-processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf 2020 in de jaarverantwoording worden opgenomen.
Wanneer bent u geïnformeerd over deze meldingen? Kunt u een overzicht geven van de misstanden waarover u in het afgelopen jaar op de hoogte bent gesteld en het moment waarop u hierover bent geïnformeerd?
De korpschef is verantwoordelijk voor het onderzoeken en aanpakken van meldingen over grensoverschrijdend gedrag. Ik voer regelmatig overleg met hem over de ontwikkelingen binnen de politieorganisatie, waarin onderwerpen als discriminatie, seksuele intimidatie en grensoverschrijdend gedrag ook aan bod komen. De korpschef bespreekt niet elke melding afzonderlijk met mij. De korpschef heeft mij verzekerd dat de politieorganisatie iedere melding van grensoverschrijdend gedrag serieus neemt en aanpakt.
Kunt u per melding toelichten wat u hiermee heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u deze aantijgingen besproken met de korpschef van de politie? Zo ja, welke afspraken heeft u met de korpschef gemaakt over de behandeling van de politiemedewerkers die hiervan de oorzaak zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat in politie-appgroepen letterlijk wordt gesproken over «kankermongolen, kankerlijers, pauper-allochtonen, kankervolk, kutvolk en kutafrikanen»?
Ik heb geen inzicht in politie-appgroepen. Mocht het gebeuren dat in politie-appgroepen dergelijke bewoordingen worden gebruikt, dan keur ik, en de korpschef met mij, dat ten zeerste af. Dergelijke aanstootgevende en kwetsende woorden zijn niet acceptabel. Discriminatie, door wie dan ook, is ontoelaatbaar. Een ieder die zich daar schuldig aan maakt moet daar op aangesproken worden.
Deelt u de mening dat discriminatie van burgers door de politie ontoelaatbaar is, en dat politiemensen daarop aangesproken dienen te worden?
Zie antwoord vraag 8.
Krijgen politiemensen een disciplinaire maatregel opgelegd indien zij zich over burgers uitlaten in grove, kwetsende, discriminerende, bedreigende en gewelddadige bewoordingen, zoals opgetekend in het NRC-artikel? Zo ja, hoe vaak per jaar wordt een dergelijke maatregel opgelegd? Welke disciplinaire maatregelen worden opgelegd? Zijn recent politiemedewerkers geschorst of ontslagen wegens discriminatie van burgers? Zijn de schorsingen in Limburg gerelateerd aan soortgelijke kwesties?
Ja. Wanneer uit een disciplinair of oriënterend onderzoek volgt dat een medewerker plichtsverzuim heeft gepleegd, dan wordt de strafmaat in een strafmaatoverleg besproken. De op te leggen maatregel is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de functie van de politiemedewerker, de aard van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden. Dit betreft telkens een individuele afweging. Disciplinaire maatregelen variëren van een schriftelijke berisping tot ontslag, conform het Barp (Besluit algemene rechtspositie politie).
Ik heb uw Kamer aangegeven dat de politie ernaar streeft om met ingang van 2019 jaarlijks een geanonimiseerd overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen te publiceren. Op dit moment is het nog te arbeidsintensief om het totaal aantal voor specifieke disciplinaire maatregelen te genereren. Op verzoek van de korpsleiding is een landelijk systeem in ontwikkeling dat de Veiligheid, Integriteit en Klacht (VIK)- en HRM-processen koppelt en deze cijfers beter inzichtelijk zal maken. Het overzicht van opgelegde disciplinaire maatregelen zal vanaf 2020 in de jaarverantwoording worden opgenomen.
Zoals u bekend is kan ik geen uitspraken doen over individuele casus(sen). Ik kan daarom niet ingaan op de buitenfunctiestelling van de politiemedewerkers van de regionale eenheid Limburg en ook niet ingaan op de vraag of deze buitenfunctiestellingen te maken hebben met discriminatie van burgers.
Bent u het eens met de stelling dat de top van de politie zich heeft teruggetrokken in een «ministerieel fort» dat vervreemd is van de werkvloer? Zo ja, hoe gaat u samen met de korpschef zorgen dat de top van de politie nauw contact houdt met de politiemedewerkers op de werkvloer? Zo nee, waarom niet?
In iedere grote organisatie is een goede verbinding tussen de werkvloer en de top van de organisatie een continu aandachtspunt, zo ook bij de politie, een organisatie met meer dan 60.000 medewerkers. De werkoverleggen, briefings en reguliere operationele contacten worden, naast werkbezoeken, ingezet om de verbinding met de werkvloer te onderhouden en in gesprek te gaan over wat speelt.
Maakt u zich zorgen over de stelling dat politiemedewerkers die zich beklagen over discriminatie en intimidatie op de werkvloer worden doorverwezen naar hun eigen directe chefs, met als gevolg dat zij geen gehoor krijgen?
Iedere politiemedewerker moet zich vrij en door de leidinggevende gesteund voelen om een melding te maken wanneer hij of zij normoverschrijdend gedrag signaleert. Daarom bevordert de leiding van de politie een werkcultuur waarin het gesprek wordt aangegaan over gedragingen die als normoverschrijdend worden ervaren. Het is niet ongebruikelijk dat dit gesprek met de directe leidinggevende wordt aangegaan. Mocht de medewerker het gevoel hebben niet gehoord te voelen of niet bij de leidinggevende terecht te kunnen, dan zijn er verschillende andere mogelijkheden om (signalen van) normoverschrijdend gedrag bespreekbaar te maken. Dit zijn bijvoorbeeld het vertrouwenswerk, de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten, het Landelijk Meldpunt Misstanden en programma’s als de Kracht van het Verschil. Daarnaast beschikt de politie over de regeling klachten grensoverschrijdende omgangsvormen voor formele klachten over deze specifieke ervaringen; deze klachten worden onderzocht door de klachtencommissie grensoverschrijdende omgangsvormen. Deze commissie wordt per klacht samengesteld en bestaat uit interne medewerkers en externe personen met passende expertise. Naar de leidinggevende wordt slechts terugverwezen als het gelet op de inhoud van de klacht gepast is om dit met de leidinggevende te bespreken.
Herkent u de stelling dat het hier vooral gaat om een groep «blanke, mannelijke, oudere heteromannen» «met de grootste mond» die het voor het zeggen hebben? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee. De politie werkt hard aan het verbeteren van een werkklimaat waarbij integriteit, een inclusieve werksfeer en elkaar aanspreken belangrijke pijlers zijn. Daarin is iedereen gelijkwaardig en is geen plaats voor één specifieke groep die de boventoon voert.
De aanpak ziet op het creëren van een veilig werkklimaat, het voeren van de dialoog en het geven van professionele ruimte. Leidinggevenden vervullen een centrale rol in het realiseren van een veilige en inclusief werkklimaat.
Is het waar dat de korpschef «bevriende blanke 55-plussers aan de top» blijft benoemen terwijl er veel divers leiderschapstalent voorradig is?
Het korps heeft de afgelopen jaren juist geïnvesteerd in diversiteit in achtergrond en gender op leidinggevende posities. Het uitgangspunt bij de selectie is een objectieve, geïndividualiseerde beoordeling van de kandidaten. De politie maakt daarbij steeds meer gebruik van competentiegericht werven en selecteren. Gekeken wordt welke aanvullende competenties in een team nodig zijn, zoals culturele sensitiviteit, het spreken van een taal of beschikken over een netwerk binnen bepaalde groepen in de samenleving. Daar wordt dan concreet op geworven.
Kunt u helderheid verschaffen over de mate van diversiteit in de samenstelling van de top van de politie, met inbegrip van de leiderschapstop van de tien regionale eenheden, de Politieacademie en de basisteams?
Het korps heeft de afgelopen jaren met een talentprogramma geïnvesteerd in diversiteit in achtergrond en gender op leidinggevende posities. De korpschef heeft extra ontwikkelplekken toegevoegd aan de strategische top voor divers talent. Er is geen wettelijke basis grondslag voor het registreren van de migratieachtergrond van personen. Dientengevolge zal er ook geen overzicht kunnen worden gegenereerd van het percentage in de strategische top met een migratieachtergrond. Wel kan een beeld gegeven worden van de genderdiversiteit in de strategische top: het percentage vrouwen is gestegen van 33% in 2016 naar 42% in 2019.
Heeft u onderzoek gedaan naar de cultuur op de werkvloer bij de politie en/of bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren op reguliere basis? Bent u bereid dientengevolge maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat de #Me Too beweging volledig voorbijgaat aan de politie en dat vrouwelijke politiemedewerkers zich geregeld extreem onveilig voelen in hun eigen organisatie? Welke concrete maatregelen neemt u om een inclusieve cultuur op de werkvloer te bewerkstelligen waar voor seksisme geen plaats is?
Deelt u de mening dat een inclusieve werkcultuur een noodzakelijke voorwaarde is om de politie kwalitatief en kwantitatief op peil te houden en aan te laten sluiten op de huidige maatschappij?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ontoelaatbare gedragingen zoals discriminatie, intimidatie en seksisme van politiemedewerkers worden voorkomen, zowel onder elkaar als naar de burgers?
Hoe beschouwt u in dit licht de constatering uit eerder onderzoek dat medewerkers met een niet-Nederlandse achternaam eerder ten onrechte van vertrouwelijk politie-informatie worden verdacht?2
Deelt u de mening dat een plan van aanpak urgent is? Zo ja, kunt u de Kamer onverwijld verwittigen over de maatregelen die u neemt?
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Kunt u aangeven waarom het, na de gedane toezegging tijdens het plenaire debat van 21 maart 2019 over het evaluatierapport over het onterecht terugvorderen van kinderopvangtoeslagen, in de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-zaak bijna vier maanden geduurd heeft voordat de opdracht naar andere CAF-onderzoeken is verstrekt aan de Auditdienst Rijk (ADR)?1 2
Na het plenaire debat van 21 maart hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met de Auditdienst Rijk (ADR) over de doelstelling en reikwijdte van de opdracht, de onderzoeksvragen en operationalisering daarvan. Om te bezien of voor de beantwoording van de (vervolg)vragen van de ADR de juiste informatie voorhanden was, is de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) direct na deze gesprekken gestart om in aanloop naar het onderzoek de inhoud van de beschikbare informatie van de betreffende toeslaggerelateerde CAF-zaken in beeld te brengen. Dit is van belang om vergelijkbare gevallen als in de CAF 11-zaak te achterhalen. Vanwege de benodigde zorgvuldigheid, heeft dit enige tijd in beslag genomen. De ADR opdracht is op 9 juli jl. aan uw Kamer verzonden.3 Naar aanleiding van een verzoek van de leden Lodders en Omtzigt en de Adviescommissie uitvoering toeslagen is het ADR onderzoek uitgebreid en nader gespecificeerd, hierover heb ik u 5 september jl. een brief gezonden.4
Begrijpt u dat de indruk bestaat dat de berichtgeving van Trouw en RTLNieuws over opnieuw rechtszaken met betrekking tot onterecht stopgezette kinderopvangtoeslag op 9 juli 2019 het verlenen tot de onderzoeksopdracht heeft versneld? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Ik heb in het debat over dit onderwerp op 4 juli jl. aangegeven de onderzoeksopdracht aan de ADR zo snel als mogelijk aan uw Kamer te doen toekomen. De vragen van uw Kamer van 9 juli over het ADR onderzoek heb ik mee laten nemen in de onderzoeksopdracht, op diezelfde datum heb ik u over de opdracht geïnformeerd. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, zijn direct na het plenaire debat van 21 maart de gesprekken met de ADR gestart.
Waarom is het onderzoek van de ADR begrensd in tijd? Welke redenen zijn er om aan te nemen dat voor 2013 geen onrechtmatige stopzettingen van kinderopvangtoeslag hebben plaatsgevonden?
Omdat het CAF-team in 2013 is opgericht, is dat het startmoment van het onderzoek. In de CAF 11-zaak is van een groot aantal ouders de kinderopvangtoeslag stopgezet terwijl onderzoek naar het recht hierop nog niet was afgerond. Een dergelijke stopzetting is niet in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Ik kan niet uitsluiten dat deze handelwijze ook in andere toeslaggerelateerde CAF-zaken bij een groot aantal personen tegelijk is toegepast. Mede daarom laat ik de ADR toeslaggerelateerde CAF-zaken onderzoeken.
Welke voorlopers heeft de CAF gekend en wat was daarvan de opzet en werkwijze?
De CAF-aanpak was nieuw in 2013 en was een rechtstreeks gevolg van de Bulgarenfraude die dat jaar speelde. Nieuw aan de aanpak was de samenwerking tussen verschillende disciplines binnen de Belastingdienst met als doel fraude van facilitators aan te pakken.
Kunt u aangeven waarom de ADR niet zelf onderzoek doet naar alle dossiers, maar dat dit wordt voorbereid door de Belastingdienst/Toeslagen? Kunt u garanderen dat de ADR alle relevante informatie krijgt?
Toeslagen doet het voorbereidend werk zodat het ADR kan beschikken over alle beschikbare informatie als het onderzoek start. De ADR voert het onderzoek naar de dossiers zelf uit en krijgt daarbij toegang tot alle relevante informatie.
Krijgt de ADR wel de beschikking over alle Electronic Data Processing (EDP)-rapportages en bevindingen, alsmede tot de systemen van Blauw en van de FIOD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst)?
De ADR krijgt de beschikking over alle documenten en informatie die hij relevant acht voor zijn onderzoek.
Wat wordt bedoeld met de zinsnede in de onderzoeksopdracht: «Het overzicht van de overige toeslaggerelateerde CAF-zaken wordt op dezelfde manier in beeld gebracht zoals het overzicht in de CAF 11-zaak wordt opgesteld en dat voldoet aan de criteria van de Adviescommissie Uitvoering.»?5 Welke werkwijze en criteria worden hier bedoeld?
Relevante informatie en documenten over de CAF 11-populatie zijn in verschillende systemen opgeslagen. Daarom is op verzoek van de adviescommissie uitvoering toeslagen een overzicht gemaakt. Deze werkwijze wordt ook op de overige CAF-zaken toegepast om tot een vergelijkbare beoordeling te komen.
Kunt u het overzicht over de CAF 11-zaak met de Kamer delen? Is het mogelijk dat in dit overzicht nadere relevante informatie aan het licht is gekomen?
Het overzicht bevat informatie over individuele toeslaggerechtigden, daarom kan ik dit niet met uw Kamer delen. Het overzicht wordt verstrekt aan de adviescommissie uitvoering toeslagen en de ADR. Nadat de onderzoeken zijn afgerond zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten hiervan.
Wat bedoelt u met de deelvraag over «partiële waarneming»? Moet hieruit worden afgeleid dat (ook) bij onvoldoende informatie in 170 zaken toch toeslagen werden stopgezet?
Partiële waarneming is een gebruikelijke toezichtmethodiek om een beeld te vormen over mogelijke onvolkomenheden in een grotere populatie. In eerste instantie vindt de controle plaats via deelwaarnemingen. Wanneer de uitkomsten van de deelwaarnemingen daartoe aanleiding geven, vindt nader onderzoek plaats.
In het CAF 11-onderzoek is deze werkwijze ook toegepast. Eerst zijn 16 gastouders bezocht en bij het gastouderbureau zijn acht dossiers van vraagouders onderzocht. Daarbij zijn onvolkomenheden geconstateerd, waarvan het waarschijnlijk werd geacht dat deze vaker voorkwamen. Op basis van de deelwaarneming is vervolgens van een groot aantal ouders de kinderopvangtoeslag stopgezet terwijl onderzoek naar het recht hierop nog niet was afgerond. Een dergelijke stopzetting is niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Ook in andere CAF-zaken is gebruik gemaakt van partiële waarneming met mogelijk een vergelijkbare wijze van stopzetting. Mede daarom heb ik de commissie uitvoering toeslagen en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Kunt u toelichten waarom het bestuderen van het meewegen van een tweede nationaliteit ingeperkt is tot de vraag of sprake was van een «bepalende rol»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 juni jl. is informatie over de (tweede) nationaliteit geen selectiecriterium geweest bij het starten van CAF-zaken. 8 Het starten van CAF-zaken is steeds gebaseerd op signalen van buitenaf, zoals bijvoorbeeld van de GGD en gemeenten of van constateringen door andere onderdelen van de Belastingdienst. Vanaf de startperiode van CAF maakte Toeslagen na het ontvangen van een signaal een uitdraai uit de systemen. Hiervoor werd vanaf 2013 door een medewerker een uitgebreid queryverzoek gedaan om gegevens uit de systemen te kunnen combineren. In dit queryverzoek werd gevraagd om specifieke gegevens over vraagouders. Naast naam, adres en woonplaats, werden bijvoorbeeld ook gegevens over (eerste en tweede) nationaliteit, de startdatum van de toeslag en een eventuele immigratiedatum opgevraagd. In de opgeleverde gegevensset zijn alle gevraagde gegevens opgenomen. Vanuit deze vervolganalyse was de tweede nationaliteit zichtbaar. Om uit te sluiten dat tweede nationaliteit een bepalende rol heeft gespeeld, wordt dit onderzocht door de ADR.
Ik keur etnisch profileren ten strengste af. De Autoriteit Persoonsgegevens doet onderzoek bij Toeslagen naar de verwerking van persoonsgegevens en bekijkt of sprake is geweest van etnisch profileren. De uitkomsten van dit onderzoek wacht ik af.
Klopt het dat bij de queries tweede nationaliteit standaard in beeld werd gebracht, zowel van vraagouders, als gastouders, als de (houders van) gastouderbureaus? Als de tweede nationaliteit geen rol speelde, waarom is die dan verwerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de queries is de nationaliteit van gastouders of (de houders van) gastouderbureaus niet in beeld gebracht. In mijn brief van 11 juni jl. ben ik ten aanzien van vraagouders uitgebreid ingegaan op het verwerken van nationaliteit in de CAF-zaken:
«Vanaf de startperiode van het CAF maakte Toeslagen na het ontvangen van een signaal een uitdraai uit de systemen. Hiervoor werd vanaf 2013 door een medewerker een uitgebreid queryverzoek gedaan om gegevens uit de systemen te kunnen combineren. In dit queryverzoek werd gevraagd om specifieke gegevens over vraagouders. Naast naam, adres, en woonplaats, werden bijvoorbeeld ook gegevens over (eerste en tweede) nationaliteit, de startdatum van de toeslag en een eventuele immigratiedatum opgevraagd. In de opgeleverde gegevensset zijn alle gevraagde gegevens opgenomen.
Wanneer de analyse van een query aanwijzingen geeft van mogelijk georganiseerd misbruik, worden bezoeken aan gastouders en/of een gastouderbureau uitgevoerd. Bezoeken worden in het geval van CAF-zaken afgerond met een intern verslag van bevindingen.
Vanaf 2014 worden de analyses van de queries vastgelegd in een intern document om een overzichtelijk beeld te geven van de situatie. Dit interne document bevat een samenvattend overzicht van het aantal vraagouders, het soort toeslag, de woonplaatsen van de vraagouders, en de totale financiële omvang. Ook de nationaliteit van aanvragers was opgenomen in dit interne document. Sinds 2016 wordt specifiek op basis van dit document besloten of verder onderzoek nodig is, bijvoorbeeld in de vorm van een actualiteitsbezoek. Informatie over de (tweede) nationaliteit is geen selectiecriterium geweest bij de starten van CAF-zaken, dat waren immers steeds signalen van buitenaf. Recent is besloten dat nationaliteit ook geen onderdeel meer is van het queryverzoek.»
Overigens wijs ik erop dat de ADR onderzoekt of tweede nationaliteit een bepalende rol heeft gespeeld. Daarvoor verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 10.
Is al bekend welke onderdelen van de Belastingdienst/Toeslagen exact betrokken zijn of waren bij de CAF-projecten? Klopt het dat het naast Toeslagen ging om Blauw en de FIOD? Worden al deze dossiers onderzocht?
In de CAF-onderzoeken werkte verschillende disciplines, waaronder Toeslagen, Belastingen en FIOD, van de Belastingdienst samen met als doel fraude van facilitators aan te pakken. De ADR is gevraagd toeslaggerelateerde CAF-zaken te onderzoeken.
Wat doet de ADR met signalen over misstanden tijdens het onderzoek? Mag hij enkel en alleen naar een vergelijkbare situatie als CAF 11- onderzoeken kijken of mag hij ook andere situaties meenemen in het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ADR is gevraagd het handelen van Toeslagen in toeslaggerelateerde CAF-zaken in de periode 2013 tot heden te onderzoeken met als doel vast te stellen of er sprake is geweest van vergelijkbare behandeling als met de aanpak die bij CAF 11 is gehanteerd. Mocht de ADR andere relevante zaken opmerken, dan zal hij dat op gebruikelijke wijze rapporteren.
Kunt u verklaren waarom u in het algemeen overleg Stopzetten kinderopvangtoeslag d.d. 4 juli jl. expliciet zei geen weet te hebben van andere lopende rechtszaken?6
In het AO Stopzetten kinderopvangtoeslag van 4 juli 2019 heb ik onder meer aangegeven dat ik niet kan uitsluiten dat er meer zaken zijn buiten het CAF 11-dossier waar hetzelfde is gebeurd. Dat is ook precies de reden dat ik de ADR en de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd heb het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Erkent u dat u met deze uitspraak wederom de Kamer verkeerd geïnformeerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik informeer de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk. In het AO Stopzetten kinderopvangtoeslag van 4 juli 2019 heb ik onder meer aangegeven dat ik niet kan uitsluiten dat er meer zaken zijn buiten het CAF 11-dossier waar zich vergelijkbare problemen hebben voorgedaan. Dat is ook precies de reden dat ik de ADR en de adviescommissie uitvoering toeslagen gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken.
Klopt het dat tijdens de behandeling van een CAF 16-zaak in Rotterdam van de zijde van de Belastingdienst is vermeld dat er onrechtmatig gehandeld is met de stopzetting van kinderopvangtoeslag? Kunt u de pleitnota naar de Kamer sturen?
In de CAF-zaak waarin rechtbank Rotterdam op 12 juli 2019 uitspraak10 heeft gedaan, is tijdens de zitting van de zijde van de Belastingdienst, in navolging van een uitspraak van de Raad van State11, inderdaad gemeld dat in deze zaak het besluit tot stopzetting van het voorschot niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. In het debat met uw Kamer van 4 juli jl. is aan de orde gekomen dat deze wijze van stopzetten van lopende toeslagvoorschotten onrechtmatig is. Er is aangesloten bij de uitspraak van de RvS en geen gebruik gemaakt van een pleitnota.
Welke analyse of reconstructie van de Belastingdienst ligt aan het pleidooi in de rechtbank ten grondslag waaruit blijkt dat het stopzetten bij CAF 16 onrechtmatig is geweest? Kunt deze analyse of reconstructie naar de Kamer sturen?
Naar aanleiding van de situatie rondom het CAF 11-dossier is deze zaak voorafgaand aan de behandeling op zitting door Toeslagen nogmaals bestudeerd. Hierbij is ruimhartig gekeken naar het dossier. Ook is geconcludeerd dat de toeslag van betrokkene op dezelfde manier is stopgezet als in het CAF 11-dossier. Zoals bekend is een dergelijke stopzetting volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State niet in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en is in het debat met uw Kamer van 4 juli jl. aan de orde gekomen dat deze wijze van stopzetten van lopende toeslagvoorschotten in de CAF 11-zaak onrechtmatig is. Mede om deze redenen heeft Toeslagen op 5 juli 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Wilt u garanderen dat de Belastingdienst niet in beroep gaat tegen het vonnis in deze zaak, waarbij de Belastingdienst het gehele dossier over de CAF 16 openbaar moet maken?7
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 23 augustus 2019 aan uw Kamer over de uitspraak van rechtbank Rotterdam inzake kinderopvangtoeslag.13
Erkent u dat het bevel het dossier CAF 16 openbaar te maken pijnlijk duidelijk maakt dat Kamerleden of journalisten die informatie vragen via Kamervragen (op grond van artikel 68 van de Grondwet) of via een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur bij een weigerachtig ministerie of overheidsdienst dus via juridische strijd pas documenten kunnen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik informeer de Kamer altijd naar eer en geweten en zo juist en volledig mogelijk. Hierbij heb ik in lijn gehandeld met de brieven van de Minister van BZK van 21 januari 2002 en 25 april 2016 over artikel 68 van de Grondwet, waarin is uiteengezet welke factoren eraan in de weg staan alle documenten met feitelijke informatie die bij een ministerie binnenkomen of gegenereerd worden, integraal aan de Kamer te verstrekken. Ook verzoeken op grond van de Wob beantwoord ik zo volledig mogelijk binnen de grenzen van de Wob. Het oordeel van de rechter in de CAF 16-zaak ziet op een wezenlijk andere vraag. Namelijk of bepaalde stukken aan het dossier moeten worden toegevoegd en dus niet of deze stukken openbaar moeten worden gemaakt.
Erkent u dat met het toegeven van het onrechtmatig handelen in de rechtbank stappen moeten worden gezet tegen degene die opdracht gaf of gaven tot dit onrechtmatig handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de commissie uitvoering toeslagen en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet volledig beantwoorden. Verder doe ik geen uitspraken over individuen of individuele casussen.
Is sprake van meineed of valsheid in geschrifte bij de zaken waarin de Belastingdienst onvolledige dossiers over vermeende fraudesituaties in andere rechtszaken gebruikte? Kunt u uw antwoord toelichten?
Meineed of valsheid in geschrifte betreft het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie. Ik heb geen aanwijzingen dat medewerkers van Toeslagen zich hieraan schuldig hebben gemaakt.
Is de landsadvocaat betrokken geweest bij het samenstellen van de dossiers in de rechtszaken waarin sprake was van onvolledige dossiers?
Nee. De landsadvocaat is pas later ingeschakeld. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 oktober 2018, heb ik de Landsadvocaat hangende de lopende CAF-11 procedures van een aantal aanvullende stukken voorzien.14 Ten aanzien van deze stukken heb ik de Landsadvocaat gevraagd voor elke individuele zaak ruimhartig te beoordelen of dit op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en zo ja, deze stukken alsnog in te dienen. Daarnaast heb ik de landsadvocaat verzocht om zorg te dragen voor de procesvertegenwoordiging in deze zaken totdat de maatregel uit het beleidsbesluit Bestuursrecht Toeslagen op het vlak van procesvertegenwoordiging van Toeslagen is geëffectueerd.
Is in 2016, toen de werkwijze in de CAF-zaken werd gewijzigd, vastgesteld dat sprake was van onrechtmatig handelen? Zo neen, wat was dan de reden de werkwijze te wijzigen? Zo ja, is er intern gemeld dat sprake was van onrechtmatigheid?
In 2016 is de werkwijze in de CAF-zaken gewijzigd zonder dat de aanleiding daarvoor is vastgelegd. Vanaf dat moment is het voorschot kinderopvangtoeslag niet meer op vergelijkbare wijze stopgezet als in de CAF 11-zaak. In maart 2017 oordeelde de Raad van State dat de stopzetting van het voorschot kinderopvangtoeslag door Toeslagen niet in overeenstemming is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen omdat Toeslagen bij de stopzetting van het voorschot in strijd met de voor opschorting geldende regels heeft gehandeld.15
Beseft u dat het noodzakelijk is dat bekend wordt waarom besloten is tot contra legem handelen door de Belastingdienst en wie van dit besluit geweten heeft? Kunt u eindelijk antwoord geven op de vraag wie opdracht gaf tot het onrechtmatig stopzetten in de CAF 11-zaak en zeer waarschijnlijk bij andere zaken?
Zoals ik heb aangegeven in de begeleidende brief bij deze antwoorden, heb ik de commissie uitvoering toeslagen en de ADR gevraagd het handelen van Toeslagen te onderzoeken. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens een onderzoek gestart en is een Wob-verzoek ingediend over een zeer groot aantal documenten. De analyse van alle documenten en informatie is een enorme klus, die noodzakelijk is voor een volledig en juist beeld, zodat ook overgegaan kan worden tot oordeelsvorming. Omdat deze werkzaamheden nog niet zijn afgerond, kan ik uw vraag op dit moment nog niet volledig beantwoorden. Daarnaast doe ik geen uitspraken over individuen of individuele casussen.
Waarom is in de afgelopen jaren, tot maar zeer recent, volhard in het terugvorderen van de kinderopvangtoeslag? Door wie is die beslissing genomen en wie is over die beslissing geïnformeerd?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 juni 2019 heeft de wens te voldoen aan de maatschappelijke roep tot fraudebestrijding in combinatie met strikte regelgeving naar mijn opvatting geleid tot het ontstaan van een «tunnelvisie». In het spanningsveld tussen fraudebestrijding en dienstverlening heeft de eerste de overhand gekregen. Deze «tunnelvisie» werd gestaafd door de uitkomsten van rechtszaken waarin de (juridische) interpretatie van wetgeving merendeels onderschreven werd.
Kunt u tevens inzicht geven waarom en wanneer is besloten dat, ondanks het rapport van de Nationale ombudsman en de uitspraken van de Raad van State, de rechtszaken en de terugvorderingen moesten worden gecontinueerd?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 25.
Klopt het dat de ouders die met stopzetting te maken kregen «opzet/grove schuld» werd verweten, waardoor zij minder rechten hadden op de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen of op een terugbetalingsregeling?8
In situaties waarin ouders met stopzetting van toeslagen te maken kregen is niet zonder meer sprake van opzet en/of grove schuld. Dat sprake is van opzet en/of grove schuld moet door Toeslagen worden bewezen. Op grond van het beleid kan m.b.t. een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende (of diens partner) de Toeslagen op verzoek van de belanghebbende een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan indien belanghebbende niet langer over het ten onrechte genoten bedrag beschikt én de regeling binnen 24 maanden tot volledige betaling leidt. Lukt terugbetaling niet binnen 24 maanden dan wordt het reguliere invorderingsproces toegepast. Tegen elke beschikking kan bezwaar worden aangetekend zodat ook indien sprake is van opzet en/of grove schuld daartegen opgekomen kan worden.
Zijn de ouders die het oordeel «opzet/grove schuld» kregen via het zogenaamde barrièremiddel tegemoet getreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mij is niet bekend wat bedoeld wordt met barrièremiddel. Voor wat betreft de rechten van ouders die «opzet/grove schuld» wordt verweten verwijs ik naar het antwoord op vraag 27.
Hoeveel ouders zitten nog met terugbetalingen van onterecht stopgezette kinderopvangtoeslag? Kunt u garanderen dat in zaken van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst geen verjaring op mag treden waardoor ouders hun geld kwijt zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bekend adviseert de commissie uitvoering toeslagen over een passende oplossing voor gedupeerde ouders in de CAF 11-zaak en aanverwante zaken. Daarnaast onderzoekt de ADR in welke CAF-zaken sprake is geweest van vergelijkbaar handelen als in de CAF 11-zaak. Nadat de onderzoeken gereed zijn, zal ik deze met uw Kamer delen. Ik wil niet op de uitkomsten van de onderzoeken vooruitlopen.
Kunt u aangeven waarom ouders, die gedupeerd zijn omdat het gastouderbureau wél fraudeerde, aangeslagen zijn voor het volledig terugbetalen van de kinderopvangtoeslag?
Volgens de wet zijn de vraagouders verantwoordelijk voor de juistheid van hun aanvraag en het aanleveren van de juiste gegevens. Dat zij dit eventueel uitbesteden aan een derde, zoals een gastouderbureau, ontslaat hen niet van deze verantwoordelijkheid. Fraude van een gastouderbureau staat er daarom niet aan in de weg om de juistheid van de individuele aanvragen van vraagouders te controleren. Blijkt bij de controle dat de vraagouder aan alle voorwaarden voldoet, dan wordt gewoon kinderopvangtoeslag toegekend. Indien bij controle blijkt dat niet aan alle voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag wordt voldaan, brengt het wettelijke systeem met zich mee dat deze (gedeeltelijk) wordt teruggevorderd bij de vraagouder.
Mijn beeld is dat de wetgeving op onderdelen rigide is en soms te weinig mogelijkheden biedt om tegemoet te komen aan het maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel in deze zaken. Dit kan soms disproportionele gevolgen hebben en tot schrijnende situaties leiden. Ik ben daarom met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader aan het onderzoeken of in dergelijke situaties tot een meer proportionele benadering kan worden gekomen.
Is het standaard dat bij het instellen van bezwaar dit per aangetekende post moet plaatsvinden omdat anders de gedupeerde geen enkel bewijs heeft van het instellen van bezwaar?
Het instellen van bezwaar hoeft niet per aangetekende post.
Klopt het dat het aanmelden van een derde kind of een tweeling voor de kinderopvangtoeslag standaard materiële controle oplevert?
Nee.
Klopt het dat de Belastingdienst geïnformeerd is over de zelfdoding van een vraagouder in Rotterdam? Wat is met deze melding gedaan? Bent u bereid dit zo snel mogelijk uit te zoeken?
Zelfdoding is een bijzonder trieste gebeurtenis, in het bijzonder voor alle betrokkenen. Dat behoeft geen enkele nadere toelichting. Bij de Belastingdienst komen incidenteel meldingen binnen, waarbij nabestaanden aangeven dat sprake is van zelfdoding. De Belastingdienst heeft mij desgevraagd laten weten dat een melding over de zelfdoding van een vraagouder in Rotterdam niet in de organisatie geregistreerd staat.
Hoe vaak krijgt de Belastingdienst meldingen van zelfdodingen door financiële claims van de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 33.
Erkent u dat de bodem van medemenselijkheid bereikt is als beleid en optreden van de Belastingdienst mensen in zulke extensionele nood brengt dat ze geen andere uitweg meer zien dan de dood? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 33.
Kunt u aangeven hoe u uw toezegging dat de bij onrechtmatigheden betrokken ambtenaren met betrekking tot de CAF 11-zaak niet betrokken mogen zijn bij de afhandeling, heeft uitgevoerd?
Ik heb de Belastingdienst opgedragen medewerkers die betrokken waren bij de CAF 11-zaak niet in te zetten bij het onderzoek van de ADR, bij de herbeoordeling die met behulp van de adviescommissie uitvoering toeslagen wordt voorbereid of bij de lopende behandeling van bezwaar- of beroepsprocedures in CAF 11 of andere toeslaggerelateerde CAF-zaken.
Wel wordt een medewerker met historische kennis en betrokkenheid bij het CAF 11 dossier ingezet bij de beantwoording van de Kamervragen. Ook wordt een data-expert die vanaf 2017 bij CAF zaken betrokken is geweest ingezet voor data-analyse vraagstukken. Er is ingeregeld dat deze werkzaamheden door andere medewerkers worden getoetst.
Kunt u garanderen dat niet wederom betrokken ambtenaren worden ingezet bij het onderzoek van de ADR over andere onrechtmatigheden in CAF-onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 36.
Het bezoek aan de Verenigde Staten en de hoogopgelopen spanningen tussen de Verenigde Staten en Iran |
|
Sadet Karabulut |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat u volgende week een ontmoeting heeft met de Amerikaanse president Trump?
Ja, ik kan bevestigen dat Minister-President Rutte en president Trump elkaar spraken op 18 juli jl.
Welke zaken bent u voornemens dan te bespreken?
Er is onder meer gesproken over de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en de Verenigde Staten, ontwikkelingen op het gebied van internationale handel en samenwerking op het gebied van defensie en veiligheid. Ook de situatie met betrekking tot Iran is ook aan bod gekomen. De Minister-President heeft aangegeven dat het Nederlandse kabinet het verzoek van de VS over een bijdrage aan de veiligheid in de Straat van Hormuz momenteel bestudeert.
Deelt u de zorgen over de hoogopgelopen spanningen tussen de Verenigde Staten en Iran?
Zoals ik op verschillende momenten al heb uitgesproken, waaronder tijdens het recente Algemeen Overleg over de Raad Buitenlande Zaken op 3 juli jl., maak ik me zorgen over spanningen in de Golf. Nederland roept met regelmaat alle betrokken partijen, zowel in bilaterale als in multilaterale gelegenheden, op tot de-escalatie van spanningen in de Golf en rond het nucleaire akkoord. In alle gevallen dient de vrije en veilige doorvaart van koopvaardijschepen in de regio te worden gegarandeerd.
Ik blijft Iran aanspreken op de verplichtingen die het land is aangegaan onder het nucleaire akkoord en het belang dat Iran zich hieraan houdt. Tevens spreek ik Iran aan op onverkwikkelijk gedrag in de regio (m.n. hun rol in conflicten in Jemen en Syrië en het steunen van terroristische organisaties als Hezbollah). Ook blijf ik mijn zorgen rond het Iraanse ballistische raketprogramma uitspreken.
Bent u bereid in de Verenigde Staten op deze zorgen te wijzen en te waarschuwen voor een nieuwe oorlog? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om in internationaal verband, mogelijk via de Verenigde Naties, tot een initiatief te komen tot de-escalatie van de spanningen? Zo nee, waarom niet?
Zowel zelfstandig als in EU-verband werkt Nederland aan de-escalatie van spanningen, o.a. door het inzetten op het behoud van de nucleaire deal met Iran. In dat kader steunt Nederland de diplomatieke inspanningen van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, nog voor uw vertrek naar de Verenigde Staten, te beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de door u gestelde termijn te beantwoorden.
Nederlandse burgers die de dupe zijn van Amerikaanse regelgeving |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de gevolgen van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) voor Nederlandse burgers?
Ja.
Bent u bekend met de beantwoording van schriftelijke vragen die eerder zijn gesteld, onder andere over het bericht «Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop»1, vragen over «de uitwerking van FATCA»2 en vragen over «Amerikaanse belastinghervorming»3?
Ja.
Bent u, in het verlengde van bijvoorbeeld de inzet van president Macron, bereid het gesprek met president Trump van 19 juli a.s. te gebruiken om het belang van een oplossing voor deze groep, eventueel door middel van een brief, over te brengen?
Voor de problematiek van deze groep Nederlandse burgers die tevens Amerikaan zijn is tijdens het bezoek van de Minister-President aan Washington, D.C. door Nederland aandacht gevraagd. Ik heb zelf in mei van dit jaar tijdens mijn bezoek aan het Department of Treasury deze problematiek ook opgebracht. Het kabinet zal zich blijven inzetten voor deze groep mensen.
Welke vooruitgang is sinds mei geboekt bij het werken aan een oplossing voor de duizenden gedupeerden?
In de antwoorden op de Kamervragen gesteld op 19 juni jl. en beantwoord op 4 juli is reeds een terugkoppeling gegeven van de door hem in de VS gevoerde gesprekken.4 Vlak na het verzenden van die antwoorden is het onderwerp weer besproken tijdens een raadsvergadering in Brussel. Daarbij is vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven van mijn recente bezoek aan de VS. Daarbij heeft Nederland ook nieuwe oproep gedaan voor een gecoördineerde actie in Europees verband richting de VS. De komende weken zal daar verder aan worden gewerkt.
Bent u bereid om net als de Staatssecretaris van Financiën in gesprek te gaan met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben?
De problematiek staat reeds scherp op het netvlies van het kabinet. Vanuit het Ministerie van Financiën is er frequent contact met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben. Daarbij heeft de Staatssecretaris van Financiën als vertegenwoordiger van het kabinet ook persoonlijk met betrokkenen gesproken.
Bent u bekend met het feit dat het kabinet heeft aangegeven dat de afwezigheid van het Social Security Number (SSN) geen weigeringsgrond kan zijn voor banken om een betaalrekening aan te vragen of te behouden?
Het kabinet is bekend met de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen. Ik verwijs voor een nadere duiding naar de antwoorden op de Kamervragen van 18 maart jl.5 en de hiervoor genoemde antwoorden op de Kamervragen van 4 juli jl.
Wat vindt u van de signalen dat banken zich daar nog over beraden en op dit moment aanvragen van klanten met een Amerikaanse nationaliteit zonder SSN niet honoreren?
Ik kan mij voorstellen dat Nederlandse banken zich zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het niet voldoen aan Amerikaanse regelgeving, zoals FATCA. Tegelijkertijd deelt het kabinet de angst dat onverwijld forse Amerikaanse sancties op grond van FATCA worden opgelegd niet. Het kabinet vindt het echter onwenselijk – zoals ik ook aangaf in beantwoording van de Kamervragen van 4 juli jl. – als er in strijd wordt gehandeld met de Europese betaalrekeningenrichtlijn en de Nederlandse implementatie daarvan. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke stappen neemt u tegen banken om te voorkomen dat betaalrekeningen van Nederlandse inwoners worden geblokkeerd?
In eerdere antwoorden op Kamervragen heb ik de visie van het kabinet over de toepassing van de Europese richtlijn over basisbetaalrekeningen uiteengezet. Deze uitleg is gecommuniceerd met de NVB. Het is uiteindelijk aan de toezichthouders om passende maatregelen te nemen als er wordt gehandeld in strijd met de Europese richtlijn over toegang tot een basisbetaalrekening.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse inwoners met een Amerikaanse nationaliteit altijd toegang moeten hebben tot een betaalrekening?
Alle inwoners van Nederland hebben – binnen de kaders van de Nederlandse implementatie van de Europese richtlijn over basisbetaalrekeningen – recht op toegang tot een basisbetaalrekening. Zie ook de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8.
Herinnert u zich dat het kabinet heeft aangegeven dat in juli in Brussel in een raadsvergadering weer wordt gesproken over de problemen als gevolg van FATCA?
Ja.
Is het gelukt om te komen tot een gecoördineerde actie in Europees verband? Zo ja, op welke wijze wordt deze actie nu uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp is besproken tijdens een raadsvergadering waarbij Nederland landen heeft opgeroepen voor een gecoördineerde actie in Europees verband. Ik verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over het vervolg.
Bent u voornemens om bijvoorbeeld samen met president Macron, die voor zover bekend in zijn gesprekken met president Trump aandacht heeft gevraagd voor de zogenaamde Accidental Americans, op te trekken om tot een oplossing voor deze groep te komen?
Het kabinet denkt dat een gecoördineerd signaal in Europees verband het sterkst is, waarbij naast Nederland en Frankrijk ook andere Europese landen zich aansluiten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor uw bezoek van 19 juli 2019 aan president Trump?
Het is niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor het bezoek van de Minister-President aan president Trump.
Het verdwijnen van kleine woningcorporaties |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de koepel van woningcorporaties, Aedes, dat zeker de helft van de kleinere woningcorporaties binnen nu en vijf jaar zal verdwijnen door stijgende accountantskosten?1
Ik heb begrip voor de zorgen die er zijn over de hoogte van de accountantskosten. De beschikbaarheid van accountants voor corporaties en de hoogte van de accountantskosten hebben de aandacht van het kabinet, zie ook het antwoord op schriftelijke vragen van uw Kamer van de Minister van Financiën mede namens mij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3037). In de antwoorden is aangegeven dat op basis van meerdere onderzoeken en diverse debatten met uw kamer is geconcludeerd dat het verstandig is om in bepaalde sectoren de status van organisaties van openbaar belang toe te kennen, waaronder de woningcorporatiesector. Een OOB-status heeft toegevoegde waarde vanwege de hogere eisen die aan de accountantscontrole wordt gesteld voor de betreffende organisaties en het maatschappelijk belang dat zij dienen.
Dit neemt niet weg dat er tegelijkertijd aandacht is voor de mogelijke gevolgen van de invoering van de OOB-status. Er is recent daarom een aantal maatregelen getroffen om de administratieve lasten, waaronder accountantskosten, te beperken voor de corporatiesector. Zoals het beperken van de verplichte werkzaamheden die volgen ten behoeve van de accountantscontrole van de jaarrekening, het bestuursverslag en de Verantwoordingsinformatie (dVi). Tevens is de omvang van de jaarlijkse wettelijk verplichte gegevensuitvraag die deels wordt gecontroleerd door de accountant verminderd, hetgeen leidt tot een vermindering van de hiermee samenhangende kosten van 11%2. Ook innovatieve ontwikkelingen zoals het gebruik van Standard Business Reporting, waarvan de invoering is vastgelegd in het Convenant verbeteren informatievoorziening woningcorporatiesector dat Aedes, Aw, BZK en WSW eind 2017 hebben gesloten, dragen bij aan het beperken van het aantal handelingen dat een accountant dient te verrichten en de daarmee samenhangende kosten.
Verder merk ik op dat verschillende sectorpartijen, zoals accountants zelf en de Autoriteit woningcorporaties (Aw) in een openbare reactie kanttekeningen plaatsen bij het in uw vraag genoemde artikel3. De Aw geeft aan de zorgen over de hoge kosten te delen en dat de controlewerkzaamheden die de accountant dient uit te voeren de afgelopen jaren sterk zijn verminderd. Op basis hiervan zou volgens de Aw verwacht kunnen worden dat dit juist tot een vermindering van de accountantskosten leidt. Ook geeft Aw aan nog geen signalen te hebben ontvangen van corporaties die daadwerkelijk geen accountant kunnen vinden. De Aw zal dit blijven monitoren.
Wat verstaat u onder (zeer) kleine woningcorporaties gezien de verschillende definities die er bestaan (Platform 31 rekent met een grens van 300 woningen, Sira Consulting met een grens van 1000 woningen, Aedes met een grens van 5000 woningen), en hoeveel daarvan zijn er in ons land in vergelijking met 2016?2 3
In de Woningwet wordt geen formeel onderscheid gemaakt tussen de categorieën die u noemt. Ik hanteer daarom ten behoeve van de beantwoording van uw vraag onderstaande indeling die gebaseerd is op de Aedes-benchmark voor de indeling van corporaties naar grootteklasse. De indeling is gebaseerd op het aantal gewogen verhuureenheden (vhe) dat een corporatie in bezit heeft. Deze informatie is afkomstig uit de verantwoordingsinformatie (dVi) van corporaties.
Grootteklasse
2016
2017
20181
XXS: <1.000 vhe
60
49
39
XS: 1.000 – 2.500 vhe
71
64
63
S: 2.500 – 5.000 vhe
66
65
61
M: 5.000 – 10.000 vhe
71
73
72
L: 10.000 – 25.000 vhe
50
50
51
XL: >25.000 vhe
19
19
20
Gebaseerd op voorlopige cijfers uit dVi 2018
Hoeveel kleine en zeer kleine woningcorporaties hebben sinds het ingaan van de nieuwe Woningwet moeite om een accountant te vinden? Kunt u het aantal corporaties, dat moeite heeft, per jaar aangeven, aangezien in 2017 al is gebleken dat dit voor 30% van de corporaties geldt?4
Zoals u in uw vraag aangeeft, hebben Aedes en de Vereniging van toezichthouders in woningcorporaties (VTW) in 2017 een enquête gehouden waarbij 82 corporaties hebben gereageerd op de vraag “Ondervindt u moeilijkheden bij aantrekken nieuwe accountant?”. Van deze 82 corporaties heeft circa 30% aangegeven problemen te ondervinden met het aantrekken van een nieuwe accountant. Over de representativiteit van de steekproef kan ik geen uitspraken doen. Voor zover mij bekend wordt het onderzoek niet jaarlijks uitgevoerd. Op basis van de jaarlijkse verantwoordingsinformatie die elke corporatie dient aan te leveren, geeft de Aw aan dat het tot op heden alle corporaties is gelukt een accountant te vinden.
Wat is uw reactie op een andere evaluatie van de Woningwet waarin wordt gesteld dat het accountantsprotocol omvangrijk en ingewikkeld is, en op sommige onderdelen strenger (toleranties) dan wat volgens de wet nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Genoemde signalen zijn bij mij bekend en hebben ertoe geleid dat maatregelen zijn genomen om het accountantsprotocol daar waar mogelijk minder omvangrijk en ingewikkeld te maken. Zo zijn de controlewerkzaamheden opgenomen in het accountantsprotocol de afgelopen twee jaar sterk verminderd. Het accountantsprotocol over verslagjaar 2018 bevat in de rubrieken B en C in totaal 23 onderdelen, terwijl dit over verslagjaar 2016 in totaal nog 43 onderdelen betrof. Daarnaast is de bestuursverklaring verruimd voor ingewikkelde controle-onderdelen. In mijn brief van 9 november 2018 heb ik u reeds uitgebreider geïnformeerd over deze maatregelen.8
Hoe ziet de ontwikkeling van de accountantskosten eruit? Kunt u dit uitsplitsen in grote, kleine en zeer kleine woningcorporaties?
Aedes en de Vereniging van toezichthouders in woningcorporaties (VTW) hebben in 2017 een steekproef gehouden om de ontwikkeling van de accountantskosten in beeld te brengen. Uit de steekproef bleek een stijging van 1% in 2015 en 8% in 2016, ten opzichte van het voorgaande jaar. De ontwikkeling over latere jaren is niet uitgevraagd, waardoor er geen betrouwbare schatting kan worden gegeven van de feitelijke ontwikkeling van de accountantskosten in deze jaren. Een uitsplitsing van de ontwikkeling van de accountantskosten in grote, kleine en zeer kleine woningcorporaties is eveneens niet voor handen.
Waarom spreekt u in antwoorden op feitelijke vragen van een daling van de accountantskosten, terwijl corporaties en de Commissie Van Bochove spreken van een stijging? Kunt u het verschil in zowel bedragen als in percentages duiden?6
De reacties van Aedes en de Commissie Van Bochove zien toe op de accountantskosten over verslagjaren 2015, 2016 en 2017. De antwoorden op de vragen over maatregelen huurmarkt en evaluatie herziene Woningwet zien toe op de accountantskosten over verslagjaar 2018. Naar aanleiding van de signalering van stijgende accountantskosten zijn in 2017 en 2018 maatregelen getroffen om de accountantskosten te beperken. Sira consulting heeft berekend dat de accountantskosten voor het controleren van de dVi hierdoor voor verslagjaar 2018 met gemiddeld 11% dalen. Dit komt neer op een besparing van in totaal € 471.000 voor alle corporaties10.
Hoe gaat u voorkomen dat accountants minder medewerkers beschikbaar zullen hebben voor kleine corporaties, wier jaarrekeningen ook moeten worden gecontroleerd, wanneer strengere, fiscale regelgeving gaat gelden, en hoe gaat u voorkomen dat de kosten zullen stijgen?
Naast de zes grote accountantskantoren met een vergunning voor het controleren van organisaties van openbaar belang die een marktaandeel van 77% hebben bij de controles van alle corporaties, is er ook een aantal kleine accountantskantoren zonder OOB-vergunning. Deze kleinere accountantskantoren hebben zich in de afgelopen jaren gespecialiseerd in het segment van kleinere woningcorporaties (zonder OOB-status). Hun marktaandeel is in de afgelopen jaren gegroeid van 10% in 2016 naar 23% in 2018. Hierdoor zijn voor de kleinere woningcorporaties in de afgelopen jaren meer alternatieven beschikbaar gekomen. Dit neemt niet weg dat ik oog blijf houden voor de beschikbaarheid en kostenontwikkeling binnen deze sector en dat daarover periodiek met de relevante partijen gesprek over plaatsvindt.
Overigens herken ik niet dat het bepalen dat woningcorporaties boven een bepaalde omvang de OOB-status krijgen, dit leidt tot strengere fiscale regelgeving.
Waarom is de grens voor woningcorporaties, die hun jaarrekening moeten laten controleren door een accountant met een oob-vergunning (organisatie van openbaar belang) gelegd op 5000 woningen, ook omdat er nog maar 6 kantoren zijn met een oob-vergunning? Bent u bereid de grens van 5000 woningen te heroverwegen?
De invoering van de OOB-status voor woningcorporaties is onder meer een aanbeveling vanuit de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties. Bij motie van uw Kamer is de grens voor invoering bij woningcorporaties initieel gesteld op 1.500 verhuureenheden (vhe). Na consultatie van het besluit is deze grens opgehoogd naar 2.500 vhe. In de zomer 2018 is de grens voor de tweede maal verhoogd naar 5.000 vhe na hierover advies te hebben ontvangen van de Autoriteit Woningcorporaties (Aw), Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Vanuit risicogericht toezicht achtten zij de grens van 5.000 verhuurbare eenheden acceptabel respectievelijk werkbaar, omdat in deze groep sprake is van een relatief grote impact die deze corporaties kunnen hebben binnen het totale stelsel.
Gelet op het feit dat de markt al lange tijd bekend is met het feit dat het OOB-besluit van toepassing zal worden en er in 2018 een zorgvuldige heroverweging heeft plaatsgevonden van de grens, zie ik vooralsnog geen aanleiding voor een nieuwe heroverweging. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 blijft de beschikbaarheid van accountants mijn aandacht houden.
Wat zullen de verschillende gevolgen zijn van de nieuwe oob-status voor woningcorporaties, grote en kleine, en hoe gaat voorkomen worden dat extra kosten worden doorberekend aan huurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor corporaties met meer dan 5.000 verhuureenheden leidt de OOB-status tot een verdiepte kwaliteitscontrole. De toetsende accountant staat onder intensiever toezicht van de AFM en dient aan meerdere aanvullende kwaliteitsverhogende maatregelen te voldoen. Zo dient er een verplichte kwaliteitsbeoordeling door een andere accountant plaats te vinden, is er sprake van een verplichte scheiding tussen controle- en advieswerkzaamheden en is er sprake van een verplichte periodieke kantoorroulatie. Voor de woningcorporaties met een omvang van tussen de 5.000 en 10.000 verhuureenheden geldt, op grond van de Wet toezicht accountantsorganisaties dat zij verplicht worden om een auditcommissie in te stellen. Voor woningcorporaties met meer dan 10.000 verhuureenheden geldt deze verplichting reeds op grond van de Woningwet.
Indicatief zullen de accountantskosten bij instellingen met een OOB-status in de orde van grootte van 10 procent toenemen. Deze inschatting is afkomstig van accountantsorganisaties met een OOB-vergunning die de jaarrekeningen van woningcorporaties (toegelaten instellingen) controleren en die van hun eigen controles hebben aangegeven welke prijsstijging zij verwachten. Doordat de huurstijging van gereguleerde corporatiehuurwoningen aan wettelijke maxima is gebonden, zijn de mogelijkheden voor doorbelasting zeer beperkt. Voor corporaties met minder dan 5.000 verhuureenheden worden geen gevolgen voorzien.
Hoeveel kleine en zeer kleine woningcorporaties zijn er sinds het ingaan de nieuwe Woningwet gefuseerd?
Van 1 juli 2015 tot en met 1 januari 2019 zijn 48 corporaties gefuseerd, dan wel opgegaan in een andere corporatie. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen formeel onderscheid tussen kleine, zeer kleine en andere woningcorporaties. In ongeveer de helft van de gevallen was sprake van een fusie waarbij een woningcorporatie uit de grootteklasse XXS (zoals gedefinieerd in antwoord op vraag 2) betrokken was.
Deelt u de mening dat kleinschaligheid gestimuleerd moet worden aangezien uit uw evaluatie blijkt dat huurders van kleine corporaties over het algemeen meer tevreden zijn over de dienstverlening dan huurders van grote corporaties? Zo ja, wat doet u hieraan? Zo nee, waarom niet? En wat is uw mening over fusies?
De Autoriteit woningcorporaties is als onafhankelijk toezichthouder verantwoordelijk voor het beoordelen van verzoeken tot fusie. Dit doet de Autoriteit woningcorporaties op basis van het in de Woningwet en onderliggende regelgeving vastgelegde kader. Dit kader behelst dat een fusieverzoek wordt beoordeeld op de volkshuisvestelijke merites. Het volkshuisvestelijk belang moet aantoonbaar gediend zijn met de voorgenomen fusie. Om hier nu één aspect (de omvang) uit te lichten zou geen recht doen aan het kader waarin vele aspecten aan bod komen en het oordeelsproces van de Autoriteit woningcorporaties waarin al deze aspecten worden afgewogen.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden nog voor het AO over de evaluatie van de Woningwet op 12 september 2019?
Ik heb de vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord, mede met het oog op het aanstaande AO.
Het artikel ‘Canadees bedrijf zou veel meer gas winnen uit veld Diever dan toegestaan‘ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Canadees bedrijf zou veel meer gas winnen uit veld Diever dan toegestaan«?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat een bedrijf drie keer meer gas uit de grond haalde dan toegestaan? Zo ja, sinds wanneer?
Ik ben ermee bekend dat SodM handhavend heeft opgetreden tegen een bedrijf vanwege overschrijding van de vergunde dagvolume. Ik heb eerdere vragen van uw Kamer hierover reeds in 2017 beantwoord (Aanhangsel Handelingen II 2016–2017, nr. 2637).
Kent u de aanleiding van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar dit bedrijf? Zo ja, wat was de aanleiding voor het instellen van dit onderzoek?
De landelijke inspecties, waaronder het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), hebben als vaste werkwijze dat wanneer zij handhavend optreden, zij een afschrift hiervan toesturen aan het OM. Dit was aanleiding voor het OM om een strafrechtelijk onderzoek te beginnen. SodM noch ik zijn inhoudelijk op de hoogte van de genoemde strafrechtelijk onderzoeken. Het is gebruikelijk dat de onderzoeken in stilte worden gedaan. Indien het OM tot de conclusie komt dat er strafrechtelijke vervolging gaat plaatsvinden, is het aan de strafrechter om te bepalen wat de gevolgen daarvan zijn.
Hoe beoordeelt u de kans op veiligheidsrisico’s, zoals bodemdaling en mogelijke bevingen, bij versnelde gaswinning in kleine gasvelden?
De snelheid van winnen voor kleine velden heeft geen verband met de grootte van de risico’s. De snelheid van winnen is geen onderdeel van de berekeningen in een winningsplan. De parameters waarop een winningsplan voor kleine gasvelden wordt beoordeeld – de bodemdaling, de maximale sterkte van een mogelijke aardbeving, en de effecten daarvan op de omgeving – zijn namelijk onafhankelijk van de snelheid van winnen. In een winningsplan staat een aantal scenario’s van mogelijke productievolumes, en een verwachting van wat het hoge productiescenario aan bodembeweging kan veroorzaken. De bodembeweging – zowel bodemdaling als seismiciteit – wordt beoordeeld op basis van de totale drukdaling in het veld. Het is niet toegestaan meer te winnen dan het winningsplan vermeldt.
Het mijnbouwbedrijf kan een gewijzigd winningsplan indienen om de maximaal te winnen hoeveelheid gas te verhogen. Hierop dient door mij een instemmingsbesluit te worden afgegeven. De verhoging van de maximale hoeveelheid te winnen gas kan betekenen dat er een grotere drukdaling optreedt in het veld. De risico’s en effecten van de winning worden daarom opnieuw beoordeeld in deze procedure. SodM houdt toezicht op het totaal gewonnen volume.
Naast de instemming met een winningsplan is dus ook een omgevingsvergunning nodig voor de bovengrondse locatie. In deze omgevingsvergunning wordt doorgaans een maximum winningsvolume per dag bepaald. Dit is een snelheid (gemeten in volume per dag) per winningslocatie.
Zijn er vermoedens van meer overschrijdingen van vergunningen voor gaswinning? Zo ja, om hoeveel bedrijven gaat het? Bent u bereid verscherpt toezicht te houden op naleving van vergunningen voor gaswinning in de kleinere velden?
Het toezicht op de gaswinning ligt in handen van SodM. SodM heeft aangegeven op dit moment geen situaties te kennen waar bij de winning van gas, het winningsplan of de omgevingsvergunning wordt overschreden. Wanneer overschrijdingen bij SodM bekend zijn, kan de Inspecteur-Generaal der Mijnen (IGM) ingrijpen. Of in bepaalde situaties overgegaan moet worden tot het verscherpen van het toezicht is eveneens ter beoordeling van de IGM.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er versneld gas gewonnen wordt uit kleinere gasvelden, gezien het broze draagvlak voor gaswinning door de ervaringen in Groningen en de mogelijke veiligheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Het is niet toegestaan dat de grenzen van een vergunning worden overschreden. De snelheid van winnen die is vastgelegd in een omgevingsvergunning mag niet worden overschreden. SodM houdt zowel toezicht op de verloop van de winning conform het winningsplan als ook toezicht op naleving van de omgevingsvergunningen. SodM heeft aangegeven op dit moment geen situaties te kennen waar bij de winning van gas het winningsplan of de omgevingsvergunning wordt overschreden.
Wat gaat u doen om versnelde gaswinning, voorbij de toegestane productiehoeveelheid, tegen te gaan?
Het toezicht op de gaswinning ligt in handen van SodM. SodM heeft aangegeven op dit moment geen situaties te kennen waar bij de winning van gas, het winningsplan of de omgevingsvergunning wordt overschreden. Wanneer overschrijdingen bij SodM bekend zijn, kan de Inspecteur-Generaal der Mijnen (IGM) ingrijpen. Indien nodig kan een last onder dwangsom worden opgelegd om de overtreding ongedaan te maken. Voor het geval de overtreding in het verleden heeft plaatsgevonden, kan het Openbaar Ministerie worden ingelicht. Ik acht deze instrumenten afdoende om tegen te gaan dat gaswinning afwijkt van hetgeen vergund is of waarmee door mij is ingestemd. Of in bepaalde situaties overgegaan moet worden tot het verscherpen van het toezicht is ter beoordeling van de IGM.
Hoe gaat u voorkomen dat bedrijven in de toekomst afspraken uit vergunningen overschrijden? Overweegt u een gesprek met de winningsbedrijven en handhaving en toezicht te intensiveren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het toenemend aantal economisch daklozen in Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Aantal Nederlanders met baan maar zonder huis blijft groeien»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal economisch daklozen toeneemt in Nederland? Zo ja, heeft u een beeld van de omvang van de groep en de problemen? Klopt de inschatting dat het over tienduizenden mensen gaat?
Het aantal economisch daklozen in Nederland wordt niet in kaart gebracht. Daarmee is onbekend in welke gemeente de problematiek het meest prangend is. Uit eerder CBS-onderzoek2 naar de achtergrond en voorgeschiedenis van daklozen, blijkt dat de voorgeschiedenis zich meestal kenmerkt door een langer durende kwetsbare sociaaleconomische positie. Volgens het CBS heeft het merendeel van de daklozen op de registraties in de maand van de registratie (januari van het desbetreffende jaar) een uitkering of helemaal geen inkomen volgens het inkomensregister. In 2009 is een tiende van de daklozen werkzaam en vanaf 2014 is dit afgenomen tot 4 a 5 procent.
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om aan alle ingezetenen van Nederland opvang te verlenen indien zij dat nodig hebben, ongeacht de specifieke problematiek. Zie hiervoor ook de antwoorden op de vragen van de leden Bergkamp en Diertens op 18 januari 2018 (kenmerk 2017Z18852).
Volgens de meest recente schatting die het CBS in augustus publiceerde, waren er in 2018 39,3 duizend mensen feitelijk dakloos. De Staatssecretaris van VWS heeft als coördinerend bewindspersoon het CBS gevraagd nader onderzoek te doen naar de toename van het aantal daklozen in de afgelopen jaren. Dit onderzoek is naar verwachting eind 2019 beschikbaar. Gezien de door het CBS geconstateerde stijging van het aantal dak- en thuislozen is naast de huidige inspanningen die we met betrokken partijen leveren extra inzet nodig om deze ontwikkeling te keren. Daarom komt het kabinet dit najaar samen met andere (lokale) partijen met een plan om het aantal dak- en thuislozen de komende jaren fors terug te dringen.
In welke gemeenten is deze problematiek het meest prangend?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat het bouwen van meer woningen noodzakelijk is maar slechts een oplossing biedt op de lange termijn, terwijl mensen nu soms onder erbarmelijke omstandigheden op campings bivakkeren, van kennis naar kennis hoppen of zelfs in de daklozenopvang terechtkomen?
Het is belangrijk dat iedereen in Nederland passende woonruimte kan vinden. Een woonplek biedt immers een stevige basis voor een stabiel leven. De woningmarkt kent grote krapte. Het kabinet vindt het belangrijk dat er voor diverse groepen zoals starters, mensen met een laag of middeninkomen, ouderen en andere kwetsbare groepen, zoals dak- en thuislozen, voldoende geschikte en betaalbare woningen zijn, of dat nu huren of kopen is. Het kabinet neemt daarom een pakket aan maatregelen om de verschillende aspecten van de woningnood aan te pakken. Met een woningbouwprogramma van 2 miljard euro kunnen sneller en meer betaalbare woningen worden gebouwd in een goede leefomgeving. Ik tref een aantal maatregelen om de bouw van goedkope sociale woningen te bevorderen. Zo kunnen verhuurders vanaf 2020 een vermindering van de verhuurderheffing van € 25.000 per woning krijgen indien ze nieuwe goedkope huurwoningen bouwen en om ook op de kortere termijn de bouw van woningen te stimuleren, kunnen nieuwe tijdelijke woningen vrijgesteld worden van de verhuurderheffing. Beide maatregelen zijn deel van het Belastingplan. Dit voorjaar stuurde ik uw Kamer de Stimuleringsaanpak Flexwonen. Met deze inzet wil ik ook de bouw van tijdelijke woonruimte voor spoedzoekers stimuleren.
Samen met gemeenten, ontwikkelaars, woningcorporaties, bouwers, investeerders en alle andere betrokken partijen zijn we aan de slag om de bouw van woningen in aantal te vergroten en te versnellen. Die samenwerking wordt opgepakt daar waar die het meest effectief is: regionaal, sectoraal en thematisch. Het gaat daarbij om maatregelen en afspraken die zich richten op het bouwen van meer woningen, maar zeker ook maatregelen die bijdragen aan de betaalbaarheid van woningen.
Met een aantal regio’s sloot ik eerder dit jaar woondeals, zodat de nodige actie wordt ondernomen om te voorzien in voldoende passende woonruimte.
U vraagt tevens de bereidheid van het kabinet om excessief stijgende huren te reguleren, beleggers fiscaal te ontmoedigen en huisjesmelkers aan te pakken. Naast de plannen die reeds in uitvoering zijn om tot meer woningen te komen, kijk ik naar aanvullende maatregelen die mogelijk nodig zijn op de woningmarkt. Zo stuurde ik uw Kamer op 4 juli jl.3 een uitwerking van de noodknop, met daarbij de aankondiging in het najaar te komen met een definitief maatregelenpakket. In de aanpak van malafide verhuurders is uw Kamer geïnformeerd4 over de voortgang van de aanpak Goed Verhuurderschap. Vanuit die aanpak zijn begin dit jaar ook vijf pilots gestart die ieder naar een ander aspect kijken van de aanpak van malafide verhuurders.
Daarnaast vindt het kabinet een goede balans tussen starters en beleggers essentieel voor een goed functionerende woningmarkt. In dat kader verken ik samen met de Staatssecretaris van Financiën in hoeverre een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en beleggers uitvoerbaar, effectief en proportioneel is. Ook werk ik samen met verschillende gemeenten uit in hoeverre een zelfbewoningsplicht voor bestaande koopwoningen een passende maatregel is om de bestaande koopvoorraad te beschermen met het oog op het eigendomsrecht, het recht op vrijheid van vestiging en vrije verkeer van kapitaal. Uw Kamer wordt eind dit jaar geïnformeerd over een uitwerking van een zelfbewoningsplicht in de bestaande bouw.
Wat gaat u eraan doen om deze groeiende groep economisch daklozen zo snel mogelijk te helpen? Bent u bereid verdergaande maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat er meer betaalbare huurwoningen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de excessief stijgende huren te reguleren, beleggers fiscaal te ontmoedigen, huisjesmelkers aan te pakken en woningcorporaties financieel te steunen, om meer betaalbare huurwoningen te realiseren? Zo nee, waarom niet? Is de woningnood nu nog niet groot genoeg om eindelijk actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe waarborgt u als Minister van Binnenlandse Zaken het grondrecht van mensen op een woning? Schiet u daarin op dit moment niet schromelijk tekort?
De verplichting om te zorgen voor voldoende woongelegenheid is een inspanningsverplichting voor de overheid die als sociaal grondrecht in de Grondwet is opgenomen. De zorgplicht van artikel 22, tweede lid van de Grondwet, is uitgewerkt in tal van andere wetten. De zorgplicht betreft zowel het aantal woningen, alsook de kwaliteit, veiligheid, gezondheid, betaalbaarheid, toegankelijkheid en passendheid van woonruimte.
Als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik de systeemverantwoordelijkheid om maatregelen te nemen waardoor voorzien wordt in voldoende huisvesting. Huurders van een niet-geliberaliseerde woning die over onvoldoende inkomen beschikken, kunnen op basis van de Wet op de huurtoeslag aanspraak maken op huurtoeslag. Daarmee wordt de betaalbaarheid van de woning voor deze doelgroep verzekerd. Op basis van Huisvestingswet 2014 kunnen gemeenten bij schaarste aan woonruimte die leidt tot onevenwichtige en onrechtvaardige effecten maatregelen inzake woonruimteverdeling en woonruimtevoorraadbeheer.
Omdat de markt onvoldoende voorziet in goedkope huurwoningen is op basis van Woningwet deze taak als een dienst van algemeen economisch belang opgedragen aan de woningcorporaties. Hoe lokaal invulling gegeven wordt aan deze taak kan de gemeente in haar woonbeleid vastleggen door middel van een woon(zorg)visie. Woningcorporaties zijn verplicht daar naar redelijkheid aan bij te dragen. Gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties kunnen in kwantitatieve en kwalitatieve prestatieafspraken vastleggen hoe het best kan worden voorzien in de lokale (zorg)behoefte van bijvoorbeeld dak- en thuislozen.