Het overschrijven van een voertuig op een andere naam na overlijden |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat op dit moment een voertuig kan worden overgeschreven op een andere naam als iemand de kentekenkaart + de meldcode kan overleggen bij de RDW, en dat daarbij niet gecontroleerd wordt hoe iemand in het bezit is gekomen van de kentekenkaart en de meldcode?
De tenaamstellingsprocedure (overschrijving) is gebaseerd op het overleggen van de i) kentekenkaart, ii) de tenaamstellingscode1 (niet de meldcode2 zoals in de vraag vermeld) en iii) een legitimatiebewijs. De RDW controleert hierbij niet hoe iemand aan de kentekenkaart en tenaamstellingscode is gekomen.
De tenaamstellingscode wordt enkel verstrekt aan de geregistreerde eigenaar/houder. Bij een overschrijving na overlijden kan het voorkomen dat de tenaamstellingscode niet kan worden getoond. In dit geval is een verklaring van erfrecht nodig om bij de RDW een vervangende tenaamstellingscode aan te vragen. Hierdoor kunnen erfgenamen die niet in bezit zijn van de tenaamstellingscode toch een voertuig overschrijven.
Erkent u dat het huidige systeem problematisch is wanneer bijvoorbeeld de oorspronkelijke eigenaar komt te overlijden en een andere persoon, zonder toestemming van de rechthebbende, de kentekenkaart + de meldcode gebruikt om het voertuig over te schrijven op een andere naam?
Zoals ook bij vraag 1 gemeld hoeft de aanvrager geen meldcode aan te leveren bij een overschrijving. Hiervoor is een tenaamstellingscode nodig. Deze wordt alleen verstrekt aan de geregistreerde eigenaar/houder en zou dus alleen in bezit moeten zijn van de rechthebbende. Bij overlijden kan dit alleen tot problemen leiden indien iemand onrechtmatig deze tenaamstellingscode vervreemdt – bijvoorbeeld uit het huis van de overledene. Omdat bij overschrijving van een voertuig de gegevens van het identiteitsbewijs worden vastgelegd is deze persoon traceerbaar indien deze persoon de tenaamstellingscode onrechtmatig heeft verkregen.
Indien een voertuig door een kwaadwillende onterecht is tenaamgesteld, kan dit civielrechtelijk worden hersteld, evenals dat bij andere onterecht verkregen bezittingen moet gebeuren. De RDW mengt zich niet in een geschil tussen de erfgenamen. Als het voertuig door de rechter wordt toegewezen aan de rechtmatige erfgenaam kan er op basis van de rechterlijke uitspraak worden tenaamgesteld bij de RDW. Ik acht in dit geval het systeem niet problematisch.
Wat doet de RDW precies met de melding van overlijden van de geregistreerde eigenaar/houder van een voertuig die zij automatisch via de Basisregistratie Personen krijgt? Wat vindt u van het idee bij een dergelijke melding automatisch een blokkade op te werpen zodat overschrijving alleen plaats kan vinden wanneer naast de kentekenkaart en de meldcode ook verklaring van Erfrecht wordt overlegd? Bent u bereid deze problematiek met de RDW te bespreken en de Kamer verslag te doen van de uitkomsten van dat gesprek?
De RDW krijgt automatisch een melding van het overlijden van een persoon die geregistreerd staat als eigenaar/houder van een voertuig, via de Basisregistratie Personen (BRP). De RDW stuurt de erfgenamen vervolgens een brief waarin staat dat als door verkoop iemand anders eigenaar van het voertuig wordt, het kenteken binnen een week op naam van de nieuwe eigenaar moet worden gezet. Als iemand het voertuig erft, dient het voertuig binnen vijf weken op naam te worden gezet. Dit geldt ook als de partner van de overledene het voertuig houdt.
Na drie maanden volgt een herinneringsbrief. Als de overleden persoon geregistreerd blijft als eigenaar/houder van het voertuig dan vervalt de tenaamstelling drie maanden na de herinneringsbrief. Daarvan stuurt de RDW een besluit naar de erfgenamen. Dit gebeurt vanwege de verantwoordelijkheid voor het voldoen van de voertuigverplichtingen. Dit proces borgt dat het voertuig niet op naam van de overledene blijft staan.
Ik ben er geen voorstander van om een blokkade voor overschrijving op te werpen na overlijden. In de eerste plaats omdat dit een eventueel probleem maar ten dele oplost. De RDW ontvangt pas een melding als aangifte van overlijden is gedaan. Dat kan tot zes dagen na het overlijden. Dat betekent dat er altijd nog de mogelijkheid bestaat voor kwaadwillenden om het voertuig snel over te schrijven. Daarnaast levert het eisen van een verklaring van erfrecht kosten op voor de nabestaanden. De kosten van een verklaring van erfrecht variëren tussen de € 150 en € 950. Ook vergt een verklaring van erfrecht veel administratieve belasting en tijd, oplopend tot enkele maanden.
Het coronatoegangsbewijs |
|
Chris Stoffer (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een inloophuis in Deventer verplicht is om voor bepaalde activiteiten gebruik te maken van het coronatoegangsbewijs?1
Ja.
Wat vindt u hiervan, mede gelet op het feit dat veel bezoekers niet digitaal vaardig zijn, niet kunnen lezen en/of nauwelijks een sociaal netwerk hebben, waardoor het voor hen een hoge drempel is om aan deze pasplicht te kunnen voldoen?
Het aanvragen van een coronatoegangsbewijs wordt zo laagdrempelig mogelijk gemaakt door verschillende routes voor zowel digivaardigen als minder-digivaardigen in te richten. De verschillende mogelijkheden bestaan uit:
Bij het telefonisch aanvragen is het bezit van een smartphone en/of computer niet noodzakelijk. Wanneer telefonisch aanvragen niet lukt, kan een coronabewijs aangevraagd worden via een aanvraagformulier. Dit aanvraagformulier is op te halen bij de bibliotheek. Bij vragen of problemen is de CoronaCheck helpdesk 24 uur per dag bereikbaar.
Wanneer voor de eerste twee opties wordt gekozen, is het coronabewijs direct beschikbaar. Wanneer voor de laatste twee opties wordt gekozen, is de wachttijd een paar dagen.
Hoe verhoudt de verplichte coronapas voor het inloophuis zich tot het aangenomen amendement-Van der Staaij waarin staat dat het verboden is om voor openbare en publieke plaatsen een coronatoegangsbewijs te vragen, tenzij dat wettelijk is vereist? Bent u ermee bekend dat in de toelichting op dit amendement «buurthuizen» expliciet worden genoemd? Bent u bereid om zo spoedig mogelijk duidelijkheid hierover te verschaffen zodat alle buurthuizen, inloophuizen en dergelijke voorzieningen toegankelijk blijven zonder een verplicht coronatoegangsbewijs?2
Voor buurt- en wijkcentra geldt een uitzondering op de CTB plicht voor evenementen die tot de reguliere exploitatie behoren. Tevens geldt er een uitzondering op de CTB plicht voor de horecafunctie wanneer dit betrekking heeft op besloten en georganiseerde dagbesteding voor kwetsbare groepen. Alleen wanneer er binnen buurt- en wijkcentra gebruik wordt gemaakt van de horecafunctie zonder dat er sprake is van besloten en georganiseerde dagbesteding voor kwetsbare groepen of er sprake is van een evenement dat niet tot de reguliere exploitatie behoort, dan dient er dus gebruik gemaakt te worden van CTB’s en gelden eventueel de aanvullende bezoekersnormen voor evenementen. Dit betekent dat buurt- en wijkcentra al de reguliere activiteiten en voorzieningen kunnen bieden zonder dat een CTB is vereist.
Wat vindt u ervan dat een coronatoegangsbewijs geëist wordt om deel te kunnen nemen aan de beroepsopleiding voor advocaten?3
Op grond van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 zijn alleen coronatoegangsbewijzen verplicht voor eet- en drinkgelegenheden (met uitzondering van terrassen en afhaal), evenementen, professionele sportwedstrijden en vertoningen van kunst en cultuur. Het is dus niet zo dat de regeling voor deze opleidingen een coronatoegangsbewijs noodzakelijk maakt. Uit het bericht blijkt ook dat de CTB plicht volgt uit de keuze deze beroepsopleidingen te laten plaatsvinden in eet- en drinkgelegenheden en deze binnen de eet- en drinkgelegenheden kennelijk ook niet zodanig te organiseren dat er geen CTB plicht geldt.
Voor opleidingen en trainingen geldt op grond van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 geen CTB plicht. In die zin is een vrijstelling dus niet aan de orde.
Hoe verhoudt deze eis zich tot het recht op onderwijs en het volgen van een beroepsopleiding of training?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wenselijk vindt u het dat opleidingsinstituten zoals de Beroepsopleiding Advocaten dergelijke eisen kunnen stellen, terwijl de regering er op dit moment welbewust voor heeft gekozen om, onder de huidige epidemiologische omstandigheden, geen coronatoegangsbewijs in te voeren in het middelbaar beroepsonderwijs, hoger onderwijs of wetenschappelijk onderwijs? Bent u bereid om dergelijke opleidingen en trainingen vrij te stellen van het gebruik van het coronatoegangsbewijs?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat journalisten zijn vrijgesteld van het vertonen van een coronatoegangsbewijs in horecagelegenheden indien zij kunnen aantonen dat zij daar zijn in het kader van de «uitoefening van beroep en bedrijf»? Kunt u aangeven of deze uitzondering ook in de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 is openomen? Zo nee, is deze uitzondering dan rechtsgeldig?4
In artikel 58ra, lid 8, Wet publieke gezondheid is een uitzondering op de CTB-plicht ten aanzien van personen die beroeps- of bedrijfsmatige werkzaamheden verrichten op een locatie waar de CTB-plicht geldt. Deze uitzondering kan ook op journalisten van toepassing zijn, bijvoorbeeld als het noodzakelijk is om een horecalocatie te betreden voor verslaglegging of andere journalistieke werkzaamheden die ter plaatse moet worden uitgeoefend.
Hoe wenselijk vindt u het dat openbaar bestuurders en volksvertegenwoordigers telkens een coronatoegangsbewijs moeten vertonen wanneer zij zich uit hoofde van hun functie in een horecagelegenheid of evenementenlocatie moeten begeven?
De uitzondering die voor journalisten en andere beroepsgroepen op grond van artikel 58ra, lid 8, Wet publieke gezondheid geldt ook voor bestuurders en volksvertegenwoordigers. Indien een persoon zich in het kader van de uitoefening van het beroep op een locatie dient te begeven waar een coronatoegangsbewijs verplicht is en indien deze werkzaamheden niet elders verricht kunnen worden, hoeft niet om een coronatoegangsbewijs gevraagd te worden. Voor bestuurders en volksvertegenwoordigers gaat deze uitzondering meestal niet op. Het zal doorgaans namelijk niet noodzakelijk zijn om een vergadering van een volksvertegenwoordiging te houden op een plaats waar een coronatoegangsbewijs verplicht is gesteld. Dergelijke bijeenkomsten kunnen, en zullen, immers in de meeste gevallen op een andere locatie worden gehouden zoals het gemeentehuis.
Bent u bereid om voor bestuurders en volksvertegenwoordigers een soortgelijke uitzondering te maken als er blijkbaar voor journalisten geldt, zodat bijeenkomsten, vergaderingen en andere activiteiten in het kader van het openbaar bestuur altijd toegankelijk blijven zonder coronatoegangsbewijs?
De uitzondering uit artikel 58ra, lid 8, Wet publieke gezondheid geldt voor alle personen die beroeps- of bedrijfsmatige werkzaamheden verrichten. Voor zover bestuurders en volksvertegenwoordigers zich op een locatie moeten begeven voor het uitoefenen van hun werkzaamheden en deze werkzaamheden niet elders verricht kunnen worden, is deze uitzondering dus ook op hen van toepassing.
Bent u in ieder geval bereid om het aangenomen amendement-Van der Staaij onder de aandacht te brengen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), waaruit blijkt dat voor bezoek aan het gemeentehuis (en dus voor deelname of bezoek aan bijeenkomsten van de gemeenteraad) geen coronapas mag worden verplicht?5
In reactie op vragen hierover is reeds aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten kenbaar gemaakt dat voor een bezoek aan het gemeentehuis geen CTB plicht geldt.
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen, gegeven het belang ervan op de korte termijn, per ommegaande te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De problemen bij Evergrande |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen bij het Chinese vastgoedbedrijf Evergrande?1
Ja.
Kloppen de berichten dat Evergrande een deadline voor het voldoen van USD 83,5 miljoen aan schuldeisers heeft laten verlopen? Wat betekent het voor Evergrande als het niet snel aan haar verplichtingen kan voldoen?
Ik heb geen redenen om te twijfelen aan de berichtgeving omtrent de gemiste rentebetaling. Vrijdag 22 oktober is bekend geworden dat Evergrande deze specifieke rentebetaling alsnog heeft overgemaakt, wel lopen er momenteel respijtperiodes voor andere rentebetalingen. Indien deze rentebetalingen 30 dagen uitblijven, dan wordt het vastgoedconcern als failliet aangemerkt. Hierna kunnen verschillende juridische geschillen tussen Evergrande en binnen- en buitenlandse schuldeisers starten. Het is nog onduidelijk of het zover zal komen. Er zijn zoals doorgaans in het geval van grote problemen bij bedrijven alternatieve scenario’s denkbaar, waaronder herstructurering van schulden en het afstoten of verkopen van bedrijfsonderdelen en activa. De huidige verwachting van analisten is dat er geen sprake zal zijn van een grote herkapitalisatie of bail-out door de regering, maar dat de overheid via gedecentraliseerde of indirecte maatregelen het bedrijf en de sector zal steunen.
In hoeverre zijn Nederlandse banken, pensioenfondsen en andere financiële instellingen blootgesteld aan Evergrande? Heeft er directe of indirecte financiering plaatsgevonden door Nederlandse instellingen?
Navraag bij DNB wijst uit dat directe uitzettingen van Nederlandse banken (en EU-banken in het algemeen) op Evergrande beperkt zijn. Impact op de financiële stabiliteit kan dus vooral voortkomen uit turbulentie op de financiële markten, indien de onrust escaleert en andere bedrijven en markten geraakt worden. De omvang van directe blootstellingen bij de Nederlandse banken en pensioenfondsen geeft echter geen aanleiding voor directe zorgen met betrekking tot financiële instellingen.
Zoals hierboven beschreven zijn er als gevolg van directe blootstellingen op Evergrande geen gevolgen te verwachten voor de pensioenen in Nederland. Uiteraard bestaat er meer onzekerheid mocht een eventueel omvallen van Evergrande leiden tot omvangrijke repercussies of besmetting binnen de Chinese economie, de rest van Azië of in bijvoorbeeld het bredere internationale financiële systeem. In dat geval is de financiële wereld zo verweven dat een effect op de investeringen en rendementen van pensioenfondsen mogelijk is. Dit kan, zoals alle negatieve effecten op de investeringen en rendementen van pensioenfondsen, in het uiterste geval consequenties hebben voor de dekkingsgraden en de pensioenen.
Wat zijn de verwachte gevolgen van het omvallen van Evergrande voor gepensioneerden en andere indirect betrokkenen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een risicoanalyse beschikbaar van de consequenties van een deconfiture van Evergrande voor de Europese en Nederlandse economie en bent u bereid deze te delen?
De daadwerkelijke impact op de Nederlandse economie is afhankelijk van de ontwikkelingen rondom Evergrande en wat de uiteindelijke impact daarvan is op de Chinese economie.2 Hierover is op dit moment nog veel onzeker en de uiteindelijke impact op de Chinese economie is mede afhankelijk van factoren als de respons van de Chinese autoriteiten en het potentieel dat andere Chinese (vastgoed)bedrijven in de problemen komen.
DNB heeft al wel in 20153 een scenario-analyse uitgevoerd waarin een situatie is gesimuleerd die een indicatie geeft van de impact van een groeivertraging van de Chinese economie op de Nederlandse economie (zie ook vraag 11).
Zoals verder uitgewerkt in de beantwoording van vragen 7 en 11, zou het omvallen van Evergrande potentieel grote gevolgen kunnen hebben voor de financiële stabiliteit en economische groei van China. In dat kader wordt in de Miljoenennota door middel van de schokproef overheidsfinanciën periodiek een overzicht gepresenteerd van verschillende scenario’s voor een mondiale of Europese crisis en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse economie en de overheidsfinanciën. In de laatste schokproef van 2020 heeft het CPB de gevolgen van drie scenario’s doorgerekend: een (mondiale) financiële crisis, een Europese schuldencrisis en een mondiale economische crisis. De resultaten van deze schokproef zijn aan de Kamer verstuurd met de Miljoenennota 2020. Het CPB heeft tevens een nadere toelichting van de scenario’s en de methodiek gepubliceerd.4
Ten slotte bleek uit de meest recente stresstest (2021) van de ECB/EBA dat de Nederlandse banken, zelfs in het zwaarste scenario (-3,7% BBP krimp), voldoende kapitaal konden houden om aan de minimale kapitaalseisen e blijven voldoen. Zowel de kapitaalseisen- als kapitaalniveaus zijn in 2021 overigens vele male hoger dan in 2007.
Welke acties onderneemt De Nederlandsche Bank (DNB) op dit moment vanwege zijn functie als waakhond van de financiële stabiliteit om de risico’s met betrekking tot Evergrande voor de Nederlandse economie te beperken?
DNB monitort de situatie op de mondiale financiële markten en de blootstellingen van Nederlandse financiële instellingen op de onder druk staande partijen continu. Zoals hiervoor is toegelicht, is de inschatting momenteel dat de blootstellingen minimaal zijn en dat de directe effecten op de instellingen en de financiële stabiliteit beperkt zijn. Tweede-orde effecten, zoals een trager groeiende Chinese en mondiale economie of turbulentie op financiële markten, zorgen mogelijk wel voor risico’s. Momenteel beperkt besmetting van Evergrande zich echter tot enkele (risicovolle) Chinese vastgoedbedrijven en blijven brede uitstralingseffecten vooralsnog uit.
Wat betekent de mogelijke ondergang van Evergrande voor de Chinese economie?
Hierover bestaat veel onzekerheid. Analisten verwachten dat de Chinese overheid zal ingrijpen om een ordelijk faillissement of een herstart te waarborgen. Daarnaast probeert de Chinese centrale bank via liquiditeitsinjecties stabiliteit op de financiële markten te behouden en daarmee ervoor te zorgen dat de interbancaire condities stabiel blijven.
Een ondergang van Evergrande kan potentieel leiden tot verdere vertraging in de Chinese vastgoedsector, met name in het scenario waar herstructurering en/of een ordelijk faillissement uitblijft. Dit kan op verschillende manieren doorwerken op de economie. Zo kan er een daling in bouwactiviteiten plaatsvinden als gevolg van lagere verkopen van grond en vastgoed en wantrouwen richting de vastgoedsector. Daarnaast kan een vermindering van de inkomsten uit grondverkopen zorgen voor een daling in de lokale begrotingsuitgaven, aangezien inkomsten uit de verkoop van grond ook een belangrijke bron van financiering is voor lokale overheden. Ook kunnen andere partijen, zoals grondstoffen leveranciers die afhankelijk zijn van de bouw, in de problemen komen. Tot slot kunnen dalende huizenprijzen leiden tot een welvaartseffect waardoor de particuliere consumptie afneemt. Al deze effecten kunnen op hun beurt weer gevolgen hebben voor bijv. financiële instellingen en tweede orde effecten genereren. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Zijn er aanwijzingen dat er ook bij andere vastgoedbedrijven in China problemen zijn? In hoeverre is er sprake van een systeemrisico indien er meer bedrijven als Evergrande in de problemen geraken?
Enkele Chinese vastgoedbedrijven hebben recent betalingen gemist5 en de prijsvorming in de handel in obligaties van deze bedrijven wordt gekenmerkt door een hoge volatiliteit. Daarnaast kampt de Chinese onroerendgoedsector met hoge schuldposities, wat tot kwetsbaarheden bij andere vastgoedpartijen kan leiden. Internationale financiële instellingen zoals het IMF bepleiten dan ook al een aantal jaren de noodzaak om dergelijke schulden en daarmee gepaard gaande risico’s te beperken. De Centrale bank van China (PBoC) heeft vorig jaar de prudentiële regelgeving aangescherpt omtrent de schuld die vastgoedondernemingen aan mogen gaan (het zogenoemde «red lines for real estate» beleid). Evergrande, het vastgoedbedrijf met de grootste uitstaande schuld, is de eerste partij die de gevolgen van dit beleid ondervindt. Inmiddels zijn ook de Chinese vastgoedconcerns Sinic en Fantasia in financiële problemen gekomen.6
In algemene zin geldt dat spoedige signalering ten aanzien van herstructurering van de schuld van Evergrande en/of ordelijke afwikkeling door de Chinese autoriteiten zou bijdragen aan het vertrouwen in de Chinese vastgoedsector en het Chinese financiële stelsel. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn beantwoording op de vragen van de leden Heinen en Brekelmans zouden in geval van een onordentelijk faillissement de risico’s voor de Chinese financiële markten potentieel groot zijn. Aangezien Evergrande ca. usd 300 mld. aan schulden heeft uitstaan bij naar verluidt ca. 130 banken en 120 niet-banken zou een dergelijk scenario ook bredere implicaties hebben voor het Chinese financiële stelsel. Daarbij zijn herzieningen van kredietratings, krappere financieringscondities en vertrouwenseffecten van zowel binnenlandse als buitenlandse beleggers denkbaar, alsook neerwaartse bewegingen van marktwaarderingen bij banken, vastgoedbedrijven en grondstoffen.
In het algemeen is de betrokkenheid van buitenlandse investeerders in de Chinese vastgoedmarkt en het financiële systeem klein. Door deze beperkte financiële blootstelling zullen directe verliezen van buitenlandse bedrijven op Chinese uitzettingen beperkt zijn. De doorwerking van schokken in de Chinese economie loopt waarschijnlijk eerder via handelskanalen. Gezien de prominente rol van de Chinese economie voor de internationale handel, kan een financiële en mogelijk economische dip gevolgen hebben voor de mondiale economie en als zodanig het eurogebied. Daarnaast kunnen indirecte effecten van een vastgoedcrisis en een daaropvolgende economische dip impact hebben op grondstofprijzen. Om deze redenen moeten de ontwikkelingen in China nauwlettend gevolgd worden. Onder meer binnen de FSB werkt Nederland samen met andere landen (waaronder China) om risico’s voor het internationale financiële stelsel te beheersen.
Klopt het dat de vastgoedsector voor 22 procent verantwoordelijk is voor de economische groei in China? In hoeverre acht u dit houdbaar? Wat betekent dit voor de blootstelling van Chinese financiële instellingen aan deze sector?
Met circa. 29% van het Bruto Binnenlands Product is de vastgoedsector een belangrijke pijler van de Chinese economie.7 Beleggingen in de vastgoedsector bedragen 13% van het BBP (versus minder dan 5% in bijvoorbeeld de VS). De huizenbouw groeide met dubbele cijfers de afgelopen twintig jaar. Dit heeft prijzen en schulden opgedreven en ook is de hypotheekschuld toegenomen van 10% van het BBP voor de financiële crisis tot 33% in 2021. Of de Chinese situatie houdbaar is, is een vraag die al langere tijd wordt gesteld en geanalyseerd door onder meer risicocomité»s en denktanks. Relevante indicatoren, zoals private schuld ten opzichte van BBP en divergentie in groeiontwikkeling tussen deze twee, duiden al enige tijd op risico’s. De afgelopen vijftien jaar hebben er desondanks geen neerwaartse schokken plaatsgevonden. In hoeverre de huidige problemen bij vastgoedconcerns daar verandering in gaan brengen is op dit moment nog onduidelijk.
Heeft u voldoende beeld van de economische situatie in China om adequaat te kunnen ingrijpen indien zich systeemrisico’s aldaar ophopen?
Het kabinet volgt de economische situatie in China op de voet, onder andere via het Nederlandse diplomatieke netwerk in China en door het raadplegen van experts zoals DNB. Tevens verrichten diverse internationale organisaties, zoals het IMF, periodiek analyses van de Chinese economie en de belangrijkste financieel-economische risico’s. Onder meer binnen de FSB werkt Nederland samen met andere landen (waaronder China) om risico’s voor het internationale financiële stelsel te beheersen.
Wat zijn de gevolgen van een mogelijke langdurige afkoeling van de Chinese economie voor de Europese economie en de Nederlandse in het bijzonder? In hoeverre kan een structurele daling van de Chinese potentiële groei bijdragen aan lagere economische groei in Nederland?
De afgelopen decennia is de Chinese economie sterk gegroeid. De laatste jaren loopt dit groeitempo geleidelijk terug. De verwachting is dat de Chinese economie de komende jaren verder zal afkoelen als gevolg van een geleidelijke transitie van het huidige groeimodel, dat gebaseerd was op export en investeringen, naar groei die meer gedreven wordt door binnenlandse consumptie, technologie en de dienstensector. De mate waarin de Chinese economie afkoelt en het tempo waarin dit zal plaatsvinden is echter onzeker. Het effect op de eurozone en Nederland hangt af van de mate en snelheid van de groeivertraging, alsmede de mate van onzekerheid die daarmee gepaard gaat. Dit is mede afhankelijk van de respons van de Chinese autoriteiten.
De ECB heeft in 2018 drie scenario’s voor de ontwikkeling van de Chinese economie uitgewerkt en de impact op de eurozone bekeken.8 In alle scenario’s vertraagt de groei van de Chinese economie. Een scenario met een geleidelijke vertraging van de groei is het basisscenario in deze ECB-studie. In een tweede scenario met een snellere groeivertraging in China komt het Chinese BBP na 3 jaar 3,3% lager uit, wat het BBP in de eurozone met 0,3% zou drukken over 3 jaar. De doorwerking op de eurozone in dit scenario loopt vooral via het handelskanaal. Grondstofexporteurs worden zwaarder getroffen door de groeivertraging, maar de lagere grondstofprijzen dempen de terugval in de eurozone. Het derde scenario in de ECB-studie omvat een meer abrupte terugval van de Chinese economie, wat gepaard gaat met krappere financiële condities en hogere risicopremies. In dit scenario is echter niet noodzakelijkerwijs sprake van een langdurige afkoeling van de Chinese economie.
DNB heeft in 2015 tevens een scenario-analyse uitgevoerd waarin een situatie is gesimuleerd die een indicatie geeft van de impact van een groeivertraging van de Chinese economie op specifiek de Nederlandse economie. In dit scenario wordt gerekend met een gemiddeld 3,5%-punt lagere jaarlijkse groei van de binnenlandse vraag in China, wat leidt tot 1%-punt lagere Chinese bbp-groei per jaar. Naast het handelskanaal zijn in dit scenario ook internationale vertrouwenseffecten op financiële markten en toenemende risico’s in opkomende economieën meegenomen. Een hogere risicopremie remt investeringen en een lagere wisselkoers voor opkomende economieën verslechtert de prijsconcurrentiepositie van Nederland. Voor Nederland vertaalt dit zich mede in een lagere groei van de relevante wereldhandel, waardoor de Nederlandse bbp-groei in het eerste en tweede jaar na de schok resp. 0,7%-punt en 0,5%-punt lager uitvalt. De effecten van dit scenario op de Nederlandse economie zijn ogenschijnlijk groot – hoger dan het hierboven genoemde tweede ECB-scenario, waarbij de ECB impact echter een gemiddelde is van 27 lidstaten, veelal met minder open economieën -. Daarbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat de precieze uitwerking van een mogelijke deconfiture van Evergrande, de gevolgen op de Chinese economie en uiteindelijke gevolgen op de Nederlandse economie op het moment van schrijven afhankelijk zijn van vele economische factoren, en dat de omvang van de transmissiekanalen sinds 2015 veranderd kan zijn.
In hoeverre zijn de Europese, en in het bijzonder de Nederlandse, economieën verweven met de Chinese markt? Kunt u een risicoanalyse naar de Kamer sturen met betrekking tot de kwetsbaarheid van Europese financiële markten in relatie tot China?
De Nederlandse economie is een open economie en daardoor sterk verbonden met het buitenland. Hierdoor profiteert Nederland van groei buiten de landsgrenzen, maar heeft het omgekeerd ook last van internationale onzekerheden. Met China heeft Nederland belangrijke banden op het gebied van handel. Zo is China de negende bestemming voor Nederlandse goederen en is China het tweede land van herkomst voor de import van goederen, aldus een studie van het CBS.9 Nederland is voor China een belangrijke toegangspoort naar Europese markten, met name dankzij de Rotterdamse haven.
In het algemeen is de directe betrokkenheid van buitenlandse investeerders in de Chinese vastgoedmarkt en het financiële systeem klein. De totale financiële blootstelling van de rest van de wereld aan de Chinese economie betreft minder dan de helft van het Chinese BBP (ter vergelijking: Nederland heeft verplichtingen naar de rest van de wereld ter grootte van vijf keer het Nederlandse BBP). Een studie van de ECB uit 201810 stelt dat claims van Europese banken op China en Hong Kong ultimo 2016, na correctie voor interbancaire claims, slechts 1,5% van de totale uitzettingen bedroegen. Desondanks kan er sprake zijn van bredere gevolgen van een Chinese groeivertraging voor Europese financiële markten bijvoorbeeld als dit leidt tot een hogere onzekerheid over de mondiale groei.
Diverse instellingen hebben de afgelopen jaren inventarisaties gemaakt van de risico’s van een Chinese groeivertraging en de spillovers hiervan voor Nederland en Europa via het handelskanaal en het financiële kanaal. In het antwoord op vragen 5 en 11 heb ik een beschrijving gegeven van studies van DNB en de ECB die de gevolgen voor de Nederlandse en Europese economie hebben ingeschat op basis van scenario’s. Uit deze studies blijkt dat de spillovers via het financiële kanaal mede afhankelijk zijn van de mate waarin een Chinese groeivertraging gepaard gaat met mondiale vertrouwenseffecten. In het algemeen geldt dat zulke vertrouwenseffecten uitstraling hebben op de waardering van effecten en schuldpapier door verminderde vraag naar deze titels. Deze effecten doen zich vermoedelijk in eerste instantie voor bij Chinese partijen met hoge schuldniveaus, wat zich echter door kan vertalen naar andere opkomende economieën of risicovolle marktsegmenten via een hogere risk premiumvoor het aanhouden of verstrekken van financiering. Daarnaast is het denkbaar dat kredietratings omlaag worden bijgesteld vanwege negatieve financieel-economische prognoses voor bedrijven, wat een verder stuwend effect kan hebben op risk premia.
In hoeverre hebben u, de toezichthouders en Nederlandse financiële instellingen maatregelen getroffen om de risico’s ten aanzien van een afkoelende economie in China te beperken, sinds de waarschuwingen dat Evergrande mogelijk niet aan haar verplichtingen kan voldoen werden afgegeven in augustus?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 6 monitort DNB de situatie op de mondiale financiële markten en de blootstellingen van Nederlandse financiële instellingen op onder druk staande instellingen continu. Momenteel is de inschatting dat de blootstellingen minimaal zijn en dat de directe effecten op de instellingen en de financiële stabiliteit beperkt zijn.
Sinds de financiële crisis van 2008–2009 zijn in Europa en Nederland stappen gezet om de financiële sector weerbaarder te maken, zo is de kapitalisatie van banken bijvoorbeeld sterk verbeterd. Dit heeft de uitgangspositie van deze sector verbeterd en maakt dat zij eventuele impact van crises beter kunnen opvangen.
Nevenfuncties van de demissionair minister van Defensie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Op het cv van de heer Kamp als demissionair Minister van Defensie staat niet vermeld dat de heer Kamp lid is van de Colleges financieel toezicht van respectievelijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en Bonaire, Sint Eustatius en Saba; terwijl op de internetsite van deze colleges de heer Henk Kamp wel als lid van deze colleges staat vermeld. Klopt het dat de heer Kamp nog lid is van deze colleges?1 2
De heer Kamp heeft voorafgaand aan zijn beëdiging verklaard zijn betaalde en onbetaalde nevenfuncties neer te leggen en hiervan mondeling mededeling gedaan aan de genoemde colleges. Deze opzegging heeft hij op 25 september 2021 schriftelijk bevestigd aan de Staatssecretaris van BZK, de heer Knops. De heer Kamp heeft vanaf het moment van zijn verklaring geen werkzaamheden meer verricht voor de genoemde colleges. Het daadwerkelijke ontslag zal nog formeel zijn beslag krijgen in een koninklijk besluit.
Klopt het dat de heer Kamp na zijn benoeming tot demissionair Minister van Defensie zijn functies als lid van de genoemde colleges niet met onmiddellijke ingang heeft neergelegd?
Zie het antwoord op vraag 1.
In geval de heer Kamp deze nevenfuncties nog niet heeft opgezegd, hoe verhoudt zich dat dan tot de Rijkswet financieel toezicht waar expliciet in artikel 3 bepaald is dat een lid van een dergelijk college niet tevens Minister of Staatssecretaris kan zijn? Deelt u de mening dat de heer Kamp daarom geen lid meer is of kan zijn van een van de genoemde colleges? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Heeft u de heer Kamp toestemming gegeven zijn nevenfuncties als collegelid te behouden? Zo ja, op grond van welke overweging en hoe verhoudt zich dat tot de regel dat bewindspersonen geen nevenfuncties mogen hebben? En zo ja, heeft u daar de Kamer conform de regels uit het Handboek voor bewindspersonen (het Blauwe Boek) van op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom heeft u die toestemming niet gegeven?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de leden van de genoemde colleges hun functie onafhankelijk moeten kunnen uitoefenen? Zo ja, deelt u dan de mening dat een lid van een dergelijk college die de Rijksministerraad moet informeren en adviseren, niet onafhankelijk kan zijn als hij zelf ook Minister is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe kan een lid van de ministerraad zichzelf dan onafhankelijk adviseren?
Zie het antwoord op vraag 1.
Indien de heer Kamp zijn functie als collegelid, al dan niet tijdelijk, heeft neergelegd of gaat neerleggen, wordt zijn functie dan ingevuld en zo ja door wie? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is over de opvolging van de heer Kamp nog niets bekend. De Staatssecretaris van BZK zal u over de opvolging van de heer Kamp informeren.
Indien er geen op voordracht van Nederland benoemd lid in een van de colleges zitting heeft, betekent dat dan dat als de begrotingen van de eilanden beoordeeld moeten worden en de colleges daarover advies moeten uitbrengen, er geen namens Nederland voorgedragen lid is? Zo ja, deelt u de mening dat dat ongewenst is en dat er daarom spoedig iemand op voordracht van Nederland benoemd dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het is wenselijk om zo snel als verantwoord mogelijk is te voorzien in de opvolging. De Staatssecretaris van BZK zal u over de opvolging van de heer Kamp informeren.
Bestaat er een door de rijksoverheid bijgehouden centraal register waarin de nevenfuncties van bewindspersonen openbaar gemaakt worden? Zo ja, waar is dat register te vinden? Zo nee, waarom niet? En zo nee, bent u bereid een dergelijk register alsnog in te richten?
Er bestaat geen centraal register waarin de nevenfuncties van bewindspersonen openbaar gemaakt worden. Het uitgangspunt bij aanvaarding van het ministerschap is dat de aangezochte bewindspersoon zijn nevenfuncties opgeeft (Zie hiervoor de brief van Balkenende van 20 december 2002, Kamerstuk 28 754, nr. 1).3 Onder omstandigheden wordt hiervan afgeweken, en wordt hiervan melding gemaakt in een brief aan de Tweede Kamer. Nevenfuncties kunnen voorts, waar aan de orde, worden vermeld op de CV’s van bewindspersonen op www.rijksoverheid.nl/bewindspersonen.
Het bericht 'Ziekenhuis OZG door deal met PowerField in de armen van commercie geduwd en het unieke Oldambtster landschap wordt vermarkt: 'Onoorbaar en amoreel'' |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de angst dat na de zorg ook het landschap vermarkt wordt?1 Waarom wel/niet?
Het kabinet deelt deze zorg niet. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn alleen mogelijk binnen het kader van wetten en ruimtelijk beleid. In alle gevallen dient rekening gehouden te worden met het ruimtelijk beleid van de verschillende overheidslagen en regelgeving. Voor wat betreft het realiseren van duurzame energie is in het kader van het Klimaatakkoord afgesproken dat dit wordt overgelaten aan decentrale overheden (provincies, gemeenten en waterschappen). Dat betekent dat zij ruimtelijke kaders formuleren voor het realiseren van duurzame energie. Voor wat betreft zonne-energie is aan de regio’s de voorkeursvolgorde zonne-energie meegegeven voor het maken van ruimtelijke afwegingen. Dat betekent dat bij het maken van de afweging in eerste instantie gekeken wordt naar mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik zoals zon op dak, om daarmee landbouwgronden of natuurgebieden zoveel mogelijk te ontzien.
Waarom heeft de directie van het Ommelander Ziekenhuis Groningen (OZG) besloten tot een deal met Powerfield?
Naar aanleiding van het artikel en deze Kamervragen is contact opgenomen met OZG en PowerField om meer informatie over het betreffende plan te verkrijgen. Het ziekenhuis laat weten door projectontwikkelaar PowerField benaderd te zijn om de ontvangende partij te zijn van een schenking ter waarde van € 20 miljoen indien het zonnepark daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Het ziekenhuis investeert zelf niet in het zonneproject. PowerField geeft aan dit aanbod te hebben gedaan om invulling te geven aan de verplichting om opbrengsten van zonneparken deels terug te laten stromen naar de omgeving. De schenking wordt alleen gedaan als het zonnepark daadwerkelijk tot stand komt. Er zou geen sprake zijn van een al uitgewerkte juridische «deal».
Het ziekenhuis heeft tevens laten weten niet afhankelijk te zijn van deze schenking en niet failliet te gaan als het zonnepark niet doorgaat. Wel zou de financiële bijdrage volgens het ziekenhuis van grote betekenis kunnen zijn voor het meerjarenplan «Ommelander op koers» dat medio 2020 in uitvoering is genomen om de duurzame financiële toekomst van het ziekenhuis zeker te stellen.
Overigens wijs ik erop dat er geen sprake is van een wettelijke verplichting om opbrengsten terug te laten stromen naar de omgeving. Wel is er in het Klimaatakkoord een algemeen streven voor 2030 vastgelegd van 50% lokaal eigendom bij projecten voor hernieuwbare elektriciteit op land. Zie ook het antwoord op vraag 7 en 8.
Deelt u de mening dat het bizar is dat de zorg afhankelijk is van dergelijke deals? Kunt u uw antwoord toelichten?
De suggestie dat de zorg afhankelijk zou zijn van «deals» wijs ik van de hand. Het kabinetsbeleid met betrekking tot zorgaanbieders in financiële problemen is uiteengezet in de Kamerbrief «Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen» van 11 oktober 20192. Dit beleid is gericht op continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten. Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering. Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Als een aanbieder financiële problemen heeft moet hij in gesprek gaan met de zorgverzekeraars en andere betrokkenen, zoals financiers, om een passende oplossing zoeken.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft het OZG laten weten niet afhankelijk te zijn van deze schenking en niet failliet te gaan als het zonnepark er niet komt. Wel vinden er gesprekken plaats tussen het OZG en de zorgverzekeraars over het toekomstbestendig maken van de bedrijfsvoering van het ziekenhuis. Uw Kamer is hier eerder over geïnformeerd3. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), die toezicht houdt op de zorgplicht van zorgverzekeraars, geeft desgevraagd aan dat deze gesprekken constructief verlopen.
Is er zorggeld gemoeid met deze deal? Zo ja, hoeveel en is dit toegestaan?
Het OZG heeft desgevraagd laten weten dat dit niet het geval is.
Op welke manier profiteert het OZG van deze deal?
Indien PowerField toestemming krijgt om het betreffende zonnepark te bouwen, ontvangt het OZG een financiële bijdrage van € 20 miljoen. Volgens het ziekenhuis zou deze bijdrage van grote betekenis kunnen zijn voor het meerjarenplan «Ommelander op koers» dat medio 2020 in uitvoering is genomen om de duurzame financiële toekomst van het ziekenhuis zeker te stellen.
Op welke manier profiteert Powerfield van deze deal?
PowerField heeft desgevraagd laten weten dat het realiseren van dit park hen in staat zal stellen een grootschalig zonnepark te exploiteren en het rendement daarvan te genieten. Overigens betekent dit schenkingsvoorstel nog niet dat het park daadwerkelijk gerealiseerd zal worden. Daarvoor is onder meer ruimtelijke
medewerking nodig is van lokaal bevoegd gezag, dat daarbij primair een ruimtelijke afweging zal maken, zoals vereist vanuit de Wet ruimte ordening (Wro).
Op welke manier profiteert de omgeving van deze deal?
Het kabinet hecht eraan dat omwonenden tijdig en volledig worden betrokken bij ruimtelijke besluitvorming in hun omgeving. Afspraken waarbij ook iets teruggedaan wordt voor de omgeving kunnen het resultaat zijn van een dergelijk proces. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat voor grootschalige opwekking van hernieuwbare elektriciteit op land gestreefd wordt naar 50% eigendom van de lokale omgeving. Het lijkt erop dat in dit geval voor een andere aanpak is gekozen, waarbij omwonenden in mindere mate zijn betrokken.
Desgevraagd laat PowerField weten dat zij oriënterende gesprekken hebben gevoerd met verschillende stakeholders maar dat er wat hun betreft eerst ruimte zou moeten komen in het ruimtelijk beleid m.b.t. zon- en windparken van de gemeente Oldambt om een dergelijk initiatief verder uit te werken. Dat zou PowerField vervolgens als initiatiefnemer in staat stellen een maatwerkmethode toe te passen waarbij de omgeving betrokken wordt voor het vinden van draagvlak en participatie. Volgens PowerField kan de uitwerking pas plaatsvinden na vaststelling van het beleid. In dat geval was het qua proces echter logisch geweest dat ook het idee voor een dergelijke schenking pas in beeld zou komen na vaststellen van het beleid. Waarbij de eventuele aanpassing van dit beleid net als de eventuele schenking een resultaat zouden zijn van proces met omwonenden.
Op welke manier is de omgeving betrokken bij de totstandkoming van deze deal?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u dat «(...) het plaatsen van een kassa bij het landschap en daarmee de ruimte te gebruiken als «melkkoe» (...) onoorbaar en amoreel [is]»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven zijn er wettelijke en beleidskaders waaraan ruimtelijke ontwikkelingen gebonden zijn. Als gevolg hiervan dient er in alle gevallen een publieke belangenafweging te worden gemaakt door lokaal bevoegd gezag. Dit biedt voldoende waarborgen om te voorkomen dat de ruimte als «melkkoe» wordt ingezet. Specifiek voor zon-PV (fotovoltaïsche zonnepanelen) wijst het kabinet hierbij ook op de voorkeursvolgorde voor zon-PV in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) waarmee gemeenten extra handvatten hebben voor het maken van belangenafwegingen met het oog op behoud van ruimtelijke kwaliteit.
Zie verder ook het antwoord op vraag 3
Wat gaat u doen om het publieke belang van zowel de zorg als het landschap te dienen?
Zie antwoord vraag 9.
De werkdruk van gevangenispersoneel bij de Rijks Justitiële Jeugdinrichtingen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met signalen van capaciteitstekorten bij de Rijksjeugdinrichtingen? Zo ja, hoe lang bent u hier al mee bekend?
Ja, ik ben bekend met de druk op de (personele) capaciteit. Ik heb 8 september jl. gereageerd op VKC-vragen, waarbij uitgebreid is ingegaan op de personele bezetting.1 Ik gaf onder andere aan dat de huidige ervaren druk in de JJI’s onder meer verband heeft met de hoge bezettingsgraad in de JJI’s. Met de opening van Horsterveen wil ik bereiken dat de druk op de overige JJI’s vermindert.2
De inspecties hebben ook hun zorgen geuit, laatstelijk op 28 oktober jl. Dezelfde dag heb ik richting uw Kamer gereageerd op deze signalen.3 Ik heb aangegeven dat ik de door de inspecties geuite zorgen deel. Aan de hand van eerdere bevindingen van de inspecties heeft DJI direct maatregelen getroffen, maar er is meer nodig. In de verdere beantwoording ga ik hier op in.
Wat vindt u van de brief van FNV-DJI waarin wordt aangegeven dat de veiligheid van het personeel steeds meer in het geding komt en de behandeling van de jeugdige gevangenen hieronder lijdt? Trekt u zich dit aan?1
Ik trek mij dit uiteraard aan. Ik voel me verantwoordelijk voor de aan DJI toevertrouwde jongeren en het personeel en heb daarom ook aanvullende maatregelen getroffen. De FNV-DJI is kritisch op tijdelijke noodmaatregelen zoals de inzet van inhuurkrachten en personeel van de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O). Ik wil onderstrepen dat dit altijd gebeurt in combinatie met ervaren personeel. Dit is niet optimaal, maar wel veilig en verantwoord voor deze tijdelijke situatie.
Klopt het dat de commissie van toezicht bij Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) De Hunnerberg in Nijmegen onlangs aan de bel heeft getrokken en heeft gewaarschuwd dat de situatie in De Hunnerberg aan het verslechteren is? Zo ja, welke acties heeft u, dan wel Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), hierop genomen?
Op 15 september jl. heeft de CvT van Rijks-JJI De Hunnerberg een brief gestuurd waarin zorgen worden geuit over de situatie in de inrichting. Daarop zijn drie gesprekken gevoerd door DJI met de CvT. Zelf heb ik inhoudelijk gereageerd bij brief van 27 september jl. en aangegeven dat ik de zorgen deel.
Op 28 oktober jl. heb ik, naar aanleiding van de brief van de inspecties, uw Kamer geïnformeerd over de volgende genomen korte termijn maatregelen:
Voor de middellange termijn heb ik daarbij de volgende maatregelen aangekondigd:
In de brief aan uw Kamer heb ik de maatregelen toegelicht.
Klopt het dat niet in alle RJJI’s de wettelijk verplichte 77 uur gemeenschappelijke activiteiten of verblijf in groepen geboden kan worden? Wat vindt u hiervan, zeker ook in het licht van een succesvolle re-integratie van de gevangenen in de maatschappij?
Het klopt dat soms niet aan de wettelijke norm van minimaal 77 uur dagprogramma kan worden voldaan. Dit vind ik uiteraard onwenselijk. Daarom treft DJI bovengenoemde maatregelen om ervoor te zorgen dat de JJI’s zo spoedig mogelijk weer aan hun wettelijke verplichting kunnen gaan voldoen.
Klopt het dat personeelstekorten op dit moment worden opgevangen door inhuurkrachten en mensen van de Dienst Vervoer en Ondersteuning? Zo nee, hoe worden de personeelstekorten dan opgevangen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel personeel dat eerst bij ofwel justitiële jeugdinrichting (JJI) Via Het Keerpunt dan wel JJI Het Poortje Juvaid werkte, na de sluiting van deze instellingen is uitgestroomd bij DJI?
Nee. In tegenstelling tot de RJJI, die onder mijn beheer valt, heb ik geen inzicht in het personeelsverloop van particuliere inrichtingen. In reactie op VKC-vragen van 8 september jl. van uw Kamer ben ik hier op ingegaan.5
Wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om meer personeel te werven voor specifiek de jeugdgevangenissen? Kunt u uiteenzetten hoeveel fte in de (R)JJI’s en Kleinschalige Voorzieningen (KV) werkzaam en inzetbaar was op 1 januari 2019 en hoeveel fte op dit moment werkzaam en inzetbaar is in de (R)JJI’s en KV’s?
Werving is in een organisatie als DJI een continu proces. In een eerder gezonden brief aan uw kamer van 5 maart jl. gaf ik onder meer aan dat binnen DJI een programma genaamd «nieuw personeel» is gestart, waarbij actief wordt geworven voor nieuw personeel.6 Ook gaf ik aan dat het werving- en selectieproces efficiënter is ingericht, DJI meeloopdagen, stages, en gastcollege’s organiseerde en een speciale recruiter voor Jeugd en Zorg werd ingezet. Verder heb ik u toen geantwoord dat het vinden van goed gekwalificeerd personeel een behoorlijke uitdaging is in de huidige arbeidsmarkt. Dit is helaas ongewijzigd. De krapte op de arbeidsmarkt is groot, en raakt meer sectoren dan de JJI’s alleen. Binnen de sectoren is vaak behoefte aan hetzelfde personeel, wat de uitdaging voor DJI groter maakt. Met de maatregel extra groepsleiders op mbo-niveau te werven, wordt het bereik voor werving vergroot.
Jaar
Bezetting
2019
567
2020
606
2021 (tot op heden)1
596
Exclusief locatie Horsterveen, deze inrichting is in ontwikkeling en wordt gefaseerd in gebruik genomen.
In tegenstelling tot de RJJI heb ik geen inzicht in de bezetting van particuliere inrichtingen, waaronder de KVJJ’s.
Wat gaat u concreet doen om de situatie van jongeren én medewerkers in de RJJI’s te verbeteren?
In het antwoord op vraag 3 en 5 benoem ik maatregelen die moeten bijdragen aan een verbetering voor het personeel en de jongeren. Dit is ook nodig. Veiligheid in een JJI staat voorop.
Met deze maatregelen wil ik bereiken dat DJI een aantrekkelijke werkgever blijft en erin slaagt personeel aan zich te binden én te behouden.
De zaak van een uit de Oekraïne afkomstig gezin dat geen paspoort kan krijgen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is het beleid ten aanzien van vreemdelingen wier asielverzoek is afgewezen, maar die van hun land van herkomst geen paspoort of ander reisdocument kunnen krijgen, en daardoor in feite staatloos zijn geworden, zoals in het geval van een Oekraïens gezin, afkomstig uit De Krim, in Friesland?1
Zoals u weet kan ik niet op individuele zaken ingaan. In het algemeen kan ik u mededelen dat voor personen die na de afwijzing van hun asielaanvraag niet naar het land van herkomst kunnen terugkeren er de mogelijkheid is om een zogeheten buitenschuldvergunning te verkrijgen. Deze vergunning wordt, ambtshalve of na een aanvraag daartoe, door de IND verleend indien er voldaan is aan de voorwaarden zoals die staan omschreven in B8/4 van de Vreemdelingencirculaire. Voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) gelden er andere voorwaarden en deze staan omschreven in B8/6 van de Vreemdelingencirculaire.
Bij het vaststellen of er is voldaan aan de voorwaarden voor een buitenschuldvergunning dient er geen redelijke twijfel over de identiteit en de nationaliteit van de vreemdeling te zijn, dient er geen lopende procedure te zijn in het kader van de aanvraag van een verblijfsvergunning en behoort de vreemdeling niet te voldoen aan de voorwaarden voor een andere verblijfsvergunning. Daarnaast dient een verzoek om bemiddeling, dat is ingediend bij de DT&V om de terugkeer te kunnen realiseren of om een (vervangend) reisdocument te verkrijgen, niet het resultaat van vertrek te hebben opgeleverd. Ook dient de vreemdeling naar het oordeel van de DT&V in houding en gedrag te hebben laten zien dat hij wil terugkeren naar het land alwaar toegang toe wordt verleend. Dit kan onder meer blijken uit het feit dat de vreemdeling zich heeft gehouden aan de afspraken die met de DT&V zijn gemaakt gedurende het voorgenoemde bemiddelingstraject.
De DT&V levert in het kader van de vaststelling van de buitenschuldprocedure een zwaarwegend advies aan de IND op basis waarvan wordt bepaald of er sprake is van een buitenschuldsituatie waarbij is voldaan aan de vereisten uit de Vreemdelingencirculaire. Deze afweging wordt op individuele basis gemaakt en er kan daarom niet zonder meer gesteld worden dat het enkele feit dat een vreemdeling geen paspoort of andersoortig reisdocument kan verkrijgen per definitie zou moeten leiden tot een verblijfsvergunning. Noch heeft dit feit tot gevolg dat de vreemdeling staatloos wordt.
Wat wordt verwacht van uitgeprocedeerde vreemdelingen wier paspoortaanvraag door het land van herkomst aantoonbaar geweigerd is en van wie de autoriteiten verklaren dat zij niet in de registers voorkomen? Wat zijn de consequenties wanneer zij een reisdocument aangevraagd hebben en zij dit toch niet krijgen van het (in sommige gevallen: vermoede) land van herkomst?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat in gevallen, zoals in vraag 2 beschreven, verblijf uiteindelijk toegestaan zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Na hoeveel tijd gaat het belang van in Nederland opgroeiende kinderen volgens u zwaarder wegen dan het belang van de Staat? Zou het na vijf jaar niet aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zijn om aan te tonen dat er geen schade ontstaat voor een kind bij terugkeer naar het land van de ouders, aangezien uit een rapport van de Rijksuniversiteit Groningen uit 2006 blijkt dat vijf jaar een omslagpunt is?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld ben ik op de hoogte van onderzoek dat concludeert dat het gedwongen vertrek van kinderen die langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven schadelijk is voor hun ontwikkeling. Hierbij is ook opgemerkt dat de ernst van de schade die kinderen wordt toegebracht onder andere afhangt van de omstandigheden waarin het kind verkeert, de omstandigheden van de ouders en hun opvoedingsmogelijkheden, het aantal cultuurwisselingen dat het kind heeft meegemaakt en het perspectief op ontwikkeling voor het kind in het land van herkomst.2 Ook heb ik aangegeven dat het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind niet één op één aan gedwongen vertrek na een bepaalde verblijfsduur in Nederland is verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders in kwestie.3
Dit in ogenschouw nemende, samen met het feit dat in het kader van toetsing op artikel 8 EVRM een belangenafweging plaatsvindt, maakt dat er geen vaste periode is waarna het belang van in Nederland opgroeiende kinderen zwaarder weegt dan het belang van de staat. In de belangenafweging worden alle aangevoerde individuele omstandigheden meegenomen. Per individuele casus kan de belangenafweging dan ook anders uitvallen. In de belangenafweging wordt de duur van het verblijf meegenomen, maar bijvoorbeeld ook of een deel van het verblijf legaal was, in welke andere omstandigheden het individu zich bevindt en de opvoedingsmogelijkheden van de ouders.
Is het afgeven van een verblijfsvergunning volgens u in principe strijdig met het belang van de Staat? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, in welke gevallen kan het belang van de Staat ook gediend zijn met het verstrekken van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling? Wat zijn volgens u de concrete belangen van de Staat in een dergelijke zaak, afgezien van het algemene restrictieve toelatingsbeleid?
Nee, het afgeven van een verblijfsvergunning is niet in principe strijdig met het belang van de staat. Indien een aanvraag voldoet aan de geldende voorwaarden kan dat in het belang van de staat zijn als er sprake is van een wezenlijk Nederlands belang. Het kan ook zijn dat het niet zozeer in het belang is van de staat om een verblijfsvergunning af te geven, maar dat het belang van de staat niet in de weg staat om een verblijfsvergunning te verlenen indien bijvoorbeeld sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Andere belangen van de staat zijn openbare orde en nationale veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en het economisch welzijn van het land.
Op welke manier weegt u in de belangenafweging de aanwezigheid van een groot sociaal netwerk mee, blijkend uit vele steunbetuigingen zoals in het geval van het genoemde Oekraïense gezin?2 Kan de wens van de sociale omgeving van een vreemdeling in bepaalde gevallen de doorslag geven? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Artikel 8 EVRM behelst het recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie. Bij de beoordeling of het weigeren van verblijf een schending van artikel 8 EVRM oplevert, worden alle aangevoerde belangen meegewogen. Maar ook wordt bijvoorbeeld meegewogen of het privéleven (deels) is opgebouwd zonder geldig verblijfsrecht. Bij de toets op artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde individuele omstandigheden meegewogen, dus ook de omstandigheden waarop u wijst.
Op welke manier weegt u de positieve bijdrage aan de Nederlandse samenleving die een vreemdeling kan leveren, zoals mede verwoord in werkinstructie 2020/16 van de IND, mee in uw beslissing over een verzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel 'Elke maand 1050 euro voor thuisloze jongeren: het werkt' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Elke maand 1.050 euro voor thuisloze jongeren: het werkt»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar dit experiment en de resultaten hiervan?
Het project Bouwdepot van de Stichting Zwerfjongeren Nederland – waar aanvankelijk vijf jongeren aan meededen – had tot hoofddoel te onderzoeken of een Bouwdepot-jaar voor de jongeren tussen de 18 en 21 jaar, die op de een of andere manier «kwetsbaar» zijn, rust en ruimte biedt om een opleiding af te kunnen maken en een duurzame stap op weg naar de juiste schoolkeuze of werk. Het idee is dat deze jongeren hiermee alsnog een kans krijgen op een goede start van een leven van werk en eigen inkomen.
Het project Bouwdepot heeft in de gemeente Eindhoven inmiddels een vervolg gekregen waaraan 30 jongeren gedurende een jaar meedoen. Het door de gemeente Eindhoven gesubsidieerde project beslaat meer terreinen dan alleen een vast maandelijks bedrag aan leefgeld, bijvoorbeeld ook zelfredzaamheid, huisvesting, schuldhulpverlening, zelfontplooiing, etc. Het gaat volgens de gemeente Eindhoven om het «leren leven», waar financiële rust een randvoorwaarde voor is. Ik vind dit een sympathiek project en ik onderschrijf de doelstelling van het project voor zover het gaat om het bieden van ondersteuning aan jongeren.
Hoewel het project volgens de gemeente Eindhoven past binnen de subsidieregels en de reikwijdte van artikel 20 eerste lid van de Grondwet, heb ik tegen de gemeente Eindhoven mijn zorgen geuit over de optredende doorkruising van het rijksinkomensbeleid. Ik hecht veel waarde aan het uitgangspunt dat het bieden van bestaanszekerheid behoort tot de hoofdtaken van de rijksoverheid. Dit uitgangspunt vindt op basis van artikel 20, derde lid van de Grondwet zijn vertaalslag in de Participatiewet die als sluitstuk van onze sociale zekerheid van overheidswege ondersteuning biedt aan mensen die tijdelijk niet (volledig) in de kosten van het levensonderhoud kunnen voorzien. Het voeren van een lokaal inkomensbeleid, zelfs al is dat indirect via subsidiering, is slechts toegestaan, voor zover – in casu – de Participatiewet de gemeente daar ruimte voor biedt. Hieruit leid ik af dat ook indirecte financiële ondersteuning via een derde partij tot een doorkruising van het rijksinkomensbeleid kan leiden. Ik zal daarom de Landsadvocaat inschakelen voor onafhankelijk juridisch advies. Ook met het oog op mogelijke toekomstige casussen, kan dat een belangrijke stap zijn. De gemeente Eindhoven is hiervan op de hoogte. Het is beleidsmatig een interessant project dat nuttige kennis kan opleveren. Alleen in geval van doorkruising van het rijksinkomensbeleid brengt het een risico van precedentwerking met zich mee, namelijk het contra legem uitvoeren van pilots.
Het is mogelijk om de pilot binnen de kaders van de Participatiewet uit te voeren, behoudens het perspectief van bijverdienen boven de bijstandsnorm. Voor jongeren tussen 18 en 21 jaar die niet zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien is de bijstandsnorm in beginsel laag en hoeft niet volledig de noodzakelijke kosten van het bestaan te dekken. De reden voor de jongerennorm is de onderhoudsplicht die ouders jegens hun kinderen van 18 tot 21 jaar hebben. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij de jongerennorm in de Participatiewet niet afdoende is om in het levensonderhoud te voorzien, bijvoorbeeld omdat er geen ouders in beeld zijn of de ouders onvoldoende draagkrachtig zijn. Gemeenten zijn conform de Participatiewet gehouden om in die situatie aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken zodat bestaanszekerheid gegarandeerd is. De toepassing hiervan vergt maatwerk.
Het belang van goede en professionele begeleiding van kwetsbare jongeren – die meestal een zware bagage meedragen – staat voor mij niet ter discussie. Gemeenten hebben op grond van de Participatiewet thans veel beleidsvrijheid om op lokaal niveau het beleid ten aanzien van re-integratie naar eigen inzicht en naar de behoefte van de doelgroep gestalte te geven. Zo kan het college het bieden van ondersteuning en begeleiding (al dan niet via een aanbesteding) integraal onderdeel maken van de bijstandverlening aan kwetsbare jongeren.
Heeft u een overzicht van alle recent afgeronde en lopende experimenten waarbij jongeren ofwel door een vorm van uitkering zonder voorwaarden of een soort basisbaan ondersteund worden?
Ik beschik niet over een actueel overzicht van experimenten waarbij jongeren door een onvoorwaardelijke uitkering of een soort basisbaan ondersteund worden. Ook kan ik het opstellen van een dergelijk overzicht niet toezeggen. Gelet op het vangnetkarakter en het behoud van het maatschappelijke draagvlak zijn aan een uitkering op grond van de Participatiewet voorwaarden voorbonden zoals de vermogenstoets of arbeids- en re-integratieverplichtingen. De Participatiewet kent daarmee geen onvoorwaardelijke uitkering of een basisbaan. Om deze redenen verwacht ik niet dat gemeenten onvoorwaardelijke bijstand of een basisbaan aan jongeren verschaffen.
Wel heb ik uw Kamer op 28 mei 2020 geïnformeerd over de experimenten in het kader van de Participatiewet2. Het ging om experimenten in de gemeenten Groningen, Tilburg, Utrecht, Wageningen, Deventer en Nijmegen. Dat zijn gemeenten die gebruik hebben gemaakt van het experimenteerartikel (artikel 83, eerste lid, van de Participatiewet). Met dit artikel is het voor gemeenten mogelijk gemaakt om door middel van experimenten – een ruimere vrijlating van inkomsten (50% van het inkomen tot maximaal € 199,– per maand gedurende 24 maanden), ontheffing of intensivering van arbeids- en re-integratieverplichtingen – te onderzoeken hoe de Participatiewet doeltreffender uitgevoerd kan worden met betrekking tot arbeidsinschakeling.
In aanvulling hierop kan ik aangeven dat er momenteel een breder traject ter verbetering van de Participatiewet loopt. Mijn voorganger heeft uw Kamer hierover op 4 juni 2021 geïnformeerd.3 In dit traject wordt er gesproken met gemeenten, bijstandsgerechtigden, belangenorganisaties, kennisinstituten en andere stakeholders. De opbrengst van die gesprekken wordt de komende periode verder uitgewerkt tot concrete beleidsinitiatieven.
Zo niet, bent u bereid om een dergelijk overzicht op te stellen en met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze worden de resultaten van dergelijke experimenten betrokken bij de evaluatie van de Participatiewet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van deze alternatieven voor de klassieke bijstand inclusief verplichtingen?
Ik ben voorstander van een bijstand waarbij het voor de hoogte van de bijstandsverlening en de daaraan verbonden verplichtingen niet uitmaakt in welke gemeente een persoon woont. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven behoort het waarborgen van bestaanszekerheid tot een hoofdtaak van het Rijk.
Bij de gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet kennen gemeenten een grote mate van vrijheid om beleid en uitvoering af te stemmen op de lokale en persoonlijke omstandigheden. Ook genieten gemeenten grote beleidsvrijheid bij het inzetten van re-integratiebudgetten. In die context beschikken gemeenten over een scala aan mogelijkheden om, binnen de kaders van de wet, te onderzoeken hoe zij de Participatiewet effectiever kunnen uitvoeren. Hiervoor is toestemming van SZW niet aan de orde.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 5, bestaat er voor gemeenten de mogelijkheid om gebruik te maken van het experimenteerartikel in de Participatiewet. Gemeenten die op basis van dit artikel zijn aangewezen als experimenteergemeenten kunnen op onderdelen van de Participatiewet afwijken. Dat geldt niet voor gemeenten die niet zijn aangewezen. Zij dienen zich te houden aan de wettelijke kaders. Overigens kunnen jongeren tot 27 jaar op grond van de Participatiewet geen gebruik maken van (re-integratie) instrumenten inkomstenvrijlating en de premie arbeidsinschakeling. Dat brengt met zich mee dat die instrumenten ook niet in het kader van het experimenteerartikel toegepast kunnen worden.
Bent u bereid om gemeenten te ondersteunen bij het ontwikkelen van dergelijke experimenten en pilots en daarbij ook te onderzoeken hoe het Rijk hierbij eventueel financieel kan bijdragen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat dergelijke experimenten waar succesvol zouden moeten kunnen worden opgeschaald, zoals bijvoorbeeld bij schuldenproblematiek, gebeurt via het SchuldenLab?
Het is van belang dat nieuwe gemeentelijke aanpakken die binnen wettelijke kaders worden ontwikkeld, goed worden onderzocht om te kijken wat de werkzame elementen zijn. Wanneer aanpakken succesvol blijken, is het vervolgens belangrijk om de goede voorbeelden van gemeenten te verspreiden. Om gemeenten hierbij te helpen, voert ZonMw in opdracht van het Ministerie van SZW en in nauwe samenwerking met Divosa, VNG, UWV en VWS het kennisprogramma Vakkundig aan het Werk uit. Het programma kent ook als doel dat succesvolle aanpakken worden opgeschaald. Daarnaast worden succesvolle instrumenten meegenomen in het bredere traject naar een participatiewet op basis van vertrouwen en menselijke maat.4
Hoe wilt u invulling geven aan de urgentie om iets te doen aan de kwetsbare positie van jongeren zoals beschreven in de begroting van uw ministerie voor het jaar 2022?
Het kabinet spant zich er samen met gemeenten, scholen en andere partners voor in dat elke jongere die dat nodig heeft, passende ondersteuning ontvangt naar vervolgonderwijs of werk. Met de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ondersteuning geboden aan werkloze jongeren, jongeren die met werkloosheid worden bedreigd en kwetsbare schoolverlaters. Op 6 juli hebben de betrokken partijen hun ambities gebundeld in de landelijke Werkagenda Aanpak Jeugdwerkloosheid en concrete afspraken gemaakt om deze ambities te realiseren. In de Werkagenda erkennen de betrokken partijen ook dat de ondersteuning aan jongeren in een kwetsbare positie een structurele uitdaging is. De aanpak loopt tot en met 2022. Besluitvorming over de structurele implementatie in wet- en regelgeving en beleid met bijbehorende financiering van deze integrale aanpak en van andere maatregelen uit het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt» is echter aan een volgend kabinet.
Naast aandacht voor opleiding en werk zijn er uiteraard ook jongeren die ondersteuning nodig hebben op andere leefgebieden, bijvoorbeeld op het gebied van schulden, zorg of welzijn. Voor jongeren in een kwetsbare positie (16–27 jaar), waaronder jongeren die uitstromen uit jeugdzorg of jongeren met een beperking, lopen diverse trajecten waaronder het Programma Zorg voor de Jeugd en het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren. Daarnaast heeft het kabinet maatregelen genomen om de negatieve effecten van de coronacrisis voor jongeren te verzachten. Zo heeft het kabinet middels het Jeugdpakket en het Steunpakket voor sociaal en mentaal welzijn en gezonde leefstijl geïnvesteerd in het sociaal en mentaal welzijn van jongeren tot 27 jaar in coronatijd en wordt met het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) geïnvesteerd in het onderwijs om school- en studievertraging als gevolg van COVID-19 te voorkomen, vertraging te helpen inhalen, het mentaal welzijn van leerlingen en studenten te herstellen en de onderwijskwaliteit duurzaam te verbeteren. In de Kamerbrief Herstel en Perspectief voor de Jeugd van 5 juli jl. is de inzet en de aanpak van het kabinet op (kwetsbare) jongeren beschreven.5
De brief van 24 augustus 2021 (Kamerstuk 27062, nr. 124) inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers |
|
Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u op basis van een bepaalde casus en de uitspraak van de rechtbank in die zaak beleid hebt gemaakt voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen in andere gevallen? Als u dit geen beleid wenst te noemen, wat is dan het verschil tussen beleid en een werkwijze?
In het beleid zijn algemene regels neergelegd ter nadere invulling van de interpretatieruimte van wettelijke bepalingen en de bijbehorende beslisruimte waarbinnen beslissingen op verblijfsaanvragen moeten worden getoetst. De beslispraktijk van de IND heeft echter te maken met een veelheid aan uiteenlopende, complexe vraagstukken, met vaak bijzondere individuele omstandigheden. Een dergelijk vraagstuk deed zich voor bij een individuele zaak waarin de IND in 2019 een dusdanige afwijking van de gebruikelijke gang van zaken constateerde, dat van de IND in redelijkheid niet gevraagd kon worden het gewenste nareisverzoek te honoreren. Vervolgens is de IND, met het oog op rechtsgelijkheid, in enkele vergelijkbare gevallen tot eenzelfde oordeel gekomen, waarmee tot een meer generiek gehanteerde werkwijze werd gekomen. De werkwijze in deze casuïstiek betrof een uitwerking van het begrip «alleenstaande» binnen het nareiskader, zoals dat volgt uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. De werkwijze heeft niet de vorm van een beleidsregel aangenomen.
Wat is het verschil tussen beleid en beleidsinformatie?
Het (vreemdelingen)beleid is openbaar en voor iedereen kenbaar. Het betreft algemene regels omtrent de invulling van nationale en internationale wet- en regelgeving. Het nationale vreemdelingenbeleid is opgenomen in de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit, het Voorschrift Vreemdelingen en de Vreemdelingencirculaire. Het hele (nationale én internationale) beleidsterrein is echter breed en complex en de uitvoering hiervan ook. Medewerkers van de IND die moeten beslissen op verblijfsaanvragen kunnen voor diverse uiteenlopende vraagstukken komen te staan bij het behandelen van een aanvraag. Om deze medewerkers te helpen om beleidsregels en jurisprudentie correct en eenduidig toe te passen en vaste werkprocessen te volgen worden verschillende vormen van informatiemiddelen gebruikt. De IND gebruikt hiervoor werkinstructies die vaak een breder onderwerp toelichten voor medewerkers van de IND en ondersteunend zijn om het beleid op een correcte en eenduidige wijze uit te voeren. Ook gebruikt de IND informatieberichten die vaak meer zien op actuele gebeurtenissen (zoals hoe om te gaan met bepaalde jurisprudentie of een gebeurtenis die recent is voorgevallen) en meer tijdelijk van aard zijn. Deze informatiemiddelen helpen medewerkers van de IND om tijdig en op uniforme wijze in te spelen op actuele ontwikkelingen. De informatieberichten van de IND zijn in principe tijdelijk van aard, omdat het uitgangspunt is dat de informatie (voor zover relevant) opgenomen wordt in de Vreemdelingencirculaire, openbare werkinstructie of procesbeschrijving. Of de informatieberichten komen te vervallen als deze niet meer relevant zijn. Informatieberichten ten aanzien van landgebonden asielbeleid zijn in principe maximaal twee jaar geldig. De IND onderzoekt momenteel of het mogelijk is alle toekomstige informatieberichten standaard openbaar te maken.
Voor welke andere «werksoorten» zijn er nog meer «handvatten» gemaakt? Kunt u een volledig overzicht toesturen van de handvatten die momenteel gebruikt worden? Zo nee, waarom niet?
Nareis is de enige werksoort waarin een document bestaat genaamd «handvatten» dat medewerkers helpt om hun werk op goede wijze uit te voeren. Dit document betreft een bundeling van en aanvulling op bestaande instructies, bedoeld om de uniformiteit van de uitvoering van het beleid te bevorderen en waarborgen. Op 23 november 2017 is uw Kamer door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over het doel om de beslispraktijk van het nareiskader te actualiseren en verder te verbeteren, met het oog op een zorgvuldige en uniforme toepassing van het beoordelingskader in de beslispraktijk1. Om aan dit doel bij te dragen is het betreffende document opgesteld. De IND zal de inhoud van dit document omzetten naar een openbare werkinstructie.
Kunt u de nota «Alleenstaande minderjarige nareis» uit maart van dit jaar met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze nota heb ik met de Kamer gedeeld op 25 oktober 2021.
Kunt u de inventarisatie waartoe u opdracht heeft gegeven en die u 23 augustus jl. ontvangen heeft, met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
De door u gevraagde inventarisatie betreft persoonsgebonden, individuele casuïstiek. Deze inventarisatie kan ik daarom niet met de Kamer delen. Het bijbehorende ambtelijk advies dat mij per nota is toegekomen op 23 augustus jl. heb ik met de Kamer gedeeld op 25 oktober 2021.
Kunt u het informatiebericht waar u naar verwijst met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Het informatiebericht (IB 2021/41) is bijgevoegd2. Het bericht is inmiddels niet meer geldig. Het nu geldende beleid is opgenomen in de Vreemdelingencirculaire3.
Kunt u ook de volgende stukken met de Kamer delen: Zo nee, waarom niet?
De gevraagde documenten heb ik bijgevoegd4. Informatiebericht 2021/98 is inmiddels niet meer geldig. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven onderzoekt de IND of het mogelijk is alle toekomstige informatieberichten standaard openbaar te maken.
Het eerste document waar u naar vraagt betreft een werkinstructie. De geldige werkinstructies van de IND zijn in principe openbaar en vindbaar op de website van de IND.5
De staat van de brandweer |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie-Van Raak, die stelt dat de experimenten met gebiedsgerichte opkomsttijden er in geen geval voor zouden mogen zorgen dat de brandweerzorg verslechtert?1
Ik ben het met u eens dat experimenten met gebiedsgerichte opkomsttijden de brandweerzorg op een gelijkwaardig niveau moet houden. In mijn brief van 15 oktober 20192 heb ik aangegeven hoe ik invulling geef aan de motie Van Raak. Daarnaast heb ik de Kamer in mijn brief van 18 februari 20203 geïnformeerd over gebiedsgerichte opkomsttijden.
Graag wijs ik u erop dat de kwaliteit van de brandweerzorg de verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s is. Zij leggen daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Ik onderschrijf uiteraard dat het behoud van de huidige kwaliteit van brandweerzorg van groot belang is. Gebiedsgerichte opkomsttijden zijn dan ook bedoeld om het bestuur beter in staat te stellen keuzes te maken en besluiten te nemen over de inrichting van de brandweerzorg. Dit wordt getoetst in pilots. Daarbij hecht ik er aan dat de besturen van de veiligheidsregio’s realistische opkomsttijden vaststellen.
Hoe verhoudt zich de sluiting van de brandweerpost in Ede met de aangenomen motie volgens u?2
De veiligheidsregio Gelderland – Midden laat weten dat door het invoeren van een 24/7 bezette brandweerpost in Ede-stad per 1 januari 2021, de andere (vrijwillige) brandweerpost in Ede-stad niet meer nodig is. De invoering van de 24/7 bezette brandweerpost geeft een significant betere brandweerdekking van de eerste tankautospuit en redvoertuig dan voorheen en voldoet hiermee ook ruimschoots aan de uitgangspunten van het dekkingsplan van Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden.
Bent u het ermee eens dat het een onwenselijke en zorgwekkende ontwikkeling is als veiligheidsregio’s eigenstandig besluiten zich minder te richten op opkomsttijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
Het halen van opkomsttijden is één van de elementen om effectieve en hoogwaardige brandweerzorg te realiseren. Ik acht het dan ook van groot belang dat veiligheidsregio’s hier verantwoordelijkheid in nemen. Ik heb u in mijn brief van 15 oktober 20195 geïnformeerd over de systematiek van de gebiedsgerichte opkomsttijden. De systematiek van gebiedsgerichte opkomsttijden wordt opgenomen in het besluit Veiligheidsregio’s als voldaan is aan een aantal randvoorwaarden, waaronder het jaarlijks informeren van de betreffende gemeente over de gerealiseerde brandweerzorg.
Wat wordt er aangepast in de werkwijze van de brandweer naar aanleiding van het rapport over de brand in een verpleeghuis in Rotterdam, waarbij onder andere een dodelijk slachtoffer viel en waarbij het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) concludeert dat de brandweer vaker overvraagd is bij branden in instellingen waar niet-zelfredzame personen verblijven? Wordt er sneller opgeschaald? Wat is het protocol bij deze branden en is dit voor elke veiligheidsregio hetzelfde? Is er voldoende slagkracht bij de gezamenlijke regio’s om die opschaling en protocollen adequaat uit te voeren?3
Het onderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid is bekend bij de veiligheidsregio’s, welke, binnen het kader van het Besluit Veiligheidsregio’s verantwoordelijkheid dragen voor de adequate en kwalitatieve inrichting van de brandweerzorg. De veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) geeft aan de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport over te nemen.
De systematiek betreffende alarmering is landelijk vastgesteld, hierbij is het type object, e.g. instellingen met minder-zelfredzame personen, onderdeel van de afweging bij classificatie van een incident. Dit systeem van risico-inschatting, classificatie en opschaling werkt in beginsel goed.
De brandweer speelt daarnaast een belangrijke rol in de advisering aan bijv. bedrijven en zorginstanties ten aanzien van het brandveiligheidsniveau. De veiligheidsregio’s maken een transitie van regelgerichte naar risicogerichte advisering. De casus Smeetsland onderschrijft het belang van deze transitie.
Ten aanzien van de benodigde slagkracht geeft de VRR aan dat ze voldoende snel mensen en middelen beschikbaar hebben om dit soort incidenten te bestrijden.
Heeft de aandacht die u heeft voor het dalende aantal vrijwilligers al geleid tot meer vrijwilligers?4
Zoals eerder8 geschreven aan uw kamer werk ik samen met de veiligheidsregio’s en de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) aan het werven en behouden van vrijwilligers in het programma Vrijwilligheid. Dat programma heeft al veel nuttige inzichten opgeleverd en blijft ook het komende jaar aan de slag om vrijwilligheid bij de brandweer te stimuleren, onder meer via een landelijke publiekscampagne. Ik heb uw Kamer 11 mei 2021 per brief9 geïnformeerd over de voortgang van het programma Vrijwilligheid.
Hoe wordt de werkvloer betrokken bij het ontwikkelen en in stand houden van expertise zoals bij het landelijk kader Uitruk op Maat? Is er regulier overleg met bijvoorbeeld de Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers en de vakorganisaties voor beroepspersoneel? Zo nee, waarom niet?
Er is over de verschillende onderwerpen vanuit de veiligheidsregio’s contact met bijvoorbeeld de VBV en de vakorganisaties voor beroepspersoneel. Formele betrokkenheid van de werkvloer is tot op heden nog onvoldoende geregeld. Er wordt momenteel gewerkt aan een platform om de formele betrokkenheid duurzaam te borgen. Ik zie er in samenspraak met de veiligheidsregio’s op toe dat dit snel gebeurt.
Wat is de uitkomst van al die onderzoeken die in de afgelopen vijf jaar zijn gedaan naar Uitruk op Maat? Vindt u dat veiligheidsregio’s zich nog altijd houden aan artikel 3.1.5 van het Besluit veiligheidsregio’s, zodat wordt voorzien in een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg voor de burgers?5
Ik heb uw Kamer 17 december 202011 per brief geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie van het landelijk VB-kader Uitruk op Maat en de vervolgstappen van het Veiligheidsberaad om dat kader bij te stellen. Er is gebleken dat er behoefte is aan ondersteuning bij vakbekwaamheid, aan kaders rond opschaling en de wijze van registreren van opkomsttijden en de definitie van maatgevende incidenten.
Op dit moment wordt gewerkt aan die noodzakelijke bijstelling zodat veiligheidsregio’s in lijn (blijven) werken met het Besluit veiligheidsregio’s. Het traject is op dit moment nog niet afgerond en ik zal uw Kamer daar naar afloop over informeren.
Kunt u punt voor punt ingaan op de negen constateringen van de Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers over gebiedsgerichte opkomsttijden, zoals weergegeven in de memo die zij heeft geschreven?6
Ik heb kennis genomen van het memo van de Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers (VBV). Het memo over de gebiedsgerichte opkomsttijden betreft een reactie op een concept rapport van Bevindingen over de pilots van het project Gebiedsgerichte Opkomsttijden (GGO) en is gericht aan de projectgroep GGO waarin de VBV zelf vertegenwoordigd is. Ik heb begrepen dat de projectgroep de aanbevelingen heeft besproken. Ik ben in afwachting van het voorstel van het Veiligheidsberaad met betrekking tot de gebiedsgerichte opkomsttijden. Op basis hiervan zal in samenspraak met de veiligheidsregio’s en in afstemming met de werkvloer de regelgeving worden aangepast. Hier zal ik de Kamer over informeren.
Wat is uw verklaring voor het verdwijnen van honderden tankautospuiten/ondersteuningseenheden uit de operationele sterkte van de brandweer? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
De capaciteit en daarmee slagkracht van de regio worden door de Veiligheidsregio’s binnen de marge van het wettelijke kader, het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr), vastgesteld. Regio-specifieke omstandigheden en afwegingen spelen een rol bij de inrichting van de brandweerzorg. Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om daarbij te bepalen wat er nodig is aan bijvoorbeeld tankautospuiten of ondersteuningseenheden. Actieve betrokkenheid van de gemeenteraad is hierbij van belang. Aan de hand van het vastgestelde dekkingsplan legt het bestuur jaarlijks verantwoording af aan de gemeenteraden binnen de regio. Hierbij is halen van in het dekkingsplan vastgestelde opkomsttijden en de gerealiseerde brandweerzorg geen vrijblijvende kwestie.
Waarom geeft u geen antwoord op mijn eerdere vraag hoeveel gesprekken de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie in 2019–2021 heeft gevoerd met belanghebbenden inzake IMVO-wetgeving, opgesplitst naar bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft frequent contact met stakeholders zoals bedrijven en maatschappelijke organisaties over diverse onderwerpen, waaronder IMVO. Sinds de aankondiging van Eurocommissaris Reynders in april 2020 om een wetgevend initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur te zullen ontwikkelen, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van uitmaakt, is de aandacht voor IMVO-wetgeving onder stakeholders toegenomen.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de motie van Dijk (Kamerstuk 35 663, nr. 19) en in reactie op uw eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) is de Permanente Vertegenwoordiging beschikbaar voor contacten met belanghebbenden zoals maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven over IMVO, wanneer zij daartoe het initiatief nemen. De Permanente Vertegenwoordiging wordt tevens door het departement in Den Haag geïnformeerd over inhoud van gesprekken die stakeholders in Den Haag voeren met de verschillende ministeries. Zo wordt de Permanente Vertegenwoordiging bijvoorbeeld op de hoogte gehouden van de opbrengst van stakeholderconsultaties die zijn georganiseerd in het kader van de evaluatie, vernieuwing en uitwerking van het IMVO-beleid. Informatie over deze stakeholderconsultaties is overigens ook toegankelijk gemaakt via www.rijksoverheid.nl.2
Sinds 2019 hebben zich in ieder geval één individueel bedrijf en één coalitie van bedrijven gemeld bij de Permanente Vertegenwoordiging met het verzoek om specifiek over IMVO-wetgeving, gerelateerd aan het aangekondigde Commissievoorstel van Eurocommissaris Reynders, te spreken. Beide spraken zich overigens uit vóór IMVO-wetgeving. Ook is over dit onderwerp gesproken met ten minste één coalitie van maatschappelijke organisaties. Daarnaast is het mogelijk dat het onderwerp IMVO-wetgeving zijdelings ter sprake wordt gebracht in gesprekken over andere onderwerpen. In hoeveel gesprekken dit het geval is geweest, is niet na te gaan.
Ook besteedt de Permanente Vertegenwoordiging zelf aandacht aan het onderwerp IMVO, zoals tijdens een evenement in het kader van International Chocolate Day, op 13 september jl., dat in samenwerking met de Nederlandse ambassade in België werd georganiseerd. Hier waren belanghebbenden uit zowel de publieke als private sector aanwezig.
Het is verder ondoenlijk om het aantal gesprekken over IMVO, of andere gerelateerde onderwerpen, te kwantificeren per belanghebbende.
Kunt u concrete aantallen noemen, in lijn met mijn motie (Kamerstuk 35 663, nr. 19), om de gesprekken met de publieke en private lobby meer in balans te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens het aantal gesprekken benoemen van de DG’s van Buitenlandse Zaken en de Minister zelf die over IMVO-wetgeving zijn gevoerd, uitgesplitst naar maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven, alsmede het aantal afwijzingen tussen 2019 en 2021?
Uitgangspunt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is dat contact wordt onderhouden met alle stakeholders en dat een verzoek om contact in principe op geëigend niveau wordt ingewilligd. Op basis van dit uitgangspunt vond en vindt frequent contact plaats met belanghebbenden uit het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld over diverse onderwerpen, ook in de periode 2019–2021. Vaak waren gesprekken specifiek aan IMVO gewijd, geregeld waren ook andere onderwerpen geagendeerd of kwam IMVO zijdelings aan de orde. Hierdoor is het lastig om het aantal gesprekken waar IMVO-wetgeving aan de orde is geweest exact te kwantificeren. Wel kan ik hieronder een beeld geven van de aard en frequentie van de bedoelde contacten.
Zoals eerder aangegeven in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) zijn in het project «IMVO-maatregelen in perspectief» zes bijeenkomsten georganiseerd waarbij het bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld gezamenlijk aansloten in de periode november 2019 tot en met oktober 2020. Vier van de zes bijeenkomsten vonden plaats in het bijzijn van of onder de leiding van de directeur-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Een overzicht van de bijeenkomsten, inclusief gespreksverslagen, die plaats hebben gevonden in het kader van de vernieuwing van het IMVO-beleid is te vinden op de webpagina.3
Van november 2020 tot op heden zijn bij de uitwerking van de nieuwe IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) op werkniveau stakeholderbijeenkomsten georganiseerd en gesprekken gevoerd. Bij de bijeenkomsten over een nieuwe vorm van sectorale samenwerking en de bouwstenen voor IMVO-wetgeving waren belanghebbenden uit het bedrijfsleven alsmede maatschappelijk middenveld in gelijke mate aanwezig. Voor de bouwstenen is tevens een consultatie met juridische experts uitgevoerd. Daarnaast vindt op werkniveau jaarlijks een aantal bijeenkomsten plaats binnen de Structurele Multi-stakeholderdialoog over IMVO, die gezamenlijk wordt gedragen door MVO Platform, VNO-NCW/MKB Nederland en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De dialoog heeft als doel om de kwaliteit en implementatie van het IMVO-beleid te verbeteren. Buiten de formele consultaties en dialogen om hebben met name maatschappelijke organisaties zich gemeld om hun standpunten over IMVO-wetgeving naar voren te brengen.
Zoals eerder aangegeven in reactie op de schriftelijke vragen van het lid Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3857) heeft mijn voorganger in de periode tussen 2019 en 2021 het IMVO-beleid en het belang van IMVO bij bedrijven zelf onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld tijdens bedrijfsbezoeken en handelsmissies, als ook in gesprekken met werkgeversorganisaties en verschillende sectoren. Bij het ondertekenen van de convenanten in de periode 2019–2021 sprak mijn voorganger met vertegenwoordigers van onder meer bedrijven, ngo’s en vakbonden.
Op 15 september jl. maakte ik in afzonderlijke bijeenkomsten kennis met MVO Platform en VNO-NCW/MKB Nederland als koepelorganisaties van respectievelijk het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven. IMVO-wetgeving was bij deze bijeenkomsten een belangrijk gespreksonderwerp. Bovendien heb ik eind september contact gehad met SER-voorzitter Mariëtte Hamer, voorzitter van VNO-NCW Ingrid Thijssen en FNV-voorzitter Tuur Elzinga. Daarnaast heb ik, evenals mijn ambtsvoorganger, frequent contact met het Nederlandse bedrijfsleven. Hierbij staat steevast IMVO geagendeerd. Voorbeelden van zulke ontmoetingen zijn mijn kennismakingsgesprekken met Heineken, Friesland Campina, Rabobank, Shell, Unilever en MVO Nederland in september en oktober jl. In de komende periode zal ik ook andere bedrijven spreken. Uiteraard zal ik ook met hen spreken over IMVO en IMVO-wetgeving.4
Wilt u met mij voorkomen dat WOB-verzoeken moeten worden ingediend om een concreet antwoord te krijgen op deze vragen?
Met bovenstaande uiteenzetting heb ik een zo concreet mogelijk beeld geschetst van de aard en frequentie van contacten met stakeholders op het gebied van IMVO.
Deelt u de mening dat VNO-NCW zich richting de Europese Commissie, bijvoorbeeld in de consultatie in februari van dit jaar, expliciet niet uitspreekt als voorstander van MVO-wetgeving? Waarom ziet het kabinet dit niet als «concrete aanwijzing voor een andere opstelling van VNO-NCW in Europa»?2
VNO-NCW heeft zich in de SER-adviezen «Samen naar duurzame ketenimpact» en «Effectieve Europese gepaste zorgvuldigheidswetgeving voor duurzame ketens» (Kamerstuk 26 485, nr. 376) uitgesproken voor Europese IMVO wetgeving. Deze adviezen staan aan de basis van de bouwstenen voor IMVO-wetgeving die op 5 november jl. zijn gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 377). VNO-NCW heeft deze visie herhaald tijdens een rondetafelgesprek over IMVO, georganiseerd door uw Kamer op 29 september jl.
VNO-NCW heeft zich in de publieke consultatie6 van het aanstaande initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur (sustainable corporate governance) positief uitgelaten over IMVO-wetgeving. VNO-NCW stelde in de consultatie dat introductie van een wettelijk EU-kader instrumenteel kan zijn, op voorwaarde dat het nauwkeurig is opgesteld en geen onwerkbare of disproportionele verantwoordelijkheden voor bedrijven, met name het MKB, met zich meeneemt.
Vindt u het aanvaardbaar dat het kabinet zonder stemming in het parlement kan besluiten een aangenomen wet niet uit te voeren? Kan het aan de Kamer verzenden van een beleidsnota de democratische aanname van een wet ongedaan maken of meerjarig uitstel daarvan legitimeren?3
Ik maak graag van deze gelegenheid gebruik om de indruk weg te nemen dat het kabinet de Wet Zorgplicht Kinderarbeid (WZK) niet uitvoert. In oktober 2020 heeft het kabinet nieuw IMVO-beleid gepresenteerd. Het kernelement van het nieuwe beleid is brede IMVO-wetgeving, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. De inzet van het kabinet is om de WZK op te laten gaan in brede IMVO-wetgeving op EU-niveau, die zich in tegenstelling tot de WZK niet beperkt tot één risico maar alle thema’s van de OESO-richtlijnen beslaat. Mijn voorganger heeft hierover met uw Kamer uitvoerig van gedachten gewisseld, onder meer tijdens het notaoverleg op 8 december 2020.
In de begeleidende brief bij de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven tevens door te zullen gaan met de uitwerking van de openstaande vraagstukken van de WZK. Deze openstaande vraagstukken overlappen een op een met de bouwstenen die nodig zijn voor de inrichting van brede IMVO-wetgeving. Deze bouwstenen zijn op 5 november jl. gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk26 485, nr. 337). Daarnaast heeft mijn voorganger laten onderzoeken welke regeldruk voortvloeit uit zowel de WZK als uit brede IMVO-wetgeving (Kamerstuk 26 485, nr. 373). Dit onderzoek is immers ook nodig voor de uitwerking van de openstaande vraagstukken van de WZK. De uitkomst van dit onderzoek is betrokken bij het opstellen van de bouwstenen.
Als brede IMVO-wetgeving op EU-niveau gerealiseerd wordt zoals beoogd, zal de WZK, zoals gezegd, daarin opgaan. Mocht een uitvoerbaar en effectief Europees voorstel niet tijdig van de grond komen, dan kunnen de bouwstenen gebruikt worden voor de invoering van nationale dwingende maatregelen. Mijn voorganger heeft tijdens het WGO Jaarverslag en Slotwet BuHa-OS 2020 aangegeven dat een nieuw kabinet het voortouw bij deze beslissing moet nemen.
Waarom heeft u de Eerste Kamer – conform uw toezegging – niet geïnformeerd over uw besluit om de Wet Zorgplicht Kinderarbeid op de lange baan te schuiven?
De Wet Zorgplicht Kinderarbeid is niet op de lange baan geschoven. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor het jaar 2021 is de Eerste Kamer geïnformeerd over het nieuwe IMVO-beleid.
Mijn voorganger heeft daarnaast het tijdpad van de Europese en nationale wetgevingsvoorstellen op het terrein van IMVO met de Eerste Kamer gedeeld middels de geannoteerde agenda voor de RBZ Handel van 20 mei jl.
De bouwstenen voor IMVO-wetgeving zijn op 5 november jl. ook gedeeld met de Eerste Kamer.
Het faillissement van de ggz-instelling voor transgenderzorg ‘Stepwork’ |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Lisa van Ginneken (D66), Wieke Paulusma (D66), Corinne Ellemeet (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat ggz-instelling Stepwork, een van de grootste ggz-instellingen binnen de transgenderzorgsector, failliet is?1
Stepwork Transgenderzorg (hierna: Stepwork), een ggz-aanbieder voor transgenderzorg, is op 21 september jl. failliet verklaard. Dit is met name ingrijpend voor die mensen die hier onder behandeling zijn of op de wachtlijst staan. Het faillissement heeft vragen opgeroepen met betrekking tot de consequenties van het faillissement voor hun behandeling of hun positie op de wachtlijst.
Wat voor mij voorop staat in dit proces, is de continuïteit van zorg en goede communicatie naar de betrokkenen.
De curator heeft er, met ondersteuning van zorgverzekeraars Zilveren Kruis en VGZ, voor gezorgd dat de afspraken die circa 85 patiënten in oktober met Stepwork hadden, door konden gaan. Daarnaast hebben de curator en zorgverzekeraars gezocht naar oplossingen voor de langere termijn, zoals de mogelijkheid van een overname.
Per 1 november jl. heeft Genderhealthcare B.V. (hierna: Genderhealthcare) ggz-aanbieder Stepwork overgenomen. De zorg voor alle patiënten van Stepwork en de mensen die bij Stepwork op de wachtlijst staan wordt, indien deze mensen hiermee akkoord gaan, door de curator overgedragen aan Genderhealthcare. Genderhealthcare wil ook behandelaren van Stepwork in dienst nemen. De curator heeft hierover inmiddels contact opgenomen met de patiënten en wachtenden en zij hebben ook informatie van Genderhealthcare ontvangen.
Verzekerden die vragen hebben kunnen ook altijd contact opnemen met de afdeling Zorgbemiddeling van hun zorgverzekeraar (het telefoonnummer van elke zorgverzekeraar is te vinden op www.mijnzorgverzekeraar.nl).
Ik ben, met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), blij dat continuïteit van zorg is gerealiseerd. De IGJ en NZa zullen vanuit hun rol als toezichthouders de voortgang en kwaliteit van zorg monitoren.
Welke invloed heeft dit faillissement op de wachttijden in de transgenderzorg?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, wordt de zorg voor alle patiënten van Stepwork en de mensen die bij Stepwork op de wachtlijst staan (indien deze mensen hiermee akkoord gaan) door de curator overgedragen aan Genderhealthcare. De patiënten die al onder behandeling waren bij Stepwork hebben inmiddels ook van Genderhealthcare gehoord in welke periode
(afhankelijk van in welke fase van de behandeling zij zich bevonden) zij een eerste afspraak zullen hebben. Het faillissement van Stepwork zal, door de daaropvolgende overname, per saldo dan ook geen tot nauwelijks effect hebben op de wachttijden voor transgenderzorg.
Denkt u dat met het wegvallen van deze zorg het recht van transgenderpersonen tot toegang tot transgenderzorg in voldoende mate gewaarborgd blijft?
Gelet op de overname van Stepwork door Genderhealthcare is er geen sprake van het wegvallen van zorg.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is als door dit faillissement de wachtlijsten voor transgenderzorg nog verder toenemen? Indien dit het geval is, hoe gaat u zich inspannen om een verdere groei van de wachtlijsten te voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de berichtgeving dat het niet bekend is bij instanties hoeveel patiënten er bij Stepwork onder behandeling waren en dat het momenteel onbekend is hoeveel wachtenden er waren bij Stepwork? Wanneer is dit wel bekend en is het tot die tijd mogelijk een inschatting te maken van de omvang van dit aantal?2
Het meest actuele beeld is dat er 347 mensen in behandeling waren bij Stepwork en 430 mensen op de wachtlijst stonden. Het is helaas nog niet 100% duidelijk of deze patiënten nog actief in behandeling zijn, en of de wachtenden nog actief wachtend waren voor Stepwork, of bijvoorbeeld reeds elders een plek hadden gevonden. Dit heeft te maken met de administratie van Stepwork. Om meer zekerheid te krijgen over deze aantallen, heeft de curator alle patiënten via e-mail benaderd met de vraag in welke fase van behandeling zij zijn, dan wel of zij nog actief wachtende zijn. Op basis van de reacties kan het overzicht compleet worden gemaakt.
Hoe gaat u voor de groep patiënten en wachtenden van Stepwork een alternatieve passende zorgverlener vinden, om zo verdere vertraging en uitstel van noodzakelijke zorg voor deze specifieke groep te voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wordt er gesproken over een mogelijke overname van Stepwork? Waarom is dit wel, dan wel niet, een realistisch scenario?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat had u meer kunnen doen om het faillissement van Stepwork te voorkomen, zeker na de veelvoudige signalen van onder andere de twee rapporten van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) uit 2019 en 2020?3 4
In dit kader merk ik in de eerste plaats graag op dat de inspanningen van het Ministerie van VWS op het gebied van de transgenderzorg groter zijn dan bij de meeste andere typen zorg. Dit omdat er grote vraagstukken liggen, met name rondom de wachttijden. Daarom hebben het Ministerie van VWS en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) samen een kwartiermaker aangesteld, die samen met betrokken partijen alles in het werk stelt om de wachttijden terug te dringen en beweging in de transgenderzorg te bewerkstelligen.
Het beleid van VWS ten aanzien van zorginstellingen in financiële problemen is uiteengezet in de Kamerbrief van 11 oktober 2019 (Kamerstuk 32 620, nr. 235). Dit beleid is gericht op continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten, en niet op continuïteit van individuele instellingen. In ons stelsel hebben zorgverzekeraars zorgplicht. Op het moment dat een aanbieder wegvalt, moet de zorgverzekeraar ervoor zorgen dat zijn verzekerden ergens anders terecht kunnen. Om niet overvallen te worden door een plotseling ongecontroleerd faillissement, is het systeem van vroegsignalering van financiële problemen bij zorgaanbieders versterkt. Zorgverzekeraars maken eerder melding van mogelijke risico’s voor de continuïteit van zorg bij de NZa (die toezicht houdt op de zorgplicht van zorgverzekeraars) en gaan met de NZa in gesprek over de maatregelen die ze treffen om aan hun zorgplicht te kunnen blijven voldoen. In dat kader is er de afgelopen periode veelvuldig contact geweest tussen VWS, IGJ en NZa en tussen zorgverzekeraars, NZa en IGJ over Stepwork. Die contacten waren (en zijn) gericht op de continuïteit van zorg voor de patiënten en de mensen op de wachtlijst.
Het feit dat het beleid van VWS is gericht op continuïteit van zorg voor patiënten en cliënten, en niet op continuïteit van individuele instellingen, neemt overigens niet weg dat ook de toenmalige Ministers voor Medische Zorg en Sport en ik ons de afgelopen jaren zorgen hebben gemaakt over de situatie bij Stepwork en meer dan te doen gebruikelijk actie hebben ondernomen om deze situatie te verbeteren. Dit in het belang van de continuïteit van zorg voor de patiënten van en mensen op de wachtlijst bij Stepwork, mede gelet op de lange wachttijden in de transgenderzorg en ook het feit dat Stepwork op dat moment hoog scoorde qua patiënttevredenheid (zie onder meer het onderzoek van de kwartiermaker, Transvisie en een aantal wetenschappers, naar ervaringen en behoeften van transgenders in de zorg, Kamerstuk 31 016, nr. 257).
Zoals u weet kan VWS in zijn algemeenheid geen uitspraken doen over zorgaanbieders die in (financiële) problemen verkeren. Dit omdat elke (communicatie-)uiting hierover naar buiten ervoor kan zorgen dat de oplossingen voor herstel verder uit zicht raken. Nu het faillissement van Stepwork Transgenderzorg een feit is, is de situatie wat dat betreft veranderd.
Op hoofdlijnen zijn de inspanningen van het Ministerie van VWS met betrekking tot het verbeteren van de situatie bij Stepwork en de continuïteit van zorg voor de patiënten en wachtenden van Stepwork als volgt samen te vatten:
Eind 2019 kwam het Ministerie van VWS ter ore dat het bestuur van Stepwork overwoog te stoppen met het aanbieden van transgenderzorg. In gesprekken die hierop volgden heeft het bestuur van Stepwork aangegeven dat het hulp zou willen krijgen om «de basis op orde te krijgen» en om de contractering met de zorgverzekeraars te regelen. Daarop hebben het Ministerie van VWS en ZN gezamenlijk een aanvullende opdracht aan de kwartiermaker transgenderzorg verstrekt om Stepwork bij te staan in de periode van eind december 2019 tot maart 2020. Doel hiervan was dat Stepwork in deze periode een grote stap zou zetten om aan de basisvoorwaarden (onder andere met betrekking tot de governance van de organisatie) te gaan voldoen om verder te kunnen met het bieden van transgenderzorg in een decentraal netwerk en dat netwerk verder te kunnen uitbouwen en versterken (waarbij alle verantwoordelijkheid uiteraard bij Stepwork bleef liggen). Ondanks het goede werk dat de kwartiermaker hier heeft verricht is Stepwork er helaas niet in geslaagd om aan deze basisvoorwaarden te voldoen.
Daarnaast heeft de IGJ de afgelopen jaren, zoals u ook aangaf, verschillende keren onderzoek gedaan bij Stepwork. De twee onderzoeken van de IGJ uit 2019 en 2020 hebben beide geleid tot de formulering van verbetermaatregelen gericht aan Stepwork, en in mei 2020 is een aanwijzing opgelegd die nodig was om Stepwork de meest kwetsbare aspecten op orde te laten brengen. Ook op dit moment is de inspectie actief met betrekking tot de situatie van Stepwork. Zo rondt de IGJ nog een toezichtstraject af bij deze aanbieder. De uitkomsten hiervan worden openbaar wanneer de wettelijke termijnen voor openbaarmaking zijn verstreken.
Verder hebben er in de periode november 2019 tot heden vele overleggen over de situatie bij Stepwork plaatsgevonden tussen (in wisselende samenstellingen) het Ministerie van VWS, de kwartiermaker transgenderzorg, de grote zorgverzekeraars, de toezichthouders IGJ en NZa, en het bestuur van Stepwork. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat het risico van een faillissement van Stepwork aanwezig was, hebben de gesprekken met name tot doel gehad dat in geval van een faillissement de continuïteit van zorg voor de patiënten en wachtenden van Stepwork zou zijn geborgd.
In de brief die de Minister van VWS binnenkort naar uw Kamer stuurt over de transgenderzorg, zal hij hier nader op ingaan.
Bent u het eens met de stelling dat door het wegvallen van de zorg die Stepwork levert, het verplicht uitgebreid psychologische onderzoek voorafgaand aan de lichamelijke zorg een nog grotere «bottleneck» zal vormen voor de transgenderzorg in Nederland?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat vind u van de oproep die gedaan is door patiënten afgelopen zomer om de rol van de psycholoog in de transgenderzorg sterk te verkleinen?5
Het standpunt van de voorstanders van de invoering van een triagesysteem is dat een triagesysteem ervoor kan zorgen dat voor een deel van de transgender personen het traject van indicatiestelling kan worden ingekort, en dat dit betekent dat de bestaande capaciteit efficiënter kan worden ingezet met een positief effect op de wachttijden tot gevolg. Of dit inderdaad het geval is kan ik niet beoordelen; ook omdat het niet aan mij is om mij erover uit te spreken wat kwalitatief goede transgenderzorg is (en of een dergelijk triagesysteem daaraan bijdraagt).
Omdat vragen over de rol van de psycholoog bij de indicatiestelling voor somatische zorg en over andere onderwerpen die betrekking hebben op de kwaliteit van transgenderzorg het Ministerie van VWS, onder meer via uw Kamer, al eerder hebben bereikt, heeft de Minister van VWS zoals u weet ZonMw gevraagd om een voorstel uit te werken voor een proces van evaluatie van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Hij heeft daarbij specifiek gevraagd aandacht te besteden aan onder meer de ontwikkelingen en mogelijkheden met betrekking tot depathologisering van genderincongruentie. Hij heeft ZonMw gevraagd om na te gaan of de kwaliteitsstandaard actueel is op dit punt. Is er sprake van voortschrijdend inzicht en zo ja, zou de kwaliteitsstandaard op dit punt moeten worden aangepast? Daarbij heeft hij aangegeven dat er onder meer vragen worden gesteld over nut en noodzaak van deze psychische evaluatie; de duur van het evaluatietraject; mogelijkheden om meer te differentiëren tussen transgenderpersonen die een uitgebreider evaluatietraject nodig hebben en degenen waarbij men mogelijk met een kortere evaluatie zou kunnen volstaan; en eventueel het invoeren van triagecriteria. Daarbij heeft hij verwezen naar de motie-Bergkamp over dit onderwerp (Kamerstuk 31 016, nr. 337).
De Minister van VWS zal uw Kamer binnenkort nader informeren over de stand van zaken van dit traject.
Wat zou het effect zijn op de wachtlijsten van het niet langer verplichten van een uitgebreid psychologisch onderzoek, maar in plaats daarvan te werken met een triage-systeem, zoals dit al in veel andere landen is?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is het verplichte uitgebreide psychologische onderzoek af te schaffen en te laten vervangen voor een triage-systeem om zo het acuut ontstane «bottleneck»-probleem op te lossen, ook in het licht van de aangenomen motie van het lid Bergkamp van 25 februari 2021?6
Zie antwoord vraag 10.
Het journalistieke televisieprogramma Propaganda over de besluitvorming rond ‘Dansen voor Janssen’ |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wanneer heeft u het advies aangepast over welke leeftijdsgroepen in aanmerking kwamen voor vaccinatie met het Janssen-vaccin?1 2
Op 2 juni 2021 heeft de Gezondheidsraad geadviseerd dat het Janssen-vaccin onderdeel kon blijven van het vaccinatieprogramma: Janssen is een veilig en effectief vaccin met een duidelijk voordeel: één prik is voldoende. Janssen is toegelaten voor jongeren vanaf 18 jaar. Daarin is geen verandering aangebracht.
Voor de landelijke vaccinatiestrategie adviseerde de Gezondheidsraad echter om – in de context van de beschikbare vaccins – de leeftijdsgroepen die nog geen prik gehad hadden vanaf dat moment BioNTech/Pfizer of Moderna-vaccins aan te bieden. In bepaalde gevallen bleef het echter volgens de Gezondheidsraad wel verstandig om het Janssen-vaccin aan te bieden, omdat mensen met één prik van Janssen direct volledig gevaccineerd zijn. Deze adviezen heb ik overgenomen3. De GGD heeft vanaf 2 juni jl. bij nieuw te maken afspraken mensen die vanwege hun leeftijd in aanmerking kwamen voor vaccinatie een mRNA-vaccin aangeboden.
In de context van welke Outbreak Management Team (OMT)-adviezen, en welke specifieke onderdelen van die adviezen, heeft u besloten tot het veranderen van het advies over vaccinatie met het Janssen-vaccin? Kunt u precies aangeven hoe het besluitvormingsproces daarover verlopen is?
De Gezondheidsraad adviseert het kabinet bij de vaccinatie tegen COVID-19 over de specifieke inzet en toepassing van vaccins bij doelgroepen. Zo ook bij het Janssen-vaccin. De Gezondheidsraad adviseert hierover na toelating van deze vaccins door het EMA, maar ook wanneer aanvullende wetenschappelijke inzichten tot een nader advies over de inzet zouden moeten leiden. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad van 2 juni 2021 heb ik dan ook besloten de inzet aan te passen, zoals toegelicht in antwoord op vraag 1.
Het Outbreak Management Team (OMT) is op een later moment, in haar 119e advies van 6 juli 2021, ingegaan op de toegang tot evenementen. Het OMT raadde aan -gezien het opkomen van de meer besmettelijke deltavariant- niet voor 14 dagen na de laatste vaccinatie toegang te geven op basis van immuniteit door vaccinatie. Vanwege dat advies is vanaf zaterdag 10 juli aangepast dat wie twee vaccinaties met AstraZeneca, BioNTech/Pfizer of Moderna heeft gehad, of 1 Janssen-vaccinatie, 2 weken moeten wachten voordat hij of zij een vaccinatiebewijs krijgt waarmee toegang tot een evenement of horecagelegenheid wordt verschaft.
Welke adviesorganen hebben een positief advies doen uitgaan, en wanneer, over vaccinatie van jongeren met het Janssen-vaccin?
De EMA heeft op 11 maart 2021 het Janssen-vaccin goedgekeurd voor mensen van 18 jaar en ouder. In het daaropvolgende advies van de Gezondheidsraad van 17 maart 2021 wordt aangegeven wordt aangegeven dat het Janssen-vaccin voldoende veilig en effectief is voor mensen van 18 jaar en ouder. Ook in het advies van de Gezondheidsraad van 2 juni jl. heeft de raad aangegeven dat het Janssen-vaccin voldoende veilig en effectief is. Er is daarbij geen nadere leeftijdsgrens gesteld door de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad adviseerde op 2 juni het volgende: «»Het Janssen-vaccin is nog altijd een effectief en voldoende veilig vaccin tegen COVID-19. Echter, in Nederland zijn er momenteel mRNA-vaccins beschikbaar die een gunstigere nut-risicoverhouding hebben voor jongere leeftijdsgroepen. Het is volgens de commissie van de Gezondheidsraad op dit moment niet goed mogelijk om betrouwbare uitspraken te doen over een leeftijdsgrens, dat wil zeggen, een leeftijd waaronder de nut-risicoverhouding van vaccinatie met het Janssen-vaccin ongunstiger wordt. Daarvoor zijn de gegevens vooralsnog te beperkt. De commissie van de Gezondheidsraad wijst erop dat de nut-risicoverhouding niet voor alle jongere leeftijdsgroepen ongunstiger hoeft te zijn. Zo kan voor groepen die via de reguliere kanalen moeilijk te bereiken zijn voor een tweede vaccinatie de individuele nut-risicoverhouding van het Janssen-vaccin wel gunstig zijn. Vaccinatie met Janssen bestaat uit één dosis waarmee bescherming wordt bereikt. Voor bescherming zijn met andere (mRNA-)vaccins twee doses nodig. Als het niet goed mogelijk is om mensen te bereiken voor een tweede vaccinatie, dan biedt een mRNA-vaccin geen volwaardig alternatief omdat één dosis onvoldoende bescherming biedt. In die gevallen heeft het Janssen-vaccin de voorkeur vanwege de bescherming die één vaccinatie biedt.»
Hoe rijmen de adviezen uit vraag 2, verondersteld dat deze er zijn, met het negatieve advies van de Gezondheidsraad op 2 juni dat is overgenomen in de brief van 11 juni 2021 waarmee u de Kamer informeert, en waarin de Gezondheidsraad expliciet adviseert om «in de huidige fase van het COVID-19-vaccinatieprogramma over te gaan op de programmatische inzet van uitsluitend mRNA-vaccins in nieuw te vaccineren, jongere leeftijdsgroepen»?3 4
Het Janssen-vaccin is door het EMA toegelaten voor mensen van 18 jaar en ouder. De Gezondheidsraad adviseerde op 2 juni dat het Janssen-vaccin nog altijd een effectief en voldoende veilig vaccin tegen COVID-19. Zij stelde dat in Nederland op dat moment mRNA-vaccins beschikbaar waren die een gunstigere nut-risicoverhouding hadden voor jongere leeftijdsgroepen. De commissie wijst erop daarnaast op dat de nut-risicoverhouding niet voor alle jongere leeftijdsgroepen ongunstiger hoeft te zijn. Het Janssen-vaccin kon dus onderdeel blijven van de vaccinatiestrategie. Ik heb me steeds gebaseerd op het advies van de Gezondheidsraad. Op 2 juni jl. is er direct voor nieuw in te plannen afspraken een mRNA-vaccin aangeboden. Voor iedereen die al een afspraak had gepland met het Janssen-vaccin is de mogelijkheid geboden deze afspraak om te zetten naar een nieuwe afspraak voor een mRNA-vaccin.
De keuzelijn is gestart nadat alle 18-plussers de mogelijkheid hadden om een afspraak te maken voor vaccinatie met een mRNA-vaccin. De keuzemogelijkheid die ik mede op verzoek van uw Kamer heb ingericht stelde mensen in staat om op een goed geïnformeerde manier hun eigen keuze te maken. Zij konden met één prik op korte termijn volledig gevaccineerd zijn. Dat is de reden geweest voor de start van de keuzelijn op 23 juni.
Heeft u, zoals in de uitzending van het journalistieke televisieprogramma Propaganda (KRO-NCRV) van 23 september 2021 wordt uiteengezet, de leeftijdsgrens voor inenten met het Janssen-vaccin verlaagd na het bezoek dat interim- directeur Publieke Gezondheid bij de GGD Regio Utrecht aan Den Haag bracht?
Zoals beschreven in het antwoord van vraag 1 is dit onjuist. De leeftijdsgrens is niet aangepast. De interim- directeur Publieke Gezondheid van GGD Utrecht heeft geen bezoek gebracht aan Den Haag.
Waarom zei u op 23 juni jl. over het Janssen-vaccin: «Het is een ideaal vaccin als je met één prik klaar wil zijn, klaar voor de zomer, voor de festivals, voor «dansen met Janssen»», terwijl u op de hoogte was van het advies van de Gezondheidsraad van 2 juni om het Janssen-vaccin niet aan jongeren toe te dienen wegens eventuele ernstige bijwerkingen?5
De Gezondheidsraad gaf in haar advies aan dat het Janssen vaccin effectief en voldoende veilig is en dat het Janssen-vaccin geschikt is voor mensen die er evident bij gebaat zijn om met één prik beschermd te zijn.
Mede vanwege het verzoek uit de Tweede Kamer om mensen zelf de keuze te laten om alsnog gevaccineerd te worden met beschikbare Janssen-vaccins die niet meer binnen de verdere vaccinatiestrategie werden ingezet heb ik dat mogelijk gemaakt.
Aangezien de jongere doelgroepen nog het langste moesten wachten voordat zij volledig gevaccineerd zouden zijn, heb ik hen er op gewezen dat zij op een goed geïnformeerde manier hun eigen keuze konden maken.
Wanneer wist u dat er veertien dagen moeten verstrijken tussen het tijdstip van vaccinatie en het moment dat de bescherming van het Janssen-vaccin effectief is?
De benodigde tijd om de bescherming met het Janssen-vaccin op te bouwen om effectief te zijn is vanaf het begin bekend geweest. Hier is ook altijd transparant over gecommuniceerd op coronavaccinatie.nl, zoals bijvoorbeeld ook in de factsheet «Overzicht met informatie over het coronavaccin van Janssen» dat specifiek bij deze keuzemogelijkheid werd aangeboden.
Wist u toen u op 23 juni jl. het bericht op Twitter plaatste: «Rond 10:00 uur kan wie nog geen prik heeft gehad de keuze maken voor Janssen via: [witregel] [pictogram telefoon] 0800–1295 [witregel] Er is beperkte voorraad beschikbaar. Voordeel: 1 prik is genoeg. Een veilig en effectief vaccin. Laat je informeren», dat de Gezondheidsraad adviseerde het Janssen-vaccin niet aan jongeren toe te dienen wegens eventuele ernstige bijwerkingen en dat er veertien dagen moet verstrijken tussen het tijdstip van vaccinatie en het moment dat de bescherming effectief is?6
De stelling dat de Gezondheidsraad adviseerde het Janssen-vaccin niet aan jongeren toe te dienen wegens eventuele ernstige bijwerkingen, is onjuist. De Gezondheidsraad stelt, dat gezien de epidemiologische situatie, de mRNA-vaccins net in het voordeel zijn, vanwege afwezigheid van deze zeer zeldzame bijwerking. Er is geen leeftijdsgrens gesteld, zie ook het antwoord op vraag 1.
Voor het antwoord omtrent de wachttijd zie mijn antwoorden op vraag 7 en vraag 15.
Zo u bevestigend antwoordt op voorgaande vraag, kunt u aangeven waarom u deze wezenlijke informatie niet vermeldt in de hoofdtekst van genoemde tweet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering van een epidemioloog dat «Dansen met Janssen», direct na de vaccinatie, in geen geval op medische feiten was gebaseerd, maar misinformatie die werd ingezet als middel om de vaccinatiegraad snel omhoog te krijgen?7
Met betrekking tot de wachttijd kan ik aangeven dat in de loop van juni de epidemiologische situatie snel gunstiger werd. Daarom is de keuze gemaakt om vaccinatiebewijzen direct te verstrekken, dus zonder wachttijd, na volledige vaccinatie. Dat gold dus niet alleen voor het Janssen-vaccin maar ook voor Pfizer, AstraZeneca en Moderna. Deze keuze is aan de Kamer voorgelegd op 11 juni 2021 middels de wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 i.v.m. inzet van coronatoegangsbewijzen op basis van vaccinatie of herstel, conform de geldende nahangprocedure en besproken in het algemeen overleg ter voorbereiding op de Europese Raad op 9 juni 2021.
Op welke wijze zijn de jongeren die een prik gehaald hebben naar aanleiding van deze publiciteit, geïnformeerd dat er een negatief advies lag over het gebruik van dit vaccin voor hun leeftijdsgroep?
Ik verwijs hierbij mede naar mijn antwoord op vraag 8.
Bij de webpagina over de keuzelijn op coronavaccinaties.nl is informatie aangeboden om geïnteresseerden hun eigen afwegingen te kunnen laten maken. Op de pagina zelf en in de factsheet «Overzicht met informatie over het coronavaccin van Janssen» staat bijvoorbeeld informatie als «Voor jongere leeftijden heeft de Gezondheidsraad een voorkeur voor mRNA-vaccins (BioNTech/Pfizer en Moderna) omdat de zeer zeldzame bijwerking van een combinatie van stolselvorming (trombose) met een tekort aan bloedplaatjes (trombocytopenie) vaker voorkomt op jongere leeftijd.». In de factsheet staat ook benoemd dat de bescherming tegen het coronavirus begint vanaf ongeveer 14 dagen na deze prik.
De mensen die voor Janssen kozen via de keuzelijn zijn bij het maken van de afspraak verwezen naar de informatie op www.coronavaccinatie.nl/ikwiljanssen. Burgers werden erop gewezen dat op locatie gevraagd zal worden of de burger deze informatie heeft gelezen en begrepen. De afspraakbevestiging die de persoon kreeg bevatte ook de link naar www.coronavaccinatie.nl/ikwiljanssen. Op vaccinatielocatie werd nogmaals de vraag gesteld of de persoon akkoord gaat en zich bewust is van de (eventuele) risico’s omdat hij/zij de informatie hierover heeft doorgenomen.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering van de voormalig hoofdinspecteur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), dat «de opmerking van De Jonge dat je ’s ochtends gevaccineerd kon worden en ’s avonds veilig kon dansen absolute onzin is, een vaccin pas werkt na tien tot veertien dagen, ook bij een single dosis»?8
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Waarom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport pas half augustus, na de piek aan besmettingen, een folder met informatie over het Janssen-vaccin aangepast met de toevoeging: «Na veertien dagen bent u redelijk beschermd»?
Als sinds de start van de keuzelijn (23 juni jl.) staat in de aangeboden factsheet op de pagina www.coronavaccinatie.nl/ikwiljanssen de ook bij vraag 11 geciteerde zin «De bescherming tegen het coronavirus begint vanaf ongeveer 14 dagen na deze prik». Later is de informatie aangevuld ten aanzien van periode voor het verkrijgen van het vaccinatiebewijs.
Wel is nadat begin juli duidelijk werd dat het aantal besmettingen snel ging stijgen na de invoering van de versoepelingen op 26 juni jl. de wachttijd van 14 dagen ingevoerd voor alle vaccins op 10 juli 2021 voor verstrekking van de QR-code. Dus niet alleen voor het Janssen-vaccin. De periode waarin met Janssen geprikt werd en er geen «inwerktijd» gehanteerd werd is zeer beperkt gebleven.
Hoe kan de keuze voor «Dansen met Janssen» door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport achteraf worden gemotiveerd met: «De keuze werd bovenal gemaakt omdat de vakantie eraan kwam en het kabinet zorgen had dat jongeren dan de ziekte zouden oplopen», terwijl jongeren door de misleidende informatie uitgerekend een grotere kans liepen te worden besmet omdat ze meenden na één prik afdoende te zijn beschermd terwijl ze een termijn van veertien dagen in acht moesten nemen voordat ze «redelijk beschermd» waren?9
De jongere doelgroepen moesten in het licht van de vaccinatiestrategie nog het langst wachten voordat zij volledig gevaccineerd zouden zijn. Ik heb hen er dan ook op gewezen dat zij op een goed geïnformeerde manier hun eigen keuze konden maken.
Erkent u dat u bewust het risico van besmettingen voor lief heeft genomen door festivalgangers die zich ten onrechte beschermd achtten door de prik omdat de eigenlijke inzet van «Dansen met Janssen» het verhogen van de vaccinatiegraad was?
We hebben mensen de mogelijkheid gegeven goed geïnformeerd voor het Janssen-vaccin te kiezen omdat zij daardoor sneller beschermd konden zijn.
Als aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 werd de epidemiologische situatie in de loop van juni snel gunstiger. Daarom is de keuze gemaakt om vaccinatiebewijzen direct te verstrekken, dus zonder wachttijd, na volledige vaccinatie. Dat gold dus niet alleen voor het Janssen-vaccin maar ook voor Pfizer, AstraZeneca en Moderna. Deze keuze is aan de Kamer voorgelegd op 11 juni 2021 middels de wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19 i.v.m. inzet van coronatoegangsbewijzen op basis van vaccinatie of herstel, conform de geldende nahangprocedure en besproken in het algemeen overleg ter voorbereiding op de Europese Raad op 9 juni 2021.
Nadat begin juli duidelijk werd dat het aantal besmettingen snel ging stijgen na de invoering van de versoepelingen op 26 juni jl. is de wachttijd van 14 dagen voor alle vaccins op 10 juli 2021 ingevoerd voor verstrekking van de QR-code. Dus niet alleen voor het Janssen-vaccin. De periode waarin met Janssen geprikt werd en er geen «inwerktijd» gehanteerd werd is zeer beperkt gebleven.
Waarom bent u voorbijgaan aan de wetenschappelijke adviezen?
Zie mijn antwoord op vraag 15 en tevens de beantwoording van onder meer de vragen 1, 2, 3, 4 over de advisering door de Gezondheidsraad.
Waarom heeft u ervoor gekozen om misleidende informatie aan de doelgroep te verstrekken?
Ik heb geen misleidende informatie verstrekt. Zie mijn antwoord op vraag 11 waar is toegelicht hoe de mensen die gevaccineerd wilden worden met Janssen herhaaldelijk zijn gewezen op de objectieve informatie over het Janssen-vaccin, inclusief informatie over de bijwerkingen en vanaf wanneer de bescherming begint. Voorafgaand aan de vaccinatie heeft men verder op de vaccinatielocatie aangeven de informatie te kennen.
Heeft «Dansen met Janssen» volgens u bijgedragen aan de opmars van de Delta-variant van Covid-19?
De Deltavariant is een mutatie welke is ontstaan in India. Kenmerk van de Deltavariant is een hogere besmettelijkheid dan de op dat moment dominerende Alfavariant. Dit verklaart waarom de deltavariant het heeft overgenomen van de Alfavariant.
Het Janssen-vaccin alsook de keuzelijn staan daar los van.
Hoeveel extra besmettingen hebben er bij benadering plaatsgevonden door de «Dansen met Jansen» piek, tot hoeveel extra ziekenhuisopnames heeft dit geleid en hoeveel mensen zijn er extra overleden door deze golf, die alleen Nederland getroffen heeft?
Het Janssen-vaccin op zichzelf, de keuzelijn, de avond in Nieuwegein – het staat los van elkaar; geen van deze elementen kunnen als de hoofdoorzaak van de toename in besmettingen worden aangewezen.
Bent u het eens met de constatering dat de schimmige besluitvorming die eerst heeft geleid tot «Dansen met Janssen» en later tot een kennelijke poging om het dansen te laten verbieden, daar waar de overheid geen juridische basis heeft om daartoe over te gaan, het toch al geringe vertrouwen in de overheid verder ondergraaft?
Ik deel uw opvatting niet dat de advisering aan het kabinet door de Gezondheidsraad over de inzet van het Janssen-vaccin, de daaropvolgende besluitvorming in het kabinet, alsook het door het kabinet opvolgen van een aangenomen motie het vertrouwen in de overheid ondergraaft. Zie tevens mijn eerdere beantwoording.
Kunt u voorzien in beantwoording van iedere vraag afzonderlijk en wel binnen twee weken?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Het niet opnemen van het rotavaccin in het rijksvaccinatieprogramma ondanks het positieve advies van de Gezondheidsraad |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat kinderartsen verbaasd zijn over het besluit om het rotavaccin nog niet op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma (RVP)?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoe reflecteert u op de berichtgeving dat zowel het RIVM, als de GGD, als de jeugdartsen als ook de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde er allen vanuit gingen dat al dit jaar het rotavaccin zou worden opgenomen in het RVP?2
Ik heb in 2018 uw Kamer geïnformeerd over het besluit om kinderen in risicogroepen te vaccineren tegen het rotavirus.3 Terwijl de implementatie hiervan werd voorbereid, kwamen nieuwe resultaten binnen van een wetenschappelijke studie in 13 Nederlandse ziekenhuizen naar het effect van rotavirusvaccinatie in risicogroepen. De vaccineffectiviteit in de risicogroepen bleek veel lager dan verwacht: het vaccin beschermde deze kinderen tijdens hun eerste levensjaren niet tegen (ernstige) rotavirusinfecties. Daarom heb ik in 2020 de voorbereiding voor de uitvoering stopgezet en opnieuw advies gevraagd aan de Gezondheidsraad.4 Het advies rondom rotavirusvaccinatie heb ik u 1 juli jl. toegestuurd gevolgd door mijn reactie daarop in de brief van 20 september jl. 5 Opname van het rotavirusvaccin in het Rijkvaccinatieprogramma is derhalve in 2021 niet meer aan de orde geweest, gelet op de tijd, die nodig is besluitvorming, implementatie en uitvoering, en zo is dit ook nooit besproken met de in de vraag genoemde partijen.
Kunt u nader toelichten waarom er er ondanks het positieve advies van de Gezondheidsraad voor heeft gekozen het rotavaccin nog niet op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma (RVP)? Kunt u daarbij toelichten waarom deze beslissing volgens u niet door een demissionair kabinet dient te worden genomen en waarom dit afwijkt van de door u eerder gedane toezegging direct een besluit te nemen als het advies van de Gezondheidsraad binnen zou zijn?3
In mijn brief van 20 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik positief sta tegenover het advies van de Gezondheidsraad, maar dat het aan het volgend kabinet is om naar aanleiding van dit advies een definitief besluit te nemen. Voordat er een besluit kan worden genomen over nieuw beleid, moet daarvoor dekking worden gevonden op de begroting. Bij de voorjaarsbesluitvorming kan pas een definitief besluit genomen worden.
Deze te nemen beleidsbeslissing bouwt voort op eerder genomen beslissingen. In 2018 heb ik in navolging van het advies van de Gezondheidsraad7 besloten om in ieder geval kinderen uit risicogroepen te vaccineren tegen rotavirus, om zo de meest kwetsbare groep te beschermen. Daarbij heb ik aangegeven na twee tot drie jaar de mogelijkheid te verkennen om over te gaan op algehele vaccinatie.8 In mei 2020 is de implementatie van de rotavirus vaccinatie echter opgeschort vanwege de COVID-pandemie en naar aanleiding van de tegenvallende resultaten van een pilot-studie in Nederlandse ziekenhuizen. Daarom heb ik opnieuw advies gevraagd aan de Gezondheidsraad.9
In het kader van de verdere voorbereiding van deze vaccinatie zal ik onderzoeken hoe deze kosteneffectief kan worden gerealiseerd en hoe deze kan worden geïmplementeerd, onder andere door het laten opstellen van een implementatieplan door het RIVM.
Waarom is het rotavaccin wel in vele andere landen binnen Europa onderdeel van het vaccinatieprogramma? Welke afwegingen hanteren deze landen, zoals Duitsland en België, op het gebied van kosteneffectiviteit?
De afzonderlijke Europese landen beslissen zelf welke vaccins deel uitmaken van hun nationale vaccinatieprogramma en door hun nationale gezondheidsstelsel worden vergoed. Hierbij houden zij rekening met lokale omstandigheden, zoals de mate van verspreiding van de ziekte en economische factoren.
Of vaccinatie in een bepaald land kosteneffectief is of niet, is sterk afhankelijk van de manier waarop het zorgstelsel en het vaccinatieprogramma is ingericht. Daarom heeft de Gezondheidsraad in zijn analyse van kosteneffectiviteit zich beperkt tot Nederlandse studies.10 11
Er is geen formele grens voor wat een vaccinatie mag kosten. Vaak wordt voor preventieve interventies een Incremental Cost Effective Ratio (ICER) van 20.000 euro per QALY (quality-adjusted life year, een gewonnen levensjaar in goede gezondheid) als referentiewaarde aangehouden. Kost een interventie in verhouding tot de huidige situatie meer, dan wordt de interventie als niet kosteneffectief beschouwd. Dit wil nog niet zeggen dat een interventie niet aangeboden kan worden, maar dit aspect weegt wel mee in de besluitvorming. De Gezondheidsraad merkt op dat prijzen bij de aanbesteding voor een vaccinatieprogramma fors kunnen dalen ten opzichte van de vraagprijs.12
Klopt het dat de gevolgen van het uitstellen van opname van dit vaccin in het RVP kan leiden tot jaarlijks 3600 ziekenhuisopnames en vijf tot zeven overlijdens van jonge kinderen? Is deze druk op de kinderziekenhuizen en de kinder-IC’s meegenomen in uw afweging het rotavaccin, ook in het licht van de coronapandemie, wel of niet op te nemen in het RVP?
De Gezondheidsraad schrijft in zijn advies dat er in de jaren 2006 tot en met 2013 tussen de 3.500 en 6.500 (gemiddeld 4.600) kinderen jonger dan vijf jaar wegens een infectie met rotavirus werden opgenomen in het ziekenhuis, in de jaren 2014 tot en met 2019 lag het aantal opnames tussen de 2.500 en 4.500 (gemiddeld 3.600). In zeldzame gevallen lijdt dit tot sterfte: jaarlijks overlijden vijf tot zeven kinderen per jaar aan de gevolgen van een ernstige rotavirusinfectie.
In 2020 was het aantal meldingen van rotavirusinfecties en het aantal ziekenhuisopnames als gevolg van rotavirus weliswaar laag, maar dat lag waarschijnlijk aan het lagere risico op besmetting als gevolg van de coronamaatregelen. De commissie verwacht dat na het opheffen van de maatregelen het aantal besmettingen met rotavirus weer zal oplopen tot het oude niveau. Als alle kinderen gevaccineerd worden zal het aantal ernstige darminfecties door rotavirus sterk worden verminderd en kunnen 1.930 tot 3.389 ziekenhuisopnames per jaar worden voorkomen.13 14
Voor het ontlasten van de zorg vanwege de coronacrisis zal rotavirusvaccinatie niet een grote winst opleveren. De ziekenhuisopnamen door COVID-19 zijn maar voor een klein deel op de kinderafdeling: 2% van de totale opnamen is in de leeftijdsgroep onder de 10 jaar. De aantallen kinderopnamen voor rotavirus zijn normaal gesproken gemiddeld 150–250 per maand (opnameduur enkele dagen, dus een bezetting van 10–25 bedden, seizoenafhankelijk). In de huidige situatie zijn de aantallen kinderopnamen voor rotavirus waarschijnlijk lager door corona-gerelateerde maatregelen (zoals handen wassen, afstand bewaren). Dit wordt ook gezien in de laboratoriumsurveillance, waar gewoonlijk meer dan 1000 positieve laboratoriumdetecties voor rotavirus worden gemeld per jaar (met uitzondering van laag-endemische jaren 2014 en 2016, met respectievelijk 607 en 679 detecties), werden in 2020 maar 349 detecties gemeld.15
Hoeveel euro netto zorgkosten wordt er jaarlijks uitgegeven ten gevolge van het rotavirus? Zijn hier schattingen over gedaan, onder andere naar aanleiding van de RoHo studie die ook reeds in het Gezondheidsraadadvies van 2017 wordt benoemd?
Een schatting van de zorgkosten ten gevolge van rotavirus in Nederland is gegeven in de kosteneffectiviteitsstudie waar het advies van de Gezondheidsraad naar refereert.16
Zonder vaccinatie leidt rotavirus bij kinderen tot acute darminfecties, waarvoor een deel naar de huisarts gaat, en voor 3.000–4.000 per jaar ziekenhuisopname nodig is (zie antwoord vraag 5). De kosten, die hieraan zijn verbonden, werden in deze studie geschat op € 9 miljoen per jaar, inclusief maatschappelijke kosten (zoals werkverzuim van ouders/verzorgers).
Wat is volgens u het totaal benodigde bedrag dat nodig is om het rotavaccin op te nemen voor alle kinderen in het vaccinatieprogramma van Nederland? Klopt het dat het bij jaarlijks 170.000 pasgeborenen en 50 tot 75 euro per vaccin, het gaat om ongeveer 8,5 tot 12,8 miljoen euro per jaar?
Nee, dat klopt niet. Bij een dergelijke prijs per vaccin zou het jaarlijkse bedrag het dubbele of driedubbele zijn, omdat 2 of 3 doseringen per kind nodig zijn. Naast de vaccins zelf is er nog een aantal andere kostenposten.
Er zijn in Nederland twee orale vaccins beschikbaar tegen het Rotavirus: Rotarix en Rotateq. Als een kind wordt gevaccineerd met Rotarix, dan zijn er 2 doseringen nodig; bij Rotateq gaat het om 3 doseringen. De apothekersinkoopprijs van het vaccin Rotarix is 63,83 euro per dosering (exclusief BTW), dus 127,66 euro per kind. Rotateq is niet verkrijgbaar op de private markt, daarom is er geen apothekersprijs bekend. Als er wordt besloten vaccinatie tegen het rotavirus op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma, dan zal het RIVM de opdracht krijgen de aanbesteding te starten. De vaccins worden vaak fors onder de apothekersinkoopprijs aangeboden, mits er concurrentie is.
De inschatting van de kosten voor het invoeren van het vaccin gaat gepaard met veel onzekerheid. Zo zal de prijs van de vaccinatie dusdanig moeten dalen dat deze kosteneffectief kan worden ingevoerd. Zoals gemeld in het advies van de Gezondheidsraad is het vaccin kosteneffectief bij een prijs van 50 euro per kind (dus voor 2 of 3 doses). Daarnaast zijn de overige kostenposten nog niet uitgekristalliseerd, zoals de vaststelling van de hoogte van het vaccinatie-tarief (vergoeding per gezet vaccin) aan de uitvoerders en de implementatiekosten voor bijvoorbeeld communicatie, e-learning en ICT, die nader in beeld gebracht moeten worden in het implementatieplan van het RIVM. Er kan wel een grove schatting gegeven worden: uitgaande van een aantal aannames op de genoemde onzekerheden, zal het gaan om ca. 20 miljoen euro per jaar.
Was u op zoek gegaan naar dekking binnen de begroting van VWS indien het rotavaccin bij de huidige prijs wel een gunstige kosteneffectiviteit had?
De kosteneffectiviteit speelt hierbij geen doorslaggevende rol. Of een vaccin nu in beginsel kosteneffectief is of niet; er moet hoe dan ook dekking zijn om een aanbesteding te starten. Pas bij de voorjaarsbesluitvorming kan een verzoek voor dekking worden ingediend op de begroting.
Bent u momenteel al in onderhandeling met leveranciers van het rotavaccin om de prijs van het vaccin zodanig omlaag te krijgen dat er een acceptabelere prijs komt, zodat deze zo spoedig als mogelijk opgenomen kan worden in het RVP? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u in overleg met andere Europese landen over de (gezamenlijke) inkoop van dit vaccin?
Allereerst dient er meerjarige dekking gevonden te worden gevonden op de begroting. Vaccins worden door de overheid aangekocht via een aanbesteding. Als wordt besloten om vaccinatie tegen het rotavirus op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma, dan zal het RIVM de opdracht krijgen de aanbesteding voor de aankoop van de vaccins te starten. Voorbereidend op een definitief besluit van een volgend kabinet, gaan we bekijken hoe deze kosteneffectief kan worden gerealiseerd en hoe deze kan worden geïmplementeerd, onder andere door het laten opstellen van een implementatieplan door het RIVM.
Hoe verklaart u het feit dat bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit van vaccinaties een andere norm wordt gehanteerd dan bij de behandeling van ziektes? Bent u van mening dat dit ten koste gaat van het inzetten van andere preventieve maatregelen?
Er zit inderdaad een verschil in de wijze waarop de Gezondheidsraad de kosteneffectiviteit van een vaccinatie beoordeelt en hoe bijvoorbeeld het Zorginstituut Nederland de kosteneffectiviteit van een behandeling of nieuw medicijn beoordeelt. De Gezondheidsraad kijkt naar literatuur, die gepubliceerd is. In het advies wordt de studie van Bruijning e.a. aangehaald.17 Bij beoordeling van de doelmatigheid van vaccinatie wordt voor de kosteneffectiviteit een referentiewaarde van 20.000 euro per QALY (gewonnen levensjaar in goede gezondheid) gebruikt. Bij deze referentiewaarde is algemene vaccinatie tegen rotavirus niet kosteneffectief. De vaccinprijs is nog te hoog. Wel geeft de Gezondheidsraad aan dat de prijzen bij een aanbesteding voor een vaccinatieprogramma fors kunnen dalen. De vaccinprijs in nationale programma’s in andere landen is niet bekend, maar de referentiewaarde per QALY die in sommige andere landen wordt gehanteerd ligt hoger.
Het Zorginstituut Nederland beoordeelt de modellen van de kosteneffectiviteit die door de leveranciers worden aangeleverd. Het klopt dat voor behandeling van ziekten soms een hogere referentiewaarde gehanteerd wordt door ZIN omdat deze waarde afhankelijk is van de ziektelast.18 Wat betreft de beoordeling van het rotavaccin, zal de uitkomst niet verschillen.
Dat de financiering van preventiemiddelen knelpunten kent, heb ik ook aangestipt in de discussienota «Zorg voor de toekomst».19
Klopt het dat bij de beoordeling van het vraagstuk over de kosteneffectiviteit van een vaccin slechts de kosten van ziekte worden meegenomen, en niet maatschappelijke kosten zoals de gederfde loonkosten van de ouders? En denkt u dat de beoordeling van de kosten-batenanalyse anders zou zijn uitgevallen indien deze kosten wel zouden zijn meegenomen?
Het klopt dat bij de beoordeling in de regel alleen de directe kosten worden meegenomen en bijvoorbeeld niet de gederfde loonkosten van ouders. In de studie die werd gedaan op de Nederlandse situatie zijn de maatschappelijke kosten wel meegenomen (Bruijning et al, zie ook mijn antwoord op vraag 6 en 10). Bij het eerdere advies van de Gezondheidsraad in 2017 werd ook een advies gegeven door ZIN.20 ZIN hanteert het maatschappelijke perspectief bij de economische analyses en houdt dus wel rekening met maatschappelijke kosten.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en uiterlijk voor de begrotingsbehandeling van VWS beantwoorden?
Ja.
Zieke dieren die alsnog op transport gaan |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ongehoord: NVWA laat zieke dieren nog steeds naar buitenlandse slachthuizen exporteren» en de foto’s van «goedgekeurde» dieren voor vervoer?1 2
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat als bij een zeug de baarmoeder buiten het lichaam hangt, er geen enkele twijfel bestaat dat dit dier ongeschikt is voor het transport?
Ja, ik deel deze mening. In de Europese transportverordening Vo (EG) 1/2005 staat dat dieren met een prolaps (een verzakking of uitzakking, het naar beneden zakken van een orgaan of orgaandeel, veelal door verslapping van het ondersteunend apparaat) niet vervoerd mogen worden.
Zijn de bevindingen van de Vlaamse inspectiediensten, zoals geopenbaard door Ongehoord, bekend bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo ja, hoe zijn deze opgepakt binnen de NVWA?
Ja, deze zijn bekend bij de NVWA. De NVWA registreert alle meldingen. Aan de certificerende dierenartsen wordt vervolgens gevraagd om een verklaring op te maken. De bevindingen en afhandeling van de melding worden daarna teruggekoppeld naar de meldende lidstaat. De NVWA legt meldingen met voldoende achtergrondinformatie vast in het dossier van betrokkenen, bijvoorbeeld het bedrijf van herkomst, de vervoerder en het verzamelcentrum. Wanneer daartoe aanleiding is, wordt het toezicht geïntensiveerd. De NVWA onderzoekt hoe het interventiebeleid kan worden toegepast voor meldingen waarbij voldoende achtergrondinformatie over een overtreding beschikbaar is. De NVWA gebruikt de meldingen, inclusief beeldmateriaal, tevens als intervisie voor de certificerende dierenartsen om de uniformiteit van de beoordeling van transportwaardigheid te bevorderen.
Hoe verklaart u dat een zeug met deze aandoening en ook andere varkens met duidelijk vast te stellen verwondingen, toch op transport zijn gegaan, ondanks dat dit in strijd is met de Europese transportverordening?
De sector draagt de eerste verantwoordelijkheid om alleen dieren te vervoeren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport. De naleving van het sectorprotocol transportwaardigheid bij het selecteren geeft invulling aan die verantwoordelijkheid en draagt bij aan de juiste omstandigheden voor een zorgvuldige controle op transportwaardigheid. De NVWA houdt toezicht op de naleving van de Europese regels omtrent welzijn tijdens het vervoer van dieren op onder andere primaire bedrijven en verzamelcentra en handhaaft wanneer daar aanleiding toe is volgens het interventiebeleid.
Indien er een melding vanuit het buitenland komt dat het welzijn van de dieren bij aankomst niet in orde is, betekent dit niet altijd dat de dieren niet transportwaardig zijn bij exportcertificering voor het vertrek. De NVWA doet op basis van informatie uit de melding onderzoek naar de oorzaak en registreert deze informatie digitaal in het dossier van de betrokken ondernemer(s). De NVWA onderzoekt hoe het interventiebeleid kan worden toegepast voor meldingen waarbij voldoende achtergrondinformatie over een overtreding beschikbaar is.
Hoeveel meldingen zijn er bij de NVWA binnengekomen dat niet-transportwaardige varkens zijn binnengekomen bij buitenlandse slachthuizen in het afgelopen jaar?
Van 1 januari 2021 tot en met 21 oktober 2021 heeft de NVWA in totaal 17 meldingen ontvangen dat niet-transportwaardige varkens zijn binnengekomen bij buitenlandse slachthuizen. De NVWA heeft 9 buitenlandse meldingen ontvangen dat niet-transportwaardige varkens zijn binnengekomen bij buitenlandse slachthuizen sinds het op 1 augustus 2021 ingaan van de aangescherpte werkwijze. Voor een nadere toelichting verwijs ik uw Kamer naar mijn brief «Voortgang toezicht NVWA», die ik op 12 november jl. naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 835, nr. 194).
Hoeveel meldingen zijn er bij de NVWA binnengekomen dat niet-transportwaardige varkens zijn binnengekomen bij buitenlandse slachthuizen sinds de aankondiging dat de NVWA alleen nog maar varkens voor transport goedkeurt die geen zichtbare afwijkingen hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een stand van zaken geven over de ontwikkeling van het sectorprotocol voor varkenstransport?
Op 30 september 2021 hebben de NVWA en de sector een akkoord bereikt over het ingediende sectorprotocol transportwaardigheid. Dit sectorprotocol geeft aan dat de sector de dieren beoordeelt en vervoert conform de Europese richtsnoeren. Het is van toepassing voor zowel het nationaal als internationaal transport van dieren. Aanvullend voorziet het protocol in een werkwijze ten aanzien van het vervoer onder voorwaarden van licht gewonde of licht zieke dieren, waarvoor het vervoer geen extra lijden oplevert. Alle aangeslotenen hebben dit protocol met ingang van 14 oktober 2021 in gebruik genomen.
Hoe verklaart u dat nog meerdere ernstig verwonde of verzwakte runderen op transport zijn gegaan, ondanks dat het nieuwe protocol voor rundertransport vanaf april 2021 is ingegaan?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoeveel meldingen zijn er bij de NVWA binnengekomen dat niet-transportwaardige runderen zijn binnengekomen bij buitenlandse slachthuizen sinds april 2021?
De NVWA heeft sinds 30 april 2021 twee meldingen ontvangen dat niet-transportwaardige runderen zijn binnengekomen bij buitenlandse slachthuizen (peildatum 21 oktober 2021). 30 april 2021 is de startdatum van ingebruikname door de sector van de Europese richtsnoeren transportwaardigheid en het NVWA-toezicht daarop.
Kunt u toezeggen de Kamer halfjaarlijks op de hoogte te houden van het effect dat de huidige maatregelen hebben op de naleving van de transportverordening, bij voorkeur in de vorm van het aantal meldingen dat binnenkomt bij de NVWA over de transportwaardigheid van dieren en de snelheid waarmee deze meldingen zijn afgehandeld?
Zie hiervoor mijn brief «Voortgang toezicht NVWA» die ik op 12 november jl. naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 835, nr. 194). Daarin heb ik aangegeven dat een effect op basis van het aantal meldingen niet goed te geven is. Mijn verwachting is echter dat de maatregelen zullen bijdragen aan een betere borging van het dierenwelzijn. Ik zal uw Kamer informeren over de stand van zaken van de naleving van de transportverordening.
Deelt u de mening dat slim cameratoezicht op strategische plekken bij exportverzamelplaatsen zou kunnen bijdragen aan minder van dit soort misstanden?
Cameratoezicht op (export)verzamelcentra levert naar verwachting inderdaad een bijdrage aan de borging van het dierenwelzijn. Zie hiervoor mijn brief «voortgang toezicht NVWA», die ik op 12 november jl. naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 835, nr. 194).
Kunt u toelichten in hoeverre dit naar aanleiding van uw toezegging bij het commissiedebat over het niet handhaven door de NVWA op exportverzamelplaatsen inmiddels als concept is uitgewerkt om eventueel te betrekken bij het bredere wetsvoorstel over cameratoezicht in slachthuizen?
Zie antwoord vraag 11.
Is de interventieladder voor overtredingen inmiddels aangepast, zoals besproken in het eerder genoemde commissiedebat? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre hier sprake is van een verscherping, zodat overtredingen die geconstateerd worden steviger beboet worden om herhaling te voorkomen?
De NVWA bepaalt als onafhankelijke toezichthouder welke sanctie wordt opgelegd bij een overtreding, bijvoorbeeld een waarschuwing of een boete. In het specifiek interventiebeleid van de NVWA is neergelegd welke maatregel past bij welke overtreding. Of er een boete of een waarschuwing gegeven wordt, is afhankelijk van de impact die de overtreding heeft op het door de regelgeving te beschermen (publieke) belang. Welke interventie daadwerkelijk wordt opgelegd is ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Naast bestraffing van de overtreding zijn proportionaliteit en de menselijke maat daarbij belangrijke toetsstenen: in rechtszaken wordt dit altijd grondig getoetst. Een verzoek om direct over te gaan tot het opleggen van boetes doorkruist deze principes
De wijze waarop de NVWA haar interventiebeleid vorm geeft, wordt constant gemonitord en waar nodig aangepast. Zie ook mijn brief «Voortgang toezicht NVWA» (Kamerstuk 33 835, nr. 194), waarin ik uw Kamer nader geïnformeerd heb over de mogelijke modaliteiten van een «three strikes out», dan wel een puntensysteem en het inverventiebeleid van de NVWA.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, in elk geval voor het tweeminutendebat over het niet handhaven door de NVWA op exportverzamelplaatsen en het commissiedebat NVWA?
Ik heb mij ingezet om uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
De opstelling van de staat in zaken rondom afstandsmoeders en verjaring bij adoptie |
|
Michiel van Nispen , Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat de staat nu voor het eerst aansprakelijk wordt gesteld voor niet-vrijwillige adopties die in de jaren ’50, ’60 en ’70 hebben plaatsgevonden?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek van de Commissie van onafhankelijk deskundigen voor het onderzoek naar afstand en adoptie?
De Commissie van onafhankelijke deskundigen inzake het onderzoek naar binnenlandse afstand en adoptie heeft haar rapport op 8 juli 2021 aan mij overhandigd. Dezelfde dag heb ik het rapport aan uw Kamer gestuurd. Daarbij heb ik heb aangetekend dat ik heb afgesproken het rapport eerst met belangenorganisaties te bespreken voordat ik uw Kamer na de zomer mijn inhoudelijke reactie zal geven. Het laatste van deze gesprekken heeft op 27 september 2021 plaatsgevonden. Ik beraad mij nu op mijn inhoudelijke reactie en zal uw Kamer spoedig informeren.
Wat vindt u ervan dat 2,5 jaar na de instelling van de Commissie van onafhankelijk deskundigen voor het onderzoek naar afstand en adoptie, slachtoffers zich nu genoodzaakt voelen alsnog een rechtszaak te starten? Trekt u zich dit aan en was deze rechtszaak te voorkomen geweest als de staat zich anders had opgesteld?
Ik kan niet treden in de precieze overwegingen van eiseressen om de procedure te starten en daarom ook niet in de vraag of dat te voorkomen was geweest. Indien het starten van de procedure gelegen is in de problemen met het aanmeldpunt en de vertraging die het onderzoek daarbij heeft opgelopen trek ik mij dat natuurlijk zeer aan. Zoals aangegeven bij vraag 2 beraad ik mij nu op mijn inhoudelijke reactie op het rapport van de Commissie van onafhankelijk deskundigen. Mijn inzet was en is nog steeds om in gesprek met belanghebbenden te bezien hoe ik kan bijdragen aan erkenning van het leed dat zij hebben ervaren.
Herinnert u zich de motie Van Nispen/Van der Staaij, die er uiteindelijk voor heeft gezorgd dat in rechtszaken over interlandelijke adoptie de staat geen beroep meer zal doen op eventuele verjaringstermijnen?2
Ja.
Deelt u de mening dat ook in deze zaak (of zaken) over binnenlandse adoptie, net als in de hele discussie over interlandelijke adoptie, het gaat over de vraag welke verantwoordelijkheid precies op de staat rust, en dat het dan niet passend is een beroep te doen op het juridische argument dat een zaak verjaard zou zijn?
In zaken waarin de Staat aansprakelijk wordt gesteld speelt altijd de vraag welke rol de Staat heeft gespeeld bij een bepaalde gebeurtenis en welke verantwoordelijkheid daarbij op de Staat heeft gerust. De Staat beoordeelt in beginsel per geval of zij een beroep op verjaring alles afwegende gerechtvaardigd acht. Daarbij wordt gekeken naar de specifieke omstandigheden van het geval in het licht van de verjaringsregels, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek en wordt expliciet getoetst of het beroep op verjaring naar de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Dit heeft de Staat ook gedaan in de zaak van eiseressen. In de procedure is dat ook uitgebreid toegelicht. Het is nu aan de rechtbank om over dit verweer te oordelen.
Bent u bereid, in lijn met de hiervoor aangehaalde beslissing als staat geen beroep meer te doen op verjaringstermijnen bij interlandelijke adoptie, ook als staat geen beroep te doen op verjaringstermijnen in rechtszaken waar het gaat om binnenlandse adopties die in de jaren ’50, ’60 en ’70 van de vorige eeuw hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb mede naar aanleiding van het rapport Joustra en de motie uit uw Kamer besloten om ten aanzien van zaken van interlandelijke geadopteerden bij wijze van hoge uitzondering het beroep op verjaring los te laten. In de beleidsreactie van 8 februari jl. bij het rapport van de Commissie Joustra heb ik deze keuze toegelicht. Ik begrijp dat de vergelijking met binnenlandse adoptie opkomt. In beide situaties kan sprake zijn van schrijnende gevallen, maar er zijn ook verschillen. Ik vind het evenwel niet passend nu dieper op de vergelijking van deze situaties in te gaan, omdat ik daarmee in zou gaan op de inhoud van de individuele zaak die nu ter toetsing aan de rechter voorligt. De verweren die de Staat in de lopende procedure voert, zijn uitvoerig aan de rechter toegelicht. Het is nu aan de rechtbank daarover te oordelen.
Bent u bekend met het bericht van de NRC «NCTV opereerde volgens eigen juristen in strijd met de wet, wist ook Minister» waaruit volgt dat juristen van de NCTV oordeelden dat de eigen dienst onrechtmatig handelde bij het verzamelen van privacygevoelige gegevens over burgers?1
Ja.
Hoe verklaart u uw uitspraken tijdens het debat van 15 juni jl., waarin u onder meer aangeeft dat er naar uw oordeel niet jarenlang in strijd met wet- en regelgeving is gehandeld, met het gegeven dat u al in februari van dit jaar signalen kreeg van uw eigen juristen en beleidsadviseurs dat de NCTV jarenlang onrechtmatig handelde bij het verzamelen, opslaan en analyseren van privacygevoelige informatie over burgers?
In de kamerbrief van 12 april 20212 is toegelicht, en dat heb ik tijdens het debat met uw Kamer op 15 juni 2021 herhaald, dat binnen de NCTV vaker discussie is geweest over de juridische grondslag van internetmonitoring, maar dat de heersende opvatting steeds is geweest dat er een algemene rechtsgrondslag voor deze activiteit was, ook al was die niet vastgelegd in een formele wet. Internetmonitoring door de NCTV is een werkwijze waarover uw Kamer door de jaren heen meermaals is geïnformeerd3, waarover in het verleden transparantie is betracht door het aan te melden voor het openbare verwerkingenregister onder het destijds geldende regiem van de Wet bescherming persoonsgegevens en waarover niet door een rechter of toezichthouder was geoordeeld dat de juridische grondslag ontbrak. Door het project Taken en Grondslagen kwam de NCTV echter zelf tot het inzicht dat die algemene rechtsgrondslag gezien de rechtsontwikkeling naar huidige maatstaven als juridisch kwetsbaar moet worden bestempeld en dat de tot dan toe gehanteerde juridische grondslag, verstevigd zou moeten worden door de introductie van een grondslag in een formele wet.
Welke juridische adviezen over het al dan niet ontbreken van een wettelijke grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens en het monitoren van burgers door de NCTV hebben u en de ambtelijke top van uw ministerie sinds 2013 van uw eigen- en eventueel externe juristen ontvangen?
Daar is geen lijst van bijgehouden. In het algemeen geldt dat juristen actief bij beleidsdossiers worden betrokken vanwege de centrale adviesfunctie die zij vervullen binnen de NCTV, zodat zij mij op die manier kunnen wijzen op eventuele juridische risico’s indien zich juridische dilemma’s voordoen. Deze worden vervolgens betrokken in de weging van alle invalshoeken die plaatsvindt bij beleidsbeslissingen.
Wat was de inhoud van deze adviezen?
Zie antwoord op vragen 2 en 3.
In zoverre u de inhoud niet integraal kunt delen, wat was de strekking van deze adviezen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebt u deze adviezen opgevolgd?
Zie antwoord vraag 4.
Zo niet, welke motivering heeft u daarvoor?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u het standpunt dat u onvoldoende opvolging hebt gegeven aan de signalen van uw eigen juristen en beleidsmedewerkers over het, al dan niet, hebben van wettelijke grondslagen voor het verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens en de (monitorings)activiteiten van de NCTV?
Zoals ik bij vraag 2 heb toegelicht is binnen de NCTV vaker discussie is geweest over de juridische grondslag van internetmonitoring, maar is de heersende opvatting steeds geweest dat er een algemene rechtsgrondslag voor deze activiteit was, ook al was die niet vastgelegd in een formele wet. Door het project Taken en Grondslagen kwam de NCTV echter zelf tot het inzicht dat die algemene rechtsgrondslag gezien de rechtsontwikkeling naar huidige maatstaven als «juridisch kwetsbaar» moet worden bestempeld en dat de tot dan toe gehanteerde juridische grondslag verstevigd zou moeten worden door de introductie van een grondslag in een formele wet. Op grond van deze conclusies heb ik besloten bepaalde specifieke werkzaamheden per 31 maart 2021 op te schorten, in te zetten op versteviging van de grondslag met het oog op de toekomst en in de tussentijd zeer terughoudend te zijn met de verwerking van persoonsgegevens.
Hierover heb ik u in mijn brief van 12 april 2021 geïnformeerd. Vervolgens heb ik, daarin gesterkt door de aangenomen motie van het lid Michon-Derkzen tijdens het debat van 15 juni 2021 om met spoed met een bijzondere wettelijke grondslag te komen voor de NCTV om persoonsgegevens te verwerken voor de uitvoering van zijn bestaande analyse- en coördinatietaken, de hoogste prioriteit gegeven aan het aangekondigde voorstel voor een Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid.
Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met de oplossingsrichtingen uit de Nota Taken en grondslagen NCTV van 9 januari 2020, waarbij een van de genoemde oplossingsrichtingen is om zonder wettelijke grondslag door te gaan met de taken die de NCTV belangrijk vindt, maar waartoe de NCTV niet bevoegd is, en om daarbij de risico’s te accepteren, zoals reputatieschade, onderzoek of boete van de Autoriteit Persoonsgegevens («AP»)?
De nota van 9 januari 2020 waaraan u refereert, betreft het plan van aanpak voorafgaand aan de start van het project Taken en Grondslagen waarin voor de gehele beeldvorming alle vooraf denkbare opties werden geschetst, inclusief mogelijke gevolgen, zonder daarbij op voorhand een waardeoordeel te geven aan iedere afzonderlijke optie. Bij de oplevering van de uitkomsten van het project Taken en Grondslagen is een aantal concrete oplossingsrichtingen voorgesteld waaronder het creëren van een wettelijke grondslag alsmede het terughoudend zijn in het verwerken van persoonsgegevens indien daar het Organisatiebesluit JenV aan ten grondslag ligt. Ik heb direct opvolging gegeven aan deze oplossingsrichtingen door een voorstel voor een Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid voor te bereiden en bepaalde werkzaamheden op te schorten.
Hoe beoordeelt u deze oplossingsrichting en waarom?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u het standpunt dat bij de oplossingsrichtingen ook de mogelijke inbreuken op de AVG en grondrechten van burgers als risico’s zouden moeten worden afgewogen en welke motivering heeft u daarvoor?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u het standpunt dat het nadeel «politiek afbreukrisico» ondergeschikt is aan het nadeel (bewust) niet naleven van de AVG en de daaraan de basis liggende grondrechten en welke motivering heeft u daarvoor?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe beoordeelt u het verwerken van persoonsgegevens zonder wettelijke grondslag en uitzonderingsgrond in het geval van bijzondere persoonsgegevens zoals de NCTV op dit moment doet volgens de eigen juristen en hoe komt u tot deze beoordeling?
In verband met het belang dat ik hecht aan naleving van de AVG en rechtsstatelijke normen heb ik diverse werkzaamheden van de NCTV opgeschort in afwachting van een steviger wettelijke grondslag, ook met het oog op de beperking van juridische risico’s. De NCTV is met het project Taken en Grondslagen een weg ingeslagen die ik nog steeds onderschrijf: de organisatie toekomstbestendig maken en de taken en grondslagen juridisch beter verankeren en versterken.
Deelt u het standpunt dat aan de wens van de NCTV om «tijdelijk in gaten te kunnen springen» ook kan worden voldaan met afgebakende, wettelijke taken?
Ja.
Zo ja, hoe zouden dergelijke afgebakende, wettelijke taken er volgens u uit moeten zien?
Daarvoor verwijs ik naar het voorstel voor een Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid dat ik op zeer korte termijn naar uw Kamer verwacht te sturen. De taken opgenomen in dit wetsvoorstel en de daarmee gepaard gaande verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens zien enerzijds op het coördineren van de (uitvoering van) het beleid en de daarbij te nemen maatregelen op het terrein van terrorismebestrijding en nationale veiligheid en anderzijds op de taak om zogeheten fenomeenanalyses te maken en te delen met de daartoe geautoriseerde partijen. Beide taken vinden plaats in het kader van het verhogen van de weerbaarheid ten aanzien van terrorismebestrijding en de bescherming van de nationale veiligheid. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heb ik onlangs ontvangen en ik verwacht het wetsvoorstel op zeer korte termijn naar uw Kamer te kunnen sturen. De behandeling van het wetsvoorstel betekent ook dat ik met uw Kamer daarover in alle openheid het debat kan voeren.
De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 22 september m.b.t. 7 agrarische bedrijven en één slachterij |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 22 september met betrekking tot 17 agrarische bedrijven en één slachterij?1
Ik ken deze uitspraken.
Kunt u inhoudelijk reageren op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vernietigde legalisaties van PAS-meldingen?
Rijk en provincies hebben al meerdere keren aangekondigd dat, gegeven het traject van legalisatie, handhavingsverzoeken jegens melders die voldoen aan de criteria worden afgewezen (Kamerstuk 35 334, nrs. 25, 82 en 160). Tegen die besluiten wordt van tijd tot tijd beroep ingesteld door natuurorganisaties en die beroepen zullen in sommige gevallen gegrond worden verklaard, omdat bijvoorbeeld beter moet worden gemotiveerd waarom niet wordt gehandhaafd. Dat was het geval in deze uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechter een besluit van de provincie Utrecht vernietigde, omdat er ten tijde van het besluit nog geen sprake was van het landelijk legalisatieprogramma zoals dat inmiddels is voorgeschreven in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zodat er geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie. Dit laat zien dat het vaststellen van het legalisatieprogramma belangrijk is. Andere uitspraken bevestigen juist de lijn dat handhaving onevenredig is (ECLI:NL:RBDHA:2021:6327). Ik kan in ieder geval garanderen dat onverminderd hard wordt gewerkt aan het legaliseren van de melders, zodat ze minder risico lopen om te worden geconfronteerd met handhavingsverzoeken.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kritiek van de rechtbank op de technische stalmaatregelen?
In de betrokken procedures ging het om het gebruik van Rav-emissiefactoren in het kader van een aanvraag van een Natura 2000-vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming voor de wijziging van een veehouderijbedrijf. De rechter ging – kort gezegd – vanwege onzekerheden ten aanzien van de werkelijke stikstofemissie zonder nadere onderbouwing niet mee in de stelling dat de wijziging in het veehouderijbedrijf ten opzichte van de bestaande situatie (toepassen emissiearme techniek en ontstane emissieruimte opvullen met meer dieren) niet kon leiden tot een toename van de stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig Natura 2000-gebied. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld door de provincie Utrecht, ik ondersteun dit proces.
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen van het lid Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2773) zijn de emissiefactoren voor ammoniak uit stallen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) tot stand gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en beoordeling volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast. Ze zijn in internationale vergelijking goed, zoals is aangegeven in het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof.
Emissiefactoren geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik van die techniek. De factoren vormen de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. De factoren zijn door de Minister van IenW vastgesteld zodat het bevoegd gezag kan toetsen of een veehouderij voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting. Daarnaast worden de factoren gebruikt voor de toestemmingverlening om de depositie van stalsystemen te berekenen aan de hand van AERIUS.
Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. Voorts is mijn brief aan uw Kamer van 13 oktober 2020, «Aanbieding en reactie op CDM-advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen'» (Kamerstuk 35 334, nr. 122) een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 2022 beschikbaar. Het trekken van beleidsconclusies op basis van dit onderzoek is aan het nieuwe kabinet.
Ik onderschrijf het belang van een adequate handhaving, voor de goede werking van stalsystemen in de praktijk. In de uitvoeringsagenda Schone Lucht Akkoord staan op blz. 57 reeds enkele acties die gericht zijn op verbetering van toezicht en handhaving bij emissiearme stalsystemen.
Kunt u reageren op de ferme kritiek van de rechtbank op regering en wetgever over het uitblijven van een oplossing voor de stikstofproblematiek?
De rechter heeft geoordeeld in acht individuele zaken, maar hier ook enkele overkoepelende bespiegelingen aan toegevoegd. Zo worden kabinet en wetgever opgeroepen om «met goed doordachte generieke maatregelen te komen waar natuurorganisaties, bedrijven, burgers en lokale overheden mee verder kunnen in concrete gevallen».
Ik begrijp en herken de oproep van de rechtbank. Het kabinet heeft belangrijke stappen gezet met de structurele aanpak stikstof en de wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn). Met deze wet is de structurele aanpak van de stikstofproblematiek verankerd, en zijn wettelijk vastgestelde resultaatsverplichtende doelstellingen voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden vastgesteld. Ook bevat de Wsn de wettelijke opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren, om de natuur in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en wettelijke regels over monitoring en bijsturing. In de komende jaren zal dit programma met (bron)maatregelen moeten worden uitgevoerd en er moeten aanvullende maatregelen vastgesteld worden om de omgevingswaarden voor de langere termijn te waarborgen. Bij alle maatregelen staat de invloed op de gunstige staat van instandhouding centraal en daarvan afgeleid de robuustheid van toestemmingsverlening.
Het bericht ‘Rotavaccin op de lange(re) baan geschoven: ‘Onbegrijpelijk. Dit kan duizenden opnames schelen’’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe reageert u op het bericht «Rotavaccin op de lange(re) baan geschoven: «Onbegrijpelijk. Dit kan duizenden opnames schelen»»?1
Ik ben bekend met het standpunt van de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen (NVK). Ook ik sta positief tegenover de introductie van het rotavaccin, naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad, zoals ik uw Kamer in mijn brief van 20 september jl. heb meegedeeld. Het is echter, gelet op de demissionaire status van het kabinet, aan het volgend kabinet om naar aanleiding van dit advies een definitief besluit te nemen. Voordat er een besluit kan worden genomen over nieuw beleid, moet daarvoor dekking worden gevonden op de begroting. Bij de voorjaarsbesluitvorming kan pas een definitief besluit genomen worden.
Waarom laat u het besluit om het Rotavaccin op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma aan een volgend kabinet, terwijl er al een concreet advies ligt van de Gezondheidsraad?
In mijn brief van 20 september jl.2 heb ik uw Kamer geïnformeerd, dat ik positief sta tegenover het advies van de Gezondheidsraad, maar dat het aan het volgend kabinet is om naar aanleiding van dit advies een besluit te nemen. Hoewel sprake is van een voortraject bij de rotavaccinatie, wordt een beleidsbeslissing over de inzet van het vaccin gezien als nieuw beleid. Voordat een besluit kan worden genomen over nieuw beleid, moet daarvoor dekking worden gevonden op de begroting. Bij de opname van het vaccin in het Rijksvaccinatieprogramma komen structurele extra kosten kijken. Daarom kan pas bij de voorjaarsbesluitvorming een definitief besluit worden genomen.
In het kader van de verdere voorbereiding van deze vaccinatie zal ik onderzoeken hoe deze kosteneffectief kan worden gerealiseerd en hoe deze kan worden geïmplementeerd binnen het Rijksvaccinatieprogramma, onder andere door het laten opstellen van een implementatieplan door het RIVM.
Verwacht u dat de Gezondheidsraad aan een nieuw kabinet een ander advies zou geven? Zo nee, wat is dan het nut van het uitstellen van deze beslissing?
Er is geen sprake van een nieuw advies van de Gezondheidsraad aan een nieuw kabinet. De reden dat ik mijn beslissing moet uitstellen volgt uit de demissionaire status van het kabinet en het gegeven dat er ook meerjarige structurele dekking moet worden gevonden op de begroting (zie ook het antwoord op vraag 2). De eerstvolgende mogelijkheid daarvoor is volgend voorjaar.
Wat vindt u ervan dat een hoogleraar kindergeneeskunde in het artikel stelt dat vertraging ertoe kan leiden dat duizenden kinderen onnodig in het ziekenhuis belanden? Moet dit niet voorkomen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard is mij er veel aan gelegen om een vaccinatie na een positief advies van de Gezondheidsraad snel beschikbaar te stellen. Om die reden laat ik het RIVM nu ook al starten met het opstellen van een implementatieplan. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Snapt u dat de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen (NVK) verbaasd is door uw besluit om geen besluit te nemen?
Ik hecht eraan de betrokken uitvoerende partijen te betrekken bij de beleidsvorming. Ik heb dan ook in vroeg stadium met hen contact gezocht om hen te informeren en mee te nemen in de te volgen (procedurele) stappen naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad en hun eerste reactie over de wenselijkheid en haalbaarheid daarvan. Ik kan me voorstellen dat de NVK teleurgesteld is. Daarbij merk ik wel op dat ik het RIVM de opdracht geef om een implementatieplan te maken. Dit implementatieplan is een belangrijke voorbereiding op de definitieve besluitvorming en een stap, die sowieso gezet moet worden om tot implementatie van het rotavaccin in het Rijksvaccinatieprogramma te komen. Indien het volgende kabinet bij de voorjaarsbesluitvorming instemt met het opnemen van rotavirus vaccinatie in het Rijksvaccinatieprogramma, zou implementatie (op z’n vroegst) in 2023 mogelijk kunnen zijn. Nadat het implementatieplan van het RIVM gereed is, kan een precieze planning worden gegeven.
Welk bedrag zou er structureel nodig zijn om het Rotavaccin op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma?
De inschatting van de kosten voor het invoeren van het vaccin gaat gepaard met veel onzekerheid. Zo is de prijs van de vaccinatie nog niet vast te stellen, terwijl deze dusdanig laag dient te zijn dat deze kosteneffectief kan worden ingevoerd. Volgens de Gezondheidsraad is het vaccin kosteneffectief bij een prijs van 50 euro per kind. Daarnaast zijn de overige kostenposten nog niet uitgekristalliseerd, zoals de vaststelling van de hoogte van het vaccinatie-tarief aan de uitvoerders (vergoeding per gezet vaccin) en de implementatiekosten voor bijvoorbeeld communicatie, e-learning en ICT, die nader in beeld gebracht zullen worden in het implementatieplan van het RIVM. Er kan wel een grove schatting gegeven worden: uitgaande van een aantal aannames op de genoemde onzekerheden, zal het gaan om ca. 20 miljoen euro per jaar (voor de vaccinatiekosten inclusief implementatiekosten).
Bent u bereid om alsnog het Rotavaccin zo snel mogelijk op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma, om zo duizenden ziekenhuisopnames onder jonge kinderen te voorkomen?
Ik sta positief tegenover het advies van de Gezondheidsraad om vaccinatie tegen het rotavirus op te nemen in het RVP. Zoals ik in de voorgaande vragen heb geantwoord, dient er eerst meerjarige dekking op de begroting gevonden te worden voordat er een definitief besluit kan worden genomen.
Bent u bekend met het bericht 'Stef Blok kan niet zomaar tekenen voor 15 jaar nieuwe gaswinning in de Waddenzee»?1
Ja.
Bent u bereid om de eigen bestaande juridische analyse (en achterliggende onderzoeken voor zover van toepassing) met de Kamer te delen, waarover u tijdens het commissiedebat Mijnbouw/Groningen van 15 september 2021 zei dat deze geen ruimte gaf om de vergunningsaanvraag van de Nederlandse Aardolie Maatschappij af te wijzen op grond van bestaande wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze juridische analyse voor 1 oktober met de Kamer te delen, de dag voor het einde van de wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen op het ontwerpbesluit?
Ja, deze juridische analyse heb ik met uw Kamer gedeeld in mijn brief met betrekking tot de vergunningverlening gaswinning Ternaard van 27 september 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 903).
Verwacht u, op grond van de interne analyse van uw het ministerie, dat hetzelfde beeld van toepasbare wet- en regelgeving naar voren komt uit het onafhankelijk onderzoek dat de Kamer nu laat uitvoeren als uit de interne analyse? Zo ja,waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Tweeminutendebat Mijnbouw/Groningen van 29 september 2021 heb ik aangegeven dat de definitieve besluitvorming over de gaswinning onder de Waddenzee vanuit Ternaard niet eerder is voorzien dan in maart 2022. Deze termijn biedt ruimte om invulling te geven aan de motie Boucke c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 887) waarin wordt verzocht om geen onomkeerbare stappen te zetten omtrent de gaswinning onder de Waddenzee voordat het in opdracht van de Kamer gevraagde onafhankelijk juridisch advies gereed is en door de Kamer is besproken. Voorafgaand aan het debat met uw Kamer zal ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), mijn appreciatie van dit juridische advies per brief met u delen.
Het is uiteindelijk de rechter die in een concreet geval uitspraak doet of mijn toepassing en interpretatie van de Mijnbouwwet wel of niet juist is. Hetzelfde geldt voor de vergunningverlening op basis van de Wet natuurbescherming waarvoor de Minister van LNV bevoegd gezag is.