Aanpassen kostendelersnorm om dakloosheid te voorkomen |
|
René Peters (CDA), Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies van Divosa (directeuren van het sociaal domein) voor een «kostendelersnorm light»?1
Ja.
Deelt u de mening van Divosa dat een wetswijziging met betrekking tot de kostendelersnorm noodzakelijk is om dakloosheid onder jongeren te voorkomen omdat «het een gigantisch probleem is dat er zoveel dak- en thuislozen zijn en dat dit aantal maar blijft stijgen»?
In de kabinetsreactie op het onderzoek van Significant en de handreiking maatwerk Participatiewet van Divosa, die ik tegelijk met de beantwoording van deze Kamervragen naar u toestuur, sluit ik aan op de bevindingen van het onderzoek van Significant dat aan dak- en thuisloosheid een veelheid van problematiek voorafgaat. Tevens ga ik in op een verkenning naar een andere invulling van de kostendelersnorm.
Wat vindt u van het advies van Divosa om het voor hoofdbewoners met een bijstandsuitkering makkelijker te maken om kwetsbare jongvolwassenen onderdak te bieden, zonder de angst hier financieel op in te leveren?
Ik vind dat een goed advies. Juist voor kwetsbare jongvolwassenen kan de gemeente maatwerk toepassen door de kostendelersnorm tijdelijk niet toe te passen mits het gaat om tijdelijk verblijf tot een permanente oplossing is gevonden.
Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van de motie van de leden Peters en Jasper van Dijk, waarin deze kwestie aan de orde is gesteld en de regering verzocht wordt om de effecten van de kostendelersnorm nader te onderzoeken?2
Herinnert u uw toezegging om de onderzoeksresultaten rond de zomer 2020 aan de Kamer te sturen?
Waarom zijn de resultaten van dit onderzoek nog niet naar de Kamer gestuurd en wilt u ervoor zorg dragen de onderzoeksresultaten nog voor de begrotingsbehandeling van SZW naar de Kamer te sturen?
Digitaal vergaderen voor raadsleden mogelijk maken als dat nodig is |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat alle raadsleden in staat moeten worden gesteld om deel te nemen aan raadsvergaderingen?1
De Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming is ingevoerd naar aanleiding van het coronavirus om het voor gemeenteraden, en andere decentrale volksvertegenwoordigende organen, mogelijk te maken langs digitale weg te vergaderen en te besluiten. Na het zomerreces kwamen gemeenteraden steeds meer fysiek bijeen2. Door de oplopende besmettingscijfers lijkt er nu een beweging naar meer digitaal vergaderen te ontstaan, maar er zijn nog geen data beschikbaar om deze conclusie te ondersteunen.
Deze beweging laat zien dat gemeenteraden bewuste keuzes maken over de wijze waarop zij willen vergaderen. Het uitgangspunt bij het uitschrijven van een raadsvergadering is dat fysiek vergaderen de norm is, met inachtneming van de geldende richtlijnen. Er kunnen echter goede redenen zijn om digitaal te vergaderen, zoals uit de toelichting bij de wet blijkt. Het is aan de raad zelf om hier een weging in te maken. Dit past bij de lokale autonomie.
Als de gemeenteraad in meerderheid besluit dat er fysiek vergaderd moet worden maar raadsleden vanwege hun gezondheid niet deel kunnen nemen gezien de dreiging van het coronavirus, bent u dan van mening dat de gemeenteraad er alles aan moet doen om de betreffende raadsleden toch, bijvoorbeeld digitaal, te laten deelnemen?
Zoals uit het vorige antwoord blijkt, acht ik het de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad zelf om hier verstandige afwegingen in te maken. Een vergadering moet echter wel of fysiek of digitaal zijn, er kan geen combinatie van fysieke en digitale deelname aan dezelfde vergadering zijn (de zogeheten hybride vergaderingen). Dit volgt uit de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming.
Een raad kan er wel voor kiezen een fysieke beraadslaging in kleiner gezelschap te laten plaatsvinden om daarna een nieuwe digitale vergadering te houden voor onder meer de stemmingen, uiteraard met inachtneming van alle voorschriften omtrent het tijdig en goed uitschrijven van de verschillende vergaderingen en met de mogelijkheden om bijvoorbeeld heropening van de beraadslaging te vragen die voor fysieke vergaderingen ook gelden. De niet fysiek aanwezige leden kunnen de fysieke beraadslaging dan ook digitaal volgen.
Gemeenteraden hebben zo een aantal mogelijkheden om in de huidige tijd de eigen vergaderingen te organiseren.
Bent u bereid om er bij gemeenten, waar het verzoek van (een aantal) raadsleden om digitaal te vergaderen wordt genegeerd, zoals het geval is in de gemeente Boxmeer, op aan te dringen dat ieder raadslid in de mogelijkheid moet worden gesteld om deel te nemen aan raads- en commissievergaderingen?
Omdat hybride vergaderingen juridisch niet mogelijk zijn, acht ik een dergelijke oproep niet zinvol. Het is uiteindelijk aan (de meerderheid van) de raad om te besluiten tot een fysieke dan wel een digitale vergadering. Daarbij vertrouw ik erop dat raden zelf verstandige afwegingen maken, die erop gericht zijn dat zoveel mogelijk leden aan de vergaderingen kunnen deelnemen om zo hun door de kiezer gegeven mandaat uit te kunnen oefenen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de begroting voor Binnenlandse Zaken?
Ja.
Het bericht '181.000 banen weg bij bedrijven die coronasteun kregen' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «181.000 banen weg bij bedrijven die coronasteun kregen»?1
Ja
Vindt u het ook bevreemdend dat, ondanks de harde garantie van geen ontslagen bij de aanvraag van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW1), er toch tienduizenden mensen nu werkloos op straat staan?
Het doel van het eerste steunpakket was om banen en inkomens zoveel mogelijk te beschermen en de ergste klap op te vangen. Vanaf het late voorjaar zien we desalniettemin dat de werkloosheid oploopt en dat banen verloren gaan. In die zin is dit cijfer van baanverlies niet nieuw. De NOW 1 is zo vormgegeven dat bedrijven waarbij de loonsom daalt, gekort worden op hun subsidie. Een loonsomdaling kan bijvoorbeeld komen doordat mensen met pensioen gaan, doordat tijdelijke contracten niet worden verlengd of doordat mensen worden ontslagen.
Bedrijven hebben tot nu toe alleen een voorschot van de subsidie ontvangen. Vanaf 7 oktober jl. kunnen bedrijven hun aanvraag indienen voor de vaststelling van de NOW 1-subsidie. Hier wordt gecheckt of bedrijven hebben voldaan aan de verplichtingen en of de loonsom is gedaald. Als bedrijven niet voldoen aan de verplichtingen of als de loonsom is gedaald, wordt het voorschot teruggevorderd en indien nodig, worden er boetes uitgedeeld. Eind november zal UWV de eerste beschikkingen gaan versturen.
Bent u, achteraf gezien, van mening dat, met de enorme toename van het aantal werklozen, de vormgeving NOW 1 niet afdoende is geweest?
Nee. Tijdens het eerste noodpakket heeft het kabinet ruim 3 miljoen werkenden beschermd, waarvan de NOW 2,6 miljoen werkenden heeft beschermd. Dat is meer dan één op de drie werkenden in Nederland.
Welke lessen trekt u uit deze zorgwekkende cijfers? Is het bijvoorbeeld wel zo verstandig om de steun aan bedrijven nu al te versoberen? Bent u niet bevreesd dat door het schrappen van de ontslagboete er nog veel meer mensen op straat komen te staan?
De overheid kan niet alles opvangen. Naarmate de crisis langer duurt, moeten bedrijven zich ook gaan aanpassen aan de nieuwe realiteit. Juist om ervoor te zorgen dat het bedrijf toekomst houdt en dat er zoveel mogelijk banen behouden blijven.
Bent u, met deze kennis over de toename van het aantal werklozen, bereid om dwingendere eisen te stellen aan bedrijven die nu coronasteun (NOW3) ontvangen?
Nee, met de inspanningsverplichting die ik heb opgenomen in de NOW3 waarbij ik tegemoet kom aan de motie Asscher, moeten werkgevers zich inspannen om werknemers die zij willen ontslaan te begeleiden van werk naar werk. Dit voorkomt als het goed is ook werkloosheid.
Deelt u de mening dat, achteraf gezien, de voorwaarden voor het vangnet voor flexwerkers de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA) te streng waren?
Zoals aangegeven in mijn brief van 20 mei jongstleden was de TOFA een eenvoudige, robuuste en generiek uitvoerbare regeling. Dat was de enige manier om op korte termijn flexkrachten tegemoet te komen en aan de wens van uw Kamer te voldoen. Ik heb destijds aangegeven dat de simpele vormgeving de selectie van mensen die in aanmerking zouden kunnen komen tamelijk willekeurig maakte. Er zullen mensen TOFA hebben ontvangen die de tegemoetkoming eigenlijk niet nodig hadden en er zullen mensen geen TOFA hebben ontvangen die de tegemoetkoming juist wel nodig hadden. Met soepelere voorwaarden zouden beiden groepen groter zijn geweest.
Bent u ook van mening dat, naast de Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) en bijstandsuitkering, er een extra vangnet moet komen voor mensen die nu geen werk meer hebben en wel ondersteuning nodig hebben? Bent u bereid om nogmaals te onderzoeken hoe de groep flexwerkers die nu geen baan en ook geen recht op een WW-uitkering of bijstandsuitkering heeft te ondersteunen?
Met de WW en de bijstand kennen we gelukkig een goed sociaal vangnet. Indien er geen recht bestaat op WW, komt iemand mogelijk wel in aanmerking voor bijstand. Is dat niet het geval, dan betekent dat dat er andere middelen zijn om van rond te komen.
Het kabinet wil, gegeven het relatief beperkte gebruik van de TOFA en het beslag daarvan op de capaciteit van UWV, vol inzetten op van werk-naar werk en op de dienstverlening van UWV en gemeenten voor mensen die werkloos zijn geworden.
Bent u tevens bereid om aanvullende maatregelen te nemen om al die duizenden werknemers die in de periode maart tot en met mei 2020 werkloos zijn geworden ondersteuning naar ander werk aan te bieden? Bent u bijvoorbeeld bereid om via gemeenten, en daarvoor ook budget beschikbaar te stellen, alle jongeren die bij hen aankloppen binnen 3 maanden een leerwerkaanbod te geven?
Als onderdeel van het steun- en herstelpakket zet het kabinet in op investeringen om werkgelegenheid te behouden en te creëren. Hiervoor is € 1,4 miljard gereserveerd. Door meer te investeren in de dienstverlening door UWV en gemeenten wordt er met dit pakket o.a. ingezet op ondersteuning en begeleiding naar nieuw werk en de bestrijding van jeugdwerkloosheid. Hiermee kunnen zij de hogere instroom in de werkloosheidsuitkeringen opvangen.
Daarnaast investeert het kabinet in regionale mobiliteitsteams. De regionale mobiliteitsteams zijn netwerken van sociale partners, UWV en gemeenten, die samenwerken bij de inzet van dienstverlening en het matchen van vraag en aanbod. Werkenden en werkzoekenden die aanvullend op regulier beschikbare dienstverlening meer ondersteuning nodig hebben kunnen vroegtijdig bij een «loket» terecht voor integrale dienstverlening. Van deze dienstverlening kunnen ook jongeren die werkloos zijn of worden gebruik maken. In aanvulling hierop voorziet het kabinet als onderdeel van de aanpak jeugdwerkloosheid in het ondersteunen naar vervolgonderwijs of werk van kwetsbare schoolverlaters.
Met deze maatregelen ben ik van mening dat er niet meer aanvullende maatregelen nodig zijn om ondersteuning te bieden.
Kunt u een uitsplitsing maken per contractvorm van de mensen die, ondanks dat hun bedrijf coronasteun kreeg, nu toch werkloos zijn? Hoeveel van deze tienduizenden mensen hadden een vast contract of een andersoortig contract waarbij ontslag dient te worden aangevraagd?
In het artikel waar naar verwezen wordt is gebruik gemaakt van cijfers die bij CBS afkomstig zijn. Voor de beantwoording van deze vragen heb ik UWV gevraagd om na te gaan bij hoeveel bedrijven die NOW-subsidie hebben ontvangen dienstverbanden zijn beëindigd. Ook heeft UWV onderzocht welk type contract deze mensen hadden. Hier wil ik wel bij benadrukken, dat de cijfers van het CBS niet door UWV gereconstrueerd konden worden omdat de definitie die CBS hanteerde niet op die manier geregistreerd wordt door UWV. De genoemde aantallen zijn dus geen 1-op-1 vertaling van de 181.000 genoemde werklozen door het CBS.
Aan de hand van de polisadministratie heeft UWV gekeken naar de inkomstenverhoudingen (IKV’s) over de periode maart t/m mei 2020, waarbij beëindigde inkomstenverhoudingen niet per definitie gelijk staat aan ontslag of werkloos worden. Het kan o.a. ook te maken hebben met natuurlijke uitstroom vanwege het bereiken van de AOW-leeftijd, of dat iemand van baan verandert.
Op basis van de polisadministratie is er in de periode maart tot en met mei sprake geweest van 262.878 beëindigde IKV’s bij bedrijven die een voorschot hebben ontvangen op basis van de NOW 1. In dit aantal gaat het om beëindigde IKV’s van werknemers jonger dan de AOW-leeftijd. Van deze groep stroomden 47.050 personen de WW in. 39.793 hiervan hadden een contract voor bepaalde tijd. 7.257 een contract voor onbepaalde tijd. Voor de overige 215.000 beëindigde IKV’s is niet bekend of zij nu werkloos zijn of bijvoorbeeld zijn doorgestroomd naar een nieuwe baan.
Hoeveel ontslagvragen zijn er in de periode maart tot en met mei 2020 bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aangemeld? Hoeveel daarvan waren van bedrijven die coronasteun ontvingen?
Het totale aantal ontslagaanvragen bij UWV in de periode maart tot en met mei bedraagt 5.611, waarbij het in 4.785 gevallen gaat om bedrijfseconomisch ontslag. Hiervan zijn er 4.127 aanvragen gedaan na 18 maart, de datum dat het steunpakket werd aangekondigd. Afgezet tegen de lijst van werkgevers die de NOW1 hebben aangevraagd, hebben 463 unieke werkgevers een voorschot van de NOW-subsidie ontvangen, en tegelijkertijd bedrijfseconomisch ontslag aangevraagd voor 1.249 werknemers.
Hoeveel ontslagboetes zijn er inmiddels al uitgedeeld? Kunt u hiervan een uitsplitsing maken naar sector, bedrijfsgrootte en hoogte van ontslagboete?
Er zijn nog geen boetes uitgedeeld. Als werkgevers een NOW-voorschot hebben ontvangen, en niet aan de verplichtingen hebben voldaan, zal dit bij de vaststelling blijken en wordt het voorschot teruggevorderd en zo nodig, boetes uitgedeeld. UWV stelt de eerste beschikkingen vanaf eind november vast.
Hoe verklaart u de enorme aanvragen voor NOW en tevens de enorme aantallen werklozen vanuit de uitzendsector?
De uitzendsector is een grote sector in Nederland, waar veel mensen in werkzaam zijn. Daardoor vind ik het niet bij voorbaat raar dat er, vergeleken met andere sectoren, meer mensen werkloos worden in de uitzendsector. Waarschijnlijk speelt het uitzendbeding hier ook een rol.
Maakt u zich ook zorgen dat uitzendbureaus mogelijk misbruik hebben gemaakt van de NOW-regeling doordat zij de loonsom in stand kunnen houden door te rouleren van mensen, waarbij er dus mensen worden ontslagen met behoud van subsidie?
Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat door de snelheid waarmee de NOW-regeling tot stand is gekomen, er risico is op misbruik en oneigenlijk gebruik. Desondanks ben ik me bewust van mogelijke misbruikrisico’s, waaronder ook een dergelijk risico zoals in de vraag wordt beschreven. Ik doe, samen met UWV en de Inspectie SZW, mijn best deze risico’s te beheersen en mogelijk misbruik op te sporen.
Bent u bereid een apart onderzoek te doen naar de uitzendbranche, vanwege de veelheid aan NOW-aanvragen en tevens hoge aantallen werklozen uit die sector?
Nee. Zie verder vraag 13.
Kunt u aangeven hoeveel van deze 181.000 mensen in de WW of in de bijstand zijn beland?
Nee, vanwege de definitieverschillen in de cijfers (zoals aangegeven bij vraag2 kan geen directe koppeling gemaakt worden voor wat betreft de instroom in de bijstand. Er kan wel een koppeling gemaakt worden met de cijfers over de WW instroom. Zoals bij vraag 9 aangegeven zijn volgens berekeningen van het UWV 47.050 mensen ingestroomd in de WW, waarvan hun (voormalig) werkgevers een voorschot op de NOW-subsidie hebben ontvangen.
Hoeveel van deze mensen zijn via hun oude werkgever naar ander werk geleid?
Dit is onbekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Hierbij heb ik de vragen beantwoord.
Onvoldoende mogelijkheden voor de politie om verkeershufters aan te pakken. |
|
Cem Laçin , Michiel van Nispen |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Noodkreet: pak Tik Tok-patsers die met bijna 300 km/uur over de A16 racen keihard aan»? Welke plannen heeft u om de pakkans van deze snelheidsduivels te vergroten?1
Ja ik heb kennisgenomen van dit bericht. Dit zijn natuurlijk absurde en levensgevaarlijke snelheden. Het is ook zeer onwenselijk dat beelden van dergelijke snelheidsovertredingen op sociale media worden geplaatst om hiermee te pochen en zo mogelijk anderen aan te sporen hetzelfde te doen.
De pakkans wordt bepaald door de inzet van verschillende handhavingsmiddelen. Staandehoudingen zijn van belang alsmede de digitale handhavingsmiddelen zoals flitspalen, trajectcontroles en mobiele radarsets. De korpsleiding van de politie heeft in 2016 besloten verkeershandhaving sterker neer te zetten, waardoor er gerichter wordt gestuurd op meer zichtbare handhaving door middel van staandehoudingen. Deze aanpak heeft resultaat. Het heeft geleid tot een stijging van het aantal staandehoudingen in 2019 (ruim 530 duizend) ten opzichte van 2018 (ruim 400 duizend). Dat is een stijging van ruim 30 procent. Deze stijging lijkt zich dit jaar, ondanks de (tijdelijke) lagere verkeersdrukte vanwege de coronamaatregelen, door te zetten. Om op meer feiten digitaal te kunnen handhaven is het OM in samenwerking met de politie verschillende pilots gestart. Het gaat hierbij onder andere ook om snelheidscontroles met behulp van verplaatsbare flitspalen. Daarnaast is het OM momenteel bezig om op 20 locaties op N-wegen trajectcontrolesystemen te plaatsen. Momenteel zijn er al 9 systemen op N-wegen in werking, de overige systemen zullen naar verwachting later dit jaar operationeel worden.
Zou het in de strijd tegen dit soort asociale verkeersdeelnemers helpen als er meer trajectcontroles zouden zijn? Zo ja, bent u bereid deze in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Trajectcontroles zorgen voor een verlaging van de gemiddeld gereden snelheid op het desbetreffende traject. Handhaving middels een trajectcontrolesysteem is dus zeker effectief. Het bepalen van de locaties van de trajectcontroles op het hoofdwegennet gebeurt in samenspraak tussen het OM, de politie en Rijkswaterstaat. Een belangrijk criterium bij de plaatsing van trajectcontroles is de mate waarin de snelheidslimiet wordt overschreden. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, worden er momenteel trajectcontrolesystemen geplaatst op N-wegen.
Worden verkeersovertreders die hun overtredingen zelf online plaatsen, al dan niet via social media platforms, altijd opgespoord en desnoods buiten heterdaad aangehouden dan wel bekeurd? Zo nee, waarom niet en welk percentage van deze overtreders komt met hun overtredingen dus gewoon weg?
Indien mogelijk moeten deze verkeersovertreders worden opgespoord en vervolgd. Onlangs nog is een verdachte in hoger beroep op basis van videobeelden veroordeeld tot 2,5 jaar rijontzegging, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, een voorwaardelijke celstraf en het betalen van 6.500 euro aan de Vereniging Verkeersslachtoffers. Dit is een flinke straf. Er zitten echter veel haken en ogen aan de opsporing (en vervolging) op basis van videobeelden. Op basis van enkel beelden is het moeilijk vast te stellen of daadwerkelijk te hard is gereden, welk voertuig het betreft en wie op dat moment het voertuig bestuurde. De beelden kunnen gemanipuleerd zijn en ook is niet duidelijk hoe betrouwbaar de snelheidsmeter is. Ook geven de beelden veelal een eenzijdig beeld vanuit het perspectief van de camera, zonder dat de aanleiding en context bekend is. Zo is het niet mogelijk om te zien wat zich buiten het zicht van de camera afspeelt en wat er voorafgaand aan de snelheidsovertreding heeft plaatsgevonden. Ook is de opsporing van de verdachte en precieze bepaling van pleegdatum en -plaats erg ingewikkeld.
Dit vergt dus veelal intensief opsporingsonderzoek onder leiding van het OM. Er vindt daarom altijd overleg plaats tussen de politie en OM om te bepalen of het mogelijk is om de bestuurder in de desbetreffende zaak op te sporen en te vervolgen. Helaas is dit dus niet in alle gevallen mogelijk.
Erkent u dat er te weinig capaciteit is bij de opsporing om deze strafbare feiten adequaat en consequent op te sporen? Kunt u een overzicht geven van de feitelijk inzetbare capaciteit hiervoor de afgelopen jaren?
De capaciteit die voor dit soort zaken wordt ingezet, wordt mede bepaald door prioritering en te maken keuzes in het totaal van taken van de politie. Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoeveel capaciteit er specifiek voor de opsporing van dit soort verkeersovertreders is ingezet.
Wat is uw reactie op het pleidooi om een snelheidsbegrenzer in te voeren om te voorkomen dat met dit soort belachelijke snelheden gereden kan worden?
Voertuigeisen worden Europees geregeld en daar is gekozen om in te zetten op een Intelligente Snelheidsadaptatie/-assistent (ISA)2. Dit zijn systemen die op basis van de lokale snelheidslimiet waarschuwen of ingrijpen zodra de limiet overschreden dreigt te worden. Voordeel hiervan is dat deze ook effectief zijn op het onderliggend wegennet waar de risico’s het grootst zijn. In nieuwe voertuigen wordt een ISA vanaf 2022 verplicht. In Europees verband wordt nu gesproken over de concrete invulling van de eisen waar voertuigen aan moeten voldoen.
In 2012 is er onderzoek gedaan naar een snelheidsslot voor zware overtreders.
Dit betrof een variant die de snelheid hard begrenst. Hieruit bleek dat dit niet voor alle voertuigen mogelijk was en dat het relatief eenvoudig te omzeilen is.
Dat maakt het ongeschikt voor de aanpak van deze doelgroep. In een expertgroep met CBR, Reclassering, SWOV, Politie, OM, Fonds Slachtofferhulp, Ministerie van IenW en Ministerie van JenV verkennen we de mogelijkheden om zware overtreders effectiever aan te pakken. De inzet van nieuwe technische oplossingen is hier een belangrijk onderdeel van.
Welke mogelijkheden bestaan er op dit moment om social mediaplatforms als Tik Tok aan te sporen om «dit soort opruiende filmpjes» te verwijderen? Bent u bereid te bekijken of hier meer actie op nodig is en hierover zo nodig in overleg te gaan?
Om content van social media platforms gedwongen te laten verwijderen dient het te gaan om illegale of onrechtmatige content. Illegale content (kinderpornografie, online hate speech en terroristische content) kan strafrechtelijk worden aangepakt. Onrechtmatige content (hierbij gaat het bijvoorbeeld om beeldmateriaal dat een persoon schade toe brengt, zoals naaktfoto’s die onrechtmatig verkregen of verspreid worden) kan op grond van het civielrecht worden verwijderd of een social media platform dient hier zelf actie op te ondernemen. In het geval van het delen van filmpjes waarin een verkeersovertreding wordt begaan is geen sprake van illegale of onrechtmatige content, hoewel de overtreding zelf natuurlijk wel strafbaar is. Er is geen wettelijke grondslag om social media platforms te dwingen om dit beeldmateriaal te verwijderen. Sociale media platforms kunnen hier natuurlijk zelf tegen optreden, maar het zal in het geval van verkeersovertredingen niet altijd even duidelijk zijn of het opruiende beelden betreft. Er bestaan immers ook meerdere tv-programma’s waarin beelden van verkeersovertredingen worden getoond, zonder dat hier een opruiende boodschap achter zit. Ik ben momenteel wel met social media platforms in gesprek over hun bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot het voorkomen en verwijderen van strafbare content.
Bereiken u ook signalen dat het vaak lastig is voor de politie om bewijs te vergaren tegen overtreders die hun overtredingen online plaatsen, omdat de verdenking van de overtreding van artikel 5a Wegenverkeerswet (Wvw) niet altijd genoeg bevoegdheden biedt om adequaat onderzoek te doen? Deelt u de mening dat de bevoegdheden die kunnen worden ingezet bij bijvoorbeeld het vermoeden van een poging tot doodslag (zoals het doorzoeken van woningen, het in beslagnemen en onderzoeken van gegevensdragers en aanhouden buiten heterdaad) ook wenselijk en zinnig kunnen zijn bij strafbare feiten zoals deze, voor die gevallen waar geen sprake is van verdenking van poging tot doodslag maar wel een ernstige overtreding van 5a Wvw wat dicht aan kan zitten tegen poging tot doodslag?
Deze signalen hebben mij vanuit OM inderdaad bereikt. Ik deel de mening van de vragensteller dat het mogelijk moet zijn om waar nodig ook voor opsporing in het kader van artikel 5a van de WVW bepaalde opsporingsbevoegdheden in te zetten. Het gaat bij artikel 5a, zoals ik bij de totstandkoming van dit artikel heb benadrukt, om een ernstig strafbaar feit3. Voor het bewijs van de gedragingen die overtreding van artikel 5a WVW opleveren, zal doorgaans de vastlegging in een proces-verbaal nodig zijn, al dan niet vergezeld van foto-opnamen, camerabeelden, meetresultaten of getuigenverklaringen. Niet alleen van de gedragingen, maar ook van de aaneenschakeling of volgtijdelijkheid van die gedragingen, de omstandigheden ter plaatse op dat moment en het gevaar dat daarvan voor een ander te duchten was. Met name voor buiten de heterdaad situatie tekent zich de behoefte af ook voor wat betreft artikel 5a, teneinde opheldering van dit delict mogelijk te maken, bepaalde opsporingsbevoegdheden te kunnen toepassen, die slechts mogen worden aangewend bij verdenking van een voorlopige hechtenisfeit. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan het vorderen van gegevensverkeer met betrekking tot telecommunicatie, bijvoorbeeld om na te gaan of de verdachten kort voor of tijdens het ongeval gebruik maakte van een mobiele telefoon (artikel 126n Sv), of het vorderen van gegevens of camerabeelden (artikel 126nd Sv en artikel 126nda Sv). Daartoe wordt artikel 176, eerste lid, WVW (de strafbepaling voor artikel 5a) opgenomen in de opsomming in artikel 67, eerste lid, onderdeel c, Sv. Dit maakt onderdeel uit van een conceptvoorstel voor een verzamelwet dat ik aan de bij de strafrechtsketen betrokken organisaties in consultatie heb gegeven. Ik verwacht dat het wetsvoorstel naar verwachting begin volgend jaar ter advisering aan de Raad van State kan worden voorgelegd.
Bent u bereid te bezien of de in artikel 5a van de Wvw omschreven overtreding aangewezen kan worden als voorlopige hechtenisfeit in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de politie en het openbaar ministerie, daar waar zij dat nodig en wenselijk achten, de juiste opsporingsmogelijkheden kunnen inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel 'Zwaar weer dreigt voor boeren bij Wierdense Veld' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over het Wierdense Veld waarin wordt gesuggereerd dat u onderzoek heeft laten doen door twee partijen die al eerder onderzoek hebben gedaan en betrokken zijn geweest bij het Wierdense Veld? Zo ja, kunt u aangeven in welke mate hier inderdaad sprake van is en waarom er niet werd gekozen voor partijen waarvan de onafhankelijkheid bij voorbaat geborgd kan worden?1
In het artikel van 6 oktober 2020 worden twee onderzoeksrapporten genoemd, die op 13 oktober 2020 openbaar zijn geworden (Kamerstuk 32 670, nr. 200). De rapporten hebben betrekking op Natura 2000 als geheel. Het Wierdense Veld is slechts één van de voorbeelden die in het rapport van Arcadis behandeld worden. In het onderzoeksrapport van Witteveen+Bos wordt niet specifiek ingegaan op dit Natura 2000-gebied.
Voor de onderzoeken naar Natura 2000 was specialistische én brede kennis benodigd. Er zijn niet veel partijen die de juiste expertise hebben. Arcadis en Witteveen+Bos hebben deze wel. De opdrachten aan beide bureaus zijn via een aanbestedingsprocedure verleend.
Wat betreft de eerdere betrokkenheid van de genoemde bureaus bij Wierdense Veld heeft Arcadis in 2008 een rapport over dit gebied geschreven. Witteveen+Bos heeft meegewerkt aan een kosten-batenanalyse (MKBA) en de PAS-gebiedsanalyse Wierdense Veld. Beide bureaus hadden geen specifiek belang bij een bepaalde uitkomst van nieuw onderzoek.
Uit het onderzoeksrapport van Arcadis blijkt dat voor de ecologische conclusies over het Wierdense Veld zeven bronnen zijn gebruikt, waarvan slechts één van Arcadis zelf. De juridische conclusie is afkomstig van juristen van buiten Arcadis. Een begeleidingscommissie en een breed samengestelde klankbordgroep heeft toegezien op een heldere en overtuigende onderbouwing. De onafhankelijkheid was dus goed geborgd.
Heeft u gelezen dat volgens de boeren uit het gebied de richtlijnen voor het verminderen van stikstofuitstoot onhaalbaar zijn, omdat alleen al vanuit het buitenland vier keer zoveel stikstof in het gebied neerdaalt als is toegestaan? Zo ja, kunt u aangeven hoe u de haalbaarheid van de stikstofdoelen voor de desbetreffende boeren voor u ziet met het oog op de stikstofdepositie vanuit het buitenland?
De doelstelling van het kabinet is dat in 2030 ten minste de helft van de hectaren met stikstofgevoelig Natura 2000-gebied onder de kritische depositiewaarden wordt gebracht. Dit is een resultaatsverplichting die wettelijk wordt vastgelegd. Deze doelstelling komt overeen met 26% reductie van emissies door binnenlandse bronnen. Binnen de resultaatsverplichting is er ruimte om in sommige gebieden een minder groot deel van de hectaren onder de kritische depositiewaarde te brengen, als een ander gebied dat compenseert. Tegelijkertijd wordt onder regie van de provincie in de gebiedsgerichte aanpak specifieke aandacht aan dergelijke gebieden besteed, om te bezien hoe ondanks de ligging zo effectief mogelijk aan de doelstelling voldaan kan worden. Tot slot worden de mogelijkheden verkend om met de buurlanden te komen tot een grensoverschrijdende stikstofaanpak, met specifieke aandacht voor de Natura 2000-gebieden in de grensstreek.
Klopt het dat de onderzoeken, waarvoor u opdracht heeft gegeven, aantonen dat het behoud van hoogveen in het Wierdense Veld haalbaar is, ook als de drinkwaterwinning in het gebied wordt voortgezet?
In het rapport van Arcadis wordt niet expliciet ingegaan op de drinkwaterwinning, omdat het geen onderdeel was van de onderzoeksvraag om na te gaan of er structureel zwakke gebieden zijn. Wel zijn bronnen gebruikt, zoals de PAS-gebiedsanalyse en de ecologische beoordeling uit 2019, waarin dat wel is gedaan. Uit die bronnen bleek dat een combinatie van interne maatregelen in het gebied en vernattingsmaatregelen in de omgeving voldoende perspectief biedt voor het bereiken van het kortetermijndoel: stoppen achteruitgang/behoud aangewezen natuurwaarden in het Wierdense Veld. Er was geen reden voor de onderzoekers om deze conclusies in twijfel te trekken.
Klopt het dat deze uitkomst concreet betekent dat Nederland in het kader van de Natura 2000-wetgeving juridisch verplicht is om in te zetten op het behoud van hoogveen, ongeacht de maatschappelijke kosten? Zo ja, welke bestuurlijke afwegingsruimte is er op landelijk en/of provinciaal niveau?
Arcadis concludeert dat geen sprake is van een situatie waarin het Wierdense Veld definitief geen bijdrage meer kan leveren aan de instandhouding van de habitattypen en/of aan de vorming van het netwerk Natura 2000. Het Natura 2000-gebied Wierdense Veld is niet structureel zwak. Tevens behoort het gebied tot de vijf belangrijkste gebieden voor Herstellende hoogvenen en is daarmee dus ook van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Op grond van de Habitatrichtlijn mogen de natuurwaarden van het gebied niet verslechteren en moeten maatregelen worden getroffen om dat te voorkomen. De Habitatrichtlijn geeft overigens ruimte om bij het nemen van die maatregelen rekening te houden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
In algemene zin ziet het kabinet voorbeelden van gebieden waarbij de omvang van de ingrepen en de zekerheid over het te bereiken resultaat mogelijk op gespannen voet met elkaar staan, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32 670, nr. 200). Het kabinet is daarom voornemens het gesprek met de Europese Commissie aan te gaan over de proportionaliteit van de te nemen maatregelen in het kader van Natura 2000.
Kunt u aangeven wat de raming is van de investering (ontwikkel- en beheerkosten in het natuurgebied zelf en opgave voor de omliggende landbouwgrond) om het hoogveen in Wierdense Veld te behouden?
De provincie Overijssel heeft een indicatieve raming van de totale kosten van de investeringen om het hoogveen te behouden. Deze bedraagt naar de huidige inzichten ca 39,5 miljoen euro. Hiervan is ca 6–8 miljoen euro nodig voor maatregelen in het natuurgebied zelf en is ca 31,5 miljoen euro nodig voor maatregelen op landbouwgronden buiten het natuurgebied (inclusief de vergoeding van schade aan eigenaren van grond en gebouwen). Deze indicatieve raming is gebaseerd op het maatregelpakket uit de in 2017 door gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde Natura 2000 Gebiedsanalyse Wierdense Veld en op aanvullende maatregelen die in beeld zijn gekomen bij de uitwerking van de Gebiedsanalyse tot een inrichtingsplan. Door die aanvullende maatregelen is de huidige raming ca 20 miljoen euro hoger dan de oorspronkelijke raming. Bij verdere planuitwerking kan deze raming wijzigen. De bijdrage van de provincie Overijssel aan het Landschap Overijssel voor het natuurbeheer in het Wierdense Veld bedraagt jaarlijks ca 92.500 euro.
Welke zekerheid is er dat met deze investering het hoogveen ook daadwerkelijk op lange termijn behouden blijft?
Er is voldoende zekerheid om de benodigde investering te doen, zo blijkt uit de vele onderzoeken die door de jaren heen zijn uitgevoerd. Daar waar in andere gebieden soortgelijke maatregelen zijn uitgevoerd, is gebleken dat ze effectief zijn. Een onzekere factor voor het Wierdense Veld is de drinkwaterwinning. De winningen zijn langjarig gemiddeld ruim onder het vergunde niveau benut, maar dat kan in de toekomst anders worden. Goede monitoring van de benutting van de winningen, de waterhuishouding in het gebied en de ontwikkeling van de vegetatie is nodig voor de omgang met deze onzekerheid.
Vindt u de verhouding tussen kosten en baten proportioneel en bent u bereid om de proportionaliteit van de investering in relatie tot het beoogde doel ten principale in Brussel ter discussie te stellen en afwegingsruimte te bedingen op landelijk niveau?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Het tekort aan virusremmer remdesivir tegen corona |
|
Jan Paternotte (D66), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven voor hoeveel coronapatiënten Nederland voorraad van remdesivir heeft toegewezen gekregen door de Europese Commissie? Kunt u daarnaast aangeven wat de Nederlandse en Europese vraag naar remdesivir momenteel is, die door het tekort aan dit middel niet voldaan kan worden?1
Nederland heeft voor de maand oktober een hoeveelheid van 24.000 doses (voor ongeveer 4000 patiënten) toegewezen gekregen. Dit zou voldoende moeten zijn voor het huidige aantal in het ziekenhuis opgenomen coronapatiënten, inclusief een lichte stijging daarvan. De precieze verdeling van de leveringen remdesivir onder de EU-lidstaten is voor de daaropvolgende maanden nog niet bekend. De gezamenlijke overeenkomst van de EC voorziet in ieder geval vanaf januari in de mogelijkheid om meer dan 145.000 behandelingskuren, oftewel 880.000 doses per maand aan te kopen.
De vraag naar remdesivir varieert per dag, afhankelijk van de aantallen in het ziekenhuis opgenomen patiënten. Indien er een tekort is aan remdesivir, wordt de behandeling daarop aangepast.
Sinds wanneer is bij u duidelijk dat de voorraad remdesivir in Nederland onvoldoende is?
In de week van 21 september bleek dat door de sterk oplopende ziekenhuisopnames de door de Europese Commissie aan Nederland toebedeelde hoeveelheid op korte termijn onvoldoende zou kunnen zijn.
Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere optimistische berichtgeving van het ministerie dat er bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nog een voorraad beschikbaar was, mede door een donatie van Gilead, en dat het ministerie zowel op nationaal als op Europees niveau in gesprek met Gilead was om deze voorraad uit te breiden?
Door twee donaties van fabrikant Gilead hadden we voor dat moment voldoende voorraad remdesivir. Tegelijkertijd was er zicht op leveringen van remdesivir vanuit het Emergency Support Instrument (ESI programma) aan de EU-lidstaten. En in navolging daarvan werd ingezet op de totstandkoming van de gezamenlijke inkoopprocedure (Joint Procurement procedure) van de EC. Waarmee door de EC afspraken werden vastgelegd met de fabrikant over structurele maandelijkse leveringen remdesivir aan de EU-lidstaten om hun voorraden op peil te houden. Voorgaande gaf op dat moment perspectief voor vooralsnog voldoende behandelingen. In gesprekken met de EC en de fabrikant is de laatste weken continue aangedrongen op een verhoging van de productiecapaciteit en leveringen aan de EU-lidstaten.
Welke invloed kan het tekort aan remdesivir de komende weken hebben op een vertraging van het herstel van Nederlandse patiënten die extra zuurstof nodig hebben en dus op hun ligduur in het ziekenhuis en daarmee op de beschikbare ziekenhuiscapaciteit voor zowel de reguliere zorg als de zorg voor coronapatiënten?
Uit onderzoek is gebleken dat remdesivir de gemiddelde ligduur van in het ziekenhuis opgenomen coronapatiënten die extra zuurstof nodig hebben, kan bekorten met maximaal vier dagen. Of en hoe dat in de praktijk ook het geval is en wat het effect van het tijdelijke tekort aan remdesivir is, is onbekend. In de praktijk worden immers ook andere behandelingsmethoden ingezet, zoals bijvoorbeeld dexamethason.
Klopt het dat de Europese Commissie de voorraden remdesivir over de lidstaten verdeelt op basis van bevolkingsomvang, en niet op basis van het aantal patiënten?
Nee, de EC verdeelt de voorraden remdesivir op basis van aantal ziekenhuisopnamen/incidentie.
Zo ja, kan het hierdoor het geval zijn dat er in lidstaten met relatief weinig besmettingen geen tekorten zijn?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe verlopen de gesprekken die u heeft met de Europese Commissie om meer remdesivir deze kant op te krijgen? Is uw inzet hierbij om ook inzicht te verkrijgen in de voorraden die andere lidstaten nog hebben?
De voorraad remdesivir die door de Europese Commissie aan de lidstaten – en daarmee ook aan Nederland – tot vorige week werd toebedeeld, was beperkt. Juist de afgelopen weken liep de vraag in Nederland sterk op en ontstonden er tijdelijke tekorten. Ook in sommige andere Europese landen was er een nijpende situatie en sprake van tekorten. Daarom is er afgelopen weken (vanuit het Ministerie van VWS en het RIVM) veelvuldig en op hoog niveau intensief contact geweest over de levering van remdesivir aan Nederland, met zowel de Europese Commissie als de fabrikant van het medicijn. Wij hebben in de afgelopen weken aangedrongen op mogelijke herverdeling tussen de EU-landen. Zo heeft Nederland op verzoek de afgelopen weken enkele malen extra voorraad geleverd gekregen.
De toebedeling van remdesivir vanuit de EC zoals hierboven beschreven liep tot afgelopen week via het zgn. Emergency Support Instrument (ESI programma) van de EU. Sinds eind vorige week is er sprake van een nieuwe situatie die naar verwachting meer perspectief biedt ten aanzien van de leveringszekerheid van remdesivir. De EC heeft eind vorige week via een zogenaamde Joint Procurement procedure een overeenkomst gesloten met de fabrikant Gilead. Waarmee Nederland en de andere EU-lidstaten vanaf deze maand structureel verzekerd zijn van maandelijkse leveringen remdesivir. Nederland heeft in het kader van die procedure vervolgens direct een landspecifiek contract met de fabrikant afgesloten, waardoor we vanaf nu structureel maandelijks voorraad remdesivir krijgen toebedeeld. Ook in deze opzet is er sprake van een toebedeling via de EC van aantallen remdesivir via een verdeelsleutel. De fabrikant geeft aan hard te werken aan een verhoging van de productie en verwacht later deze maand voldoende capaciteit te hebben om aan de (oplopende) wereldwijde vraag te kunnen voldoen.
Is uw verwachting dat de tekorten niet voor het eind van het jaar zijn opgelost, aangezien de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) tot en met 31 december toestaat om onderling tussen ziekenhuisapotheken uit te wisselen?2
Zie ook beantwoording vraag 7. De IGJ beoogde het veld snel en voldoende duidelijkheid te bieden naar aanleiding van een verzoek van de ziekenhuisapothekers. Aan de keuze voor een termijn tot 31 december 2020 lag verder geen analyse van de duur van mogelijke tekorten ten grondslag.
Zijn er andere middelen die bij de behandeling van coronapatiënten gebruikt worden, zoals dexamethason, waar een tekort aan dreigt? Zo ja, welke stappen zet u nu reeds om tekorten te voorkomen?
Er zijn inderdaad andere middelen die bij de behandeling van coronapatienten gebruikt worden, zoals dexamethason. Hierbij voorzien wij geen dreiging van een tekort.
Kunt u deze vragen spoedig beantwoorden, bij voorkeur vóór het eerstvolgend plenair debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Waarom de zorgbonus niet wordt uitgekeerd aan zorgverleners die werkzaam zijn in het gevangeniswezen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de anderhalve meter afstand bij de forensische zorg én in het gevangeniswezen bij de zorg aan patiënten en/of gedetineerden niet altijd te waarborgen is? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In brieven van de Minister voor Rechtsbescherming van 13 maart, 2 april en 6 oktober is aangegeven dat binnen DJI wordt gewerkt volgens de RIVM-richtlijnen om zo verspreiding van het coronavirus binnen de justitiële inrichtingen tegen te gaan.2 DJI doet het maximale om deze richtlijnen te volgen, ook waar het gaat om het houden van de 1,5 meter afstand. Waar dat niet mogelijk is worden aanvullende maatregelen getroffen, zoals het gebruik van (medische) mondkapjes door personeel.
Waarom zijn zorgverleners die werkzaam zijn in het gevangeniswezen en in de forensische zorg (TBS-klinieken) uitgezonderd van de zorgbonus, terwijl ook zij patiënten behandelen en gedetineerden verzorgen met COVID-19? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is overwogen om de zorgbonus toe te kennen aan zorgfuncties binnen het gevangeniswezen en de forensische zorg (TBS)? Zo ja, waarom is hier van afgezien?
Deelt u de mening dat zorgverleners die werkzaam zijn in het gevangeniswezen en de forensische zorg (TBS) ook meer dan applaus verdienen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om het onderscheid in beroepsgroepen op te heffen en ook zorgverleners werkzaam in het gevangeniswezen en in de forensische zorg (TBS) een zorgbonus uit te keren aan inkomens tot twee keer modaal? Zo neen, waarom niet?
De monitor Langer Thuis 2020 van het RIVM |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Monitor Langer Thuis 2020 van het RIVM?1
Ja.
Bent u ook van mening dat de Kamer een controlerende functie heeft als het gaat om het uitgevoerde beleid van het kabinet?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de getoonde resultaten in de monitor van 2020 van een significant aantal indicatoren niet een representatief beeld tonen van de huidige situatie, omdat tussentijdse gegevens ontbreken, of de resultaten verouderd zijn?2
Op pagina 7 van de monitor wordt toegelicht dat niet voor alle indicatoren nieuwe cijfers voor 2020 beschikbaar zijn: «Er is een aantal indicatoren waar het cijfer hetzelfde is». Dit heeft verschillende oorzaken. Het kan zijn dat het cijfer nog geldig is, omdat de looptijd van een programma nog niet is afgelopen. Een ongewijzigd cijfer kan ook komen doordat (nog) geen nieuwe cijfers beschikbaar zijn. In de uitwerking wordt expliciet genoemd als indicatoren ongewijzigd zijn. Ook wordt expliciet vermeld als het cijfer ongewijzigd is, maar de uitwerking en de verdieping wel is aangepast.
Ik zal op de door u aangegeven indicatoren ingaan.
– Indicator 5 Het aantal investeringen in maatschappelijke initiatieven gericht op ouderen door gemeenten, Rijk en lokale partners binnen het programma Sociaal Domein: Het aantal pilots is in het tweede jaar niet gewijzigd. Het afgelopen jaar zijn opbrengsten en inzichten door het programma Sociaal Domein gepubliceerd. Een korte samenvatting hiervan is in de toelichting bij deze indicator weergegeven.
– Indicator 9 Het percentage regionale coördinatiefuncties met vier werkende functionaliteiten voor zorgvormen met tijdelijk verblijf: nieuwe cijfers waren ten tijde van de publicatie van de monitor niet voorhanden. Daarom is het beeld van 2019 van deze indicator ongewijzigd. In de volgende voortgangsrapportage geef ik een geactualiseerd beeld.
– Indicator 15 Het percentage mantelzorgers dat aangeeft goed geïnformeerd te zijn over het ondersteuningsaanbod: ten opzichte van de eerste monitor zijn de cijfer en de uitwerking ongewijzigd. Nieuwe cijfers zijn eind 2020 beschikbaar.
– Indicator 16 Het percentage mantelzorgers dat goede afstemming met de formele zorg ervaart: ten opzicht van de eerste monitor zijn het cijfer en de uitwerking ongewijzigd. Nieuwe cijfers zijn aan het einde van 2020 beschikbaar.
– Indicator 21 Het aantal pilots logeerzorg dat is opgezet door VWS, gemeenten en zorgaanbieders: ten opzichte van de eerste monitor – de 10 pilots die liepen zijn afgerond in april 2020. Movisie heeft een eindrapport opgeleverd dat ook naar uw Kamer is gestuurd. In drie van de tien pilots vindt een vervolg plaats specifiek gericht op mantelzorgers die iemand met (zware) dementie ondersteuning
– Indicator 22 Het aantal pilots sociale benadering dementie (SBD) door VWS, gemeenten, zorgaanbieders: het aantal pilots is in het tweede jaar niet gewijzigd. Wel is via ZonMW nu een traject gestart voor verbreding van het aantal pilots om zo het gedachtegoed van de SBD als ook de implementatie bij gemeenten verder te faciliteren. Hierover zal in de derde monitor over gerapporteerd worden.
– Indicator 24 Het aantal bewonersinitiatieven in het domein Zorg en Welzijn: ten opzichte van de eerste monitor is dit cijfer nog steeds geldig. In de derde monitor in 2021 zal een nieuw cijfer beschikbaar zijn voor deze indicator.
Bent u het ermee eens dat het voor de Kamer heel moeilijk is om de voortgang van het programma Langer Thuis te controleren als van een significant aantal indicatoren nog niet duidelijk is wat de tussentijdse resultaten zijn?
Ik deel uw belang om een goed beeld te hebben van de voortgang van het programma Langer Thuis. In de monitor staat de meest actuele data ten aanzien van de indicatoren. Voor een aantal indicatoren is geen nieuwe informatie ten opzichte van de eerste monitor weergegeven. Pilots zijn bijvoorbeeld niet altijd in aantal gegroeid of onderzoeksresultaten worden nog gedurende het jaar verwacht. Dit is in de verdieping van de monitor kort uitgewerkt. Naast de monitor ontvangt u vandaag de inhoudelijke beleidsrapportage over de voortgang in het programma Langer Thuis. In de Kamerbrief van 3 juli heb ik deze beleidsrapportage, de tweede voortgangsrapportage, reeds aangekondigd (Kamerstuk 34 104, nr. 299). Hierin zal ook ingegaan worden op, de door uw gewenste, meest recente resultaten.
Bent u bekend met het feit dat volgens de monitor van 2020 pas in de volgende monitor (in de zomer van 2021) kan worden getoond wat de uitkomsten zijn van deze indicatoren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat om de controlerende taak goed te kunnen uitvoeren, zie vraag 2, de Kamer nog in 2020 tussentijdse resultaten van het programma Langer Thuis nodig heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om nog in 2020 een tussenrapportage op te stellen met de tot dan toe bekende resultaten en uitkomsten van elke indicator? Zo ja, wanneer zou de Kamer dat dan kunnen verwachten? Zo niet, hoe zorgt u ervoor dat de Kamer haar controlerende taak op een gedegen manier kan uitvoeren, zodat zij waar nodig bij kan sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘ECB to consider allowing inflation to exceed target, Lagarde says’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de overweging van de Europese Centrale Bank (ECB) om een hoger, of «meer symmetrisch» inflatiedoel te hanteren?1
De Raad van Bestuur («Governing Council») van de Europese Centrale Bank (ECB) is op 23 januari 2020 gestart met een herziening van de monetaire beleidsstrategie. De primaire doelstelling van het monetaire beleid van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit. De Raad van Bestuur heeft aangegeven dat er tijdens de herziening onder andere zal worden gekeken naar de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit. De huidige definitie van prijsstabiliteit is vastgesteld in 1998. Tijdens een eerdere strategieherziening in 2003 heeft de Raad van Bestuur de definitie verder gespecifieerd middels de formulering van een inflatiestreven.
Rentetarieven zijn sinds de laatste strategieherziening in 2003 sterk gedaald. Dit is mede het gevolg van structurele veranderingen in de economie van het eurogebied, zoals de daling van de potentiële groei onder invloed van de productiviteitsvertraging en de vergrijzing.2 Door de rentedaling neemt de afstand tot de effectieve ondergrens van de rente af en beschikt de ECB over minder ruimte om het monetaire beleid met conventionele instrumenten verder te verruimen. De omgeving waarbinnen de ECB het mandaat van prijsstabiliteit vervult is hiermee gewijzigd. Tegen deze achtergrond acht de ECB nu een evaluatie van de monetaire beleidsstrategie noodzakelijk.
Het bericht waarnaar u verwijst gaat over een speech van Lagarde van 30 september jl. waarin ze is ingegaan op enkele eerste overwegingen voor de strategieherziening3. In deze speech heeft Lagarde aangegeven dat een symmetrisch inflatiestreven in een lage inflatie-omgeving de inflatieverwachtingen van het publiek beter kan verankeren. Dat zou de effectiviteit van monetair beleid verhogen in het geval van beperkte beleidsruimte. In de herziening van de monetaire beleidsstrategie worden deze mechanismen onderzocht.
De strategieherziening van de ECB past binnen de beleidsvrijheid van de ECB om invulling te geven aan het mandaat van prijsstabiliteit. Het is daarom niet aan mij om commentaar te geven op inhoudelijke discussies over de strategieherziening.
Welke procedure geldt er rond het veranderen van de inflatiedoelstelling? Kan de ECB daar zelf toe besluiten of zijn er gremia die daarbij geconsulteerd moeten worden?
Het mandaat van de ECB is vastgelegd in de EU-verdragen. Hierin is opgenomen dat het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) – bestaande uit de ECB en de nationale centrale banken – het handhaven van prijsstabiliteit is (artikel 127(1) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)). De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan dit mandaat binnen de verdragsrechtelijke kaders. De ECB dient haar taak onafhankelijk uit te voeren, zoals is vastgelegd in artikel 130 van het VwEU.
De ECB heeft in 1998 prijsstabiliteit kwantitatief gedefinieerd als een jaar-op-jaar stijging van de geharmoniseerde consumentenprijzenindex (HICP) voor het eurogebied van minder dan 2%. De Raad van Bestuur heeft tijdens de laatste strategieherziening in 2003 gespecificeerd dat zij hierbij op de middellange termijn, inflatie van onder, maar dichtbij de 2% nastreeft. Het is aan de ECB om te bepalen of deze kwantitatieve definitie herzien dient te worden. In januari jl. is aangekondigd dat er opnieuw een strategieherziening zal plaatsvinden, waarin onder andere wordt bezien of de definitie dient te worden aangepast. De ECB heeft, ondanks dat dit vanuit het Verdrag niet verplicht is, aangegeven met een bredere groep belanghebbenden in gesprek te willen gaan, waaronder burgers, academici en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties.
Burgers kunnen via de website van de ECB hun input geven over de herziening4. De ECB heeft op 21 oktober tevens een virtueel openbaar seminar (ECB listens) over de strategieherziening georganiseerd dat online te volgen was. Ook nationale centrale banken zullen in gesprek gaan met burgers en maatschappelijke organisaties in de verschillende Europese landen. Op 26 november organiseert De Nederlandsche Bank (DNB) het evenement «In gesprek met DNB». Nederlandse burgers en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties kunnen bij dit evenement hun ideeën over de economie en het monetair beleid delen. Het evenement is online live te volgen. President Lagarde heeft daarnaast aangeven in haar reguliere hoorzittingen met het Europees parlement stil te zullen staan bij de herziening en vragen van het Europees parlement te beantwoorden. Leden van het Europees parlement hebben tevens de mogelijkheid om schriftelijke vragen te stellen aan de Raad van Bestuur van de ECB, ook over de strategieherziening.
Hoe valt een inflatiedoel hoger dan 2%, bijvoorbeeld 4%, te rijmen met de opdracht uit artikel 282 lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), waarin staat dat «het hoofddoel van het ESCB (Europees Stelsel van Centrale Banken) [...] het handhaven van prijsstabiliteit [is]»?
De lidstaten gaan niet over de interpretatie van het mandaat van de ECB, maar alleen over het mandaat zelf. De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan het mandaat, waarvan het hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit is. Het kabinet hecht grote waarde aan de doelstelling van prijsstabiliteit en de onafhankelijke rol van de ECB. Daarom is het kabinet terughoudend met uitspraken over hoe elke ECB-maatregel (of de hypothetische situatie zoals in de vraag beschreven) zich verhoudt tot het mandaat. Daarbij is het de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie om verenigbaarheid van het handelen van de ECB met de EU-verdragen te toetsen.
Indien het de ECB zelf is, welke «checks and balances» zijn er dan met betrekking tot de vraag hoe het VwEU geïnterpreteerd wordt? Kan de ECB (hypothetisch) een inflatiedoelstelling van 5% of 10% hanteren, volhoudende dat zij streeft naar «prijsstabiliteit»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de kritiek van Jens Weidmann, die stelt dat hoe hoger de inflatiedoelstelling gezet wordt, des te groter het risico is dat de ECB zich op politiek terrein begeeft?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven is het kabinet terughoudend met uitspraken over hoe elke ECB-maatregel zich verhoudt tot het mandaat. Gezien de onafhankelijkheid van de ECB, staat het de ECB vrij om de kwantitatieve definitie te herzien. Wel dient dit binnen de verdragsrechtelijke kaders te gebeuren.
Welke risico’s ziet u als de doelstelling van de ECB van 2% wordt losgelaten?
In de speech waarnaar verwezen wordt in vraag 1, heeft president Lagarde niet aangegeven dat zij overweegt om de prijsstabiliteitsdoelstelling los te laten. President Lagarde heeft gesproken over het onderzoek naar een andere invulling van de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit waarbij een periode met een inflatie van onder de 2% kan worden gecompenseerd door een periode van een inflatie van boven de 2% zodat de inflatie gemiddeld op 2% uitkomt.
Zoals hierboven aangegeven is, er momenteel sprake van een strategieherziening waarbij diverse voor- en nadelen van verschillende kwantitatieve definities in kaart zullen worden gebracht. De ECB voert deze strategieherziening in onafhankelijkheid uit. Het is niet aan mij om te speculeren over een wijziging van de definitie of de gevolgen hiervan.
Wat is de huidige wetenschappelijke stand rond de 2%? Klopt het dat het niet zozeer om een percentage gaat, maar meer om stabiliteit, geloofwaardigheid en voorspelbaarheid van een bepaald percentage, en dat consequente lagere inflatie dus ook niet per se erg hoeft te zijn, zolang deze maar consequent is?
Een stabiele prijsontwikkeling draagt bij aan het verhogen van de zekerheid van huishoudens en bedrijven over de prijsontwikkeling. Deze zekerheid maakt het makkelijker om uitgaven en investeringen te plannen en kan zodoende bijdragen aan het verhogen van de welvaart. Economen wijzen er wel op dat een stabiele lage inflatie nadelen kan hebben met name in een lage renteomgeving. In een dergelijke situatie is de ruimte om met conventioneel monetair beleid de reële rente te sturen immers beperkt en heeft de ECB minder ruimte om neerwaartse economische schokken op te vangen door middel van renteverlagingen. Daarnaast wijzen sommige economen op het belang van het hanteren van een marge tot deflatie, omdat dit gepaard kan gaan met het uitstel van consumptie en daardoor economische schade kan brengen5. Om deze reden heeft de ECB in 2003 besloten om het inflatiestreven te wijzigen van «onder de 2%» naar «onder maar dichtbij de 2%».
Wat zijn de effecten als «owner-occupied housing prices» een grotere rol gaan spelen in de inflatiemeting, net als onderliggende inflatie? Is het anders meten van inflatie niet vooral het «oppoetsen van de statistiek», zodat lijkt alsof de 2% eerder bereikt wordt?
Uit een analyse van de ECB uit 20166 blijkt dat het meenemen van kosten van eigenwoningbezit (owner-occupied housing) een beperkt effect heeft op de inflatie van maximaal 0,2%-punt. In de periode 2011–2013 zou het opnemen van kosten eigen woningbezit de inflatie hebben gedrukt terwijl het effect voor de periode 2015–2018 positief zou zijn geweest. Uit deze cijfers blijkt dat het opnemen van de kosten voor eigen woningbezit niet altijd zou leiden tot het eerder bereiken van de inflatiedoelstelling, maar dat dit afhankelijk is van de economische omstandigheden.
Hoe verwacht de ECB een hoger inflatiedoel te halen als het huidige inflatiedoel al niet bereikt wordt? Deelt u de mening dat een onrealistisch hoog inflatiedoel het vertrouwen in het handelen van de ECB juist kan ondermijnen?
Het staat niet vast wat de ECB met de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit gaat doen. Zoals aangegeven is, er nu sprake van een herziening waarbij verschillende voor- en nadelen van een nieuwe definitie in overweging zullen worden genomen. Ik wil niet vooruitlopen op mogelijke uitkomsten van de evaluatie van de ECB welke onafhankelijk uitgevoerd dient te worden.
Wat zouden de beleidsmatige effecten kunnen zijn van een hoger inflatiedoel? Betekent dit dat het monetair beleid nog ruimer zou moeten worden?
Het is op voorhand niet duidelijk wat de effecten zullen zijn van een eventueel hoger inflatiestreven. Dit is mede afhankelijk van het tempo waarin de centrale bank over zou willen gaan naar een nieuwe invulling van het mandaat. Ook is dit afhankelijk van de invloed van de prijsstabiliteitsdefinitie op de inflatieverwachtingen.
Heeft de ECB ooit een mogelijk hoger inflatiedoel besproken met u? Of in een Europees gremium? Wat is de reactie toen geweest?
Deze discussie heeft niet eerder plaatsgevonden in een Europees gremium waar ik aan heb deelgenomen.
Wat zijn, gezien de huidige economische omstandigheden, de waarschijnlijke effecten van (een) hogere inflatie(doelstelling)? Leidt een hogere inflatie(doelstelling) niet juist tot «stagflatie»? Is de lage inflatie gegeven de huidige economische omstandigheden echt zo slecht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zijn de effecten van een eventueel hoger inflatiestreven afhankelijk van verschillende factoren zoals het tempo waarin naar het nieuwe definitie wordt bewogen en het effect op de inflatieverwachtingen.
Daarnaast zijn de gevolgen van een hogere of lagere inflatie afhankelijk van de oorzaak van de verandering van de inflatie. Zo is een daling van de inflatie die voorkomt uit positieve aanbodschokken zoals een daling van de olieprijs over het algemeen minder schadelijk dan een daling van de inflatie als gevolg van oplopende werkloosheid en afnemende vraag. Hogere inflatie leidt niet per definitie tot stagflatie. Een hogere inflatie kan ook een teken zijn van krapte op de arbeidsmarkt en zodoende juist voorkomen in periode van aantrekkende economische groei en dalende werkloosheid.
In het antwoord op vraag 7 ben ik ingegaan op enkele potentiële nadelen van een lage inflatie.
Klopt het dat de review september 2021 gereed is? Heeft u hier signalen over gehad? Heeft het kabinet al andere reacties op de review gehoord, of hier zelf al commentaar op geleverd?
Op 23 januari 2020 is de ECB gestart met de evaluatie van de monetaire beleidsstrategie. De planning was om eind 2020 de evaluatie af te ronden. In maart bleek echter uitstel nodig vanwege de COVID-19 crisis. In september is de herziening weer opgepakt en heeft de ECB aangegeven 6 maanden langer de tijd te nemen voor de strategieherziening. De ECB verwacht nu dat de strategieherziening medio-2021 gereed zal zijn.7
De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan het mandaat van prijsstabiliteit binnen de verdragsrechtelijke kaders. Dit past bij de onafhankelijke rol van de ECB, die is vastgelegd in artikel 130 van het VWEU. Regeringen hebben daarom geen rol bij de evaluatie. Dit was ook het geval bij de vorige strategieherziening in 2003. Ik heb zodoende ook geen inhoudelijk commentaar geleverd op de strategieherziening.
Wat vindt u van de recente ideeën vanuit de ECB om zich meer te gaan richten op duurzaamheid?2 Hoe verhoudt dit zich tot het mandaat van de ECB uit artikel 282 VwEU, waarin staat dat de ECB primair als doel heeft om voor prijsstabiliteit te zorgen en pas secundair om het «algemeen economisch beleid» te ondersteunen? Kan de ECB zelf besluiten om bepaalde nevendoelen mee te geven aan zijn monetair beleid? Hoe wordt hiermee het risico voorkomen dat de ECB zich in politiek vaarwater begeeft?
Het hoofddoel van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit (artikel 127(1) VwEU). Onverminderd dit doel dient de ECB het algemene economische beleid in de Unie te ondersteunen om zodoende bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie zoals die omschreven zijn in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). In dat kader kan de ECB besluiten ook te kijken naar duurzaamheidsaspecten. Het kabinet heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de ECB hiermee niet in lijn met het mandaat handelt.
Bent u bereid om een actievere rol te spelen in de discussie rond het lagerentebeleid, gegeven de grote effecten op de Nederlandse economie?
Allereerst is het van belang om in ogenschouw te nemen dat de ECB zich richt op wat het effect is van het beleid op de gehele eurozone. Factoren die spelen in individuele landen worden meegewogen in zoverre deze relevantie hebben voor de inflatie van de eurozone als geheel. Daarnaast dient de ECB de taak in onafhankelijkheid uit te voeren conform het mandaat van prijsstabiliteit. Het is daarom voor het kabinet ongepast om commentaar te leveren op het rentebeleid van de ECB. Dit laat onverlet dat ik oog heb voor de maatschappelijke gevolgen van de lage rente voor Nederland. Ik heb u hier in eerdere kamerbrieven9 over geïnformeerd.
De mogelijkheid tot sneltesten op Schiphol |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «RIVM: tweede golf uit Spanje en Zuid-Frankrijk naar Nederland»?1
Ja.
Hoe en wanneer geeft u uitvoering aan de aangenomen motie-Paternotte c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 569), die de regering verzoekt zo snel mogelijk te komen tot een dekkend testbeleid op luchthavens?
In de brief aan uw Kamer over de stand van zaken inzake COVID-19 van
18 november jl. heb ik aangegeven dat ik een negatief testresultaat verplicht wil stellen voor noodzakelijke reizen uit COVID-19 risicogebieden om daarmee risico’s voor de volksgezondheid en verspreiding van het virus te beperken.2
Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om inkomende reizigers vanuit COVID-19 risicogebieden per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen, zodat hun quarantaine kan worden verkort.
Voor meer informatie hieromtrent verwijs ik u naar paragraaf 6 en 15 van de Kamerbrief van 18 november 2020.
Wat heeft u inmiddels gedaan om reizen per vliegtuig naar risicogebieden te ontmoedigen? Idem voor andere vervoersmiddelen? Wanneer en met wie heeft u hierover gesproken en wat waren de resultaten daarvan?
Over de reisadviezen en het niet promoten van vakantiereizen naar risicogebieden3 hebben de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de staatssecretarissen van Infrastructuur en Waterstaat en Economische Zaken en Klimaat medio oktober gesproken met de reis- en vervoersbranche, zoals de ANVR, de maritieme- en luchtvaartsector en de touringcarbranche.
Zij zijn allen gevraagd op hun website naar de reisadviezen van BZ te verwijzen en geen vakantiereizen naar risicogebieden te promoten. Verschillende partijen hebben hier gehoor aan gegeven. Daarnaast was er begrip voor de situatie van alle partijen. Begin november heeft het kabinet het dringende advies afgegeven om tot medio januari 2021 niet naar het buitenland te reizen, en geen reizen te boeken, tenzij strikt noodzakelijk.
Bent u het eens met de vragenstellers dat, zodra de testcapaciteit op orde is, Nederland het Duitse model moet invoeren, met verplicht testen bij aankomst vanuit «oranje» gebieden en een 24-uurs teststraat op Schiphol?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de vragenstellers eens dat de ontwikkeling en introductie van sneltesten hoge prioriteit heeft, zodat ter plekke een goede eerste diagnose kan worden gesteld bij (ten minste) alle reizigers uit «oranje» gebieden?
De introductie van sneltesten heeft zeker hoge prioriteit, dit geldt niet alleen voor de groep reizigers. Er zijn helaas nog geen sneltesten gevalideerd om asymptomatisch te testen. Het OMT heeft vooralsnog geadviseerd dat het testen van mensen zonder klachten alleen mogelijk is met een (LAMP) PCR test.
Kent u het bericht «Israeli instant COVID gargle test set to deploy in European airports»?2
Ik ben bekend met het genoemde bericht, en dat klopt inderdaad. Wij hebben via een Nederlandse distributeur het validatie rapport aangevraagd van deze testmethode maar kregen alleen een summier verslag en een korte toelichting dat de test ontwikkeld en gevalideerd was in Israëlische ziekenhuizen. Op basis van die informatie hebben wij destijds geconcludeerd dat de methode voor Nederlands gebruik buiten de ziekenhuizen, ook eerst in de GGD-straten gevalideerd zou moeten worden. Hier komt immers een doorsnede van de Nederlandse bevolking, die niet vergelijkbaar is met een ziekenhuispopulatie. Daarnaast hebben we deze validatie niet geprioriteerd omdat de validatie van een aantal andere innovatieve laagdrempelige testmethoden (waarvan een aantal ook gebruik maken van spectometrie en/of AI) in volle gang zijn bij de GGD straat in Amsterdam. Wij zullen kijken of deze testmethode ook gevalideerd kan worden voor mensen zonder symptomen en zullen dit bespreken met de deskundigen die ons hierover adviseren en dan weer contact met het bedrijf opnemen.
Klopt het dat een instant self-service corona-gorgeltest binnenkort wordt geïntroduceerd op twee Europese vliegvelden? Staat u ervoor open dat Schiphol een van de vliegvelden is in deze pilotfase? Bent u bereid dit met Schiphol te bespreken?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere mogelijkheden tot sneltesten worden op dit moment door u in overweging genomen om zo snel mogelijk tot verplicht testen op Schiphol te komen?
Op dit moment zijn er nog geen sneltesten gevalideerd om asymptomatisch te testen. Daarnaast zijn reizigers een specifieke groep waarbij het moment van de besmetting onbekend is, in tegenstelling tot mensen uit BCO en de CoronaMelder. Alleen de PCR test kan vooralsnog worden ingezet om asymptomatisch te testen. In mijn Kamerbrief van 18 november jl. heb ik toegelicht wat mijn plannen zijn met betrekking tot het testen van reizigers. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de vragenstellers eens dat het redelijk is de extra kosten voor het introduceren van (snel)testen op Schiphol te verhalen op reizigers die ervoor kiezen naar Nederland te reizen vanuit «oranje» gebieden?
Ja daar ben ik het mee eens. Dit houdt in dat reizigers zelf een test moeten laten doen voorafgaand aan vertrek en deze dus ook zelf betalen. Andersom moeten reizigers uit Nederland – die er voor kiezen om naar een risicogebied te reizen waar een negatieve reisverklaring door de overheid daar wordt gevraagd – deze test zelf moeten betalen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende plenaire Corona-debat in de Tweede Kamer?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Koerden gaan Syrische vrouwen en kinderen vrijlaten uit al hol kamp’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovenstaand artikel?1
Ja.
Hoeveel jihadisten die vanuit Nederland zijn afgereisd zitten momenteel nog in het kamp?
Op basis van openbare informatie van de AIVD is bekend dat ongeveer 40 Nederlandse uitreizigers in kampen of detentie in Noordoost Syrië zitten.
In de recente aankondiging van de Syrische Koerden dat zij Syrische vrouwen en kinderen uit al Hol willen vrijlaten, is expliciet gesteld dat dit alleen geldt voor Syriërs en dus niet voor Nederlandse vrouwen en kinderen.
Hoeveel afgereisde jihadisten zijn er tot nu toe uit kamp Al Hol weer terug gekomen naar Europa en specifiek Nederland? Hoeveel van hen bevinden zich in detentie en hoeveel hebben een bestuurlijke maatregel?
Zoals gesteld in de Kamerbrief over aantallen terugkeerders van 6 april jl. (Kamerstuk 29 754 nr. 542), zijn er sinds 2013 ongeveer 3600 mannen en 900 vrouwen vanuit Europa uitgereisd naar Syrië of Irak om zich aan te sluiten bij ISIS, rekening houdend met het feit dat Lidstaten iets andere definities hanteren. Van deze groep uitgereisde personen zijn ongeveer 1100 mannen en 200 vrouwen teruggekeerd.
Op basis van openbare informatie van de AIVD is bekend dat sinds 2013 ongeveer 300 volwassenen succesvol zijn uitgereisd vanuit Nederland naar Syrië en Irak. De meeste van hen sloten zich aan bij ISIS. Er zijn ongeveer 60 personen uit terroristisch strijdgebied teruggekeerd naar Nederland. Veertien uitreizigers bevinden zich op de terroristenafdeling.
Op dit moment zijn er 166 paspoortmaatregelen actief en is er tegen een persoon een maatregel actief op basis van de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen uitreizigers en terugkeerders om te voorkomen dat dit kan worden herleid naar een individu.
Van hoeveel van hen is het Nederlanderschap ingetrokken conform artikel 14, lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en bij hoeveel loopt er nog een procedure hiertoe?
In totaal is voor 12 personen een intrekkingsbesluit genomen na een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf (art 14, tweede lid, onder b, RWN). Het kabinet gaat niet in op individuele gevallen, daarom kunnen we u niet melden of het gaat om personen die zijn uitgereisd en daarvoor bij terugkeer onherroepelijk zijn veroordeeld, of personen die zijn veroordeeld voor andere terroristische misdrijven. Om dezelfde reden kan niet worden aangegeven in hoeveel zaken intrekkingsbesluiten in voorbereiding zijn.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is betreffende de gesprekken over lokale berechting? Is de regering bereid lokale berechting al dan niet in Irak te faciliteren en lokale rechtbanken te ondersteunen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft zich inspannen voor berechting in de regio. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is Nederland samen met Europese partners een dialoog met de Iraakse autoriteiten gestart over de mogelijkheden voor berechting van FTF’s die op dit moment in detentie zitten in Noordoost Syrië. Dit heeft gezien de politieke situatie in Irak en de wereldwijde verspreiding van het coronavirus vertraging opgelopen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 7 en 26 oktober gesproken met de Iraakse Minister van Buitenlandse Zaken over mogelijkheden voor berechting in Irak. Nederland houdt hierbij vast aan het uitgangspunt dat eventuele berechting in Irak moet voldoen aan internationale standaarden. Er is overeengekomen om gesprekken met Europese partners voort te zetten en op zoek te gaan naar een internationale oplossing.
Vinden er gesprekken plaats met de Koerden over wat er nodig is om het mogelijk te maken dat buitenlandse jihadisten in Al Hol blijven en er berechting kan plaatsvinden? Zo ja, hoe spant Nederland zich hiervoor in? Zo nee, waarom vinden die gesprekken niet plaats?
De gevangenissen in Noordoost-Syrië worden beheerd door de Syrian Democratic Forces (SDF). Zoals gemeld in de Kamerbrieven over de berechting van foreign terrorist fightersdoor Syrische Koerden van 31 maart 2020 (Kamerstuk 27 925 nr. 708) en 16 december 2019 (Kamerstuk 27 925 nr. 688) kent de berechting door de SDF diverse juridische en politieke bezwaren. Ook het recente advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) en de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken (AIV) onderschrijft de terughoudendheid ten aanzien van contacten met de SDF over dit vraagstuk. Voor het laatst is op 17 februari gesproken met onder andere de buitenlands politieke vertegenwoordiger van de Syrian Democratic Council (SDC- de politieke tak van de SDF) in Den Haag en Brussel (zie ook Kamerstuk 27 925 nr. 708).
Welke gesprekken hebben er de afgelopen maanden met andere Europese landen plaatsgevonden over initiatieven om vrijlatingen zonder berechting uit Al Hol te voorkomen, en berechting van jihadisten te faciliteren? Tot welke initiatieven hebben deze gesprekken geleid?
Zie antwoorden op vraag 5 en vraag 6. Nederland zet in op vervolging en berechting van ISIS-strijders en onderhoudt hiertoe regelmatige contacten met gelijkgestemde Europese partners. Dit heeft tot nu toe geresulteerd in een brede inzet, waarbij ook het belang van bewijsvergaring, detentie, rehabilitatie en re-integratie in Irak en Syrië in acht wordt genomen. Nederland draagt hier al op diverse manieren aan bij, bijvoorbeeld door het steunen van de door de VN opgerichte bewijsvergaringsmechanismen in Irak (UNITAD) en Syrië (IIIM). Dit doet Nederland in samenwerking met andere internationale partners en Europese landen. Zoals hierboven gesteld zullen de gesprekken met Irak en Europese partners over berechting verder worden voortgezet. De Minister van Buitenlandse Zaken sprak op 26 oktober jl. met zijn Iraakse ambtsgenoot af dat de gesprekken tussen Irak en Europese partners over berechting en bewijsvergaring zullen worden voortgezet.
Welke stappen bent u van plan de komende maanden in samenwerking met de Koerden en andere Europese landen te zetten om tot lokale berechting te komen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat uitreizigers al hun rechten in Nederland hebben verspeeld en daar moeten worden berecht waar zij hun misdaden hebben gepleegd? Zo ja, welke concrete maatregelen is de regering voornemens te treffen om deze uitreizigers buiten Nederland te houden en daar te laten berechten? Zo nee, waarom niet?
Nederland pleit in internationaal verband voor de vervolging en berechting van ISIS-strijders. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden van nationale berechting, in Nederland, maar ook in de regio. Zoals aan uw Kamer gemeld, kan de voorkeursoptie – berechting via het Internationaal Strafhof of anders een speciaal hiervoor opgericht internationaal tribunaal – niet op voldoende steun rekenen van de VN-Veiligheidsraad. Er moet dus worden gekeken naar alle mogelijke opties om straffeloosheid te voorkomen. De belangrijkste criteria zijn dat dit wel op een veilige en verantwoorde manier moet kunnen en moet voldoen aan de internationale standaarden.
Deelt u de mening dat de inzet van het kabinet voor lokale berechting kan worden ondermijnd indien de Minister van Justitie en Veiligheid bij individuele uitreizigers toch het standpunt inneemt dat berechting in Nederland de voorkeur verdient boven lokale berechting? Zo nee, waarom niet? 2
Zie antwoord vraag 9.
Op basis van welke wettelijke criteria neemt u het standpunt in dat uitreizigers mogelijk toch in Nederland kunnen worden berecht? Indien deze criteria niet kunnen worden aangegeven, kunt u toelichten hoe de Kamer de voorzienbaarheid van het kabinetsbeleid op dit punt kan controleren?
Nederland onderschrijft de diverse VN-resoluties die zien op de vervolging en berechting van terroristen en specifiek foreign terrorist fighters(1373(2001), 2178(2014), 2396(2017). Tegen alle Nederlandse uitreizigers is een Europees Arrestatiebevel uitgevaardigd. Uitreizigers die beschikken over de Nederlandse nationaliteit hebben als staatsburger het recht op toegang tot Nederland. Deze toegang kan hen niet worden ontzegd (conform artikel 3 vierde protocol Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 12 vierde lid van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten). Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, wordt als een Nederlandse uitreiziger zich meldt bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in de regio, (consulaire) bijstand verleend volgens de reguliere kaders gericht op een gecontroleerde terugkeer naar Nederland met het oog op vervolging en berechting. Terugkeer naar Nederland gebeurt onder begeleiding van de Marechaussee. Bij aankomst in Nederland wordt de uitreiziger aangehouden.
Bent u bereid conform van de Motie Laan-Geselschap geen verdere onomkeerbare stappen te zetten en de Kamer vooraf te betrekken als er voornemens zijn ten aanzien van het terughalen van Syriëgangers, dan wel hun vrouwen of kinderen?3
Het kabinet zal de de Kamer conform de motie vooraf betrekken als er voornemens zijn ten aanzien van terughalen van Syriëgangers, hun vrouwen of kinderen.
Deelt u het oordeel van de Hoge Raad dat Nederland zich niet hoeft niet te spannen om uitreizigers terug te halen naar Nederland?4
Het kabinet sluit zich aan bij het oordeel van de Hoge Raad dat, gelet op de belangen van de Staat en op de omstandigheid dat de vrouwen uit eigen beweging zijn uitgereisd naar het jihadistisch strijdgebied, ondanks zwaarwegende belangen van vrouwen en kinderen, de Staat in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om hen niet naar Nederland terug te halen en zich daartoe ook niet in te spannen.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd met zijn collega’s in het Schengen gebied het gesprek aan te gaan over wetgeving op het gebied van het voorkomen van terrorisme, kunt u aangeven wanneer en met welke ministers hierover gesproken is en wat het resultaat is van deze gesprekken?
Anti-terrorismewetgeving, zowel nationaal als internationaal, is van groot belang voor het bestrijden van terrorisme en vormt daarom een belangrijke pijler van het anti-terrorismebeleid. Naar aanleiding van de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het AO JBZ-Raad van 28 november 2019 is er op verschillende niveaus met Europese partners gesproken en heeft het kabinet op 4 maart in de Kamerbrief Geannoteerde Agenda van de JBZ-raad van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 317, nr. 602) een situatieschets gegeven van terrorismewetgeving in buurlanden en de Scandinavische EU-lidstaten.
Hoe de samenleving in het gaswinningsgebied Groningen door de overheid wordt verscheurd |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Zijn de woorden van de Minister tijdens het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni 2020: «ik zie dat er onuitlegbare verschillen en voor bewoners onbegrijpelijke verschillen zijn» juist geciteerd voor het verslag? Is het tevens juist dat de Minister toen heeft aangegeven te zullen onderzoeken: «wat kun je nou doen om die ongelijkheid weg te nemen»? Klopt het dat de Minister in datzelfde debat heeft gesteld «we moeten deze zomer doorwerken» en «zodat we precies in beeld hebben waar de ongewenste verschillen dan zitten en we ook kunnen kijken hoe we dat kunnen aanpakken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dorp Overschild als symbool kan worden gezien voor andere dorpen in Groningen?
De woningen in Overschild worden net als in veel dorpen in verschillende fases versterkt. Gelet op de omvang van de opgave kunnen niet alle woningen gelijktijdig worden opgenomen en beoordeeld. Over de prioritering zijn afspraken gemaakt en deze zijn het uitgangspunt bij het opstellen van de lokale plannen van aanpak die vervolgens voor de NCG leidend zijn bij de uitvoering.
Bent u op de hoogte van de situatie in het dorp Overschild, dat sinds 2015 samen optrok, nu door de overheid is verdeeld in drie delen? Bent u voorts op de hoogte van het feit dat bewoners van de Meerweg in Overschild in batch 1467 zitten, bewoners van de Graauwedijk en Kanaalweg in 1588 en het buitengebied in batch 3260?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Ik ben zelf op werkbezoek in Overschild geweest en heb met bewoners gesproken en een rondleiding gehad van de gemeente met uitleg over de verschillende batches.
Is het u bekend dat bewoners van die drie delen gezamenlijk werden meegenomen in alle voorbereidende gesprekken die door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de gemeente werden georganiseerd? Is het u bekend dat voor deze drie delen nu toch zeer verschillende regels gelden en er zeer verschillende maatregelen worden genomen waardoor er onuitlegbare verschillen zijn?
In 2016 is de versterkingsoperatie gestart in Overschild en zijn bijeenkomsten georganiseerd om de dorpsbewoners hierover te informeren. Ook heeft in dat jaar een eerste bewonersbijeenkomst plaatsgevonden over batch 1467. Bij de toelichting in januari 2019 over het lokale plan van aanpak en het HRA-model zijn het dorp en het buitengebied gezamenlijk geïnformeerd door de NCG en de gemeente. Aldaar is de gefaseerde aanpak van de versterkingsopgave in het dorp toegelicht, namelijk in de batches 1467, 1588 en 3260. Sindsdien worden de bewoners van deze drie delen separaat geïnformeerd.
Is het u bekend dat het steeds terugkerende uitstel dat het versterkingsproces kenmerkt in Overschild heeft geleid tot uitersten, van de bouw van een compleet nieuw huis tot versterking middels klossen en muurankers? Ondanks dat het gaat om vergelijkbare woningen op vergelijkbare funderingen en de woningen in dezelfde jaren geïnspecteerd zijn?
Voor het kabinet staat de veiligheid van de bewoners in Groningen centraal. Om dat zo snel mogelijk te bereiken zijn op basis van voortschrijdend inzicht een aantal belangrijke en noodzakelijke wijzigingen doorgevoerd in de versterkingsaanpak. Ten eerste is in maart 2018 besloten de gaswinning volledig af te bouwen (Kamerstukken II 2019/2020, 33 529, nr. 457). Door de dalende gaswinning en verbeterde technische inzichten is steeds minder versterking nodig. Hierover is uw Kamer door het SodM in de technische briefing van 14 oktober jl. geïnformeerd, waarbij ook het belang van het betrekken van nieuwe inzichten voor de veiligheid aan de orde is gekomen. Daarnaast is naar aanleiding van het «Mijnraadadvies veiligheidsrisico’s en versterkingsopgave Groningen» in 2018 samen met regionale bestuurders een herijkte versterkingsaanpak uitgewerkt (Kamerstukken II 2017/2018, 33 529, nr. 498). Sindsdien is de risicogerichte aanpak van de versterkingsopgave staande praktijk. Ik heb uw Kamer hierover op 5 oktober 2018 geïnformeerd (Kamerstukken II 2018/2019, 33 529, nr. 527). Daarbij wordt de prioritering uit de lokale plannen van aanpak van de aardbevingsgemeenten gevolgd. Bovendien zijn maatregelen genomen om eigenaren meer regie te geven in de versterking van hun woning. Zie ook mijn antwoord op de Kamervragen van de leden Dik-Faber en Van der Graaf d.d. 17 april 2020 (Kamerstukken II 2019–2020, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2510).
Hoewel ik met u deel dat het van belang is om waar mogelijk verschillen te voorkomen, zeker op wijkniveau, is dit helaas onvermijdelijk. Ook met dezelfde norm verschilt het per huis en staat van onderhoud welke maatregelen noodzakelijk zijn. Uiteraard is er altijd contact met gemeenten om te kijken of er bij grote moeilijk uitlegbare verschillen binnen een dorp, wijk of straat via andere middelen een oplossing kan worden bereikt. Zoals ik uw Kamer heb bericht zijn de Minister van EZK en ik namens het kabinet momenteel in gesprek met de regio om te bespreken hoe we ruimte aan maatwerk kunnen bieden. Dit zal echter niet alle verschillen wegnemen.
Is het u bekend dat bij bewoners uit batch 1588 die subsidie hebben aangevraagd en gekregen het bedrag veelal onvoldoende is voor sloop of nieuwbouw van de woning? Klopt het dat de gedupeerden in batch 1588 – in tegenstelling tot die in batch 1467 – niet het aantal vierkante meters terugkrijgen wat ze hadden maar het aantal kubieke meters, waardoor ze door nieuwe bouweisen over plafondhoogtes een (veel) kleiner vloeroppervlak terugkrijgen? Klopt het tevens dat bewoners in batch 1467 € 7.000,– subsidie konden aanvragen bij Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) voor verduurzaming maar bewoners uit batch 1588 dat niet meer kunnen?
Bij batch 1588 voert de eigenaar zelf de regie over de versterking. De eigenaar krijgt via een gemeentelijke subsidie een vrij te besteden budget voor de bouw en inrichting van een woning. In sommige gevallen vallen de daadwerkelijke kosten hoger uit dan het subsidiebedrag. Een eigenaar kan zijn begroting altijd op verzoek laten beoordelen door de gemeente en de NCG. Voor dergelijke onvoorziene situaties kent batch 1588 een risicopot.
Bewoners uit batch 1467 hebben inderdaad een subsidie van € 7.000,– kunnen aanvragen bij het SNN. Hetzelfde geldt voor andere woningen die versterkt moeten worden. Bij batch 1588 is die € 7.000,– onderdeel van de dekking van deze batch en maakt zo integraal onderdeel uit van het toe te kennen subsidiebudget. Dit is door Rijk en regio gezamenlijk vastgelegd in het convenant batch 1588 (Staatscourant 2019, nr. 18984) met als oogmerk meer flexibiliteit voor de bewoner en geen dubbele aanvraag. Het blijkt in de praktijk dat dit voor de eigenaren niet altijd voldoende duidelijk is geweest. Met de betreffende gemeenten wordt bezien hoe we dit kunnen verduidelijken.
Klopt het dat voor de bewoners van het buitengebied van Overschild die eveneens vanaf 2015 bezig zijn met de versterking veelal nog steeds moeten wachten en er voor hen veel minder bekend is? Gaan voor deze bewoners andere (Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR)) normen gelden?
De woningen in het zogenoemde buitengebied van Overschild zijn onderdeel van de batch 3260. De opnames voor deze batch zijn gestart in de 2e helft van 2017. Medio 2019 heeft de NCG opdracht gegeven voor beoordeling van de adressen met het profiel «verhoogd risico» (P50). Daarnaast heeft de gemeente met de NCG afspraken gemaakt voor de adressen met het profiel «licht verhoogd risico» (P90) en de adressen met een normaal risicoprofiel. Nog niet alle adressen zijn op dit moment voorzien van een versterkingsadvies.
Bent u op de hoogte van het gegeven dat de bewoners van de Meerweg (batch 1467) minder vrijheid hebben dan de bewoners ingedeeld in de andere batches? Is het juist dat zij niet het heft in eigen hand kunnen nemen?
Bij batch 1467 is in veel gevallen sprake van sloop/nieuwbouw die wordt uitgevoerd conform de kaders Uitvoering Versterking. Een aantal bewoners neemt daarbij deel aan de projecten Heft in Eigen Hand en Eigen Initiatief. De overige bewoners hebben afspraken over de versterking gemaakt met de NCG en voorheen CVW.
Is het u bekend dat naast de voor velen dramatisch verlopende versterking velen ook telkens opnieuw schade aan hun woning krijgen? Is het u bekend dat, doordat schade en versterking aparte trajecten zijn, mensen ook veel extra tijd kwijt zijn met beide trajecten? Waarom worden bij deze schademeldingen schades aan de fundering (veelal) niet meegenomen?
Het kan gebeuren dat er bij een adres gelijktijdig sprake is van opgetreden schade terwijl het huis van bewoner ook versterkt moet worden. Bewoners hebben echter het recht om schade eerder uitgekeerd te krijgen dan dat hun huis versterkt wordt, zodat zij de vergoeding eventueel kunnen betrekken in het bepalen van de werkzaamheden die aan hun huis gedaan worden. NCG en IMG constateerden echter dat in bijna driekwart van de te versterken huizen geen schademelding was gedaan. Als er wel een schademelding was gedaan was deze in driekwart van de gevallen al (bijna) afgehandeld door IMG. Indien bewoners dit wensen worden de twee trajecten uiteraard gezamenlijk opgepakt volgens de werkwijze in het samenwerkingsconvenant. Dit gebeurt echter veel minder dan IMG en NCG hadden verwacht. IMG en NCG stelden in dit verband eerder dit voorjaar vast dat een grootschalige aanpak van samenloop daarmee niet voor de hand ligt.
In september 2019 maakten NCG en de toenmalige TCMG afspraken over het in samenhang oppakken van schade en versterking (zie Kamerstukken II 2019–2020, 35 603, nr. 3). De afspraken hierover zijn vastgelegd in een convenant tussen de NCG en de TCMG, waarmee voor eigenaren helder wordt wat ze mogen verwachten ten aanzien van schade en versterking en alle stappen in het proces.2 Zo is afgesproken dat elke eigenaar door de NCG een vaste begeleider krijgt toegewezen, die de eigenaar gedurende het proces ondersteunt en die, mede omwille van de snelheid, de samenhang in de gaten houdt. Inmiddels is een combinatieteam opgezet met medewerkers van de NCG en het IMG met als doel om de samenwerking tussen partijen op combinatiedossiers te ontwikkelen en te stroomlijnen, en zijn er bewoners benaderd voor een gezamenlijke behandeling van dossiers. Omdat het tempo van de versterking en schadeafhandeling uiteenloopt, is het niet altijd mogelijk beide trajecten gelijk te laten lopen. In sommige gevallen kost dit juist meer tijd. In meerdere gevallen is hier vanuit bewoners dan ook geen behoefte aan.
Bij het overgrote deel van de aanvragen voor schadevergoeding laat het IMG niet alleen de gemelde schade opnemen, maar tevens een «nulmeting light» uitvoeren waarbij in en rond het huis wordt gekeken of sprake is van andere schade. Een deskundige doet hierbij niet standaard onderzoek naar schade in bijvoorbeeld de kruipruimte of de fundering van een woning. Een dergelijk onderzoek bij iedere woning zou vertragend werken en bovendien leiden tot veel overlast voor de bewoner. Indien noodzakelijk kan een deskundige het IMG vragen een nader onderzoek naar bijvoorbeeld de fundering te laten uitvoeren. Hiervoor zal een extra expert worden ingeschakeld en een dergelijk onderzoek gebeurt enkel in overleg met de bewoner. Het IMG bekijkt aan de hand van de deskundige of een aanvullend onderzoek, zoals een funderingsonderzoek, nodig is.
Kunt u zich voorstellen dat deze jarenlange strijd traumatisch is en een impact heeft op de gezondheid en het welzijn van de bewoners? Kunt u zich voorts voorstellen wat deze door de overheid ingestelde driedeling doet met de gemeenschap van Overschild?
Ik ben mij ervan bewust dat de aanpak van de gevolgen van de gaswinning invloed heeft op de bewoners van en gemeenschap Overschild. Juist daarom acht ik het van belang dat er naast de versterking en schadeafhandeling meer gebeurt voor de regio. Bewoners van de aardbevingsregio kunnen stress, wanhoop en onzekerheid ervaren. Om die reden zijn financiële middelen beschikbaar gesteld voor emotionele en sociale ondersteuning, alsmede voor geestelijke verzorging. Voor de bewoners worden onder andere aardbevingscoaches en inwonersbegeleiders ingezet die een luisterend oor bieden aan de bewoners en uitleg geven bij praktische zaken die te maken hebben met de gevolgen van aardbevingen.
Door het Nationaal Programma Groningen wordt geïnvesteerd in het toekomstperspectief van de regio. Daarnaast wordt verkend of aanvullende afspraken over perspectief op investeringen in de toekomst van de regio gewenst zijn.
Bent u het eens dat er in Overschild -in uw woorden- «onuitlegbare verschillen en voor bewoners onbegrijpelijke verschillen zijn»? Bent u het eens dat de situatie in Overschild exemplarisch is voor die in vele dorpen en wijken in het bevingsgebied?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de door u tijdens het algemeen overleg mijnbouw/Groningen van 24 juni 2020 gedane uitspraken «we moeten deze zomer doorwerken» en «zodat we precies in beeld hebben waar de ongewenste verschillen dan zitten en we ook kunnen kijken hoe we dat kunnen aanpakken»? Heeft u inmiddels een precies zicht op de ongewenste verschillen? Zo nee, waarom niet en wanneer wel? Heeft u inmiddels een plan van aanpak om de ongewenste verschillen weg te nemen? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel?
Tijdens het zomerreces heeft intensief overleg plaatsgevonden tussen Rijk en regio. Het overleg heeft als doel de versterkingsopgave te versnellen en zo beheersbaar en uitvoerbaar mogelijk te maken, en om inwoners rust, stabiliteit en voorspelbaarheid te bieden. De regio heeft de afgelopen periode in kaart gebracht in welke straten, wijken of dorpen door wisselende beoordelingsregimes moeilijk uitlegbare verschillen zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. In het bestuurlijk overleg wordt gezamenlijk gezocht of tot een passende oplossing voor deze gebieden kan worden gekomen. Over de uitkomst hiervan hoop ik u op korte termijn te kunnen informeren.
Hoe gaat u zorgen dat de door de overheid veroorzaakte scheuren in het dorp Overschild en de gemeenschap van Overschild worden aangepakt? Kunt u per batch c.q. deel van Overschild precies aangeven wat u gaat doen?
Zie mijn antwoord op de vragen 5 en 12.
Kunt u deze vragen één voor één voor het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen van donderdag 29 oktober 2020 beantwoorden?
Het wetgevingsoverleg Mijnbouw Groningen is inmiddels verplaatst naar donderdag 12 november 2020. Ik beantwoord deze Kamervragen voorafgaand daaraan.
Gedupeerde consumenten door wurgkredieten |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw mening over de wurgkredieten van ABN AMRO, Crédit Agricole, Santander, Vesting Finance aan consumenten, waarbij jarenlang te hoge rentes zijn gerekend?1 Hoe verklaart u dat er nog steeds geen passende oplossingen zijn gevonden voor de gedupeerden hiervan, zelfs niet bij ABN AMRO waar de Staat grootaandeelhouder is, terwijl consumentenprogramma Kassa, Stichting Geldbelangen, de SP en zelfs Kifid hier al in 2016 over aan de bel trokken?2
In uw vraag verwijst u naar berichtgeving over doorlopende kredieten. Belangrijkste kenmerken van doorlopende kredieten zijn de mogelijkheid om steeds opnieuw geld op te nemen en de variabele rente. In het verleden hadden deze kredieten soms ook een zeer kleine aflossingscomponent. Dit kan leiden tot de situatie waarin consumenten het krediet niet over kunnen sluiten en weinig kunnen aflossen (zogeheten «locked-up situaties»). Dat vind ik onwenselijk. Ook de AFM heeft sinds 2014 bijzondere aandacht voor deze kredieten. Kredietverstrekkers hebben consumenten die in die locked-up situatie zitten inmiddels benaderd om het product om te zetten naar een kredietproduct dat wordt afgelost, vaak tegen een lagere rente. Hierbij wordt steeds maatwerk toegepast. Daarnaast hebben kredietaanbieders generieke maatregelen genomen. Zo worden doorlopende kredieten bijvoorbeeld nauwelijks nog aangeboden omdat een aflopend krediet vaak beter past bij het bestedingsdoel van de consument en minder risico’s met zich brengt. Dat vind ik allemaal positieve ontwikkelingen.
Het Kifid heeft een aantal klachten behandeld van consumenten met een doorlopend krediet. Daarin heeft het Kifid – kortgezegd – geconcludeerd dat de kredietverstrekker onvoldoende inzicht heeft gegeven in de factoren die de hoogte van de rente bepalen. Haar uitspraak in die procedures is dat consumenten mogen verwachten dat de rente op hun doorlopend krediet gedurende de looptijd in de pas blijft lopen met de relevante marktrente. In sommige zaken is de procedure bij het Kifid nog niet afgerond. Elke overeenkomst moet afzonderlijk worden bezien, omdat onder andere de communicatie tussen de consument en de kredietverstrekker relevant is voor de vraag of de kredietverstrekker voldoende inzicht heeft gegeven in de factoren die de hoogte van de rente bepalen. Hierdoor kan het lang duren voordat een grote groep consumenten zekerheid heeft over zijn zaak.
Klopt het dat er voor een bedrag van tussen de 500 miljoen en 1 miljard euro ten onrechte te veel rente op doorlopende kredieten is gerekend? Deelt u de mening dat gedupeerde klanten zo spoedig mogelijk en volledig gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, wat vindt u er van dat financiële instellingen na een jarenlang proces nog steeds in hoger beroep gaan tegen een uitspraak van het Kifid, waardoor compensatie vertraagd wordt?
Ik vind dat de kredietverstrekker compensatie op een toegankelijke manier moet regelen voor consumenten voor wie is komen vast te staan dat zij recht hebben op compensatie. Of het genoemde bedrag een juiste schatting is, kan ik niet beoordelen, omdat ik geen zicht heb op hoeveel van dit soort kredieten zijn afgesloten, voor welke bedragen en in hoeveel van die overeenkomsten te veel rente is gerekend.
Het recht om in hoger beroep te gaan geldt voor beide partijen in een procedure. Dit is onderdeel van een eerlijk proces. Het Kifid heeft ervoor gekozen om hoger beroep toe te staan als het belang van de zaak meer dan 25.000 euro is, als het belang van de zaak dit rechtvaardigt, of als het belang van de financieel dienstverlener in kwestie groter is dan 5 miljoen euro. Het Kifid is onafhankelijk in haar beslissing om beroep open te stellen in een procedure. Het Kifid heeft aangekondigd dat zij haar reglement zal aanpassen zodat bij voorbaat duidelijk is dat de consument wordt gecompenseerd in de proceskosten als de financieel dienstverlener in beroep gaat. ABN AMRO heeft reeds aangekondigd de consument tegemoet te komen in de kosten van de beroepsprocedure. Dit vind ik positief.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met in ieder geval ABN AMRO, Santander, Vesting Finance om hen op te roepen af te zien van beroep? Bent u in ieder geval bereid het NLFI hierop aan te spreken, als grootaandeelhouder in ABN AMRO?
De mogelijkheid om in beroep te gaan is onderdeel van een eerlijk proces, zie ook het antwoord op de vorige vraag. Ik meng mij daarom niet in de keuze van een procespartij om al dan niet in beroep te gaan.
Operationele aangelegenheden en het commerciële beleid, waaronder de vraag of in beroep wordt gegaan tegen een uitspraak van de geschillencommissie, zijn de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) de onderneming, onder toezicht van de raad van commissarissen. Aandeelhouders dan wel certificaathouders (en dus ook de Nederlandse staat in die hoedanigheid), hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Dit is conform de uitgangspunten in het Nederlandse vennootschapsrecht. Dit is meer specifiek in het geval van ANB AMRO bovendien in lijn met de afspraken die zijn gemaakt met de ACM.
Welke banken hebben nog meer significant hogere rentes dan de relevante referentierente gerekend op doorlopende kredieten in de periode tussen 2007 en nu, die bovendien geen gelijke tred hielden met de marktrente, en hoeveel consumenten zijn hierdoor gedupeerd?
Op de verhouding tussen de rentes die kredietverstrekkers voor individuele producten rekenen en de rentereeksen van DNB heb ik geen zicht. DNB verzamelt gegevens over rente voor statistieken over de Nederlandse economie op grond van de Bankwet 1998. De door DNB gepubliceerde rentereeks biedt alleen inzicht in de gemiddelde, volume gewogen rente. Deze statistieken zijn niet bestemd voor gedragstoezicht.
Hoe kan het dat dit soort misstanden jarenlang hebben kunnen voortduren zonder ingrijpen van de toezichthouder? Hoe wordt er toezicht gehouden op rentes op doorlopende kredieten?
De AFM heeft de afgelopen jaren intensief ingezet (in de jaren 2016–2019 betrof dat volgens de AFM 7 fte) op het oplossen en voorkomen van consumptieve kredietverlening die schadelijke gevolgen heeft voor de klant. Een voorbeeld daarvan is de aanpak van zogenoemde locked-up situaties bij een tiental banken en kredietaanbieders. Hier is veel resultaat geboekt. Zo worden er al een tijd geen doorlopende kredieten meer aangeboden waarop niet of nauwelijks wordt afgelost en zijn bestaande klanten bij de betreffende kredietaanbieders veelal omgezet naar een kredietproduct waarbij wordt afgelost. In dit proces hebben kredietaanbieders generieke maatregelen genomen (zoals renteverlagingen) maar is nadrukkelijk ook veel maatwerk toegepast. Kredietverstrekkers hebben dit inmiddels ook vastgelegd in hun gedragscodes.
Daarnaast houdt de AFM sinds 2007 direct toezicht op de naleving van de wettelijk vastgelegde maximale kredietvergoeding. Ook heeft de AFM een rol op het gebied van informatieverstrekking over financiële producten en diensten. Zo moeten kredietaanbieders transparant en duidelijk zijn over (de gevolgen van) rentewijzigingen voor consumenten. Dit moet zowel voordat het krediet wordt aangegaan als gedurende de looptijd duidelijk zijn. Ook kijkt de AFM naar gelijke klantbehandeling, bijvoorbeeld of er door aanbieders geen gunstigere rentes voor nieuwe klanten met een doorlopend krediet worden gerekend terwijl bestaande klanten met een gelijke situatie een hogere rente betalen.
Welke rol heeft de toezichthouder, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), gespeeld in de voorliggende misstanden en hoeveel fte aan personeel heeft zij sinds 2016 aan wurgkredieten gewijd?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer en op welke manier moeten banken de door hun gerekende rentes, commissies en premies onderbouwen aan de toezichthouder? Kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat in ieder geval door de financiële instelling gesignaleerd zou moeten worden bij de toezichthouder wanneer de rentes die zij rekenen sterk afwijken van de relevante referentierentes?
De rente die kredietverstrekkers rekenen is in feite de prijs voor de diensten die zij aanbieden. Er bestaat geen specifieke verplichting voor kredietverstrekkers om de door hen gerekende rentes, commissies en premies te melden en/of onderbouwen aan de AFM. De rol van de AFM is op dit vlak beperkt tot het wettelijke mandaat, wat bij consumptief krediet met name ziet op de maximale kredietvergoeding en het provisiegebod bij bemiddeling. Bij de aanpak van locked-up situaties is er aandacht voor gerekende rentes in combinatie met de aflossingscomponent van een lening. Zie ook mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 6.
Wanneer bent u geïnformeerd over specifiek deze Kifid-zaak tegen ABN AMRO? Wat heeft u toen ondernomen om de gedupeerde zo snel mogelijk te compenseren? Was u op de hoogte van het voornemen van de bank om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak afgelopen zomer?
Voorop staat dat het Kifid een onafhankelijk klachteninstituut is. Wanneer het Kifid een belangrijke uitspraak publiceert met een begeleidend nieuwsbericht stuurt zij hierover een attendering naar het Ministerie van Financiën. Ook ten aanzien van de uitspraak afgelopen zomer waar uw vraag op ziet is die attendering verstuurd. Uit de publicatie was duidelijk dat de geschillencommissie beroep openstelt in deze procedure.
Uit de bij vraag 3 besproken bevoegdheidsverdeling volgt dat ik niet betrokken ben bij beslissingen over operationele aangelegenheden van ABN AMRO. Dit betreft een aangelegenheid van de onderneming zelf, waarbij bovendien geldt dat deze kwestie bij de Commissie van Beroep van Kifid ligt. Op woensdag 30 september is het ministerie door Kassa geïnformeerd over het voornemen om in de Kassa-uitzending van zaterdag 3 oktober 2020 aandacht aan deze zaak te besteden. Nadien hebben medewerkers van mijn ministerie contact gehad met ABN AMRO om zich op de hoogte te laten stellen van de feiten.
Wat vindt u er van dat Kifid ervoor heeft gekozen om ABN AMRO de mogelijkheid te bieden om in beroep te gaan op basis van artikel 2.2a van het reglement Commissie van Beroep financiële dienstverlening? Deelt u de mening dat dit de schijn van partijdigheid versterkt, omdat het de zaak verlengt en meehelpt aan een ogenschijnlijke uitputtingstactiek door de financiële instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid ABN AMRO, dat heeft aangegeven slechts gedeeltelijk de additionele juridische kosten van de consument te zullen vergoeden in het hoger beroep, op te roepen om deze kosten geheel te vergoeden, zodat de consument niet de dupe wordt van fout beleid bij Kifid?
Zie antwoord vraag 3.
Wet vindt u ervan dat ABN AMRO heeft aangegeven slechts documenten te willen aanleveren aan de consument die niet ouder zijn dan 10 jaar, en zich hierbij beroept op «de hiervoor geldende wet- en regelgeving»? Klopt het dat, volgens de Wet financieel toezicht (Wft), het gehele verloop van een financieel product reconstrueerbaar moet zijn door de financieel dienstverlener? Zo ja, deelt u de mening dat ABN AMRO in deze zaak kosteloos alle door de consument gevraagde documenten over zijn product moet aanleveren, ook die ouder zijn dan 10 jaar?
In verband met de zorgplicht en het toezicht is een goede vastlegging van financiële producten van belang. ABN AMRO heeft mij laten weten dat zij een bewaarplicht hanteert voor klantgegevens van 7 jaar na het beëindigen van de klantrelatie.
Er zijn geen regels die banken voorschrijven hoe lang consumenten hun gegevens kosteloos mogen inzien. ABN AMRO geeft aan dat kosten in rekening worden gebracht als een verzoek handmatig wordt verwerkt. Ik kan mij voorstellen dat kredietverstrekkers coulant omgaan met informatieverstrekking aan consumenten, zeker waar dit bij kan dragen aan een verbetering van de financiële positie van de klant.
Het bericht 'Wat overblijft van de I&R-affaire' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wat overblijft van de I&R-affaire» en herinnert u zich uw nieuwsbericht over onregelmatigheden in de registratie van pasgeboren kalfjes in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R)?1 2
Ja.
Herinnert u zich nog uw uitspraak in de Kamer «…en dan zou je het over zo’n 8.000 bedrijven hebben…»?3
Ja.
Herinnert u zich nog dat ik in een debat uitsprak «De Nederlandse melkveehouderij heeft zware beschuldigingen over zich heen gekregen en deze berichten hebben de ongelofelijke inspanningen die de melkveehouderij bij de fosfaatreductie heeft geleverd, totaal overschaduwd. Geheel onterecht is de Nederlandse melkveehouderij, zijn onze boeren, onze boerinnen al schuldig bevonden voordat een rechter hen heeft veroordeeld.»?4
Ja.
Een persbericht van het Openbaar Ministerie spreekt vandaag over circa 100 rundveehouders die strafbare feiten met de registratie van dieren hebben gepleegd: hoe verklaart u de verschillen van hetgeen begin 2018 door u werd gesuggereerd en nu door het Openbaar Ministerie naar buiten is gekomen?5
De NVWA heeft in 2017 en 2018 onderzoek gedaan naar onregelmatigheden bij de identificatie en registratie van runderen. In het kader van dat onderzoek zijn door de NVWA fysieke inspecties uitgevoerd. Inspecteurs van de NVWA hebben bij een deel van de dossiers strafvorderlijke processen-verbaal opgesteld en bij het Openbaar Ministerie aangeleverd. Het Openbaar Ministerie heeft nu over het grootste deel van de 140 ontvangen processen-verbaal een vervolgbeslissing genomen. Daarnaast zijn er bestuursrechtelijke besluiten genomen. Die dossiers zijn door de NVWA en RVO afgehandeld.
In mijn brief van 3 oktober 2018 heb ik inzichtelijk gemaakt tot welke resultaten de dossiers hebben geleid, waaronder de op dat moment ruim 130 processen verbaal.
Vindt u, achteraf gezien, dat de blokkade van duizenden rundveebedrijven proportioneel is geweest? Zo ja, waarom?
De besluiten die zijn genomen naar aanleiding van de onregelmatigheden in de I&R-registraties van houders, zijn gebaseerd op de informatie en rechtspraak die destijds beschikbaar was en de regelgeving zoals die toen werd uitgelegd. Dit betrof onder andere een uitspraak van het CBb in 2014 waarbij geoordeeld is dat de registratie van doodgeboren kalveren een Europese verplichting was. Ook was de interpretatie dat bij niet naleving van Europese I&R-regels het bedrijf geblokkeerd moet worden.
Uit de uitspraak van het CBb van 20 oktober 2020 blijkt dat het CBb deze regelgeving nu anders interpreteert. Dat brengt mee dat bedrijven niet geheel mogen worden geblokkeerd als bijvoorbeeld een doodgeboorte niet is gemeld. Aan deze uitspraak zal ik vanzelfsprekend uitvoering geven.
De impact op melkveehouders, die ten onrechte geblokkeerd zijn, is groot geweest en nog steeds. Veel boeren voelden zich weggezet als fraudeur. Ik heb eerder laten weten dat dit nooit mijn intentie is geweest en heb daarvoor ook mijn excuses aangeboden.
Hoewel de handelwijze gebaseerd was op een eerdere uitspraak van het CBb, wijst de huidige uitspraak van het CBb uit dat de besluiten anders genomen hadden moeten worden, en dat trek ik me zeer aan. Ik moet dan ook erkennen dat er, met de informatie van nu, in deze situatie anders gehandeld had moeten worden.
Kunt u aangeven waarom de afhandeling zo lang heeft geduurd?
Het samenstellen van dossiers moet zorgvuldig gebeuren en neemt daardoor de nodige tijd in beslag. Op het moment dat de dossiers volledig waren, is gestart met het behandelen van de bezwaren. Dit was in het najaar van 2018, de laatste beslissingen op bezwaar zijn in het voorjaar van 2019 verstuurd. Ook is op dat moment input naar het CBb gestuurd voor het plannen van de zittingen. In januari 2020 ontvingen wij bericht van het CBb dat de zittingen gepland stonden voor mei 2020. Door de Covid-situatie is dit uitgesteld naar juli.
Kunt u aangegeven hoe groot de financiële schade was bij de rundveehouders die onterecht geblokkeerd zijn geweest en ook wat de omvang van de schade was bij kalverhouders? Wat bent u voornemens voor deze rundvee- en kalverhouders te gaan doen?
Er zijn tot nu toe ongeveer 130 bedrijven die een claim hebben ingediend omdat zij menen dat zij destijds onterecht zijn geblokkeerd. Met 30 bedrijven is overeenstemming bereikt over het te ontvangen schadebedrag. Van ca. 15 bedrijven moet de claim nog worden afgehandeld. Alle overige claims zijn al afgehandeld, dit betreffen claims van bedrijven die terecht zijn geblokkeerd, claims van bedrijven waar geen aantoonbaar verband bleek tussen de gevorderde schadevergoeding en de blokkade of claims van bedrijven niet hebben gereageerd op het verzoek om hun schadeclaim verder te onderbouwen. Omdat nog niet alle zaken afgerond zijn, heeft de NVWA nog geen overzicht beschikbaar van uitgekeerde schadebedragen.
Op basis van de uitspraak van het CBb moeten we concluderen dat een deel van de besluiten anders genomen had moeten worden. Dit betreft bijvoorbeeld de registratie van doodgeboren kalveren. Ik geef uitvoering aan deze uitspraak. Schadeclaims worden uiteraard binnen de daarvoor bestemde kaders beoordeeld.
Kunt u aangeven welke verbeteringen u heeft laten doorvoeren binnen het ministerie en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om nog zo’n affaire in de toekomst te voorkomen?
Het ministerie, de NVWA en RVO hebben nauw samengewerkt tijdens het onderzoek naar de onregelmatigheden in de dierregistraties. Dit onderzoek heeft een grote impact gehad op de melkveehouderij in Nederland. Bij dergelijke onderzoeken is onder andere de communicatie over het onderzoek van cruciaal belang.
Alle lessen die we de afgelopen periode in dit dossier hebben geleerd nemen we mee in toekomstige situaties. De betrokken partijen zullen hier blijvend aandacht aan besteden.
De regelgeving en informatie die destijds hebben geleid tot de genomen besluiten, hadden met de informatie van nu anders geïnterpreteerd moeten worden.
LNV zal, samen met de NVWA en RVO, bij de voorbereiding van nieuwe regelgeving scherp letten op het mogelijk ontstaan van eventuele prikkels die tot nieuwe onregelmatigheden kunnen leiden.
Het bericht ‘Geen enkele huisarts wil in huis genomen moeder als patiënt.’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het televisieprogramma Radar van 7 september 2020 met het item «Geen enkele huisarts wil in huis genomen moeder als patiënt»?1
Ja.
Is het u bekend of zich elders vergelijkbare situaties voordoen waarbij kwetsbare mensen met een Wlz-indicatie vanuit de instelling weer thuis c.q. buiten de instelling gaan wonen? Zo ja, kunt u een inschatting geven van het aantal mensen waar het hier om gaat?
Ja, het is mij bekend dat zich elders vergelijkbare situaties voordoen. Via een vraag van een persoon aan de Minister van VWS is ons bijvoorbeeld een vergelijkbare casus onder de aandacht gebracht. Deze casus is bekend bij de betrokken zorgverzekeraar. Van deze casus is eind september een melding gemaakt bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Om een beeld te krijgen van het aantal mensen heb ik gekeken naar vragen van mensen die gesteld zijn aan het ministerie, een uitvraag gedaan bij Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de redactie van Radar gevraagd hoeveel casuïstiek er bij hen bekend is. Uit deze uitvragen komt het beeld naar voren dat er enkele vergelijkbare situaties zich voordoen. Echter, ik beschik niet over voldoende informatie om een betrouwbare inschatting van het aantal mensen te kunnen maken.
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere vragen van het lid Slootweg, waarin hij zei: «Ik vind het dan ook onwenselijk als er problemen ontstaan in de beschikbaarheid en toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg. Iedereen in Nederland moet, als dat nodig is, 24 uur per dag terecht kunnen voor medisch-generalistische zorg»?2
Ja.
Wat vindt u ervan, mede in het licht van het antwoord van uw ambtsvoorganger, dat uit de uitzending van Radar blijkt dat geen enkele huisarts deze door haar dochter in huis genomen moeder wil inschrijven als patiënt, waardoor zij verstoken is van de zorg zoals een huisarts die pleegt te bieden, waaronder ook de noodzakelijke medicatie?
Het antwoord van mijn ambtsvoorganger is nog steeds onverminderd actueel. Iedereen in Nederland moet, als dat nodig is, 24 uur per dag terecht kunnen voor medisch-generalistische zorg.
Wat is uw oordeel over het feit dat huisartsen voor het niet willen inschrijven van deze patiënt als reden aangeven dat deze patiënt een Wlz-indicatie heeft en dat het landelijk beleid is om deze patiënten niet in te schrijven?
Cliënten met een Wlz-indicatie die thuis wonen of weer thuis gaan wonen hebben zoals iedereen aanspraak op huisartsgeneeskundige zorg. Dit betekent dat zij voor zowel reguliere als spoedzorg terecht moeten kunnen bij een huisarts. Als een patiënt met een Wlz-indicatie die thuis woont of weer thuis gaat wonen problemen ervaart met het vinden van een huisarts, dan is het aan de betrokken zorgverzekeraar om hierbij te helpen.
De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) heeft mij laten weten dat het geen landelijk beleid is van huisartsen om patiënten met een Wlz-indicatie niet in te schrijven. De LHV geeft aan dat zorg voor Wlz-patiënten complex is, en dat daarvoor ook-specifieke medische expertise nodig is. Ik begrijp van de LHV dat afspraken voor samenwerking met of consultatie van een specialist ouderengeneeskunde (SO), het beschikken over het juiste netwerk en de juiste uitrusting van een huisartsenpraktijk de huisarts kan ondersteunen bij het verlenen van medisch-generalistische zorg aan deze doelgroep. Ik begrijp dat soortgelijke randvoorwaarden nodig zijn om artsen te faciliteren bij het verlenen van de juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek. Ik zet mij er, gezamenlijk met partijen uit de sector, voor in om randvoorwaarden goed te faciliteren.
Daarnaast realiseer ik mij goed dat de positionering van medisch-generalistische zorg (zorg zoals huisartsen, SO en artsen verstandelijk gehandicapten (AVG) in samenspel bieden) voor patiënten met een Wlz-indicatie onduidelijk is. De huidige positionering is deels in de Zorgverzekeringswet en deels in de Wlz. De onduidelijke positionering maakt het voor alle betrokkenen rondom medische generalistisch zorg; zorgprofessionals, instellingen, zorgverzekeraars en zorgkantoren, soms lastig om de juiste zorg rondom een patiënt met een complexe zorgvraag te organiseren. Met het oog op een toenemend aantal patiënten met een complexe zorgvraag, een veranderend zorglandschap waarin mensen langer thuis wonen of naar een kleinschalige woonvorm verhuizen en schaarste aan artsen die medisch-generalistische zorg verlenen, groeit de urgentie om medisch-generalistische zorg goed te organiseren. Mijn ambtsvoorganger heeft de NZa daarom de opdracht gegeven om de toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg te onderzoeken. Dit rapport heeft uw Kamer op 8 juli jl. ontvangen3. Voor de Kerst ontvangt u mijn reactie op dit advies.
Kunt u bevestigen dat het, in het verlengde van de antwoorden van uw ambtsvoorganger, beleid van het kabinet is dat kwetsbare mensen, die met een Wlz-indicatie thuis (gaan) wonen recht hebben op toegang tot huisartsenzorg, inschrijving bij een huisartsenpraktijk en toegang tot de huisartsenpost? Zo ja, welke verklaring heeft u er dan voor dat er kennelijk (nog steeds) discussie is met huisartsen over de verantwoordelijkheid voor medische zorg voor deze kwetsbare doelgroep?
Zie antwoord vraag 5.
Moet vastgesteld worden dat huisartsen zich (vooralsnog) niet willen conformeren aan dit beleid van het kabinet? Zo ja, waarom willen zij dat niet en wat is uw oordeel daarover? . Waar ligt in uw ogen, in het kader van de uitvoering van het landelijk beleid, de verantwoordelijkheid voor het organiseren van de medische zorg voor deze doelgroep? Is dit de zorgverzekeraar of is het zorgkantoor daarvoor de aangewezen partij?
Nee, ik stel niet vast dat huisartsen zich niet willen conformeren aan dit beleid. Het is bekend dat mensen steeds ouder worden, langer thuis wonen en dat de zorgvraag van deze ouderen steeds complexer wordt. De huisarts krijgt hierdoor in de huisartsenpraktijk te maken met meer patiënten en met een zwaarderezorgvraag. Er zijn plaatsen en regio’s in het land waar er geen problemen zijn bij het organiseren van medisch-generalistische zorg voor Wlz-patiënten. Dit zijn initiatieven waar bijvoorbeeld de huisarts, en SO en/of AVG complementair aan elkaar werken. Een aantal van deze goede voorbeelden heeft uw Kamer ontvangen bij de brief van 20 december 20194. Daarnaast zijn op de website www.waardigheidentrots.nl 5 meer voorbeelden te vinden. Ik ben blij met deze voorbeelden waarin huisartsen met de juiste afspraken tot een goede samenwerking met een specialist ouderengeneeskunde of arts voor verstandelijk gehandicapten komen, en ik hoop dat dit andere zorgprofessionals inspireert. Het volledige document met goede voorbeelden ontvangt u tegelijkertijd met mijn reactie op het NZa-rapport dat ik u voor de Kerst zal toesturen.
Heeft u er kennis van genomen dat in de Radar-uitzending een oproep werd gedaan voor een specialist ouderengeneeskunde in de regio Zeddam voor het voorschrijven van medicatie voor de mevrouw die door haar dochter in huis was genomen?
Ik zie het als de gezamenlijke opdracht van beroepsgroepen, Wlz-aanbieders, zorgkantoren, zorgverzekeraars en het Ministerie van VWS om te organiseren dat medisch-generalistische zorg beschikbaar en toegankelijk is voor patiënten met een Wlz-indicatie. Deze gezamenlijke opdracht houdt in dat we werken aan de beschikbaarheid van zorg zoals huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde en artsen voor verstandelijk gehandicapten in samenspel plegen te bieden, zodat deze zorg 24 uur per dag, plaats onafhankelijk beschikbaar is voor iedereen, ook voor mensen met een complexe zorgvraag. Artsen kunnen met de juiste randvoorwaarden gezamenlijk afspraken maken om medisch-generalistische zorg te bieden. Het is van belang dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en Wlz-aanbieders deze artsen faciliteren door aan randvoorwaarden te werken. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 en 6, heeft de NZa over dit onderwerp een advies uitgebracht, waar ik voor de Kerst op zal reageren.
Hoe verhoudt deze oproep zich tot het landelijk beleid van het kabinet dat een ieder recht heeft op toegang en beschikbaarheid van huisartsenzorg?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er via de media een oproep wordt gedaan voor een arts (een specialist ouderengeneeskunde) voor deze patiënt, zodat mevrouw onder andere aan de voor haar noodzakelijke medicatie geholpen kan worden?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Welke concrete maatregelen gaat u op welke termijn nemen die ervoor zorgen dat er 24 uur per dag medische zorg beschikbaar is voor deze kwetsbare doelgroep van thuiswonende Wlz-patienten?
Ik vind dat niet de juiste gang van zaken. Als een patiënt met een Wlz-indicatie die thuis woont of weer thuis gaat wonen problemen ervaart met het vinden van een huisarts, dan is het aan de betrokken zorgverzekeraar om hierbij te helpen en moet er met de desbetreffende zorgverzekeraar hierover contact worden opgenomen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is voor mensen met een Wlz-indicatie met een indicatie verstandelijke handicap; is hier huisartsenzorg voor beschikbaar?
Zoals aangegeven in de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 december jl. heeft dit onderwerp mijn aandacht6. Ik voer voortdurend overleg met betrokken partijen over dit onderwerp en spreek daarbij over de aanbevelingen die de NZa in haar rapport over medisch-generalistische zorg heeft gedaan.
In mijn reactie op het NZa-rapport dat ik u voor de Kerst zal toesturen, zal ik verder ingaan op de stappen die ik neem om de medisch generalistisch zorg voor patiënten met een Wlz-indicatie beschikbaar, toegankelijk en organiseerbaar te houden.
Wilt u deze vragen beantwoorden op een zodanig tijdstip dat deze kunnen worden betrokken bij de voorbereiding van de komende plenaire begrotingsbehandeling VWS 2021?
Op 29 oktober jl. hebben de partijen Ieder(in), InEen, KansPlus, LHV, (beroeps)Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland en ZN het Convenant Randvoorwaarden en facilitering medisch generalistische zorg voor mensen met een beperking bekrachtigd. Hiermee committeren alle partijen zich aan de acties genoemd in het convenant om de medisch generalistische zorg voor alle mensen met een beperking in de toekomst te borgen.
De btw-aftrek op scholings-/opleidingskosten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toelichten of scholings-/opleidingskosten van werknemers voor de werkgever in aanmerking komen voor btw-aftrek (aftrekken van voorbelasting)? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een ondernemer de btw die in rekening is gebracht voor scholing-/opleidingskosten van personeel in aftrek wil brengen, dan gelden de gebruikelijke wettelijke vereisten voor die aftrek: (1) de btw is aan de ondernemer in rekening gebracht; (2) heeft betrekking op een aan hem verrichte prestatie; (3) is vermeld op een correcte factuur; en (4) de afgenomen prestatie wordt gebruikt voor btw-belaste handelingen van de ondernemer.
Kunt u toelichten of kosten voor verplichte scholing waar werknemers aan moeten voldoen om hun werk uit te voeren voor werkgevers in aanmerking komen voor btw-aftrek (aftrekken van voorbelasting)?
Btw die drukt op verplichte scholing en certificering van werknemers om hun functie te kunnen uitoefenen, komt bij werkgevers in aanmerking voor aftrek indien is voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven onder vraag 1. Als niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen bestaat geen recht op aftrek van btw.
Deelt u de mening dat de kosten die gepaard gaan met een verplichte scholing en certificering van medewerkers om hun functie te kunnen uitoefenen die voor rekening van de werkgever komen ook in aanmerking moeten kunnen komen voor btw-aftrek (aftrekken voorbelasting)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de volgende praktijksituatie: «Een bedrijf, in dit geval actief in kraanverhuur, is verplicht om zijn personeel iedere vijf jaar te laten bijscholen en certificeren. De werkgever neemt deze kosten voor rekening en kan de btw aftrekken als voorbelasting. Vanwege de privacywetgeving mag de scholings- en certificeringsinstelling de rekening niet langer sturen naar de werkgever maar vindt facturering plaats via de werknemer. Dit heeft als gevolg dat de werkgever (die deze kosten nu indirect betaalt) de btw niet langer kan aftrekken omdat de factuur niet op naam van de werkgever staat.»? Vindt u dit een eerlijk gevolg van de privacywetgeving?
Nee, de geschetste praktijksituatie is mij niet bekend. In zijn algemeenheid merk ik op dat het recht op aftrek van btw volgt uit de Europese Btw-richtlijn 2006, en daarmee ook uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Die regels zijn voor iedereen gelijk. De Btw-richtlijn 2006 staat geen aftrek toe van btw op scholings-/opleidingskosten wanneer een werknemer op eigen naam en voor eigen rekening een opleiding volgt. In de geschetste praktijksituatie is het niet de werkgever die de opleiding (contractueel) afneemt en betaalt, maar de werknemer. De werkgever kan de btw die is vermeld op een aan de werknemer gerichte factuur dan niet in aftrek brengen.
Als ten gevolge van andere (niet aan de btw gerelateerde) wetgeving de feitelijke situatie wijzigt, dan zal die nieuwe situatie opnieuw aan de Wet OB getoetst moeten worden. Daarbij merk ik op dat ook onder de huidige privacywetgeving aftrek van btw op scholingskosten mogelijk is indien wordt voldaan aan de voor die aftrek geldende voorwaarden (zie de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3.
Deelt u de mening dat btw-aftrek van kosten voor scholing die verplicht is voor het uitvoeren van het werk en betaald worden door de werkgever in aanmerking moeten kunnen komen voor aftrekken voorbelasting? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3 is voor de aftrek van btw onder meer (wettelijk) vereist dat de prestatie aan de ondernemer is verricht. Dit betekent dat de ondernemer die de dienst afneemt een rechtsbetrekking is aangegaan met degene die de prestatie verricht. De afnemende ondernemer moet de prestatie daarnaast gebruiken voor het verrichten van met btw belaste leveringen of diensten.
Gaat een werknemer zelf een rechtsbetrekking aan met een aanbieder van (al dan niet verplichte) scholing/opleiding, dan is die werknemer ook zelf de afnemer van de scholings-/opleidingsprestatie. In dat geval wordt niet voldaan aan de vereisten dat de btw aan de ondernemer (de werkgever in dit geval) in rekening is gebracht en betrekking heeft op een aan die ondernemer verrichte prestatie. Het is daarbij niet van belang of de werknemer de benodigde financiële middelen (uiteindelijk) verkrijgt van de werkgever. Voor een antwoord van gelijke strekking verwijs ik naar Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, nr. 34 302 (Belastingplan 2016), nr. 18, p. 34.
Zijn er mogelijkheden waardoor de ondernemer, ondanks de privacywetgeving, de kosten van deze verplichte scholing kan betalen en daarbij ook de btw kan aftrekken? Zo ja, welke?
Om voor aftrek van btw in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan de hiervoor geldende wettelijke eisen. Een werkgever voldoet aan die eisen wanneer hijzelf de overeenkomst met een scholings-/opleidingsinstituut aangaat en de factuur krijgt. Als het om redenen niet mogelijk is dat een ondernemer zelf degene is die de rechtsbetrekking aangaat met degene die de opleiding verzorgt en daarom de kosten (inclusief btw) niet aan hem in rekening worden gebracht, dan zijn er voor de ondernemer geen mogelijkheden om die btw toch in aftrek te brengen.
Deelt u de mening dat door deze aanscherping van de privacywetgeving de werkgever opdraait voor hogere kosten en dit, zeker in de huidige tijd, niet wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat het als onwenselijk wordt ervaren dat een werkgever een hogere kostenpost heeft wanneer hij de btw niet in aftrek kan brengen, omdat zijn werknemer op eigen naam (verplichte) scholing afneemt. Tegelijkertijd volgt dit uit de Europese btw-regelgeving zoals is vastgelegd in Richtlijn 2006/112 EG (ook wel: de btw-richtlijn) en wijkt de Wet OB niet af. Aanscherping van andere (niet aan de btw gerelateerde) wetgeving heeft daarop geen invloed.
Het bericht ‘Omroepen voor het karretje misdaad’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omroepen voor het karretje misdaad»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met de reactie van het openbaar ministerie (OM) op de TV-serie Cannabis?2
Ja, ik ben bekend met de reactie van het Openbaar Ministerie (OM).
Deelt u de analyse van het OM ten aanzien van de TV-serie Cannabis?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik bekend met de reactie van het OM. Het is aan het OM om zelfstandig een standpunt over de televisieserie Cannabis in te nemen.
Wat is uw reactie op het feit dat een rechercheur als meinedig wordt weggezet en op de heimelijke opname van een telefoongesprek tussen een officier van justitie en een advocaat?
Ik verwijs naar de aangehaalde reactie van het OM en het antwoord op vraag 3. Daarnaast past het mij niet inhoudelijke mededelingen over een lopende strafzaak te doen.
Bent u bekend met de aanscherpingen die de NPO heeft doorgevoerd met betrekking tot de betalingen die zijn bedoeld om de onafhankelijkheid van de publieke omroep verder te borgen? Klopt het dat deze aanscherpingen zijn doorgevoerd om een herhaling van betalingen te voorkomen die door omroep Powned zijn gedaan aan motorclub «No Surrender» voor de webserie Captain Henk? Zo ja, welke aanscherpingen zijn er gedaan en vanaf wanneer gelden die aanscherpingen?
Ja, de meest recente versie van de Governancecode Publieke Omroep 2018 door de Raad van Bestuur van de NPO is in werking getreden op 1 januari 2018.3 In deze versie is, mede naar aanleiding van de webserie Captain Henk, een aangescherpte paragraaf opgenomen over de betaling voor medewerking aan programma’s. Daarin is opgenomen dat een omroep te allen tijde haar redactionele onafhankelijkheid dient te bewaken en te handhaven. Gasten van een programma van een publieke omroep kunnen in aanmerking komen voor vergoeding van gemaakte onkosten. Personen die in een (journalistiek) televisieprogramma figureren, bijvoorbeeld in een portret of een documentaire, worden niet voor hun verhaal betaald.
Heeft de drugscrimineel John van L. betalingen en/of vergoedingen ontvangen voor zijn medewerking met de televisieserie Cannabis? Zo ja, hoeveel?
Volgens KRO-NCRV is door zowel de omroep als de producent geen betaling gedaan en/of vergoeding betaald voor de medewerking van Van L. aan de televisieserie Cannabis.
Hoe verhouden de aanscherpingen van de NPO met betrekking tot het doen van betalingen aan gasten en deskundigen voor hun medewerking aan programma’s zich met de betalingen en/of vergoedingen die zijn gedaan aan drugscrimineel John van L.? Is hier in feite niet sprake van eenzelfde situatie zoals bij de webserie «Captain Henk»? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6.
Het bericht 'ACM: Congestieproblemen nemen komende jaren verder toe' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM: Congestieproblemen nemen komende jaren verder toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de investeringsplannen van de netbeheerders en de inschatting van ACM dat er onvoldoende wordt geïnvesteerd in het betrouwbaar blijven van de netten en het bieden van voldoende transportcapaciteit?
De ACM heeft de oorzaken van de problematiek met haar toets helder laten zien. Netbeheerders kunnen op korte termijn niet de algehele transportproblematiek oplossen, ook al doen zij flinke investeringen en werken zij aan operationele maatregelen zoals congestiemanagement. De inrichting van een slim, efficiënt en toekomstbestendig elektriciteitsnet vraagt daarom ook om goede samenwerking tussen alle betrokken partijen. Ik zal daarom in samenwerking met de netbeheerders, de ACM, decentrale overheden en marktpartijen blijven inzetten op verlichting van de problematiek.
Deelt u de mening dat, gezien de huidige problemen rondom netcapaciteit, het op z’n zachtst gezegd vreemd is dat er onvoldoende dreigt te worden geïnvesteerd in de netcapaciteit waardoor we het komende decennium met dezelfde problemen blijven kampen?
De strekking van het nieuwsbericht van de ACM komt voor mij niet onverwacht. In mijn Kamerbrief van 8 juni jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 260) heb ik beschreven dat de netcapaciteitsproblematiek in algemene zin niet op korte termijn op te lossen is en de komende jaren zelfs in bepaalde gebieden in Nederland in omvang kan toenemen. Dit omdat het beeld is dat netcapaciteitsknelpunten de komende jaren steeds vaker voor zullen komen, omdat bijvoorbeeld de netuitbreiding op sommige plekken de uitbreiding van hernieuwbare productiecapaciteit niet kan bijbenen.
Ik heb daarnaast geen reden om eraan te twijfelen dat netbeheerders bereid zijn om meer te investeren. De verwachte investeringen van de netbeheerders zijn immers fors. Netbeheerders hebben in de investeringsplannen zo realistisch mogelijk weergegeven welke werkzaamheden zij niet alleen nodig achten, maar ook uitgevoerd krijgen in deze tijd, ook rekening houdende met externe factoren als de doorlooptijd van de vereiste planologische procedures en de beschikbaarheid van technisch personeel.
Deelt u de mening dat, ook gezien de ontwikkelingen rondom het Europese klimaatdoel en de mogelijkheid dat ook het Nederlandse klimaatdoel voor 2030 wordt verhoogd, netbeheerders de behoefte aan energie-infrastructuur ruim moeten inschatten?
Het is van belang dat de netbeheerders investeren op plekken waarvan voldoende zeker is dat in de toekomst netuitbreidingen nodig zijn. Om een beter zicht op de ontwikkelingen in de verschillende sectoren te krijgen en daarmee onzekerheden verder weg te nemen, is het Rijk met verschillende programma’s gestart. Dit om meer regie over de verschillende trajecten heen en inzicht in de effecten van verschillende keuzes op het elektriciteitssysteem en daarmee het gehele energiesysteem te verkrijgen en de regie te versterken.
Hierbij gaat het om o.a. de regionale energiestrategieën (RES’en), de Nationale Agenda Laadinfrastructuur, de Cluster Energie Strategieën (CES’en) van de industrie en het aanwijzen van energy-hubs in het Programma Energie Hoofdstructuur (PEH). Dit om te waarborgen dat er voldoende wordt geïnvesteerd en tegelijkertijd geen onnodige maatschappelijke kosten gemaakt worden. Hierbij gaat het echter niet alleen om kosten, maar ook om het snel en zorgvuldig doorlopen van procedures voor het aanwijzen van ruimte voor de infrastructuur, waar de decentrale overheden een cruciale rol spelen.
Kent u de behoefte van netbeheerders om investeringen eenvoudiger te kunnen classificeren als doelmatige investering, zoals staat omschreven in het Adviesrapport Taskforce Infrastructuur Klimaatakkoord Industrie? Deelt u de mening dat dit zou bijdragen aan het realiseren van voldoende netcapaciteit? Bent u bereid dit wettelijk mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?2
De behoefte aan meer investeringszekerheid van netbeheerders ken ik. Het enkel classificeren van investeringen als doelmatig is in mijn optiek niet de oplossing. Ten eerste is het aan de onafhankelijke toezichthouder, de ACM, om te beoordelen of investeringen van netbeheerders doelmatig zijn of niet. Dat is een taak die Europese regels exclusief hebben neergelegd bij de ACM. Dat laat onverlet dat het van belang is om netbeheerders zo veel mogelijk duidelijkheid te geven over welke ontwikkelingen in vraag en aanbod van energie wanneer en waar verwacht worden. Dat kan via verschillende samenhangende trajecten.
Voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land zullen de RES'en hierover duidelijkheid verschaffen. Voor de industrie zal dit o.a. plaatsvinden via de CES’en. En de trajecten van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur en het Programma Noordzee voor aanwijzen van locaties voor wind op zee. Mede op basis van deze strategieën kunnen de netbeheerders hun – tweejaarlijks te actualiseren – investeringsplannen opbouwen.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat de netbeheerders voldoende financiering hebben voor het uitrollen van voldoende energie-infrastructuur? In hoeverre ziet u mogelijkheden voor het Groeifonds om hierbij een rol te spelen?
Netbeheerders worden bij wet in staat gesteld om de efficiënte kosten (inclusief redelijk rendement) via de nettarieven voor elektriciteit en aardgas terug te verdienen. De investeringen worden door netbeheerders voorgefinancierd via een mix van vreemd en eigen vermogen. Daar waar nodig zal het eigen vermogen door aandeelhouders versterkt moeten worden. Het Rijk doet dit bijvoorbeeld bij TenneT en ook aandeelhouders van regionale netwerkbedrijven hebben aangegeven extra eigen vermogen ter beschikking te (willen) stellen.
Voor het investeren in gereguleerde taken hoeven netbeheerders zodoende geen gebruik te maken van het Nationaal Groeifonds. Wel kunnen netbeheerders voorstellen indienen die voldoen aan de voorwaarden en criteria van het Nationaal Groeifonds, bijvoorbeeld om voor de ontwikkeling van waterstof of andere specifieke projecten.
Welke concrete acties en plannen worden op dit moment uitgevoerd om het grote tekort aan technici, die hard nodig zijn bij het uitrollen van energie-infrastructuur, op te lossen?
Technici zijn inderdaad bijzonder hard nodig bij het uitrollen van de energie-infrastructuur. Om die reden bevorder ik de aansluiting van het onderwijs op de technische beroepen om daarmee het tekort aan technisch personeel terug te dringen via het techniekpact (https://www.techniekpact.nl/). Daarnaast doen de netbeheerders het nodige om technici te werven, op te leiden en te behouden.
Allereerst wordt de instroom bevorderd. Naast de regulier afgestudeerden wordt een brede doelgroep benaderd bij de werving, denk hierbij aan omscholers, zij-instromers en statushouders. De afgelopen periode zijn er bijvoorbeeld doorontwikkelprogramma’s voor jongeren en statushouderprogramma’s opgezet. Daarnaast wordt er gewerkt met aanbrengprogramma’s onder eigen personeel.
Verder investeren de netbeheerders gericht in opleidingsprogramma’s van nieuwe instroom en wordt getracht de interne opleidingscapaciteit te vergroten voor zowel nieuw als bestaand personeel. Daarbij is ook aandacht voor het vergroten van de bestaande capaciteit met bijvoorbeeld de hulp van robotisering en automatisering.
Ten slotte is er veel aandacht voor behoud van kritieke capaciteit. Hierbij zetten de netbeheerders onder andere in op arbeidsvoorwaarden, zowel in loon als in secundaire arbeidsvoorwaarden.
Bent u bereid om ervoor zorg te dragen dat netbeheerders over het algemeen zich comfortabel voelen om ruimere investeringsplannen op te stellen zodat de netcapaciteit geen obstakel blijft voor de energietransitie?
Het is belangrijk dat netbeheerders niet belemmerd worden om noodzakelijke investeringen te doen in het kader van de energietransitie en tevens te waarborgen dat er geen onnodige maatschappelijke kosten worden gemaakt. Met een aantal lopende programma’s wordt richting gegeven aan de maatschappelijke investeringsbehoefte, bijvoorbeeld met het Programma Energiehoofdstructuur en de RES’en.
Tevens is het belangrijk dat netbeheerders geen onnodige belemmeringen ervaren om te investeren. Zo moet de reguleringsmethode voldoende ruimte bieden om noodzakelijke investeringen te kunnen doen. De ACM heeft, in aanloop naar een nieuwe reguleringsperiode vanaf 2022, onderzocht of de huidige wijze van regulering proactief investeren ontmoedigt. De conclusie van dit onderzoek is dat dat de reguleringsmethode proactieve investeringen niet in de weg hoeft te staan. Dit onderwerp is uitgebreid besproken in diverse klankbordgroepbijeenkomsten3. De ACM werkt nu aan de uitwerking van het reguleringskader 2022–2026, waar het belang van de ruimte om te investeren ook door netbeheerders is aangekaart.
Het artikel ‘Behind China’s Decade of European Deals, State Investors Evade Notice’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Behind China's Decade of European Deals, State Investors Evade Notice» en de publicatie van de «China-EU FDI Radar» gepubliceerd op het Nederlandse Datenna.com?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de Chinese overheid veel nauwer betrokken is bij diverse investeringen in Europa, waaronder in Nederland, dan op het eerste gezicht zou lijken?
Het kabinet is zich ervan bewust, zoals beschreven in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven, zowel staatsbedrijven als private bedrijven. Ook bij buitenlandse overnames kan het voorkomen dat de Chinese overheid, via bedrijven waarin het een financieel belang heeft, invloed verwerft in Europese bedrijven.
Heeft u eigenstandig voldoende inzicht in de mogelijke politieke aansturing van Chinese investeringen?
Zoals uiteengezet in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», is verdere economische ontwikkeling en de transformatie naar een hoogwaardige kenniseconomie die grotendeels onafhankelijk is van buitenlandse kennis en technologie, een belangrijke Chinese ambitie. China voert een assertieve industriepolitiek om dit doel te bereiken en beleidsplannen als Made in China 2025zijn hierin toonaangevende strategieën. Staatsgestuurde investeringen in dit kader kunnen het gelijke speelveld verstoren, schadelijk zijn voor het concurrentievermogen van Nederland op de middellange termijn en een mogelijk risico zijn voor de (nationale) veiligheid in Nederland en de EU. De AIVD noemt in zijn jaarverslag dat China met forse investeringen in technologie mogelijk afhankelijkheden van Chinese technologieën creëert.2 De MIVD wijst er verder op dat China investeringen mogelijk als pressiemiddel kan gebruiken.3
Nederland en de EU kennen bij uitstek een open investeringsklimaat. Deze openheid vormt de basis voor onze maatschappij en economie, en is een belangrijke randvoorwaarde voor innovatiekracht en verdienvermogen. Dit laat onverlet dat er risico’s verbonden kunnen zijn aan bepaalde investeringen en overnames. Het gaat dan met name om risico’s m.b.t. de verstoring van vitale processen, de integriteit van kennis en informatie, en het ontstaan van ongewenste strategische afhankelijkheden.
In internationale kaders, zoals in de WTO en de OESO, is afgesproken dat er grenzen kunnen worden gesteld aan investeringen, al naar gelang daar publieke belangen mee zijn gemoeid. Zo kunnen nationale overheden uit het oogpunt van openbare orde en nationale veiligheid regels stellen aan buitenlandse investeringen. Het kabinet implementeert op dit moment de Europese FDI-screeningsverordening, waarmee een mechanisme voor informatie-uitwisseling tussen Europese lidstaten wordt gefaciliteerd. Daarnaast werkt het kabinet aan de wet Toetsing Economie en Veiligheid, die volgens planning eind dit jaar aan de Raad van State wordt voorgelegd, waarna deze zo spoedig mogelijk in 2021 aan uw Kamer wordt aangeboden. Het kabinet heeft het voornemen dit wetsvoorstel, mede vanwege de economische gevolgen van de COVID-19-crisis, met terugwerkende kracht vanaf 2 juni 2020 in werking te laten treden.4
Dankzij deze maatregelen verkrijgt het kabinet beter zicht op overnames die vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid een potentieel risico met zich mee kunnen brengen en kunnen passende maatregelen worden genomen.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van politiek gemotiveerde investeringen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van een politiek gemotiveerde strategie? Wat zouden de doelen kunnen zijn van een dergelijke strategie en wat betekent dat voor Nederland en Europa?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie neemt u hierover in de bilaterale relatie met China?
Het kabinet zet in de relatie met China in op gelijkwaardigheid, reciprociteit en het tegengaan van ongewenste strategische afhankelijkheden. Focus ligt daarbij op het opvoeren van internationale druk op China om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en toegang tot de Chinese markt te vergroten. Naast het versterken en beschermen van de eigen markt zijn dit methoden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen. Nederland verwelkomt buitenlandse investeringen, mits deze voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Ten behoeve van onze nationale veiligheid worden mogelijke risico’s van Chinese economische activiteiten, zoals investeringen, tijdig gesignaleerd, geanalyseerd en beheersbaar gemaakt. In de bilaterale contacten met China stelt het kabinet eventuele misstanden aan de orde, zoals tijdens het gesprek van Minister Kaag met assistent-minister voor Handel Ren Hongbin in november 2019. Tijdens bilaterale economische consultaties staan thema’s als het belang van een gelijk speelveld en bescherming van intellectueel eigendom ook nadrukkelijk op de agenda. Tenslotte kunnen landenneutrale maatregelen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7, ook gevolgen hebben voor Chinese bedrijven.
In hoeverre bent u geïnformeerd over en alert op politiek gemotiveerde investeringen vanuit landen anders dan China?
De kabinetsaanpak ten aanzien van het weerbaar maken tegen statelijke dreigingen is aangekondigd in de Kamerbrief «Tegengaan statelijke dreigingen».5 Verder is uw Kamer voor de zomer geïnformeerd over de kabinetsinzet ten aanzien van buitenlandse overnames en investeringen.6 De daarin opgenomen maatregelen zijn actorneutraal en dus niet enkel van toepassing op staatsgeleide investeringen vanuit één bepaald land.
Het kabinet spant zich in ondernemingen te beschermen tegen ongewenste overnames en investeringen wanneer de borging van onze nationale veiligheid hiertoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij mogelijk politiek gemotiveerde investeringen.
Naast beschermend instrumentarium tegen ongewenste buitenlandse overnames en investeringen ter borging van de publieke belangen, beschikt het kabinet ook over stimulerende maatregelen die bijdragen aan de versterking van onze strategische economische belangen en concurrentiekracht. U kunt hierbij denken aan onder meer het Missiegedreven Innovatie en Topsectorenbeleid, investeringen in Europese allianties en IPCEI’s en de Europese projecten onder bijvoorbeeld Horizon 2020.
Welke politieke en praktische gevolgen hebben dergelijke investeringen voor de veiligheid en integriteit van de Nederlandse samenleving?
Bij overnames van of investeringen in bedrijven die actief zijn in de vitale processen kan sprake zijn van risico’s. Daarnaast kunnen bij overnames of investeringen in ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie ook risico’s optreden voor onze nationale veiligheid.
Als gevolg van de overname of investering, kan een risico ontstaan op:
Zoals ook vermeld in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» is het kabinet zich terdege bewust van deze risico’s. Het beschikt over een instrumentarium, waaronder sectorale investeringstoetsen, om deze risico’s te mitigeren, en werkt aanvullend aan een stelsel van investeringstoetsing. Het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid vormt daarvan een belangrijk bestanddeel en wordt volgens planning voor het einde van dit jaar aan de Raad van State aangeboden.7
Wat is de stand van het Europese mechanisme ter screening van buitenlandse investeringen, en wat is de stand van de Nederlandse uitvoering daaraan? Hoe is dit in andere lidstaten?
De FDI-verordening verplicht EU lidstaten tot de inrichting van een contactpunt voor een Europees samenwerkingsmechanisme tussen de lidstaten onderling en met de Europese Commissie om beschikbare vertrouwelijke informatie over directe investeringen uit derde landen te verzamelen, aggregeren en uit te wisselen wanneer een lidstaat van mening is dat deze investering raakt aan de openbare orde en veiligheid van die lidstaat. De verordening, die op 11 oktober 2020 in werking trad, verplicht lidstaten dus niet om een investeringstoets uit te werken. De Nederlandse Uitvoeringswet ter implementatie van de FDI-verordening is door uw Kamercommissie voor Economische Zaken en Klimaat aangemeld voor plenaire behandeling. De meeste lidstaten hebben inmiddels een contactpunt aangewezen dat uitvoering zal geven aan de verplichtingen van de FDI-screeningsverordening. De Commissie heeft op dit moment nog geen overzicht beschikbaar gesteld van de status van implementatie van de verordening in andere lidstaten.
In hoeverre is het huidige Europese instrumentarium van «investment screening» voldoende in staat om te identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is?
De FDI-screeningsverordening verplicht lidstaten niet tot het inrichten van investeringstoetsen, en vormt op zichzelf ook geen instrument voor «investment screening» maar is gericht op de uitwisseling van relevante informatie tussen lidstaten. Vooralsnog beschikken vijftien lidstaten, waaronder Nederland, over verschillende vormen van investeringstoetsen.8 De verordening voorziet, zoals hierboven benoemd, in een samenwerkingsmechanisme ter uitwisseling van informatie. Aangezien de verordening pas sinds kort van toepassing is, is het nog te vroeg om te concluderen dat de huidige verordening in afdoende mate bijdraagt aan het kunnen identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is. Dit laat onverlet dat het kabinet risico’s voor de nationale veiligheid bij overnames en investeringen onderkent, en hierop instrumenten beschikbaar heeft en verder ontwikkelt waar nodig. Zie hiervoor de beantwoording van vraag 5. Verder zijn formele investeringstoetsen niet de enige wijze waarop het kabinet zicht krijgt op mogelijk ongewenste investeringen; bedrijven en andere partijen melden dit bijvoorbeeld ook zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende instrumenten die de Chinese overheid gebruikt om investeringen door buitenlandse (staats-)bedrijven in strategische sectoren te weren? Is hierbij sprake van een gelijk speelveld? 2. Welke middelen staan het kabinet momenteel ter beschikking om nu al in te grijpen bij verdachte investeringen?
China kent een zogeheten National Negative List, waarin 33 sectoren in de economie bij wet geheel of gedeeltelijk zijn gesloten voor buitenlandse investeringen. Alhoewel deze lijst elk jaar korter wordt en diverse sectoren daarmee worden geopend voor buitenlandse investeerders, is er vooralsnog geen sprake van een gelijk speelveld. Dit is een kwestie die ook geregeld in zowel de bilaterale contacten als via de EU wordt aangekaart.
Kan het kabinet ook ingrijpen ten aanzien van investeringen die in het verleden al hebben plaatsgevonden?
Het kabinet werkt op dit moment aan de totstandkoming van een stelsel van investeringstoetsing. Dit stelsel bestaat uit reeds bestaande sectorale investeringstoetsen zoals opgenomen in de Gaswet, Elektriciteitswet 1998 en de Wet Ongewenste Zeggenschap Telecom, en introduceert een zogenaamde brede investeringstoets – het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid – die zal zorgen voor een vangnet voor investeringen die op dit moment nog niet binnen de kaders van een sectorale investeringstoets vallen, of niet goed middels sectorale wetgeving kunnen worden geborgd.
Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk overnames van en investeringen in ondernemingen die actief zijn binnen de vitale processen of werken met sensitieve technologie te toetsen op risico’s voor de nationale veiligheid. Het wetsvoorstel doorloopt op dit moment verschillende consultaties, en zal voor het eind van 2020 aan de Raad van State worden aangeboden voor advies. Het kabinet is voornemens de wet van kracht te laten zijn met ingang van 2 juni 2020. Middels deze peildatum wordt het mogelijk overnames en investeringen met terugwerkende kracht aan voorwaarden te onderwerpen of in het uiterste geval te blokkeren, mocht hier vanwege de bescherming van de nationale veiligheid aanleiding toe zijn.9
Welke resultaten zijn behaald door het huidige kabinetsbeleid en het Europese beleid op het tegengaan van ongewenste buitenlandse investeringen in Nederland en in Europa?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat broertjes en zusjes vaak niet samenblijven bij een uithuisplaatsing. |
|
Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen zich genoodzaakt zien om opnieuw aandacht vragen voor de problematiek van gescheiden broers en zussen?
Het is goed dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen aandacht blijven vragen voor de problematiek van gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Dit is voor mij ook een belangrijk thema. Een uithuisplaatsing is ontzettend ingrijpend voor alle betrokkenen, niet in de laatste plaats voor de kinderen/ broers en zussen die het betreft. Te meer wanneer samen plaatsen niet mogelijk is, terwijl dit in gegeven situaties wel de voorkeur heeft. Het WODC start dit najaar onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek. Ook moet dit onderzoek inzicht geven in wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Hoe staat het met het toegezegde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar het aantal overplaatsingen van kinderen en het aantal gescheiden plaatsingen waar al in de motie over het samen plaatsen van broertjes en zusjes als uitgangspunt uit maart 2018 om wordt gevraagd? Wordt ook onderzocht en/of bijgehouden of broertjes en zusjes ook weer met elkaar worden herenigd na een bepaalde tijd?2 en 3
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Houdt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) inmiddels bij hoe vaak kinderen worden overgeplaatst en hoe vaak broertjes en zusjes worden gescheiden? Is er een beeld van de ontwikkeling in de laatste jaren?
Nee, deze gegevens zijn bij het CBS niet beschikbaar.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van VWS het CBS gevraagd in kaart te brengen hoe vaak jeugdigen die jeugdhulp met verblijf ontvangen wisselen van jeugdhulpvorm en van jeugdhulpaanbieder. Op basis van de beschikbare data van de Beleidsinformatie Jeugd kon dit niet achterhaald worden. Het CBS adviseerde om doorplaatsingen op lokaal niveau in kaart te brengen. De mogelijkheden hiervoor worden momenteel onderzocht en indien nodig kan het Ministerie van VWS hierin ondersteunen.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van JenV het CBS tevens gevraagd in kaart te brengen of op basis van de Beleidsinformatie Jeugd, gecombineerd met de Basisregistratie Personen (BRP), achterhaald kan worden in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst bij een uithuisplaatsing. In het onderzoek bleek echter dat bij het overgrote deel van de uithuisplaatsingen in de BRP geen verhuizing was vastgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst. Het CBS adviseerde de betrokken jeugdhulpinstellingen en Gecertificeerde Instellingen direct te bevragen om inzicht te krijgen in het aantal gescheiden plaatsingen van broers en zussen. Dit onderzoek besteedt het WODC zoals beschreven dit najaar uit.
Is bekend of kinderrechters en jeugdbeschermers vaker dan voorheen rekening bij het plaatsen van kinderen als voorwaarde stellen dat broertjes en zusjes samengeplaatst kunnen worden?
Bij een uithuisplaatsing hanteren jeugdbeschermers zoveel mogelijk het uitgangspunt dat broers en zussen gezamenlijk geplaatst worden, tenzij dit niet in het belang is van de broer(s)/zus(sen). Dit belang wordt ook door kinderrechters dikwijls onderstreept bij het afgeven van de machtiging uithuisplaatsing, welke overigens alleen maar kan worden afgegeven als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. Het is mij bekend dat samen plaatsen niet altijd mogelijk is door bijvoorbeeld een tekort aan pleeggezinnen die meerdere kinderen tegelijk kunnen opvangen. Naar de aard en omvang van deze problematiek, alsmede hoe deze zich heeft ontwikkeld in de loop der jaren, wordt in mijn opdracht onderzoek gedaan.
Ontvangt u ook signalen over te hoge reiskosten van ouders waardoor zij hun kinderen nauwelijks kunnen bezoeken? Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zou moeten zijn?
Bij een uithuisplaatsing heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Reiskosten mogen nooit een belemmering zijn voor het contact tussen ouders en hun kind(eren). In de praktijk komt het voor dat ouders niet over voldoende middelen beschikken om te reizen naar de omgangslocatie. Gemeenten en Gecertificeerde Instellingen hebben over de vergoeding van deze bijzondere kosten afspraken gemaakt. Op grond van deze afspraken kunnen reiskosten van ouders voor bezoeken aan hun elders geplaatste (kind)eren, behoudens enkele voorwaarden zoals het inkomensniveau van ouders en de maximale hoogte van de vergoeding, worden vergoed door gemeenten.
Is er een mogelijkheid voor broertjes en zusjes die van elkaar zijn gescheiden om elkaar op te zoeken en hier een (onkosten-)vergoeding voor te regelen?
Ook hiervoor kan een beroep worden gedaan op de bijzondere kosten regeling, mits hierover in de regeling afspraken zijn gemaakt tussen gemeente en de Gecertificeerde Instelling. Naast onkosten spelen bij het contact tussen broers en zussen vooral ook praktische zaken. Denk hierbij aan (jonge) kinderen die niet zelfstandig kunnen reizen. Met het WODC-onderzoek moet er beter zicht komen op dit vraagstuk. Geïnventariseerd wordt ook wat de consequenties zijn voor het contact tussen broers en zussen bij gescheiden plaatsingen, hoe dit contact wordt gefaciliteerd en wat hierin beter zou kunnen.
Bent u voornemens om de positie van broertjes en zusjes steviger te verankeren in wetgeving, zoals de aangekondigde wet over de rechtspositie van jongeren? Zo nee, waarom niet?
Dit is vooralsnog niet het voornemen. Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in het aantal pleeggezinnen en gastouders in de afgelopen tien jaar? Hoeveel nieuwe pleegouders komen er jaarlijks bij en hoeveel stoppen ermee? Heeft de coronacrisis effect op het aantal pleeggezinnen en gastouders?
Jeugdzorg Nederland verzamelt elk jaar, sinds 2010, kerncijfers over pleegzorg en publiceert deze in een factsheet.4 In de factsheet worden o.a. cijfers gepresenteerd over de in- en uitstroom van pleeggezinnen. Jaarlijks worden grofweg tussen de 2.500 en 3.000 nieuwe pleegouders geaccepteerd en stoppen zeer grofweg tussen de 2300 en 2800 pleegouders met het pleegouderschap. De laatste jaren is meestal sprake geweest van een (licht) positief saldo waarbij de instroom van nieuwe pleegouders hoger was dan de uitstroom. Uitzonderingen zijn 2016 (2.471 nieuwe pleegouders en 2.875 gestopt) en 2011 (2.853 nieuwe pleegouders en 3.088 gestopt).
De (mogelijke) invloed van de coronacrisis op het aantal pleegouders is nog niet bekend. De cijfers van 2020 zullen rond de zomer van 2021 worden gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de motie over financiële belemmeringen voor het pleegouderschap, die verzoekt om financiële belemmeringen weg te nemen voor pleegouders?4
Naar aanleiding van de motie wordt de handreiking pleegvergoeding6 en de inkoophandreiking pleegzorg7 van de VNG aangepast om zodoende de financiële situatie rondom het pleegouderschap te verduidelijken en de financiële belemmeringen voor pleegouders zoveel mogelijk weg te nemen.