Polio in Bilthoven |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe vaak zijn er poliobestanddelen aangetroffen in de gemeente Bilthoven de afgelopen tien jaar?1
De voormalige Minister voor Medische Zorg en Sport heeft u eerder geïnformeerd over incidenten met poliovirus bij een faciliteit in Bilthoven in 2017 (Kamerstuk 25 295, nr. 39) en in 2018 (Kamerstuk 25 295, nr. 47). Sinds januari 2020 wordt het rioolwater op het bedrijventerrein in Bilthoven gemonitord op de aanwezigheid van poliovirus. In deze surveillance is zes keer infectieus poliovirus aangetroffen in het rioolwater van het bedrijventerrein in Bilthoven. Daarbij ging het twee keer om een meldingsplichtig (potentieel ziekteverwekkend) wildtype poliovirus en vier keer om een niet-meldingsplichtige stam uit het levend orale poliovaccin. Op 6 april jl. heeft de Minister voor Medische Zorg en Sport uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek naar vondsten in juli 2020 en februari 2021 (Kamerstuk 25 295, nr. 1101). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voert momenteel nog onderzoek uit naar de herkomst van de twee vondsten in oktober dit jaar. Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn, informeer ik uw Kamer hierover.
Is het poliovirus ook in andere gemeenten aangetroffen de afgelopen tien jaar?
Sinds 2011 heeft het RIVM vier keer poliovirus gevonden in de specifieke rioolwatersurveillance bij opvanglocaties van asielzoekers. In alle gevallen betrof het niet-meldingsplichtige en niet-pathogene stammen. Het RIVM heeft drie keer poliovirus aangetroffen in het rioolwater stroomafwaarts van de woning van de besmette medewerker na de laboratoriuminfectie in Bilthoven in 2017. In de routine rioolwatersurveillance in de bijbelgordel is voor het laatst in 2006 en 2008 poliovirus gevonden (beide keren niet-meldingsplichtige en niet-pathogene stammen).
Welke maatregelen heeft het Ministerie van VWS getroffen om dit soort incidenten te voorkomen?
Nederland verricht sinds januari 2020 rioolwatersurveillance bij poliovirusfaciliteiten, als enige land ter wereld. Na de vondsten in 2020 is de frequentie van de bemonstering verdubbeld naar elke drie weken. Deze hoge frequentie wordt nog steeds gehandhaafd. Bij iedere vondst moeten faciliteiten zelf onderzoek doen naar de mogelijke bron, dit gebeurt in opdracht van de IGJ. Eventuele verbeterpunten voeren de faciliteiten door.
De WHO heeft een resolutie opgesteld teneinde een poliovrije wereld te bewerkstelligen. Nederland heeft deze resolutie ondertekend. Onderdeel van de resolutie zijn strengere eisen waaraan faciliteiten, zoals vaccinproducenten en onderzoekslaboratoria, moeten voldoen. De WHO geeft certificaten uit aan faciliteiten die voldoen aan deze strengere eisen. In dat verband heb ik de IGJ aangewezen als Nationale Autoriteit Containment (NAC).
Om de IGJ de bevoegdheden te geven om bij de faciliteiten audits uit te kunnen voeren ten behoeve van het verkrijgen van een dergelijk WHO-certificaat, is een wijziging nodig van de Gezondheidswet, waarin de taken van de IGJ zijn vastgelegd. Daarnaast ben ik voornemens om de Wet publieke gezondheid (Wpg) te wijzigen om te borgen dat alleen poliofaciliteiten met een certificaat in Nederland handelingen met bepaald type poliovirusmateriaal kunnen verrichten. Een voorstel tot wijziging van beide wetten is recent geconsulteerd (Overheid.nl | Consultatie Wijziging Wet publieke gezondheid vanwege invoering vergunning- en meldplicht (internetconsultatie.nl). De ontvangen reacties worden nu bestudeerd. Het wetsvoorstel zal volgend jaar bij uw Kamer worden ingediend.
In Nederland beschikken momenteel nog zes faciliteiten over poliovirusmateriaal. Twee faciliteiten die nu nog poliovirusmateriaal in het bezit hebben, hebben aangegeven dit materiaal te vernietigen zodra de voorgenomen wetswijziging van kracht is. De overige vier hebben voorbereidingen getroffen om te voldoen aan de WHO-eisen.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de voorgenomen wetswijziging, is de polioverwerkende faciliteiten aangeboden om in een convenant in lijn met de voorgenomen wetswijziging afspraken vast te leggen over onder andere inspectie door de IGJ ten behoeve van verkrijging van het WHO-certificaat. De voornaamste reden hiervan is om in afwachting van het wetstraject reeds zoveel mogelijk te borgen dat de faciliteiten aan strengere eisen voldoen. Twee van de vier faciliteiten hebben het convenant ondertekend. Met één faciliteit hebben de gesprekken niet tot ondertekening van het convenant geleid en met één faciliteit lopen de gesprekken nog.
Wat is de rol van de waterschappen in het opsporen en voorkomen van dit soort incidenten?
De putten die worden gebruikt voor monstername nabij poliovirusfaciliteiten liggen in het geval van Bilthoven op het terrein van de faciliteiten, en vallen onder het beheer van de terreinbeheerder. De putten bij de andere twee poliovirusfaciliteiten liggen op het terrein van de betreffende gemeenten. De waterschappen spelen geen rol in de bemonstering, omdat de monsters niet worden genomen in hun rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Kunnen de waterschappen extra bevoegdheden krijgen om toezicht te houden en hand te haven op de rioolwaterkwaliteit? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Momenteel wordt bemonsterd op de putten die het dichtst bij de faciliteiten liggen. De waterschappen beheren voornamelijk rioolwaterzuiveringsinstallaties die een groter gebied beslaan. De kans op het detecteren van het poliovirus door het waterschap en de mogelijkheid om het vervolgens terug te leiden naar een mogelijke bron, is daarmee te klein. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van extra bevoegdheden voor de waterschappen.
Kunnen gemeenten extra toezichthoudende en handhavende bevoegdheden krijgen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Wpg voorziet in een aantal bevoegdheden van de gemeente. Een arts die polio bij een persoon vaststelt of vermoedt, moet dit aan de GGD melden. Ditzelfde geldt voor het hoofd van het laboratorium die bij onderzoek poliovirus vindt. Ingeval van een vermoede of vastgestelde infectie bij een persoon stelt de GGD de voorzitter van de veiligheidsregio en de burgemeester van de gemeente waarin de betrokken persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft op de hoogte. De GGD kan het hoofd van het laboratorium verzoeken om nader onderzoek te doen naar de ziekteverwekker en hem op de hoogte stellen van het resultaat van dat onderzoek. De burgemeester dan wel voorzitter van de veiligheidsregio kan nadere medische en epidemiologische gegevens ontvangen die noodzakelijk zijn om de aard en omvang van het gevaar van verspreiding van de infectieziekte vast te stellen.
Op basis van de geneesmiddelenwet houdt de IGJ toezicht op de productie van geneesmiddelen.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij eerdere incidenten maatregelen genomen om incidenten te voorkomen? Zo ja, welke en hoe zijn die opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de IGJ melding ontvangt van actief poliovirus in het riool, wordt een inventarisatie gedaan welke faciliteiten met het aangetroffen type virus hebben gewerkt. De faciliteiten die ermee gewerkt hebben wordt gevraagd onderzoek te doen naar mogelijke oorzaken in geval dat het aangetroffen virustype van de betreffende faciliteit afkomstig is én op de uitkomsten van dit onderzoek verbetermaatregelen te nemen. Tot de inwerkingtreding van de voorgenomen wetswijziging is medewerking aan de inventarisatie, het rapporteren over eigen onderzoek én het opvolgen van maatregelen op basis van vrijwillige medewerking van de faciliteit.
Het nieuws dat de beveiliging van Schiphol zo lek is als een mandje. |
|
Mahir Alkaya |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsitem van PowNed, waarin aan de orde wordt gesteld dat mensen gemakkelijk door de beveiligingspoortjes op Schiphol kunnen komen, met een namaak-boardingpass?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat mensen met een in elkaar geknutselde QR-code de beveiliging op Schiphol kunnen passeren en daarmee illegaal toegang kunnen krijgen tot het gedeelte van de luchthaven waar alleen passagiers zouden mogen komen?
Van vertrekkende passagiers wordt aan de hand van een QR-code het ticket gecontroleerd. Deze controle is erop gericht dat alleen passagiers het deel van de luchthaven kunnen betreden waar zij voor hun reis toegang toe moeten hebben.
Het is mij bekend dat met de controle van QR-codes op tickets niet geheel is uit te sluiten dat ook mensen die niet gaan vliegen door de automatische toegangscontroles komen. Dit heeft onder meer te maken met het gestandaardiseerde gebruik van QR-codes door luchtvaartmaatschappijen op vliegtickets wereldwijd en juridische beperkingen ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens.
Echter, het enkele feit dat iemand met een nagemaakte QR-code de luchthaven kan betreden, levert geen beveiligingslek op. Pas na deze toegangscontrole komen passagiers immers bij de beveiligingscontrole, waar wordt gecontroleerd of geen verboden voorwerpen zoals wapens en explosieven worden meegenomen. Deze controle wordt zorgvuldig en correct uitgevoerd, hetgeen ook goed is te zien in het item van Powned.
Waren deze beveiligingsrisico’s reeds bekend bij u en/of bij Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat beveiligingsmedewerkers en handhavingsdiensten erop moeten kunnen vertrouwen dat eenieder die de betreffende beveiligingspoorten passeert daar ook daadwerkelijk hoort te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat beveiligingslekken zoals deze een risico kunnen opleveren voor de veiligheid van passagiers en het personeel, omdat onbekende mensen delen van de luchthaven kunnen betreden waar zij niet mogen komen, temeer omdat beveiligers reeds te maken hebben met een zeer hoge werkdruk en zij daarom dit risico er niet bij kunnen hebben?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven levert het enkele feit dat iemand met een nagemaakte QR-code de luchthaven kan betreden, geen beveiligingslek op. Het verkrijgen van toegang met een nagemaakte QR-code is onwenselijk, maar vormt geen risico voor de veiligheid van passagiers en personeel.
Wie is er eindverantwoordelijk voor de plaatsing en het onderhoud van de betreffende beveiligingspoortjes? Hoe vaak worden de beveiligingssystemen van Nederlandse luchthavens getest op zaken als infiltratierisico’s, onder meer met valse toegangsbewijzen?
De luchthaven is verantwoordelijk voor de plaatsing en het onderhoud van de geautomatiseerde toegangscontrole. De Nederlandse luchthavens vallen nationaal onder het wettelijk toezichtskader van de KMar en op Europees niveau houdt de Europese Commissie toezicht. Vanwege veiligheidsreden kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de vorm en frequentie van de testen van de toegangscontrolesystemen.
Wat gaat u ondernemen om dit beveiligingslek aan te pakken?
Er is geen sprake van een beveiligingslek. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Hebben medewerkers van Schiphol de mogelijkheid om dit soort risico’s op hun werkplek op een veilige manier bespreekbaar te maken met hun werkgever? Zo ja, hoe is dit nu geregeld en waarom is dit lek niet eerder opgevallen en opgelost? Zo nee, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja. Alle Schipholpashouders ontvangen een Security awareness training voor het verkrijgen van hun Schipholpas. In deze training wordt aandacht besteed aan onveilige en verdachte situaties, hoe hier mee om te gaan en melding van te maken. Zie verder mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Ammoniakuitstoot van het bedrijf Aurora (onderdeel van Cargill) in Zaandam |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke regeling precies is getroffen met de cacaoindustrie om haar ammoniakuitstoot te beperken?1
Op 15 april 2010 heeft het Rijk de Bijzondere Regeling Cacao uit de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) gewijzigd. Uit deze bijzondere regeling volgde een emissie-eis voor ammoniak 30 mg/Nm3. Indien het bedrijf hier niet aan kon voldoen had het 2 jaar en 8 maanden de tijd om maatregelen te treffen om wel te voldoen. De NeR is een aangewezen BBT-document. Dat wil zeggen dat de vergunningverleners de NeR destijds moesten betrekken bij het verlenen van de vergunning. Het bevoegd gezag kon gemotiveerd afwijken van de NeR en een soepelere emissie-eis toestaan. Vanaf 1 januari 2016 is de NeR vervallen en geldt de emissie-eis van 30 mg/Nm3 uit afdeling 2.3 Activiteitenbesluit voor de cacao-industrie. Als er in een vergunningvoorschrift een soepelere emissie-eis staat voor ammoniak, geldt het algemene overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 3 jaar. Binnen deze overgangstermijn kan het bedrijf overigens een soepelere emissie-eis opvragen en beoordeelt het bevoegd gezag of het een soepelere emissie-eis toestaat per maatwerkvoorschrift. Wat de emissie-eis van 30 mg/Nm3 voor de reductie van ammoniakemissies specifiek in de cacao-industrie betekent is o.a. afhankelijk van de door het bevoegd gezag verleende emissie-eis. Het bevoegd gezag kan gemotiveerd afwijken en aan een specifiek bedrijf een soepelere emissie-eis toestaan.
Welke emissiebeperking gaat dat opleveren?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de cacaoindustrie meegenomen in de structurele aanpak stikstofreductie? Zo ja, hoe?
Vanuit de structurele aanpak stikstofreductie worden de verschillende sectoren betrokken. Ook de industrie levert een bijdrage aan stikstofopgave. Recent is aan uw Kamer een wijzigingsvoorstel toegestuurd voor het aanscherpen en actualiseren van de emissiegrenswaarden voor de industrie in het Besluit activiteiten leefomgeving [Kamerstuk 33 118, nr. 202] wat ook een bijdrage levert aan de stikstofreductie. In dit met uw Kamer gedeelde wijzigingsbesluit worden de emissiegrenswaarden van de luchtmodule geactualiseerd, waaronder die van ammoniak. De aanscherping van de emissiegrenswaarde van ammoniak van 30mg/Nm3 naar 5 mg/Nm3 geldt voor paragraaf 5.4.4 (module lucht) van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal) en treedt voor bestaande activiteiten naar verwachting in werking per 1 juli 2026 en zal ook van toepassing zijn op de cacao-industrie.
Zou het onderschatten van de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak kunnen zijn van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens?2
Het RIVM verwacht niet dat de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak is van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens. De orde van grootte van de meetcorrectie bedraagt 10%. De ammoniakuitstoot van de totale industrie in Nederland is verantwoordelijk voor een stikstofdepositie van 10,9 mol N/ha/jr. Dit is minder dan 1% van de totale stikstofdepositie. De bijdrage aan de niet eerder gerapporteerde ammoniakuitstoot van bijvoorbeeld de Cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam bedraagt geschat 59 ton ammoniak per jaar op een totale uitstoot van ruim 123.000 ton ammoniak of 0,04% van de emissie.
Wordt bezien wat mogelijke andere onderliggende oorzaken zijn voor de genoemde correctie, zoals niet accurate inschattingen van ammoniakemissies?
De verschillen tussen de berekende waarde vanuit het model en de gemeten waarden in de meetnetten (de zogenaamde meetcorrectie) worden in de ruimtelijke kalibratie ondervangen, maar zijn ook input voor nader onderzoek. Een niet correcte emissie is daarbij één van de mogelijkheden. Dit is onderdeel van een omvangrijker plan om een Kwaliteitsaspecten van de modellering (rekenmethoden in Aerius) te kunnen verbeteren en vast te leggen.
Het behoud van personeel bij de GGD’en |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Sylvana Simons (BIJ1), Nilüfer Gündoğan (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «GGD’s piepen en kraken, weer overstroomt «de dijk van de virusbestrijding»« en «Overleg over het wegsturen tijdelijke krachten coronalocaties GGD»?1, 2
Ja, hier ben ik bekend mee.
Wat is de middellange termijnverwachting (1–2 jaar) van de vraag naar testen en bron- en contactonderzoek? Hoe wordt op deze vraag geanticipeerd?
De vraag naar testen en bron- en contactonderzoek fluctueert sterk in de tijd afhankelijk van bijvoorbeeld de ontwikkeling van luchtwegklachten, de epidemiologische situatie en het testgedrag van mensen. Ook veranderingen in het testbeleid kunnen een grote impact op de testvraag hebben. Het is daarom niet eenvoudig om te voorspellen hoe de vraag naar testen en bron- en contactonderzoek op langere termijn eruitziet. Hoe het beleid er op de middel lange termijn uitziet is onderdeel van de verkenning waar het kabinet nu mee bezig is.
Hoeveel mensen zijn werkzaam bij de GGD’en uitgedrukt in aantal personen en fte’s? Hoeveel personen zijn in vaste dienst en wat is het aantal tijdelijke contracten? Hoe heeft zich dit ontwikkeld sinds aanvang van de coronacrisis?
Elke GGD is verantwoordelijk voor zijn eigen personeelsbeleid, waarbij de manier waarop het personeelsbestand is vormgegeven sterk kan variëren. Ik beschik niet over detailoverzichten. Halverwege december waren er circa 18.000 mensen werkzaam voor vaccineren, circa 8.000 voor testen, circa 8.500 medewerkers voor BCO en in de callcenters voor testen en vaccineren waren toen zo’n 7.500 mensen werkzaam. De aantallen voor vaccineren zijn vervolgens verder opgeschaald om de versnelling in de boostercampagne te realiseren.
GGD’en streven naar een meer gelijkmatige inzet van de capaciteit, in het bijzonder als het gaat om toekomstige piekbelasting en boostercampagnes. Daarom werken zij toe naar meer mobiliteit waarbij personeel wordt opgeleid voor de inzet op zowel testen als vaccineren. Deze mensen kunnen afhankelijk van de situatie flexibel worden ingezet.
Een deel van deze mensen heeft al voor de 3e keer hun contract verlengd. Afhankelijk van de individuele situatie zijn er mogelijkheden om werknemers op tijdelijke basis in te blijven zetten. Indien noodzakelijk voor de continuïteit kan deze werknemers ook een vast contract worden aangeboden.
Deelt u de mening dat testen en bron- en contactonderzoek van wezenlijk belang blijft en onderdeel van de kernaanpak van virusbestrijding zou moeten zijn? Zo ja, hoe waarborgt u dat de GGD’en bron- en contactonderzoek kunnen blijven uitvoeren en genoeg testen kunnen afnemen?
Net als testen is de toekomst van het bron en contact onderzoek in deze pandemie onderdeel van de lopende lange termijn verkenning.
Voldoet het opschalingsplan aan de fors toegenomen vraag naar testen? Zo nee, gaat er een herziening van dit plan plaatsvinden?
Het opschalingsplan van Q4 voldeed niet aan de fors toegenomen vraag, zoals gezegd bij vraag 2. Dit plan is direct herzien, met een snelle praktische uitvoering hiervan, waardoor er een veel hogere testcapaciteit is behaald dan voorzien in het oorspronkelijke plan. De GGD’en hebben eind vorig jaar nog nooit zo snel opgeschaald met een nog nooit zo’n hoge testcapaciteit. De laatste weken bleek dat ook deze opschaling niet voldoende zou zijn. Daarom is de GGD GHOR stichting landelijke coördinatie covid 19 bestrijding (LCCB) met de stichting open Nederland (SON) overeengekomen dat de testaanbieders die SON heeft gecontracteerd als overloopfaciliteit kunnen bijspringen bij het testen bij klachten.
Hoeveel personen raakt de GGD de komende maanden kwijt omdat tijdelijke contracten niet meer worden verlengd of er een einde komt aan detacheringscontracten?
Aan personen waarvan een tijdelijk contract niet meer kan worden verlengd maar die cruciaal zijn om continuïteit te waarborgen, kan een vast contract aangeboden worden. Noodzakelijk personeel hoeven de GGD’en dus niet kwijt te raken.
Hoe groot is het verwachte personeelstekort van de GGD’en op 1 januari 2022 gezien de huidige prognoses, de vraag naar testen en de boostercampagne? Hoe groot is het verwachte personeelstekort op 1 maart 2022?
De GGD’en hebben voldoende personeel om de boostercampagne uit te voeren. In week 1 van 2022 hadden de GGD’en een recordaantal van bijna 1,8 miljoen prikken gezet. Om aan de testvraag te voldoen wordt ook gebruik gemaakt van de afspraken met SON waar nodig.
De personele behoefte op 1 maart 2022 is met de onvoorspelbaarheid van het virus moeilijk te overzien. Daarom werken de GGD’en toe naar een meer structurele capaciteit voor het vaccineren en testen, aangevuld met een flexibele schil. Personeel kan dan flexibel worden ingezet om pieken in de testvraag en vaccinatiecampagnes op te vangen.
Wat gaat u doen om de GGD’en te ondersteunen zodat personeel behouden blijft en nieuw personeel wordt aangetrokken om aan de enorme vraag naar testen en bron- en contactonderzoek te kunnen voldoen?
De afzonderlijke GGD’en zijn zelf verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. GGD GHOR Nederland kan daarbij coördinerend optreden en overkoepelende acties ondernemen. Daarnaast is extra personeel aangetrokken onder andere ook vanuit Defensie. Alle kosten die hierbij noodzakelijk gemaakt zijn – ook als dat in een latere fase of na de pandemie leidt kosten voor transitie vergoedingen voor mensen met vaste contracten – worden vergoed uit de meerkostenregeling. Hiermee is zekerheid gegeven aan de GGD’en voor het behoud van essentieel personeel.
Wat is uw reactie op de opmerking van de woordvoerder van de GGD’en dat al diverse keren bij verschillende ministeries is aangeklopt over langdurige COVID-financiering, maar resultaat is uitgebleven?
Via een eenzijdige opdracht van de Minister van VWS aan de voorzitters van de veiligheidsregio's geldt de stichting LCCB in 2022 als rechtspersoon met een wettelijke taak (RWT). De Minister van VWS heeft de eenzijdige opdracht op grond van de Wet publieke gezondheid gegeven. De stichting als RWT voert de maatregelen op landelijk niveau met ingang van 1 januari 2022 uit op grond van de eenzijdige opdracht. Ten behoeve van het uitvoeren van de opdracht heeft het Ministerie van VWS middelen beschikbaar gesteld. Hiermee is zekerheid voor de landelijke taken gegeven. Voor de individuele GGD-en geldt dat zij hun daadwerkelijk gemaakte kosten via de zogenoemde meerkostenregeling vergoed krijgen. Zoals bij vraag 8 is weergegeven is daarbinnen ook zekerheid gegeven voor het behoud van personeel.
Wat gaat u doen om dit op te lossen? Bent u bereid om, eventueel samen met uw collega van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een regeling te maken voor de GGD’en, zodat dit personeel behouden kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd bij vraag 8 is er al een oplossing voor het behouden van het personeel. Personeel dat geen verlenging meer kan krijgen voor hun tijdelijke contract, maar wel cruciaal is voor de uitvoering van de taken in het kader van het bevel kan een vast contract worden aangeboden. Andere oplossingen zijn dus niet noodzakelijk.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Dat heb ik gedaan.
Het bericht ‘Lange wachtlijst kinderopvang dwingt ouders minder te gaan werken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lange wachtlijst kinderopvang dwingt ouders minder te gaan werken»?1
Ja.
Bent u het eens dat het, om arbeidsparticipatie te waarborgen in een overspannen arbeidsmarktsituatie, «alle hens aan dek» is om kinderen van werkende ouders te voorzien van opvang?
In de brief2 van 29 november jl. heb ik aangegeven dat de personeelstekorten en hoge werkdruk in de kinderopvangsector mij zorgen baren. Pedagogisch professionals hebben een onmisbare rol in onze samenleving. Zij werken elke dag hard om kwalitatief goede en veilige opvang te bieden aan onze kinderen en ze te begeleiden in hun ontwikkeling. De kinderopvang heeft daarnaast een belangrijke rol in het ondersteunen van ouders bij het combineren van arbeid en zorg voor kinderen. Hiermee heeft de kinderopvang een belangrijke maatschappelijke functie. Het personeelstekort in de kinderopvang kan leiden tot wachtlijsten, of zelfs ervoor zorgen dat opvanggroepen moeten sluiten als een organisatie de personeelsbezetting niet rond kan krijgen. Als ouders daardoor geen opvang hebben voor hun kinderen kan dit ook een negatief effect hebben op de beschikbaarheid van medewerkers voor andere sectoren. Dit kan de reeds bestaande personeelstekorten in een groot aantal sectoren versterken. Daarom vind ik het van belang om samen met de sector te werken aan oplossingsrichtingen voor de werkdruk en het personeelstekort. De kinderopvang moet een aantrekkelijke sector blijven voor de pedagogisch professionals om in te werken, waar kwaliteit en veiligheid hoog in het vaandel staan. In de brief van 29 november jl. heb ik uw Kamer daarom geïnformeerd over de stappen die ik ga nemen in de aanpak van de personeelstekorten in de kinderopvang.
Bent u het eens dat gastouderopvang een cruciale rol vervult in het opvangen van kinderen die in de reguliere kinderopvang niet geplaatst kunnen worden en in het aanbieden van flexibele opvang, daar waar (alleenstaande) ouders soms buiten de standaard openingstijden van kinderdagopvang of buitenschoolse opvang moeten werken?
Zoals eerder aan uw Kamer geschreven3 vervult de gastouderopvang een functie binnen het aanbod van kinderopvang. Het biedt flexibiliteit voor ouders, is kleinschalig, en wordt ook veelvuldig aangeboden in niet-stedelijke regio’s waar minder vraag naar en aanbod van kinderopvang is.
Wat is volgens u de reden van de trend van 33.000 gastouders in 2017, naar 22.000 gastouders in 2021?
Het aantal gastouderlocaties is inderdaad gedaald van ongeveer 33.000 in 2017, naar ongeveer 22.000 in 2021. In diezelfde periode is het aantal kinderen dat gebruik maakt van gastouderopvang minder hard gedaald, van 118.000 in 2017 naar 99.000 in 20214. Dit betekent dat gastouders gemiddeld meer kinderen zijn gaan opvangen. Hier is geen onderzoek naar gedaan, dus het is niet met zekerheid te zeggen wat de oorzaak is van deze trends. Mogelijke verklaringen die in de sector genoemd worden zijn dat veel opa’s en oma’s, die gastouderopvang verzorgden voor enkel hun eigen kleinkinderen, hun gastouderpraktijk hebben beëindigd nadat het bereiken van een bepaalde leeftijd door de kinderen. Dit kan mede in verband worden gezien met het stellen van kwaliteitseisen voor gastouders in 2010 waaronder een opleidingseis en registratie in het Landelijk Register Kinderopvang. Ook zou een deel van de uitstroom te verklaren kunnen zijn doordat gastouders (weer) als pedagogisch medewerker zijn gaan werken op een kinderdagverblijf of buitenschoolse opvang nu daar de vraag naar personeel de afgelopen jaren is toegenomen. De komende periode laat het Ministerie van SZW onderzoek uitvoeren om de gastouderbranche beter in kaart te brengen. De uitkomsten van dit onderzoek worden verwacht voor de zomer 2022 en zullen meer zicht geven op de gastouders en (mogelijk) op de achtergronden van trends in deze groep.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat beleidsmatige obstakels die er kunnen zijn voor mensen, die overwegen als gastouder aan de slag te gaan, zoveel mogelijk uit de weg genomen worden?
Om de kwaliteit en veiligheid van de opvang van (vaak jonge) kinderen te waarborgen, moeten locaties voor kinderopvang, waaronder gastouders, voldoen aan de kwaliteitseisen in de Wet kinderopvang. Zo moeten startende opvanglocaties zich inschrijven in het Landelijk Register Kinderopvang, zijn pedagogisch professionals verplicht een Verklaring Omtrent Gedrag te hebben en gelden er regels voor de veiligheid van de opvanglocatie. Deze regels dienen dus om te waarborgen dat er verantwoorde kinderopvang plaatsvindt. Waar regels onnodig belemmerend werken en kunnen worden aangepast, zonder dat de kwaliteit en veiligheid van de opvang in het geding komt, heeft dat vanzelfsprekend mijn aandacht. Mijn ministerie is over de geldende kwaliteitsvoorwaarden doorlopend in gesprek met brancheorganisaties, vertegenwoordigers van ouders en met toezichthouders in de kinderopvang. Tevens wordt bij het opstellen van nieuwe regelgeving advies gevraagd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk, om te beoordelen of de administratieve lastendruk in verhouding staat tot het beoogde doel van de regels.
Kunt u aangeven hoeveel middelen gemeenten nu ontvangen en in 2013 ontvingen, via het gemeentefonds, om toezicht en handhaving op het gebied van de gastouderopvang in te richten en uit te voeren?
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het gemeentefonds middelen voor hun wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving in de kinderopvang (waaronder gastouderopvang). Inspecties voor registratie zijn een onderdeel van die taak. Het gemeentefonds kent geen specifieke middelen; de middelen in het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en vrij besteedbaar. Het is dus niet mogelijk om een specifiek overzicht te geven van de middelen die gemeenten ontvangen voor toezicht en handhaving in kinderopvang. Wel kan ik een overzicht geven van de middelen die sinds 2012 voor dit doel zijn toegevoegd aan het gemeentefonds:
Ook deze middelen zijn overigens vrij besteedbaar door gemeenten.
Het aantal gemeenten dat leges heft voor de registratie van gastouders is sinds 2012 (73) fors uitgebreid (150+) waarbij de leges erg uiteenlopen (€ 50,– tot € 800+), kunt u een overzicht geven van de algemene middelen die gemeenten de afgelopen jaren voor de inspectie voor registratie van gastouderopvang hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens dat, om de toegang tot gastouderschap voor iedereen gelijk te maken, potentiële hobbels in de vorm van hoge leges uit de weg geruimd moeten worden, zodat voor alle toekomstige gastouders in Nederland gelijk zou moeten zijn en teruggebracht naar «0», zoals in sommige gemeenten reeds het geval is? Kunt u dit antwoord onderbouwen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de registratie van voorzieningen voor kinderopvang en zijn autonoom bevoegd om hier leges voor te heffen, mits deze maximaal kostendekkend zijn. Er zijn verschillen tussen gemeenten in de kosten die worden gemaakt en in lokale (politieke) keuzes met betrekking tot hoe inkomsten worden verkregen om deze kosten te dekken (bijvoorbeeld via leges of algemene middelen). Dit is een afweging die het beste op lokaal niveau kan worden gemaakt. De gemeenteraad is het geschikte orgaan om de hoogte van de leges te controleren en eventueel bij te sturen. Leges maken bovendien inzichtelijk voor burgers dat een aanvraag bij de gemeente uitvoeringskosten met zich meebrengt en dus niet vrijblijvend gedaan moet worden. Hoge legeskosten kunnen tegelijkertijd voor potentiële gastouders een te hoge drempel betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan. Dat vind ik een ongewenst effect. Om de drempel niet hoger te laten zijn dan nodig zouden gemeenten in ieder geval bij de vaststelling van de kosten rekening moeten houden met de middelen die zij via het gemeentefonds ontvangen voor hun wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving in de kinderopvang (waaronder inspecties voor registratie van een nieuwe voorziening). Daarbij vind ik het belangrijk dat gemeenten transparant zijn in de kostenposten die zijn toegerekend aan leges. Ik ben in overleg met de VNG om te bezien hoe gemeenten hier nog bewuster van kunnen worden gemaakt.
Wat gaat u verder ondernemen om het gastouderschap aantrekkelijker en toegankelijker te maken?
Zoals in de brief5 van juli 2021 aan uw Kamer is geschreven, verken ik op dit moment verbetermaatregelen om de kwaliteit van de gastouderopvang te verbeteren. Langs drie sporen worden concrete voorstellen in kaart gebracht in dialoog met relevante veldpartijen: (1) het versterken van toezicht, (2) het verbeteren van de begeleiding van gastouders door de gastouderbureaus en (3) professionalisering van de gastouders. Als gastouders meer mogelijkheden krijgen en begeleid worden om zich verder te ontwikkelen door bijvoorbeeld bijscholing te volgen, draagt dat bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep. Vanwege de benodigde wetswijziging, financiële dekking en de demissionaire status van het kabinet, is besluitvorming over verbetermaatregelen uiteindelijk aan het volgende kabinet.
De snelle opmars van een nieuwe virusvariant in Zuid-Afrika |
|
Kiki Hagen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het Zuid-Afrikaanse Ministerie van Volksgezondheid over een nieuwe virusvariant«of serious concern» die in zeer rap tempo de deltavariant lijkt te vervangen en welke mutaties kent die met ontwijking van de immuunrespons en grotere besmettelijkheid worden geassocieerd?1
Kunt u, mede gezien de eerdere ervaringen waarin Nederland vooropliep in Europa met het binnenhalen van zorgelijke virusvarianten, de Kamer de komende weken zeer actief op de hoogte houden van de ontwikkeling van inzichten over deze variant, de adviezen hieromtrent van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en gezondheidsinstituten in andere Europese landen?
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat het weliswaar in Europa niet mogelijk is gebleken de binnenkomst van nieuwe varianten van zorg (VOC’s) te voorkomen, maar dat het wel belangrijk is de influx te vertragen, zeker met het oog op het feit dat verreweg de meeste ouderen nog geen boostervaccinatie hebben ontvangen?
Bent u bereid Zuid-Afrika versneld te helpen met donatie van vaccins, om zo de vaccinatiegraad in dat land te helpen opkrikken?
Bent u bereid om, indien de WHO deze variant bestempelt tot «variant of interest» (VOI) of VOC, zo snel mogelijk voor landen in zuidelijk Afrika weer de dubbele testplicht in te stellen, zoals mogelijk gemaakt in art. 58p van de Wet publieke gezondheid?
Hoe monitort u de verspreiding van deze variant? Wordt nader onderzoek gezien, indien een reiziger met recente reishistorie in zuidelijk Afrika positief test bij de GGD?
Kunt u aangeven bij welk percentage van de reizigers op luchthavens momenteel het Europees coronacertificaat (DCC) gecheckt wordt? In hoeverre is deze handhaving speciaal gericht op landen waar een negatief reisadvies voor geldt?
Hoe beoordeelt u op dit moment de handhaving van het DCC bij aankomst op (lucht)havens in Nederland?
Kunt u aangeven waarom de GGD gestopt is met het uitdelen van zelftesten aan reizigers die aankomen op luchthavens? Bent u bereid eventueel afspraken met luchthavens te maken, zodat deze zelftests wél aan reizigers gegeven worden zonder in te grijpen op de capaciteit van de GGD?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Kamerdebat over de ontwikkelingen rond het coronavirus op woensdag 1 december aanstaande?
Bent u bekend met het bericht «Bijstandsgerechtigden mogen halfjaar samenwonen zonder gevolgen voor uitkering»?1
Ja. Ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op dit plan van de gemeente Amsterdam?
De gemeente Amsterdam bedrijft naar ons oordeel met deze maatregel geen inkomenspolitiek. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om, afhankelijk van het individuele geval, daar waar nodig (aanvullende) inkomensondersteuning te bieden voor zover dit binnen de kaders van de Participatiewet plaatsvindt. De voorgenomen maatregel van de gemeente Amsterdam zoals hier vormgegeven valt naar mijn oordeel binnen die kaders.
De voorgenomen maatregel van de gemeente Amsterdam gaat nadrukkelijk niet om de kostendelersnorm, maar ziet, vergelijkbaar met de proef van de gemeente Tilburg, op de situatie van beginnend samenwonen waarbij beide betrokkenen nog hun eigen adres aanhouden. Het gaat dan vaak om een diffuse situatie, waarbij -ook voor betrokkenen zelf- nog niet duidelijk is waar zij hun hoofdverblijf houden. Veel spullen liggen nog in de «oude» woning en deze woning wordt ook nog met enige regelmaat door de betrokkene gebruikt. Het gaat om situaties waarbij niet met volle zekerheid uitspraken kunnen worden gedaan over een eventueel gezamenlijk hoofdverblijf en dat laatste is essentieel zowel om een gezamenlijke huishouding aan te nemen als een situatie van kostendeling.
Het in deze situatie toch direct aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf en het daarop aanpassen van de norm, zou tot gevolg hebben dat één van beiden gehouden is zijn woning per direct op te geven, nu de daarmee samenhangende woonlasten niet vanuit de dan geldende bijstandsnorm kunnen worden voldaan. Mocht de relatie een vroegtijdig einde kennen dan kan dit de bijstandsgerechtigde -gelet op de huidige gespannen woningmarkt- voor huisvestingsproblemen en daaraan verbonden extra kosten plaatsen. Door de bijstandsgerechtigde toe te staan om zijn woning kortstondig nog aan te houden, kan worden voorkomen dat een voortijdig einde van de samenwoning aanzienlijke extra kosten (ook voor de maatschappij in de vorm van een eventuele dak- en thuisloosheid) met zich meebrengt.
Zowel vanuit het oogpunt van een effectieve inzet van handhaving als het voorkomen van onnodige maatschappelijke kosten kan het daarom wenselijk zijn om het beleid in lijn met deze proef vorm te geven. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik laten ons graag informeren over de uiteindelijke resultaten van zowel de proef in Tilburg als de voorgenomen maatregel in Amsterdam.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam actief inkomenspolitiek aan het bedrijven is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het niet toepassen van de kostendelersnorm terwijl dit wel landelijk beleid is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat leegstand moet worden tegen gegaan?
Ja, de mening dat leegstand moet worden tegengegaan deel ik. De Leegstandwet biedt verschillende instrumenten voor gemeenten om op te treden tegen leegstand.
Eén van die instrumenten is dat de gemeente in de verordening kan bepalen leegstand na minimaal zes maanden te melden bij de gemeente zodat vervolgens met de eigenaar kan worden bezien hoe het pand weer bewoonbaar te maken. Ik constateer dat de duur van de onderhavige constructie binnen de termijn van zes maanden valt en daarmee past binnen acceptabele termijn voor leegstand. Ook omdat de leegstaande woning na die termijn gewoon weer wordt bewoond.
In hoeverre rijmt u dit met het beleid van de gemeente Amsterdam om bijstandsgerechtigden een half jaar samen te laten wonen zonder gevolgen en één van hun sociale huurwoningen leeg te laten staan?
Zie antwoord vraag 5.
Welk signaal geeft de gemeente Amsterdam aan woningzoekenden die op de wachtlijst voor een sociale huurwoning staan en die nu zien dat sociale huurwoningen door het beleid van de gemeente Amsterdam leeg komen te staan?
Zoals hierboven vermeld, past de constructie binnen de acceptabele termijn voor leegstand. Ook omdat de leegstaande na die termijn gewoon weer wordt bewoond. Met de voorgenomen maatregel hoopt het college bij te dragen aan een humaner bijstandsbeleid. Mits binnen de kaders van de Participatiewet, is de gemeente vrij om deze keuze te maken.
Deelt u de mening dat de wachtlijst voor een sociale huurwoning korter moet worden gemaakt?
Ik vind het zeer ongewenst dat woningzoekenden er vaak lang over doen voor ze een geschikte woning vinden. Daarom zijn verschillende maatregelen genomen om de bouw van nieuwe woningen te versnellen en de druk op de woningmarkt te verlagen. Naast de inzet van middelen voor de Woningbouwimpuls maakte mijn ambtsvoorganger samen met Aedes en de VNG afspraken over de bouw van sociale huurwoningen en het toevoegen van flexwoningen. Daarnaast is in 2021 wederom 50 miljoen euro beschikbaar gesteld als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen. Ook de komende jaren is er geld beschikbaar voor de huisvesting van aandachtsgroepen en andere woningzoekenden. Ik zal mij de komende tijd blijven inzetten voor de bouw van nieuwe woningen.
In hoeverre rijmt u dit met het beleid van de gemeente Amsterdam?
Zie voor antwoord op deze vraag mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u bereid om met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan om leegstand tegen te gaan en de wachtlijst voor een sociale huurwoning korter te maken?
Ik ben over verschillende beleidsterreinen doorlopend in gesprek met de gemeente Amsterdam. Juist de gemeente Amsterdam voert een effectief leegstandbeleid en werkt bijvoorbeeld al een aantal jaar met een leegstandsverordening waardoor er in 2020 bijna 500 langdurig leegstaande woningen uiteindelijk weer konden worden bewoond.
Het bericht 'Nederland gebruikte martelkampen op Bali tijdens de onafhankelijkheidsoorlog' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de feiten over Nederlandse martelkampen op Bali tijdens de onafhankelijkheidsoorlog waar het nieuwsbericht «Nederland gebruikte martelkampen op Bali tijdens de onafhankelijkheidsoorlog» naar verwijst1, op basis van het onderzoek uit het boek «De strijd om Bali» van Anne-Lot Hoek, dat vandaag 25 november 2021 verschijnt?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom u weigerde te reageren op het nieuwsbericht van NU.nl, dat verwijst naar een wetenschappelijke publicatie die schokkende feiten inbrengt over wandaden van het Nederlandse leger in Bali tijdens de onafhankelijkheidsstrijd? Waarom wilde u wachten tot de resultaten van het onderzoek «Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945–1950» zijn verschenen in februari 2022? Kunt u alsnog reageren?
In 2016 heeft het Kabinet reeds geconcludeerd dat er aanleiding is voor een breed opgezet onderzoek naar de context van het geweldsgebruik en de periode van de dekolonisatie. Het Kabinet besloot dit onderzoek in 2016 te financieren vanuit de oprechte wens om het verleden onder ogen te zien. Het Kabinet verwelkomt iedere wetenschappelijke publicatie die meer inzicht geeft in hetgeen zich in de periode 1945–1949 in Indonesië heeft afgespeeld. Een in deze context relevant boek als «De strijd om Bali» helpt om meer licht te werpen op de gebeurtenissen in deze periode in Indonesië. Het Kabinet wacht de uitkomsten van het onderzoek van NIOD, KITLV en NIMH af en zal op basis daarvan een integraal standpunt bepalen over het geweldsgebruik in de jaren 1945–1949 in Indonesië.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat deze informatie nu pas boven tafel komt, ondanks de vele onderzoeken die al zouden zijn gedaan?
Er wordt nog steeds onderzoek gedaan naar buitensporig geweld in Indonesië en dat is belangrijk. Hierdoor komen meer feiten aan het licht, waaronder soms ook schokkende feiten. Zo verscheen in 2016 een omvangrijke studie over extreem geweldsgebruik in de jaren 1945–1949 waaronder marteling en standrechtelijke executies van gevangenen, ook op Bali. Aangenomen mag worden dat er de komende jaren nog meer bekend zal worden over hetgeen zich in de jaren 1945–1949 in Indonesië heeft afgespeeld.
Deelt u de mening dat de informatie uit het boek «De strijd om Bali» meegenomen dient te worden in het onderzoek dat momenteel door het Koninklijk Instituut van Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Op 17 februari 2022 worden de resultaten van het historisch onderzoek «Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945–1950» gepresenteerd door KITLV, NIMH en NIOD. De drie instituten voeren het onderzoek onafhankelijk uit in opdracht van maar zonder inhoudelijke bemoeienis van de overheid. De onderzoekers maken daarbij zelf een afweging welke bronnen zij raadplegen. De auteur van het boek «De strijd om Bali» was zelf overigens ook inhoudelijk betrokken bij dit historisch onderzoek.
Op welke wijze gaat u opvolging geven aan deze pijnlijke conclusies?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Medewerkers van GGD moeten weg na drie tijdelijke contracten’ |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medewerkers van GGD moeten weg na drie tijdelijke contracten»?1
Ja.
Klopt het dat u herhaaldelijk contact hebt gehad met GGD GHOR over de tijdelijke contracten van medewerkers op test- en vaccinatielocaties?
Er zijn inderdaad gesprekken geweest tussen SZW, VWS, GGD GHOR en verschillende GGD-organisaties over hun personeelsbeleid tijdens de coronacrisis.
Bij hoeveel GGD-medewerkers is het einde van hun derde tijdelijke contract in zicht?
In de gesprekken bleek dat GGD-organisaties hun personeelsbeleid op uiteenlopende wijzen organiseren. Afhankelijk van het beleid dat zij hanteren, lopen GGD-organisaties tegen het maximale aantal tijdelijke contracten aan. De inschatting is dat hier om ongeveer 3.000 tot 5.000 medewerkers gaat.
Bent u het ermee eens dat het afscheid nemen van tijdelijke GGD-medewerkers zeer ongewenst is, aangezien de test- en vaccinatievraag de komende weken en maanden alleen maar zal stijgen en dit eerder zal vragen om een uitbreiding van het aantal GGD-medewerkers dan een afname?
Het is belangrijk dat er binnen de GGD-organisaties een combinatie is tussen flexibiliteit en continuïteit in de test-, BCO- en vaccinatiecapaciteit. De GGD’en hebben aangegeven dat het wenselijk is om ingewerkte collega’s niet te moeten vervangen door nieuwe krachten.
Wat kunt u doen om tijdelijke, en inmiddels ervaren GGD-medewerkers te behouden, met een extra tijdelijk of vast contract? Welke ad hoc, onconventionele of creatieve oplossingen zijn te bedenken?
Allereerst zijn de GGD-organisaties als werkgever zelf verantwoordelijk om hun personeelsbeleid te voeren en daarmee voor de wijze waarop zij (tijdelijke) werknemers inzetten en behouden als deze belangrijk zijn voor de organisatie. De verschillende GGD-organisaties hebben hun personeelsbeleid op uiteenlopende wijze georganiseerd. Wanneer de GGD deze personeelsleden wil behouden en derhalve de contracten wil verlengen dan is de GGD wettelijk verplicht om deze personeelsleden op een gegeven moment een vast contract aan te bieden.
Tegelijkertijd kan de GGD het zich niet veroorloven om met de groeiende opgave op het gebied van testen en vaccineren deze ingewerkte mensen te vervangen door nieuwe mensen. Temeer omdat ze naast deze ingewerkte mensen sowieso meer personeel nodig hebben om de benodigde opschaling te kunnen realiseren. Dat is de afweging die gemaakt moet worden.
Herkent u het bericht van de GGD dat zij structurele covid-financiering nodig hebben om deze medewerkers een vast contract te geven? Welke mogelijkheden hebben de GGD’en om in deze crisistijd mensen vast in dienst te nemen en na de crisistijd deze contracten via het UWV te ontbinden? Wat kunt u hier verder in betekenen?
Het is mogelijk om werknemers een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden indien het noodzakelijk is voor de uitvoering van het bevel om ingewerkt personeel te behouden. Dat staat op zich los van structurele financiering. Als een GGD een werknemer in vaste dienst neemt en er is op een gegeven moment geen werk meer voor deze mensen en ook geen mogelijkheid tot herplaatsing bij dezelfde werkgever dan kan een bedrijfseconomisch ontslag worden aangevraagd bij de UWV. UWV is bevoegd over deze aanvraag te beslissen, tenzij op grond van de toepasselijke cao een op grond van die cao ingestelde ontslagcommissie hiertoe bevoegd is.
Daarbij is wel relevant dat voor de medewerkers van de GGD de CAO SGO of de CAR UWO van toepassing blijkt. In deze cao’s is geregeld dat voor medewerkers die boventallig worden als ze langer dan 24 maanden in dienst zijn een werk-naar werk regeling geldt van maximaal twee jaar. In die twee jaar is dan wel de opzegtermijn opgenomen. Ook kunnen deze medewerkers recht krijgen op een boven- en nawettelijke WW-uitkering op grond van de cao. Daardoor zijn er, naast de wettelijke kosten, aanvullende kosten op grond van de cao om werknemers langer dan 24 maanden in dienst te houden.
Door deze regeling kan het zijn dat personeelskosten nog enige tijd doorlopen, mocht het besluit komen om testen/traceren/vaccineren structureel te verkleinen of te stoppen. Deze kosten evenals de transitievergoeding zullen door VWS worden gefinancierd op grond van de meerkostenregeling. Het gaat hier over mensen die in dienst zijn genomen voor de uitvoering van het bevel betreffende de covid-19 pandemie. Hierbij gaat het Ministerie van VWS ervan uit dat de GGD’en hun verantwoordelijkheid voor een goed personeelsbeleid (blijven) nemen. Hiermee is er voor de GGD-en voldoende financiële zekerheid.
Wat verwacht u van de GGD GHOR en regionale GGD-organisaties om bij te dragen aan een oplossing? Wat is daarin redelijk, gegeven de ontbrekende structurele covid-financiering die de GGD ontvangt?
GGD GHOR en regionale GGD’en kunnen mensen waarvan voor de derde keer een tijdelijk contract afloopt indien noodzakelijk een contract voor onbepaalde tijd aanbieden, zie vraag 6 voor verdere uitwerking. Ik heb aan de GGD’en gevraagd of zij op korte termijn de omvang van de groep(en) werknemers in kaart kunnen brengen, evenals de financiële implicaties die hieruit voortvloeien. Op basis daarvan zullen VWS en de GGD’en gezamenlijk tot een afbakening komen in welke situaties het niet mogelijk is deze kosten in te brengen bij de meerkostenafspraak. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een medewerker langer behouden wordt voor de reguliere organisatie van de GGD.
Wat is te leren van de uitzondering die voor invalkrachten in het onderwijs wordt geboden om tijdelijke contracten te verlengen?
Inderdaad is met de Wet arbeidsmarkt in balans een wettelijke uitzondering op de ketenbepaling gemaakt voor invalkrachten die invallen wegens ziekte in het primair onderwijs. Dit is een specifieke wettelijke uitzondering. Zoals ik in antwoord 6 heb aangegeven is het mogelijk in deze gevallen werknemers op een contract voor onbepaalde tijd aan te nemen, en indien de coronapandemie en dit werk voor de GGD-organisaties afloopt een verzoek in te dienen voor bedrijfseconomisch ontslag. Dat lijkt voor de korte termijn de meest logische oplossing voor GGD-organisaties. Een wetswijziging om ook voor deze groep een uitzondering te bewerkstelligen is daarom momenteel niet aan de orde. Daarbij zou een wetswijziging op zeer korte termijn deze werknemers, die nu juist zulk belangrijk werk doen, rechten ontnemen.
Deelt u de mening dat het in principe beter is als werknemers een vast contract krijgen in plaats van drie tijdelijke contracten achter elkaar?
Het is natuurlijk de wens van dit kabinet om meer mensen in vaste dienst te krijgen. Tegelijkertijd kunnen er voor werkgevers goede gronden zijn om mensen op tijdelijke basis in te zetten. Een crisis is zo’n voorbeeld.
Welke knelpunten zijn in de toekomst te verwachten rond het dienstverband van GGD-medewerkers? Wat gaat u doen om deze knelpunten te voorkomen dan wel op te lossen?
Natuurlijk blijven SZW, VWS met de GGD GHOR Nederland en regionale GGD-organisaties in gesprek om knelpunten die op dit punt in de toekomst opkomen te voorkomen dan wel op te lossen.
Het bericht ‘Rechter: de beslissingen van de minister zijn redelijk kort door de bocht’. |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kent u de volgende uitspraak «huurdersbelang is voor ons geen toetsingscriterium» gedaan door een jurist van de Autoriteit Woningcorporaties in de Nieuwe Utrechtse Krant van 24 november jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Mitros zegt dat ze het volkshuisvestelijk belang dient door woningen te verkopen?
Het is aan lokale partijen – gemeente, woningcorporaties en huurdersverenigingen – om in overleg te bepalen wat de omvang, spreiding over wijken en buurten en samenstelling van de sociale woningvoorraad moet zijn. Daarover kunnen prestatieafspraken worden gemaakt, waarbij ook afspraken gemaakt kunnen worden over verkoop van delen van deze voorraad. De regels van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Btiv) vereisen dat bij verkoop van sociale huurwoningen aan derden (beleggers) de gemeente een zienswijze geeft en, afhankelijk of het om blijvend gereguleerde woningen gaat, ook de huurdersorganisatie van de corporatie. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft geconstateerd dat zowel de gemeente als de huurdersorganisatie van Mitros een positieve zienswijze hebben gegeven. Op basis hiervan concludeer ik dat de lokale partijen de verkoop in het belang van de volkshuisvesting achten.
Wat vindt u ervan dat de rechter zegt dat de beslissingen van de Minister redelijk kort door de bocht zijn?
Ik kan niet treden in het oordeel van de rechter.
Deelt u de mening dat met de verkoop van woningen door een woningcorporatie aan een belegger het volkshuisvestelijk belang niet gediend wordt? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u daartegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen generiek bezwaar tegen de verkoop van woningen aan beleggers door woningcorporaties. Zoals hiervoor al aangegeven moet de verkoop wel passen binnen het lokale volkshuisvestingsbeleid en zijn besproken met de gemeente en de huurdersorganisatie. Met de verkoop van woningen verkrijgen corporaties financiële middelen om hun opgaven te kunnen realiseren. De aan beleggers verkochte woningen kunnen een ander segment van de woningmarkt bedienen.
Waarom is het huurdersbelang geen toetsingscriterium?
Er is een verschil in het volkshuisvestelijk belang, het algemeen huurdersbelang en het individuele huurdersbelang. Bij het volkshuisvestelijk belang en het algemeen huurdersbelang gaat het niet alleen om de belangen van de zittende huurders, maar ook om die van woningzoekenden en anderen belanghebbenden. Het klopt dat het individuele huurdersbelang geen toetsingscriterium is bij de beoordeling van een aanvraag voor verkoop bij de Aw, juist omdat het individuele belang niet gelijk op hoeft te zijn aan het algemene huurdersbelang en het laatste voorrang dient te hebben.
Het algemene huurdersbelang kan, zoals hiervoor al aangegeven, door de huurdersorganisatie worden ingebracht bij het opstellen van de prestatieafspraken met de gemeente en de corporaties. Verder heeft de huurdersorganisatie het recht om bij de verkoop van blijvend gereguleerde woningen een zienswijze te geven. Deze wordt meegenomen in het besluit van de Aw.
Ik wijs er daarbij verder op dat het individuele belang van de huurders waarvan de woning wordt verkocht is gediend met het feit dat het bestaande huurcontract van kracht blijft, met de daarbij behorende huur(prijs)bescherming.
In welke toezichtskaders dan wel toetsingskaders van de Autoriteit Woningcorporaties is het huurdersbelang wel een (toetsings)criterium?
In brede zin praten huurders mee over het beleid van de corporatie via de prestatieafspraken. Daarnaast hebben huurdersorganisaties instemmingsrecht bij fusies en bij het aangaan van verbindingen. Huurdersbelangen worden ook meegewogen bij verschillende goedkeuringsverzoeken waarbij huurdersorganisaties een zienswijze kunnen indienen, zoals bij een nieuwe toelating, het scheiden of splitsen van de woningcorporatie en bij woningmarktregiovorming. Bij het verkopen van corporatiebezit wordt de zienswijze meegewogen zoals opgenomen in artikel 23 lid 1 onder d, Btiv.
Klopt het dat de Autoriteit Woningcorporaties niet toetst op de juistheid van zienswijzen en alleen maar toetst op de aanwezigheid daarvan? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u daartegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit klopt niet. De Aw toetst of de zienswijzen in lijn zijn met de prestatieafspraken.
Wie controleert de zienswijzen dan wel? Deelt u de mening dat indien niemand die zienswijzen controleert de huurdersbelangen nooit worden afgewogen? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u daartegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Was het huurdersbelang in het verleden wel een toetsingscriterium in het houden van toezicht? Zo ja, per wanneer is dit criterium afgeschaft en waarom is dit criterium afgeschaft?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Onderschrijft u de verbazing die men heeft dat het huurdersbelang geen toetsingscriterium is? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Is de Autoriteit Woningcorporaties voor huurders makkelijk toegankelijk? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, hoe gaat u deze toegankelijkheid verbeteren?
Huurders kunnen in contact komen met de Aw via het klantcontactcentrum van de ILT/Aw. De Aw heeft echter geen rol bij klachten van huurders over hun corporatie of andere huurders. Daarvoor hebben corporaties veelal een eigen klachtenprocedure en/of kunnen huurders contact opnemen met de Huurcommissie.
Hoe kan het zo zijn dat de Autoriteit Woningcorporaties in haar toezicht op woningcorporaties de huurdersbelangen niet meeneemt?
Zie hiervoor mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat huurdersbelangen wel een toetsingscriterium zou moeten zijn? Zo ja, kunt u aangeven per wanneer u daarvoor maatregelen neemt? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Heeft de Autoriteit Woningcorporaties u ooit verzocht om huurdersbelangen in het wettelijk kader om toezicht te kunnen houden dan wel in de wettelijke toetsingsinstrumenten mee te nemen? Zo ja, wanneer is dat geweest en wat heeft u met dat verzoek gedaan? Zo nee, wie houdt sinds de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties wel toezicht op de huurdersbelangen en hoe wordt dit toezicht dan eventueel veranderd in nieuw beleid?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Heeft u ooit de Autoriteit Woningcorporaties verzocht om huurdersbelangen mee te nemen in haar toezicht op woningcorporaties? Zo ja, wanneer was dat en wat is er met uw verzoek gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Heeft u ooit de Autoriteit Woningcorporaties verzocht om de zienswijzen op feitelijkheden te controleren i.p.v. alleen de aanwezigheid daarvan te controleren? Zo ja, wanneer was dat en wat is er met uw verzoek gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Zijn er zaken bij u bekend waarin huurdersbelangen nog meer niet zijn meegenomen? Zo ja, welke zijn dat?
Nee.
Kunt u laten nagaan wanneer huurdersbelangen wel hadden moeten worden meegenomen? Zo ja, kunt u de Kamer op de kortst mogelijke termijn daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, gelet op hetgeen ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden zie ik daarvoor geen aanleiding.
Kunt u in retrospectief aangeven dat de belangen van de huurders uit de Tweebosbuurt geschaad zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo ja, had de Autoriteit Woningcorporaties zelfstandig moeten ingrijpen bij saneringscorporatie Vestia? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van de Tweebosbuurt berust op een democratisch genomen besluit van de gemeenteraad van Rotterdam. Naar oordeel van de gemeente Rotterdam draagt de sloop en vervangende nieuwbouw in de Tweebosbuurt bij aan het bredere volkshuisvestelijke belang in de gemeente en in Rotterdam-Zuid in het bijzonder, en sluit dit aan bij de demografische ontwikkelingen die om een gevarieerdere woningvoorraad vragen. De verbetering van de leefbaarheid is daarbij een belangrijke doelstelling.
De herstructurering van een buurt heeft een grote impact op alle betrokkenen, met name op de bewoners. Bij een ingrijpende operatie, waarin woningen worden gesloopt en nieuwe woningen worden teruggebouwd, moeten vanzelfsprekend de belangen van de bestaande bewoners goed worden meegewogen. Daarom zijn er wettelijke regels hoe een verhuurder in zo’n situatie moet handelen, bijvoorbeeld het aanbieden van vervangende woningen en een verhuiskostenvergoeding. In antwoorden op eerdere vragen over de Tweebosbuurt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3970 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 162) is gewezen op de waarborgen voor de belangen van huurders die er bestaan in wet- en regelgeving en de mogelijkheid voor huurders om de Huurcommissie en rechter te laten beoordelen of de relevante regelgeving is nageleefd. Een deel van de bewoners heeft ook gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. Gegeven deze waarborgen is ingrijpen door de Autoriteit woningcorporaties niet aan de orde.
Horen huurdersbelangen in uw optiek bij het integraal toezicht van de Autoriteit Woningcorporaties? Zo ja, kunt u dat nader specificeren? Zo nee, waarom niet?
In het integraal toezicht weegt de Aw primair het volkshuisvestelijk belang. Dat kan samenlopen met het huurdersbelang, maar er zijn ook situaties denkbaar waarbij volkshuisvestelijk belang en huurdersbelang (met name dat van zittende huurders) uiteenlopen, zoals ook in mijn eerdere antwoorden toegelicht.
Is het huurdersbelang ooit ter sprake gekomen in een evaluatie van de Autoriteit Woningcorporaties? Zo ja, wanneer is dat geweest en wat was de strekking van deze evaluatie met betrekking tot het huurdersbelang? Zo nee, waarom niet?
Mijn voorganger heeft in 2018 de Woningwet laten evalueren. In deze evaluatie is ook het huurdersbelang aan de orde gekomen. Een van de hoofddoelen van de huidige Woningwet 2015 is namelijk de versterking van de positie van huurdersorganisaties en gemeenten ten opzichte van corporaties. Deze partijen leggen gezamenlijk in de prestatieafspraken de inzet van de corporaties aan de lokale volkshuisvesting vast. Uit deze evaluatie blijkt dat de huidige wet (uit 2015) in de basis voldoende functioneert.
Het extern toezicht door de Autoriteit woningcorporaties is in 2018 door ABDTopconsult geëvalueerd, als onderdeel van de algehele evaluatie van de herziene Woningwet. In de evaluatie is huurdersbelang niet als aandachtspunt naar voren gekomen.
Deelt u de mening dat met de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties voorbij gegaan is aan het huurdersbelang? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het belang van huurders wel te waarborgen in de toezicht op de woningcorporaties? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet.
Botst de verkoop van woningen door een woningcorporatie niet met het toetsingskader van de Autoriteit Woningcorporaties inzake de bescherming van het maatschappelijk bestemd vermogen? Zo ja, welke stappen gaat u daartegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Met de verkoop van woningen aan derden (beleggers), waarbij de regels voorschrijven dat dit tegen marktwaarde moet gebeuren, verkrijgen corporaties financiële middelen. Deze kunnen zij inzetten voor het realiseren van hun opgaven, zoals de nieuwbouw van sociale huurwoningen en verduurzaming. Door de verkoop van woningen aan derden lekt er dus geen maatschappelijk vermogen weg.
Deelt u de mening dat na verkoop van woningen door een woningcorporatie aan een belegger de huurprijs niet significant mag stijgen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de enorme huurstijgingen tegen te gaan?
De nieuwe verhuurder is gehouden aan de huurprijsregelgeving. Binnen de mogelijkheden die deze regelgeving biedt kan de verhuurder de huurprijzen verhogen. Met de verkoop van woningen door een corporatie aan een belegger verandert de huurprijsbescherming van de zittende huurders niet. Wanneer er sprake is van een gereguleerd huurcontract dan kan de jaarlijkse huurstijging niet hoger zijn dan het wettelijk maximum.
Is het waar dat huurdersbelangen geen toetsingscriterium is? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat huurdersbelangen vóór de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties wel onder toezicht stond van het Ministerie van Binnenlandse Zaken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De verkoop van woningen door corporaties aan beleggers was ook voor de instelling van de Autoriteit woningcorporaties in 2015 onderhevig aan de goedkeuring van de Minister. De daarbij geldende regels waren tot 30 juli 2015 vastgelegd in circulaires, laatstelijk MG 2013–02. De regels in de circulaire maakten evenals nu een onderscheid tussen blijvend gereguleerde woningen en potentieel te liberaliseren woningen. Bij de verkoop van blijvend gereguleerde woningen waren ook toen de zienswijzen van gemeente en van de huurders(organisatie) verplicht. Deze zienswijzen moesten in beginsel positief zijn. Bij de verkoop van potentieel te liberaliseren woningen was enkel de zienswijze van de gemeente verplicht die, net als nu, in beginsel positief moest zijn. Verder gold, net als nu het geval is, de eis dat de potentiële koper van blijvend gereguleerde woningen die werden verkocht in verhuurde staat een verklaring moest ondertekenen omtrent sociaal verhuurgedrag.
Vindt u dat, gezien de zelfstandige bevoegdheid van de Autoriteit Woningcorporaties, deze autoriteit deze bevoegdheid mag of moet gebruiken als huurdersbelangen geschaad worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De Aw kan onafhankelijk toezicht uitoefenen binnen de kaders van de Woningwet. Dat omvat ook het meewegen van de belangen van huurders(organisaties) voor zover deze door de regelgeving rechten zijn toegekend.
Hoe vaak heeft de Autoriteit Woningcorporaties gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om zelfstandig in te grijpen als huurdersbelangen worden geschaad?
Er worden geen gegevens bijgehouden over het aantal gevallen waarin de zienswijze van de huurdersorganisatie voor de Aw aanleiding is geweest om een voorgenomen besluit van een woningcorporatie tegen te houden.
Vindt u het ook onwenselijk dat de Autoriteit Woningcorporaties een bondgenoot is van de woningcorporatie in haar poging om woningen aan een belegger te verkopen? Zo ja, wat gaat u doen om deze onwenselijkheid tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De Aw is de onafhankelijke toezichthouder op woningcorporaties. Wanneer de Aw een verkoop goedkeurt betekent dit niet dat de Aw de bondgenoot is van de corporatie, maar dat de Aw heeft geconstateerd dat is voldaan aan de voorwaarden die de regelgeving stelt en de daarbij voorgeschreven zienswijzen heeft gewogen.
Kan het zo zijn dat de huurdersbelangen één of meerdere malen geschaad zijn nu duidelijk is dat het huurdersbelang geen toetsingscriterium is? Zo ja, wanneer is dat geweest? Zo nee, kunt u dat nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Had de Autoriteit Woningcorporaties naar uw mening u moeten adviseren om de huurdersbelangen wel te laten meenemen in het toetsings- of toezichtskader? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Nee, het huidige stelsel voldoet naar mijn mening.
Waarom zijn in de laatste evaluatie op de Autoriteit Woningcorporaties de huurdersbelangen en de controle op de zienswijzen niet meegenomen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 21.
Zult u in de nieuwe evaluatie op de Autoriteit Woningcorporaties het huurdersbelang en de controle op de zienswijzen wel verplicht laten opnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 21.
Op welke manier is de volkshuisvesting gebaat bij de verkoop van woningen door een woningcorporatie aan een belegger?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de verkoop van woningen aan een belegger/investeerder aan banden gelegd moet worden? Zo ja, welke stappen gaat u daartegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Is de Autoriteit Woningcorporaties als adviseur van de Minister inzake beleidsregels met betrekking tot het huurdersbelang dan wel de controle op de zienswijzen tekortgeschoten? Zo ja, hoe draagt u er zorg voor dat herhaling voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet?
De Aw is geen adviseur van de Minister, maar een onafhankelijk toezichthouder. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Kunt u de Kamer informeren welk mandaat de Autoriteit Woningcorporaties heeft om huurdersbelangen mee te nemen in haar toezicht op de woningcorporaties?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u de Kamer informeren welk mandaat de Autoriteit Woningcorporaties heeft om zienswijzen te controleren?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7.
Is het huurdersbelang bij de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties bewust niet als toetsingscriterium opgenomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 26.
Is de controle op de zienswijzen bij de oprichting van de Autoriteit Woningcorporaties bewust niet in haar controlefunctie opgenomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 26.
Hoe draagt u er zorg voor dat na verkoop van woningen door woningcorporaties aan een belegger de huurprijzen niet significant stijgen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 24.
Hoe controleert de Autoriteit Woningcorporaties dat huurprijzen niet significant stijgen als woningcorporaties gebruik maken van de regeling vermindering verhuurderhefing?
De regeling vermindering verhuurderheffing ziet toe op eisen die gelden voor het investeringsproject dat tot bedoelde heffingsvermindering aanleiding geeft. Dit gaat bijvoorbeeld over de aanvangshuur van een dergelijk project. De regeling gaat echter niet over de huurprijsregulering voor de hele portefeuille. Daar gaan andere regels over.
Corporaties zijn op instellingniveau gebonden aan de regelgeving over maximale huursomstijging. Daarop houdt de Aw toezicht. Waar het om huurprijstijgingen van individuele woningen gaat, kan de huurder een procedure bij de Huurcommissie starten, indien men van mening is dat de corporatie zich niet aan de regelgeving houdt.
Hoe kan het zo zijn dat op de website van de Inspectie Leefomgeving en Transport wel gesproken wordt over schade aan huurdersbelangen bij verkoop van woningen door een woningcorporatie?2
Schade aan huurdersbelangen is bijvoorbeeld mogelijk indien de corporatie bij haar voorgenomen besluit tot verkoop zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven over de zienswijze van de huurdersorganisatie.
Is gezien het bovenstaande bij vraag 43 het huurdersbelang nu wel of geen toetsingscriterium? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5 en 7.
Is er nu sprake van een conflicterende situatie waarin de Inspectie Leefomgeving en Transport het een en de Autoriteit Woningcorporaties het ander zegt? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen om deze conflicterende situatie op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen sprake van een conflicterende situatie.
Kan er bij sloop van sociale huurwoningen waar huurwoningen in de geliberaliseerde sector voor terugkomen sprake zijn van schade aan huurdersbelangen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De sloop van corporatiewoningen moet passen binnen het lokale volkshuisvestingsbeleid. De lokale partijen – gemeente, corporatie en huurdersorganisatie – kunnen hierover prestatieafspraken maken. Voor zittende huurders kan de sloop van hun woning belastend zijn, omdat zij hun vertrouwde huis en omgeving moeten verlaten.
Kunt u de toezegging doen dat u zult onderzoeken op welke manieren huurdersbelangen door de Autoriteit Woningcorporaties beter beschermd kunnen worden? Zo ja, kunt u de Kamer dit onderzoek binnen zes maanden toesturen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie, gegeven mijn eerdere antwoorden, geen reden voor een dergelijk onderzoek.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren alstublieft?
Ja.
Het bericht dat Defensie 3.600 vacatures heeft op Defensie.nl |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minister, doe niet of iedereen achterlijk is» op Defensieplatform?1, 2
Ja.
Bent u van mening dat er een personeelstekort is bij Defensie?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er sinds kort onderscheid wordt gemaakt tussen «openstaande functies» en «vacatures» in de optelling van vacatures bij defensie?
Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 35 000, nr. 130) wordt er bij Defensie al langere tijd onderscheid gemaakt tussen vacante functies en vacatures. Tevens is dit onderscheid benoemd in de Personeelsrapportage midden 2021 (Kamerstuk 35 925, nr. 4), de beantwoording van de vragen van het Schriftelijk Overleg (SO) Personeel (Kamerstuk 35 925, nr. 17) en de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 854).
Een vacante functie is een arbeidsplaats in de vaste formatie die niet gevuld is met personeel. Een vacante functie wordt pas een vacature wanneer deze daadwerkelijk wordt opengesteld. Momenteel zijn er circa 3.600 vacatures. De overige vacante functies betreffen onder meer functies die vacant zijn doordat personeel een langdurige opleiding volgt (Defensie leidt grotendeels zelf haar personeel op), ontslagbescherming geniet, in een re-integratietraject zit of personeel dat tussen twee functies zit.
Bent u van mening dat zowel de term «vacature» als «openstaande functie» van hetzelfde zwaarteniveau is wat betreft het personeelstekort binnen Defensie?
Niet elke vacante functie heeft direct invloed op de operationele gereedheid van Defensie.
Kunt u uitleggen of de situatie van een personeelstekort bij Defensie wordt verholpen met het boekhoudkundig verscherpen van de definitie «vacature»?
Er is geen sprake van het boekhoudkundig verscherpen van de definitie vacature.
Van de 8.800 vacante militaire functies richt Defensie zich voor de hierboven genoemde 3.600 actief op de vulling met personele capaciteit. We hebben niet de financiële ruimte om onze formatie geheel te vullen en een deel van de vacante functies wordt veroorzaakt door personeel in opleiding, ontslagbescherming geniet, in een re-integratietraject of personeel dat tussen twee functies zit.
Vulling van de vacante functies is wel nodig om de taken van Defensie goed uit te kunnen voeren.
Kunt u verklaren waarom 900 van de 8.800 openstaande functies, die «eigenlijk bedoeld zijn voor militairen» maar ingevuld worden door «burgers», niet meetellen als vacature?
Door de (tijdelijke) vulling van bepaalde militaire functies met burgermedewerkers kunnen de taken/werkzaamheden worden uitgevoerd. Daarom worden deze functies thans niet opengesteld als vacature.
Deelt u de analyse dat burgers niet daadwerkelijk een openstaande militaire functie invullen (met de daaraan gestelde eisen zoals een Militaire Basisvaardigheid, uitzendbaarheidseisen, etc.)?
Ja, tenzij deze burgers gemilitariseerd worden/zijn of ook als reservist inzetbaar zijn. Alleen bij uitzondering – als de specifieke deskundigheid onder het militair personeel niet beschikbaar is – kunnen burgers op een militaire functie worden geplaatst en, behalve als ze ook als reservist aangesteld zijn, alleen bij inzet een tijdelijke militaire status krijgen.
Kunt u verklaren waarom volgens Defensie 1.600 openstaande functies niet meegeteld worden als vacatures omdat «er geen budget is» voor deze vacatures?
Bij vrijwel elke organisatie staan er vacatures open; daardoor is er in de praktijk nooit sprake van 100% vulling. Dit is bij Defensie niet anders. Defensie heeft in principe personeelsbudget beschikbaar om circa 97% van de vaste functies te kunnen vullen. Hierdoor zal een deel van de formatie niet gevuld kunnen worden. Daarom wordt een deel van de functies niet open gesteld.
Kunt u verklaren waarom «1000 extra militairen in opleiding» en «1.700 militairen in re-integratie, functiewisseling of langdurige in opleiding» niet gezien worden als openstaande vacatures?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitleggen hoe u het personeelstekort gaat aanpakken?
Defensie heeft kwantitatief en kwalitatief meer mensen nodig. Naast de reguliere werving zet Defensie in op de inzet van reservisten, uitwisseling van personeel met het bedrijfsleven, inhuur van externe expertise, en de werving van schaars – technisch, IT en medisch – personeel via een commerciële uitzendorganisatie. Dit is cruciaal om de personele gereedheid te verbeteren. De HR-transitie die de komende jaren plaatsvindt, zal hier in belangrijke mate aan bijdragen (Kamerstuk 35 570, nr. 91).
Bent u van mening dat Defensie ook andere termen, waar tekorten bij zijn, moet herdefiniëren net zoals de term «vacature»? Zo ja, welke termen?
Defensie heeft de definitie van de term vacature niet gewijzigd en is niet voornemens om de definitie van de term vacature te wijzigen.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Huizentekort? Schaf de straf op samenwonen af' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand artikel?1
Ja.
Is de problematiek aangehaald in het artikel u bekend, namelijk dat door de samenloop van belastingen en toeslagen voor alleenstaanden die willen gaan samenwonen zodanig grote verschillen kunnen ontstaan, dat het voordeliger is twee woningen aan te houden, terwijl zij in praktijk wel een woning delen en dus onnodig woningen bezet worden gehouden?
Ik ben er mee bekend dat als twee alleenstaanden besluiten samen te gaan wonen en daarmee één huishouden vormen, dit inkomenseffecten kan hebben.
Kunt u een inschatting maken van de mate waarin deze situatie in praktijk voorkomt? Zo nee, kunt u dit dan in kaart laten brengen?
Ik kan geen inschatting maken van de mate waarin de in het artikel beschreven situaties zich in de praktijk voordoen. Uit onderstaande beantwoording wordt duidelijk dat er mijns inziens geen sprake is van een problematiek en ik ben dan ook niet voornemens dit in kaart te brengen. Het klopt dat er – zoals in de hieronder beschreven situaties wordt geschetst – in het geval van samenwonen minder of geen recht op toeslagen en heffingskortingen kan zijn. Dit hangt samen met het feit dat inkomensondersteunende regelingen zijn vormgegeven vanuit het zogenoemde draagkrachtprincipe. Het uitgangspunt dat daarbij wordt gehanteerd is dat alleenstaanden in de regel hogere kosten moeten maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Samenwonenden kunnen deze kosten daarentegen delen.
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee alleenstaande ouders met beiden een jong kind die ieder 24.000 euro per jaar verdienen en beiden een woning huren voor 650 euro per maand, door samen te gaan wonen per jaar circa 7.000 euro huurtoeslag verliezen (zij kregen per persoon 3.500 euro en samen niets); circa 2.000 euro aan zorgtoeslag verliezen; één in plaats van twee keer de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) van 2.150 euro kunnen toepassen en 7.000 euro aan kindgebonden budget verliezen (zij kregen per persoon circa 4.300 euro, samen maar 1.600 euro)?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 18.150 euro, waarbij weliswaar 7.800 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat deze samenwoners er alsnog jaarlijks ruim 10.000 euro netto op achteruit gaan, oftewel ongeveer 850 euro per maand?
Het klopt dat het stel in dit rekenvoorbeeld er € 18.150 aan belastingenkorting en toeslagen op jaarbasis op achteruit gaat door samen te gaan wonen. Tegenover dit verlies aan belastingen en toeslagen staat een aanzienlijk voordeel van het delen van kosten. Het voordeel van kosten delen bestaat niet alleen uit huur, maar ook uit allerlei andere uitgaven zoals gas, water en energie, vervoer, kosten van de kinderen, voeding en vakanties. Op het voordeel van het delen van deze kosten (behalve huur) wordt in het artikel niet ingegaan. Juist omdat eenoudergezinnen relatief gezien hogere kosten maken, krijgen zij meer toeslagen om deze kosten op te vangen.
Zoals bovenstaand aangegeven sluit dit aan bij het draagkrachtprincipe zoals Nederland dat kent. Een onvermijdelijk gevolg hiervan is dat partners door samen te gaan wonen een deel van deze toeslagen en belastingkorting verliezen. Een gezamenlijk huishouden kent immers meer financiële draagkracht. Uit de nadere kwantitatieve analyse blijkt dat de verandering in belastingen en toeslagen in dit voorbeeld en het volgende voorbeeld zich op redelijke wijze verhouden tot de verandering die optreedt in draagkracht.
Het (gemiddelde) voordeel van het delen van kosten is berekend door het CBS met behulp van de zogenoemde equivalentiefactoren2 die ook worden gebruikt in het rapport van de Commissie Draagkracht3. De equivalentiefactor voor elk van de twee eenoudergezinnen met één kind is 1,30 wat betekent dat het kind ongeveer 30% extra kosten met zich meebrengt. De equivalentiefactor voor het samenwonende gezin is 1,93: zij maken samen 93% meer kosten dan een alleenstaande zonder kinderen. In de berekening van de equivalentiefactor wordt rekening gehouden met het inkomen en de kosten die een huishouden maakt. Door het besteedbaar inkomen4 in elk van de situaties te delen door de equivalentiefactor kan het «gestandaardiseerd besteedbaar inkomen» worden berekend. Aan de hand hiervan kan een goede vergelijking worden gemaakt waarin het voordeel van gedeelde kosten is meegenomen.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande ouder 1
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Alleenstaande ouder 2
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 48.850
1,93
€ 25.300
Hierdoor ontstaat een veel genuanceerder beeld: na samenwonen blijkt het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen in dit voorbeeld met 450 euro per persoon te zijn afgenomen op jaarbasis (bij gemiddelde kosten). Ik benadruk dat dit één rekenvoorbeeld is. Hier tegenover staan andere voorbeelden van huishoudens die er door samen te gaan wonen er (veel) op vooruit gaan.5
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee Aow-ers met beide 20.000 euro aan pensioen door te gaan samenwonen netto circa 9.250 euro aan Aow verliezen op jaarbasis (na belasting, verlies alleenstaande ouderenkorting en Zorgverzekeringswet-premies) en wanneer beide een woning van 600 euro per maand huren, zij bij samenwonen circa 4.200 euro aan huurtoeslag en 1.100 euro aan zorgtoeslag verliezen?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 14.550 euro per jaar (de in het artikel genoemde circa 1.200 euro netto per maand), waarbij weliswaar 7.200 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat zij er dan netto alsnog 7.350 euro op achteruit gaan, oftewel ruim 600 euro per maand?
Ook bij dit voorbeeld is geen rekening gehouden met het voordeel dat het delen van kosten met zich meebrengt. Uit de berekening van het gestandaardiseerde besteedbare inkomen ontstaat een ander beeld.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande AOW-er 1
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Alleenstaande AOW-er 2
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 31.750
1,33
€ 23.900
De AOW-ers in het rekenvoorbeeld zijn er (bij gemiddelde kosten) per saldo op vooruit gegaan door samen te gaan wonen.
Was een dergelijke uitwerking voorzien bij invoering van het systeem van toeslagen en de vaststelling van de hoogtes hiervan voor verschillende huishoudsamenstellingen?
Ja. Het huidige belastingstelsel is grotendeels gebaseerd op een inkomensheffing op individueel niveau. Bij de toeslagen wordt echter uitgegaan van het huishoudinkomen. De vier toeslagen hebben allen als uitgangspunt dat de hoogte van de toeslag in enige mate samenhangt met de hoogte van de uitgaven en de draagkracht van het huishouden. Zijn de kosten hoger (bv hogere huur), dan ontvangt een huishouden meer toeslag; is het verzamelinkomen (de som van de individuele bruto inkomens van de relevante leden van het huishouden) van het huishouden hoger, dan neemt de toeslag af. Voor samenwonenden geldt over het algemeen dat het huishoudeninkomen hoger ligt dan dat van individuele alleenstaanden terwijl wel veel kosten kunnen worden gedeeld.
Kunt u aangeven welke rol de kostendelersnorm mogelijk ook nog speelt bij de keuze om al dan niet te gaan samenwonen?
De kostendelersnorm is bedoeld om stapeling van bijstandsuitkeringen op één woonadres tegen te gaan. De bijstand is een vangnetregeling en er zijn schaalvoordelen bij meer kostendelers op één woonadres. Een stapeling van uitkeringen op één woonadres vergroot de armoedeval die ontstaat als een van de kostendelers aan het werk gaat, en vermindert de urgentie om uit te stromen naar werk.
De vragen komen overeen met de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van Baarle6 welke de regering verzoekt om te onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte. De vragen en de motie veronderstellen een causaal verband tussen de (invoering van de) kostendelersnorm en het niet delen van een woning. Uit onderzoek van Significant APE naar belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen dat in opdracht van het kabinet is uitgevoerd, blijkt dat sinds 2015 jongeren uit bijstandsgezinnen zodra zij 21 jaar worden, vaker dan jongeren uit niet-bijstandsgezinnen, het ouderlijk huis verlaten en zich uitschrijven of worden uitgeschreven uit de BRP. Dat is in het bovengenoemd onderzoek niet aangetoond voor de hele bijstandspopulatie. Het is niet mogelijk om op basis van CBS-data op persoonsniveau te zien of iemand als kostendeler wordt aangemerkt. Sociale relaties zijn ook niet vastgelegd in data. Dat maakt verder onderzoek naar het effect van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte ingewikkeld en complex.
In het nieuwe coalitieakkoord is opgenomen dat de kostendelersnorm gewijzigd wordt zodat inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Kunt u zich voorstellen dat mensen besluiten niet te gaan samenwonen, omdat zij mogelijk enorm achteruit gaan op hun netto inkomsten?
Zoals bovenstaand is aangegeven ben ik bekend met het feit dat in sommige gevallen samenwonen op het eerste oog (negatieve) inkomenseffecten met zich kan meebrengen. Samenwonenden kunnen echter de kosten van het dagelijks levensonderhoud delen. Daarom blijft het uitgangspunt bij inkomensafhankelijke regelingen dat alleenstaanden in de regel hogere kosten zullen maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Voor wat betreft de kostendelersnorm is het kabinet voornemens, zoals in het antwoord bij vraag 9 is aangegeven, om inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer mee te tellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Acht u deze situatie acceptabel, mede in het licht van het huidige woningtekort?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven welke oplossingen u ziet om te voorkomen dat mensen vanwege deze grote verschillen meerdere woningen aanhouden?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel ‘Zuid-Afrika slaat alarm: nieuwe virusvariant grijpt om zich heen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Bouchallikh |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat een nieuwe coronavariant (B.1.1.529) met 32 mutaties aan de uitsteeksels momenteel rondgaat in Zuid-Afrika en de Wereldgezondheidsorganisatie met spoed bijeen is geroepen?1
Bent u er van op de hoogte dat komende dagen meerdere vluchten van Zuid-Afrika op Schiphol landen? Bent u er tevens van op de hoogte dat inkomend reisverkeer slechts een bewijs van vaccinatie hoeft te overhandigen, of een testbewijs/herstelbewijs voor ongevaccineerden?
Kunt u uit voorzorg extra voorzorgsmaatregelen treffen voor inkomend reisverkeer uit Zuid-Afrika in de vorm van een quarantaineverplichting al dan niet in combinatie met een dubbele PCR-testverplichting?
Kunt u bovenstaande vragen voor 29 november aanstaande beantwoorden?
De betrokkenheid van het mkb bij het Digitaal Stelsel Omgevingswet |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het signaal van de Koninklijke Metaalunie dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) nog nauwelijks betrokken is bij het testen en ontwikkelen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)?1
Ja.
Klopt het dat de Metaalunie in eerste instantie als enige mkb-brancheorganisatie heeft meegedaan aan meerdere pilots op DSO-deelgebieden?
Ja, in eerste instantie heeft Metaalunie als eerste mkb-brancheorganisatie om pilots gevraagd op DSO-deelgebieden en meegedaan.
Worden inmiddels andere mkb-brancheorganisaties betrokken bij het testen en ontwikkelen van het DSO?
Ja, inmiddels hebben meerdere mkb-brancheorganisaties (waaronder LTO Nederland, Glastuinbouw Nederland, Metaalunie, Afvalbedrijven, BNA (architecten) en Bovag) deelgenomen aan zogenaamde werkplaatsen waarin geoefend en getest wordt met het DSO. Het gaat daarbij om gebruikerstesten om te kijken of het DSO-loket gebruiksvriendelijk is als software. Bij het oefenen gaat het om het leren omgaan met het DSO loket. De punten die hierbij worden aangegeven worden teruggegeven en meegenomen door de DSO ontwikkelorganisatie.
Naast de werkplaatsen die al zijn geweest komen er ook nog uitnodigingen voor werkplaatsen met branches en bedrijven die nog niet geoefend en getest hebben.
Wat gaat u doen om het mkb de komende tijd beter te betrekken bij het testen van het DSO?
Mkb-brancheorganisaties zijn uitgenodigd om in samenwerking met het programma Aan de Slag met de Omgevingswet werkplaatsen te organiseren en deel te nemen. Het contact met mkb-brancheorganisaties is geïntensiveerd.
Gaat u ook brancheorganisaties uit de agrarische sector betrekken bij het testen en ontwikkelen van het DSO?
Ja, LTO is betrokken geweest bij de werkplaats van 1 juni 2021.
Het contact is sindsdien geïntensiveerd. LTO, Glastuinbouw en andere brancheorganisaties krijgen nieuwe uitnodigingen voor vervolgwerkplaatsen. Bij vragen kunnen zij ook direct contact opnemen.
Hoe waardeert u het signaal dat veel belangrijke inhoud nog niet in het DSO stond en dat wat er wel in stond vaak niet functioneerde of niet goed te vinden was?
Dit signaal hebben we serieus genomen, gewaardeerd, opgepakt en laten bijdragen tot verbeteringen en aanvullingen op de inhoud.
Op welke wijze geeft u invulling aan de door de Kamer gevraagde onafhankelijke mkb-toets bij het DSO?2
Met de koepels van het bedrijfsleven, waaronder MKB-Nederland, heb ik afspraken gemaakt over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan uw verzoek om een onafhankelijke mkb-toets op het DSO. Het betreft een aanpak in drie fasen. De eerste fase was algemeen van aard en is vorig jaar afgerond. Momenteel zitten we in de tweede fase waarin we in werkplaatsen met het bedrijfsleven oefenen om de deelnemers wegwijs te maken in het DSO-loket. De bevindingen kunnen in deze fase leiden tot aanpassingen, ter verbetering van de gebruiksvriendelijkheid van het DSO. Hierbij is de Koninklijke Metaalunie ook betrokken. In de komende periode, de derde fase, vinden in overleg met het bedrijfsleven een of meerdere tests plaats. Dit wordt gedaan om te controleren of het DSO-loket voor ondernemers gebruiksvriendelijk is. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is een goede ondersteuning van ondernemers van belang. Evenals het ook dan meenemen van gebruikerservaringen. Ik ben in overleg met de brancheorganisaties van het bedrijfsleven wat daarin nodig is.
Welke stappen gaat u nog zetten om ervoor te zorgen dat er tijdig een voor het mkb gebruiksvriendelijk DSO klaarstaat?
Zoals onder vraag 7 staat aangegeven gaat het bedrijfsleven, waaronder mkb, de komende tijd verder met het oefenen met het DSO zodat de gebruikerservaringen meegenomen kunnen worden. Vervolgens zal het DSO-loket worden getest.
Daarnaast zijn er met de brancheorganisaties afspraken gemaakt over de manier waarop gezamenlijk actie wordt ondernomen met betrekking tot de communicatie richting ondernemers. Deze communicatie gaat over het gebruiken van het DSO.
Het bericht ‘Buitenlandse Zaken weigert Afghaanse bewakers ambassade Kabul te evacueren’ |
|
Kati Piri (PvdA), Jasper van Dijk , Christine Teunissen (PvdD), Laurens Dassen (Volt), Laura Bromet (GL), Tunahan Kuzu (DENK), Sylvana Simons (BIJ1), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse Zaken weigert Afghaanse bewakers ambassade Kabul te evacueren»?1
Ja.
Vanaf wanneer was het verzoek van lokale beveiligers die via een «subcontractor» voor de Nederlandse ambassade in Kabul werkten, om geëvacueerd te worden bekend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Waarom zijn deze beveiligers toentertijd niet opgeroepen voor evacuatie, terwijl Hongaarse beveiligers die via een «subcontractor» uit Dubai werkten wel zijn geëvacueerd?
De eigenaar van het private bedrijf dat diensten verleent aan de Nederlandse ambassade in Kaboel, inclusief beveiliging, heeft op verschillende momenten tijdens de evacuatiemissie en erna via verschillende lijnen verzocht dat zijn werknemers naar Nederland worden overgebracht. Het aantal personen op de lijsten aangebracht door de eigenaar van het bedrijf varieerde. Een door het ministerie geaggregeerde lijst bevat 195 namen, onder wie 122 bewakers, 66 «service personnel», 4 technici, 2 Human Resources en 1 Finance. Inclusief kerngezinnen zou dit om ongeveer 1.000 personen gaan.
Sinds begin dit jaar heeft de ambassade bij verschillende gelegenheden duidelijk gecommuniceerd aan het bedrijf dat diegenen die voor een externe dienstverlener werken in een andere positie verkeren dan mensen met een dienstverband met de ambassade – de lokale medewerkers –, voor wie Nederland als werkgever een speciale verantwoordelijkheid heeft en die ook zijn geëvacueerd.
De Hongaarse beveiligers zijn door speciale eenheden van een partnerland naar het vliegveld gebracht en uiteindelijk door een partnerland gerepatrieerd naar hun eigen land. Hierover waren voorafgaand aan de evacuatieperiode al afspraken gemaakt.
Kunt u bevestigen dat er in de evacuatie-operatie geen onderscheid is gemaakt tussen individuen die rechtstreeks voor de Nederlandse missie in Afghanistan werkten en individuen die via «subcontractors» in dienst waren? Zo nee, om welke reden en op basis waarvan is dit onderscheid gemaakt?
Tijdens de evacuatie zijn de criteria gehanteerd conform de motie Belhaj (kamerstuk 27 925, nr. 788). Dat wil zeggen dat beveiligers die voor Nederland werkzaam waren in het kader van een internationale militaire of politiemissie tijdens de evacuatie in aanmerking konden komen om te worden overgebracht naar Nederland.
Voor de volledigheid wil het kabinet vermelden dat het bij de bewakers van de ambassade om een andere groep personen gaat die onder andere omstandigheden andersoortige werkzaamheden hebben verricht dan de Afghaanse beveiligers die militaire objecten bewaakten van buitenlandse strijdkrachten die door tenminste van een deel van de bevolking – en in ieder geval door de Taliban – als vijand werden beschouwd.
Ambassadebewakers houden zich op bij civiele objecten, officiële vertegenwoordigingen van andere staten, waarmee de Taliban officiële contacten nastreeft. Hoewel dit bewakingsbedrijf door Nederland was ingehuurd, vallen de werkzaamheden van dit type bewakers, anders dan die van de hierboven genoemde militaire beveiligers, onder de verantwoordelijkheden van een gastland. Dat moet namelijk de veiligheid van ambassades waarborgen. Ook dat maakt dat dit een bijzondere groep is met werkzaamheden van een andere aard.
Op welk moment en specifiek op welke wijze heeft u de Kamer meegedeeld dat er een nieuw criterium geldt, te weten dat individuen een rechtstreeks dienstverband moeten hebben om in aanmerking te komen voor evacuatie?
Er is geen sprake van een nieuw criterium. Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld is er een onderscheid tussen mensen die voor en bij de ambassade werken met een direct dienstverband en hen die dat niet hebben.
Voor personen met een directe arbeidsrelatie voelt de ambassade als werkgever een speciale verantwoordelijkheid.
Dat is ook de reden dat uiteindelijk is besloten de lokale werknemers, die een arbeidscontract hadden met de ambassade, te evacueren.
Voor mensen die dat niet hadden, zoals de bewakers, geldt dat niet. De werkgever is voor hen verantwoordelijk. Dat is ook duidelijk met hen en de werkgever gecommuniceerd.
Bent u op de hoogte van het feit dat andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Australië, ambassadebewakers die via «subcontractors» voor hen werkten wel hebben geëvacueerd of van plan zijn te gaan evacueren? Zo ja, waarom vormt Nederland hierin een uitzondering?
Procedures voor evacuatie verschillen van land tot land; verschillende landen hebben verschillende groepen personen geëvacueerd. Bij een aantal Westerse ambassades waren overigens niet-Afghaanse bewakers werkzaam, ofwel in directe dienst, ofwel ingehuurd. Deze hebben uiteraard een andere positie dan Afghaanse bewakers.
Zijn er afspraken gemaakt met het bedrijf of de bedrijven die de bewakers in dienst hebben? Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt, wanneer zijn deze gemaakt en met wie?
Vanaf begin van 2021 is aan de eigenaar van het bedrijf waarbij de bewakers in dienst zijn, duidelijk kenbaar gemaakt dat zijn werknemers niet door Nederland geëvacueerd zouden worden. De algemene verantwoordelijkheid, inclusief voor hun veiligheid, ligt bij de werkgever; dat is ook door hem erkend.
Hoeveel oud-medewerkers van het Ministerie van Defensie (zowel die rechtstreeks of via een «subcontractor» in dienst waren) die zich hadden gemeld voor evacuatie, komen met de nieuwe criteria zoals vastgelegd door de regering in de Kamerbrief2 van 11 oktober niet meer in aanmerking voor evacuatie?
De criteria waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd in de brief van 11 oktober zijn zoals gezegd alleen van toepassing op een afgebakende groep aanmeldingen zoals bekend bij het Ministerie van Defensie op 11 oktober jl.
Wordt er door het Ministerie van Defensie momenteel onderscheid gemaakt tussen tolken, beveiligers, en ander personeel die rechtstreeks in dienst waren, en zij die waren ingehuurd via «subcontractors» of via andere derde landen voor de Nederlandse missie werkten? Zo ja, op welke manier en met welke onderbouwing?
Het Ministerie van Defensie hanteert, net als de andere betrokken departementen, de criteria zoals die zijn genoemd in de Kamerbrieven van 11 oktober 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 860) en 16 november 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 872).
In deze brieven staat dat een Afghaan nog steeds in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland indien hij of zij voor Nederland heeft gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie als tolk. Het gaat bij tolken om de uitgevoerde werkzaamheden en niet om de contractvorm. Een persoon komt niet in aanmerking als hij of zij in dienst was van de Afghaanse overheid.
Voor een niet-tolk geldt dat een afgebakende groep aanmeldingen zoals bekend bij Defensie bij het verzenden van de Kamerbrief van 11 oktober jl. wordt bekeken op de in deze brief genoemde criteria, namelijk dat deze persoon, gedurende minimaal één jaar, voor Nederland moeten hebben gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie in een voor het publiek zichtbare functie. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de uitgevoerde werkzaamheden en de werkrelatie met Nederland. Tevens moet de Afghaanse nationaliteit worden vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat oud-defensiemedewerkers die akkoord hebben gekregen van het Ministerie van Defensie om geëvacueerd te worden, maar nog niet waren opgeroepen, alsnog hiervoor in aanmerking komen?
Indien de aanmeldingen van Afghaanse medewerkers die voor Nederland hebben gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie voldoen aan de criteria, zoals gesteld in de Kamerbrieven van 11 oktober 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 860) en 16 november 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 872), komen zij in aanmerking om naar Nederland overgebracht te worden.
Hoeveel tolken (die voor Defensie en de politiemissie hebben gewerkt) bevinden zich momenteel nog steeds in Afghanistan?
Voor zover eind november bekend bevinden zich in Afghanistan nog 160 personen die een beroep kunnen doen op de tolkenregeling: 40 Defensietolken (inclusief kerngezinnen 122 personen) en 10 EUPOL tolken in Afghanistan (inclusief kerngezinnen 38 personen). Zoals bekend betreft het hier een open einde regeling: dit aantal is derhalve niet definitief.
Kunt u een overzicht van hoeveel Afghanen met eindbestemming Nederland nog vastzitten in een derde land en in welke landen zij verblijven? Wat zijn de omstandigheden waaronder zij vastzitten en waarom het zo lang duurt voor ze naar Nederland worden overgebracht?
Op dit moment zijn er voor zover bekend 89 Afghanen in Hongarije die voor het Provincial Reconstruction Team in Baghlan hebben gewerkt. Dit aantal is inclusief gezinsleden. Voor deze groep wordt gekeken naar een manier om hen zo snel mogelijk over te brengen naar Nederland. Hun omstandigheden zijn niet precies bekend, omdat zij op verschillende locaties in Hongarije verblijven. De ministeries van Defensie en BZ zijn met de IND en de ambassade bezig zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de status van deze personen en de mensen die daarvoor in aanmerking komen op zo kort mogelijke termijn over te brengen naar Nederland.
Daarnaast zijn er 25 lokale medewerkers van de NAVO die recentelijk een aanbod om naar Nederland te komen hebben geaccepteerd en die we voor het einde van het jaar proberen over te brengen. Verder zijn er enkele families in Pakistan en Iran die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen; met hen wordt door de ambassades in Islamabad en Teheran contact onderhouden. De Nederlandse ambassades in deze landen faciliteren hun onderdak; in Pakistan geschiedt dat via IOM.
Zijn er op dit moment andere NAVO-landen die (wel) laissez-passers of andere nooddocumenten afgeven in Afghanistan? Zo ja, welke landen en op wat voor manier? En wat zijn de bezwaren van het kabinet om dit niet te doen?
Vooropgesteld zij dat de Taliban van Afghanen een paspoort eisen als zij het land willen verlaten; noodreisdocumenten worden door hen niet geaccepteerd. Voor zover bekend worden door andere (NAVO) landen formeel geen noodreisdocumenten in Afghanistan verstrekt aan Afghaanse burgers. De Nederlandse wetgeving verzet zich tegen de verstrekking van geldige Nederlandse reisdocumenten aan burgers in het land waarvan zij de nationaliteit bezitten. Het toch verstrekken van geldige noodreisdocumenten aan Afghaanse burgers in Afghanistan mist niet alleen een wettelijke grondslag maar wordt internationaal gezien als een inmenging in een binnenlandse aangelegenheid. Aan Nederlanders die zonder geldige reisdocumenten in Afghanistan verblijven, kunnen wel nooddocumenten worden afgegeven.
Op welke manier geeft het kabinet uitvoering aan de motie-Piri c.s. over de opvang van Afghaanse evacuees in Nederland?3
Het kabinet wil het liefst dat iedereen wordt opgevangen in reguliere COA-locaties. Alle reguliere opvanglocaties zitten op het moment echter vol, daarom zijn de tijdelijke noodlocaties nu hard nodig. Het is namelijk belangrijk dat iedereen met recht op opvang dat kan krijgen. Het COA stelt echter alles in het werk om zo veel mogelijk de mate van opvang en begeleiding te bieden op de noodopvanglocaties zoals deze ook geboden wordt op reguliere locaties. Het kabinet vindt het belangrijk dat de Afghaanse evacués snel duidelijk krijgen over hun toekomst. Daarom beslist de IND ook voortvarend in de procedures van de evacués, waardoor snel duidelijkheid komt over de verblijfsstatus van deze groep. Het COA voert inmiddels ook huisvestingsgesprekken op de locaties waar Afghaanse evacués verblijven zodat zij zo snel mogelijk kunnen doorstromen naar gemeenten en hun leven in Nederland kunnen opbouwen. Daarenboven wordt bij de Afghaanse evacués ingezet op contacten met de opleidings- en universitaire wereld, zoals UAF; en op andere initiatieven zoals oriëntatie op de arbeidsmarkt. Het kabinet zal via een separate brief de Kamer nog informeren over de uitwerking van de motie.
Met welke regelmaat wordt er contact gehouden met mensen die in aanmerking komen voor evacuatie?
Er wordt regelmatig contact gehouden met mensen die in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. De frequentie waarmee dat gebeurt, verschilt van geval tot geval.
Kunt u aangeven op welke manier uit de motie-Belhaj c.s.4 blijkt of, en op welke manier er met de Kamer sinds het begin van de evacuatieoperatie is gecommuniceerd, dat ambassademedewerkers die via een externe dienstverlener voor de Nederlandse missie werkten, niet in aanmerking komen voor evacuatie?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4 is er geen sprake van een nieuw criterium. De bewakers vallen niet binnen de criteria van de speciale voorziening die het kabinet heeft aangekondigd in de Kamerbrief van 11 oktober (Kamerstuk 27 925, nr. 860) om de overkomst naar Nederland van twee bijzondere groepen te faciliteren.
Kunt u aangeven voor hoeveel medewerkers die voorheen via een externe dienstverlener voor de Nederlandse missie werkten, er na 31 december geen plaats meer zal zijn?
Van de externe dienstverlener is vernomen dat 149 medewerkers per 31 december worden ontslagen n.a.v. het opzeggen van de Nederlandse ambassadecontracten. Er is met deze zelfde externe dienstverlener inmiddels een nieuw contract afgesloten voor bewaking van een terrein in de voormalige groene zone waarop op dit moment de achtergebleven Nederlandse eigendommen worden bewaard.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uw antwoorden voor het aankomende plenaire debat over de huidige stand van zaken inzake de evacuatie-operatie aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
De Regeling ten behoeve van de gerichte opkoop van veehouderijen ter vermindering van de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura-2000 gebieden, zoals toegezonden aan de Kamer op 24 november |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat bedoelt u met het doel van de maatregel «om veehouderijactiviteiten definitief te laten beëindigen»?1
Het doel van de regeling is het structureel verminderen van stikstofdepositie in stikstofgevoelige en overbelaste Natura 2000-gebieden via het opkopen en definitief beëindigen van veehouderijen. De definitieve beëindiging van de veehouderijen die opgekocht worden is nodig om de stikstofopbrengst blijvend te borgen.
Is het doel van de Regeling ten behoeve van de gerichte opkoop van veehouderijen ter vermindering van de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden nu gewijzigd van stikstofreductie naar bedrijfsbeëindiging?
Nee, er is geen sprake van wijziging van het doel. Er is sprake van een budgetophoging van de 1e tranche van de regeling met daarbij enkele inhoudelijke wijzigingen die ertoe leiden dat meer koopovereenkomsten met veehouderijen tot stand kunnen komen. Het doel van de regeling blijft hetzelfde, namelijk het structureel verminderen van stikstofdepositie op natuurgebieden via het opkopen en definitief beëindigen van veehouderijen.
Hoe verhoudt dit doel zich tot uw eerdere uitspraken dat het stoppen van bedrijven geen doel op zich is maar dat het om reductie van stikstof gaat?
De definitieve beëindiging van veehouderijen is geen doel op zich maar staat ten dienste van het doel om de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden structureel te verminderen.
Kunt u toelichten waarom de bepaling dat een veehouder die deelneemt aan de opkoopregeling niet elders in Nederland een veehouderij zal vestigen of overnemen, ook niet via een deelneming van de veehouder in een vennootschap, samenwerkingsverband of anderszins (artikel 6, lid 3, sub a) in de opkoopregeling is gehandhaafd, terwijl in het kader van de onderhandelingen over de Wet stikstofreductie en natuurverbetering was overeengekomen dat deze bepaling uit de opkoopregeling zou worden verwijderd?
De 1e tranche van de regeling, inclusief de ophoging daarvan met extra geld, is bedoeld voor ondernemers die willen stoppen en hun bedrijf vrijwillig definitief willen beëindigen. Voor hen kan deze regeling perspectief bieden. Het doorstartverbod is nodig om de emissiereductie blijvend te borgen en te voorkomen dat elders nieuwe emissies door veehouderijactiviteiten gaan ontstaan.
Momenteel bereid ik de 2e tranche van de regeling voor. In lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45) onderzoek ik of het tot de mogelijkheden behoort de 2e tranche open te stellen voor ondernemers die willen verplaatsen. De motie verbindt daar voorwaarden aan: overname van een bestaand bedrijf elders, enkel gericht op het houden van dieren met productierecht en via innovatie een verdere emissiereductie realiseren. Op dit moment ben ik met deze verkenning nog niet zo ver om dergelijke wijzigingen in de eerste tranche van de regeling te kunnen doorvoeren.
Onder welke voorwaarden is het mogelijk om de depositieruimte die ontstaat door de vermindering van de stikstofdepositie, al dan niet via het stikstofregistratiesysteem, toe te delen aan tracébesluiten of woningbouwprojecten en aan de legalisatie van in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemelde en meldingsvrije activiteiten?
Bij het treffen van bronmaatregelen is het uitgangspunt van het beleid dat het effect van maatregelen vast moet staan voordat depositieruimte kan worden ingezet voor economische ontwikkelingen en het legaliseren van meldingen en meldingsvrije activiteiten. Ook moeten de maatregelen additioneel zijn ten opzichte van wat nodig is om te voldoen aan art. 6 lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn. Het kabinet geeft ook invulling aan deze verplichtingen. Met de structurele aanpak wordt beoogd via een pakket aan maatregelen duurzaam behoud van de natuur te verzekeren en wordt verder gewerkt aan het realiseren van de verbeterdoelstellingen. Dit door én in te zetten op een aanmerkelijke vermindering van de stikstofdepositie én een verdere impuls te geven aan verbetering van de voor stikstof gevoelige natuur. Dit draagt bij aan het op landelijk niveau realiseren van een gunstige staat van instandhouding. Als via monitoring blijkt dat de effecten te weinig blijken te zijn, worden extra maatregelen genomen waardoor de omgevingswaarden alsnog worden behaald.
Hoe verhoudt het toedelen van depositieruimte die ontstaat door de vermindering van de stikstofdepositie door de opkoopregeling zich tot de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
Er is geen overzicht van wat specifiek het effect is geweest van de opkoop van veehouderijen in het verleden. Wanneer een veehouderij stopt en er geen nieuwe activiteiten met stikstofdepositie voor in de plaats komen, is er sprake van stikstofreductie en hiermee een verminderde belasting op de stikstofgevoelige natuur. Dat blijkt dan vervolgens in de jaren erna uit de berekeningen van de achtergronddepositie in AERIUS Monitor. De reductie van de stikstofdepositie sinds circa 1990 heeft aantoonbaar positieve effecten opgeleverd. Zo bleek bijvoorbeeld de heide minder snel te vergrassen en was de kunstmatige toevoer van gebufferd grondwater om verzuring van heidevennen tegen te gaan niet meer nodig. Door de lange duur van de resterende overbelasting, dreigt er echter toch weer verslechtering op te treden en is dit deels daadwerkelijk gebeurd. Daarom is een verdere reductie van die overbelasting noodzakelijk.
Overigens betekent een verminderde overbelasting niet automatisch dat er sprake is van daadwerkelijk natuurherstel. Daarvoor is veelal ook actief inrijpen in de natuur zelf nodig door herstelmaatregelen. Zowel stikstofbronmaatregelen als natuurherstelmaatregelen maken dan ook onderdeel uit van de stikstofaanpak.
Kunt u een overzicht geven van de aangetoonde positieve effecten op natuurherstel door in het verleden opgekochte veehouderijen nabij Natura 2000-gebieden en van de aangetoonde effecten van eerdere reductie van de stikstofdeken door stikstofreductie die sinds 1990 gerealiseerd is? Zo nee, waarom niet?
Over de voortgang en gevolgen van de bron- en natuurherstelmaatregelen van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering, waaronder de opkoopregelingen, wordt iedere twee jaar gerapporteerd, voor het eerst in 2023.
In 2021 hebben PBL, RIVM en WUR op verzoek van LNV onderzocht welke informatie en methoden nodig en beschikbaar zijn om over de gevolgen van de maatregelen en de effecten te kunnen rapporteren. Het gaat daarbij zowel om de gevolgen voor de omvang van de stikstofdepositie als de ontwikkelingen in de natuurgebieden, waaronder het herstel van flora en fauna. Duidelijk is dat niet alle informatie en methoden nu al beschikbaar zijn. Er is bovendien veelal sprake van meerdere factoren die van invloed zijn op ecologische ontwikkelingen, waardoor het effect van één maatregel moeilijk te isoleren is. Het verder ontwikkelen van methodieken en het op orde brengen van de (kwaliteit, actualiteit en continuïteit van de) gegevensvoorziening met de bestuursorganen die de maatregelen uitvoeren, is onderdeel van een groeipad.
Hoe gaat u monitoren wat de daadwerkelijke effecten op de overbelaste Natura 2000-gebieden zijn van deze opkoopregeling, bijvoorbeeld als het gaat om herstel van flora en fauna?
De Regeling biedt de mogelijkheid voor provincies om bij de opkoop van een bedrijf ook bedrijfsmiddelen te verwerven. Onder bedrijfsmiddelen worden hier roerende zaken verstaan, zoals inventarissen en landbouwmachines. Doorgaans zullen agrariërs bij bedrijfsbeëindiging de bedrijfsmiddelen zelf verkopen. In het geval dat provincies deze bedrijfsmiddelen wel aankopen, is dat voor een marktconforme prijs. Vervolgens zullen provincies deze vaak zo snel mogelijk ook voor een marktconforme prijs (door)verkopen.
Wat gaan provincies doen met de aangekochte bedrijfsmiddelen?
De Regeling is als onderdeel van de structurele aanpak stikstof bedoeld om de reductie van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden te bewerkstelligen. Daarnaast kan stikstofruimte uit deze regeling ingezet worden voor o.a. het legaliseren van PAS-meldingen en meldingsvrije activiteiten en voor woningbouw en MIRT-projecten.
Hoeveel stikstof wordt er vanuit deze regeling ingezet om andere ontwikkelingen te voorzien van stikstofruimte?
Ontbossing in Brazilië en de link naar een Nederlands diervoeder |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is de uitzending van Zembla over ontbossing in Brazilië en de link naar Nederlands diervoeder u bekend?1
Ja.
Weet u dat het Nederlandse diervoederbedrijfsleven met een sojaverbruik van 0,5% van de wereldwijde sojaproductie (1,8 miljoen ton) zich al meer dan 15 jaar inspant om de verduurzaming van sojaproductie te bevorderen via certificering?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat Nederlandse diervoeders de enige ter wereld zijn waar alle gebruikte soja duurzaam is gecertificeerd?
Volgens de Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gebruikten diervoederbedrijven in 2020 1,50 miljoen ton sojameel in mengvoer en werd voor 1,70 miljoen ton aan «FEFAC-compliant» certificaten aangekocht. Of Nederland daarmee het enige land ter wereld is waar alle gebruikte soja duurzaam gecertificeerd is, kan ik niet bevestigen. De IDH European Soy Monitor 2019 laat immers zien dat Nederland niet het enige land is waar de «soja-voetafdruk» gekoppeld aan de binnenlandse consumptie van dierlijke producten volledig afgedekt wordt door «FEFAC-compliant» soja.
Weet u dat soja in Nederlandse diervoeders op een vergelijkbare manier is gecertificeerd als groene stroom, via het zogenaamde Book & Claim model?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat de hele certificeringssystematiek is opgezet en uitgewerkt in samenspraak tussen internationaal bedrijfsleven, ngo’s en de (Nederlandse) overheden?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat ngo’s pleiten voor een onwerkbare vorm van certificeren (full segregation) waarbij de producten van productie tot en met verwerking in Nederlands voedsel gegarandeerd ontbossingsvrij zijn, waarmee Europa en Nederland zich uitsluiten van de wereldmarkt, terwijl de uitwerking van eeduidige wet- en regelgeving via de «boswet» in de Europese Commissie een goede mogelijkheid is om bestaande certificeringssystemen effectiever te maken?
Mij is bekend dat sommige ngo’s toe willen naar «full segregation», waarbij er sprake is van volledige fysieke scheiding van soja afkomstig uit gegarandeerd ontbossingsvrije gebieden. De kwalificatie dat full segregation onwerkbaar is deel ik niet, want het is een van de systemen in een Chain of Custody (systemen om traceerbaarheid van goederen of producten te waarborgen), recentelijk vastgelegd via een mondiale standaard (NEN-ISO 22095), waarmee in de aanvoerketen duurzaamheid geborgd kan worden, zoals (Area) Mass Balance.
Wat betreft het standpunt van de regering ten aanzien van het initiatief van de Europese Commissie om te komen tot ontbossingsvrije producten verwijs ik naar het BNC-fiche dat in januari 2022 aan uw Kamer zal worden voorgelegd.
Realiseert u zich dat fysiek certificeren van soja in Nederlands diervoeder als resultaat oplevert dat de import van soja eindigt, onze klimaatvoetafdruk verslechtert, de prijzen voor vlees, zuivel en eieren hoger worden en, als belangrijkste, ontbossing versneld en zonder remming (zonder ons) doorgaat?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven stelt het fysiek scheiden en certificeren van gegarandeerd ontbossingsvrije soja, oftewel «full segregation», aanvullende vereisten. Ik volg in dit kader dan ook met belangstelling het aangekondigde initiatief van bedrijven in de zuivel en diervoeders om te komen tot een dergelijk keten in de melkveehouderij. Wel is het zo dat «full segregation» aanvullende eisen stelt aan onder meer de opslag en het vervoer van de soja om de fysieke scheiding te kunnen garanderen, wat zich uiteindelijk kan vertalen in een hogere kostprijs. Ook kan dit gevolgen hebben voor kleinere duurzame boeren en boeren in landen of gebieden met een hoog ontbossingsrisicoprofiel om aan te kunnen sluiten bij een dergelijke keten.
Voor het overige verwijs ik u naar het betreffende BNC-fiche dat aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.
Wilt u zich uitspreken in de richting van de Kamer en de Nederlandse burgers dat geen enkel systeem perfect is maar dat u trots bent op de Nederlandse diervoedersector dat zij via deze gecertificeerde soja-inkoop een voorbeeld voor de wereld vormen?
Ik waardeer het zonder meer dat diverse maatschappelijke organisaties en bedrijven uit Nederland, waaronder ook de Nederlandse diervoedersector, al enkele decennia samen initiatief hebben genomen om te komen tot verduurzaming van ketens en productie van soja en dit mede vorm hebben gegevens middels een mondiale standaard voor duurzame soja (RTRS) en dit ook in de verdere uitwerking zijn blijven ondersteunen. Ook de vrijwillige afspraak van de diervoedersector om in de Nederlandse diervoeders alleen nog RTRS-gecertificeerde soja of middels andere duurzaamheidsstandaarden te verwerken is te waarderen. Het Nederlandse verbruik van soja is op deze wijze inmiddels vrijwel volledig verduurzaamd.
Het bericht 'Is belasting betalen weer iets voor de dommen?' |
|
Tom van der Lee (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Is belasting betalen weer iets voor de dommen?»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Welke signalen heeft u ontvangen dat de verruiming van de eerste schijf in de vennootschapsbelasting (vpb) voor nieuwe mogelijkheden zorgt om belasting te ontwijken? Bent u het met de Partij van de Arbeid en GroenLinks eens dat deze signalen zeer zorgelijk zijn?
In het Belastingplan 2021 is de schijfgrens tussen het lage tarief (15%) en het hoge tarief (25% in 2021 en 25,8% in 2022) in de vennootschapsbelasting verhoogd van € 245.000 in 2021 naar € 395.000 per 2022. Op dit moment valt dan ook nog niet goed aan te geven of en in hoeverre belastingplichtigen gebruik zullen maken van de mogelijkheid die zij hebben om activiteiten te spreiden over meerdere vennootschappen (en dus belastingplichtigen) vanwege deze verhoging. Bij de afweging om activiteiten op deze wijze te spreiden zijn verschillende overwegingen van belang (zie ook antwoord vraag 4). Conform de motie van de leden Hammelburg en Grinwis2 zal worden gemonitord of en op welke schaal en wijze bedrijven opsplitsen teneinde gebruik te maken van de verhoging van de schijfgrens in de vennootschapsbelasting en, als de monitoring hiertoe aanleiding geeft, kan worden bezien of er aanleiding is om wettelijke maatregelen te nemen die ongewenste fragmentatie bestrijden. Het verkrijgen van een goed inzicht kost tijd. De eerste conclusies zullen, zoals eerder aangegeven, naar verwachting in de loop van volgend jaar kunnen worden gedeeld.
Wat is het concrete fiscale voordeel om een BV die één miljoen euro winst maakt op de te splitsen in twee BV’s met ieder de helft van de winst? Is dit mogelijk door simpelweg een werk-BV tussen te schuiven als Directeur-Grootaandeelhouder (DGA), zoals het artikel beschrijft?
Ingeval de activiteiten van een besloten vennootschap (bv) die € 1 miljoen winst maakt worden verspreid over twee bv’s, waardoor beide bv’s ieder de helft van de winst toekomt, kan tot aan de schijfgrens tweemaal gebruik worden gemaakt van het lage tarief in de vennootschapsbelasting, alvorens het hoge tarief toepassing vindt. In dat geval is er jaarlijks sprake van een besparing in de vennootschapsbelasting van circa € 40.000, zijnde het verschil tussen het hoge tarief en het lage tarief vermenigvuldigd met de schijfgrens (op basis van de parameters die gelden in 2022). Om de winst die toekomt aan een bv te verspreiden over meerdere bv’s is het wel vereist dat de activiteiten en daarmee samenhangende winst ook daadwerkelijk toerekenbaar is aan deze verschillende bv’s.
In hoeverre zal deze vorm van belastingontwijking toenemen, in overweging nemende dat het tariefverschil tussen het lage en hoge tarief in de vpb groter is geworden en de eerste schijf in de vpb is verlengd?
De afweging om activiteiten op te splitsen is afhankelijk van verschillende overwegingen. De voorgenoemde verhoging van de schijfgrens naar € 395.000 per 2022 en de verhoging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 25,8% met ingang van 1 januari 2022 kunnen meespelen in die overwegingen. Hiermee wordt ook rekening gehouden bij de raming van het budgettaire effect.3 Er bestaan echter ook fiscale overwegingen om activiteiten juist niet op te splitsen. Als activiteiten in verschillende belastingplichtige lichamen worden ondergebracht, zullen bijvoorbeeld transacties tussen de verschillende lichamen tot winstneming leiden. Verder geldt dat wanneer de activiteiten die in het ene lichaam zijn ondergebracht tot verlies leiden, deze niet kunnen worden verrekend met de winst van de activiteiten van het andere lichaam. Ook zullen niet-fiscale overwegingen een rol spelen bij de afweging om de activiteiten van een bedrijf over verschillende vennootschappen te verspreiden, zoals bedrijfseconomische overwegingen ten aanzien van aansprakelijkheden of het aantrekken van financiering van een bank. Hoe deze verschillende fiscale en niet-fiscale overwegingen door een belastingplichtige worden gewogen zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval.
Welke categorie belastingplichtigen zal naar verwachting vooral gebruik maken van deze ontwijkingsmogelijkheid?
Naar verwachting zullen belastingplichtigen die (substantieel) meer winst behalen dan de hoogte van de schijfgrens en hun activiteiten (en daarmee hun winst) relatief eenvoudig over verschillende vennootschappen kunnen verdelen, gebruik maken van voorgenoemde schijfverlenging.
Hoeveel BV’s worden gehouden door advocaten, fiscalisten, notarissen en andere beroepsbeoefenaren die meer dan 400.000 euro winst per jaar maken?
Bij een aandeelhouderstructuur is niet meteen duidelijk of de uiteindelijke eigenaar een natuurlijk persoon is. Daarnaast is de beroepsgroep van personen ook niet exact af te bakenen op basis van gegevens in de aangifte. Het is daarom niet mogelijk deze vraag op korte termijn te beantwoorden. Op de onderverdeling tussen typen eigenaren zal nader worden ingegaan in het onderzoek naar fragmentatie in de vennootschapsbelasting, dat met de eerste resultaten van de monitoring in de eerste helft van volgend jaar naar de Kamer wordt verzonden.
Hoe beoordeelt u in het licht van de signalen over de nieuwe mogelijkheden die de verruiming van de eerste schijf van de vpb biedt om belasting te ontwijken, de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze verruiming, conform artikel 3.1 van de comptabiliteitswet?
De schijfverlenging heeft als doel om winsten, die lager zijn dan € 395.000, minder te belasten. Daarmee is deze maatregel doeltreffend. Ook acht het kabinet de maatregel doelmatig, waarbij het kabinet onder andere de lagere vennootschapsbelastingontvangsten en het mogelijke opknippen van bedrijven heeft meegewogen. Ik heb aan uw Kamer toegezegd het opsplitsen te zullen monitoren. In de eerste helft van volgend jaar zullen de eerste resultaten met betrekking tot de monitoring aan uw Kamer worden toegezonden.
In hoeverre is het fiscale evenwicht tussen de inkomstenbelasting en vpb/box 2 verstoord door het lage vpb-tarief? Kunt u een overzicht geven hoe dit fiscale evenwicht de afgelopen vijf jaren is veranderd, en kunt u daarbij de situatie in 2022 tevens betrekken?
Bij deze vraag ga ik ervan uit dat de vragensteller doelt op het globaal evenwicht in de belastingdruk van dga’s, IB-ondernemers en werknemers. Onderstaande figuur toont de ontwikkeling van de (gecombineerde) marginale toptarieven sinds de herziening van de inkomstenbelasting in de inkomstenbelasting (IB) in 2001 tot en met 20224 en geeft daarmee een beeld van de ontwikkeling in het globale evenwicht in de marginale belastingdruk van werknemers, IB-ondernemers en dga’s. Dit zowel over de gehele periode vanaf het moment van IB2001 waarin het boxenstelsel is ingevoerd (waarbij het globaal evenwicht als uitgangspunt gold) als over de afgelopen 5 jaar en het jaar 2022.
Tussen 2001 en 2022 is het verschil in de (gecumuleerde) marginale tarieven van een IB-ondernemer, dga en werknemer toegenomen. Dit is ten eerste het gevolg van de introductie en verruiming van de MKB-winstvrijstelling waar IB-ondernemers recht op hebben. Ten tweede is dit verschil veroorzaakt door verlagingen van het tarief in de vennootschapsbelasting. Tegenover deze lagere tarieven heeft geen gelijkwaardige verhoging van het box 2-tarief gestaan waardoor de (gecumuleerde) belastingdruk van de dga, de IB-ondernemer en de werknemer ten opzichte van 2001 meer uiteen is gaan lopen. In de derde plaats is sinds 2001 het verschil tussen het lage en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting toegenomen. Tot slot is de schijfgrens waarop het lage Vpb-tarief van toepassing is per 2021 verlengd van € 200.000 naar € 245.000 en per 2022 naar € 395.000.
De ontwikkelingen in de Vpb-tarieven en de schijfgrens wordt geïllustreerd in onderstaande figuur.
Onderstaande tabel toont de ontwikkelingen van de tarieven in box 1, box 2, de tarieven in combinatie met de schrijfgrens in de vennootschapsbelasting en de gecumuleerde toptarieven.
Vpb algemeen tarief
25,0%
25,0%
25,0%
25,0%
25,8%
Vpb opstaptarief
20,0%
19,0%
16,5%
15,0%
15,0%
Vpb schijfgrens
€ 200.000
€ 200.000
€ 200.000
€ 245.000
€ 395.000
box 2 tarief
25,0%
25,0%
26,3%
26,9%
26,9%
gecumuleerd toptarief over winst boven Vpb-schijfgrens
43,8%
43,8%
44,7%
45,2%
45,8%
gecumuleerd toptarief over winst tot Vpb-schijfgrens
40,0%
39,3%
38,4%
37,9%
37,9%
toptarief werknemer box 1
52,0%
51,8%
49,5%
49,5%
49,5%
toptarief IB-ondernemer box 1
44,7%
44,5%
43,1%
43,5%
43,9%
Op welke wijze kan het opknippen van BV’s om zoveel mogelijk gebruik te maken van het lage tarief in de vpb worden voorkomen?
Het spreiden van activiteiten over meerdere vennootschappen om optimaal gebruik te maken van het lage tarief in de vennootschapsbelasting kan worden voorkomen door de prikkel die hiertoe aanleiding geeft te beperken. Dit kan door zowel de hoogte van de schijfgrens te beperken, alsmede door het lage en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting minder uiteen te laten lopen. Daarnaast kan opknippen mogelijk worden voorkomen door (complexe) bepalingen. Indien in toekomst voor de introductie van een dergelijke bepaling zou worden gekozen, zal – naast de complexiteit – ook aandacht moeten worden besteed aan de vormgeving, uitvoerbaarheid, inpasbaarheid en budgettaire gevolgen.
Hoe kan het dat u zelf aangeeft dat het een «waarheid als een koe» is dat de vpb-verruiming zorgt voor belastingontwijkingsconstructies maar hier vervolgens wetgevingstechnisch niets tegen doet? Wat zegt dit over het commitment van de het kabinet om te voorkomen dat er ondoelmatige wetgeving wordt gemaakt en om belastingontwijkingsconstructies te voorkomen?
Het kabinet heeft er vorig jaar in het Belastingplan 2021 voor gekozen om de schijfgrens tussen het lage tarief en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting te verhogen van € 245.000 in 2021 naar € 395.000 per 2022. Ik heb inderdaad tijdens de behandeling van het Belastingplan dit jaar benoemd dat een groter tariefverschil de prikkel tot arbitrage ook groter maakt. Daar noemde ik ook bij dat het opknippen van bedrijven van meerdere – ook niet fiscale – factoren afhankelijk is, zoals beschreven in het antwoord op vraag 4. Het kabinet zal monitoren of en op welke schaal en wijze bedrijven opsplitsen teneinde gebruik te maken van de verhoging van de schijfgrens in de vennootschapsbelasting. Vervolgens zal worden bezien of er aanleiding is om wettelijke maatregelen te nemen die ongewenste fragmentatie bestrijden. Voorgaande doet niet af aan het commitment van dit kabinet om belastingontwijking aan te pakken.
Overweegt u wijzigingen in het fiscale eenheidsregime om deze vorm van belastingontwijking tegen te gaan? Zo ja, welke wijzigingen overweegt u?
Het fiscale-eenheidsregime in de vennootschapsbelasting is een keuzeregime. Een bedrijf dat ervoor kiest om verschillende activiteiten onder te brengen in afzonderlijke bv’s kan zo toch voor de vennootschapsbelasting als één belastingplichtige worden behandeld. Die keuze heeft voor- en nadelen. Een voordeel van het vormen van een fiscale eenheid is dat vermogensbestanddelen kunnen worden overgedragen tussen de verschillende maatschappijen van een fiscale eenheid zonder dat dat (op dat moment) leidt tot heffing van vennootschapsbelasting. Daarnaast kan binnen een fiscale eenheid ook het verlies van de ene maatschappij worden verrekend met de winst van de andere maatschappij. Een groter verschil tussen het lage (15%) en het hoge tarief (25% in 2021 en 25,8% in 2022) in de vennootschapsbelasting in combinatie met de verhoogde schijfgrens (€ 245.000 in 2021 en € 395.000 per 2022) kan echter wel een prikkel vormen om de fiscale eenheid te verbreken. Het vormen van een fiscale eenheid betreft een fiscale afweging. In welke mate het tariefverschil en de schijfgrens in de vennootschapsbelasting hierop van invloed zijn is niet goed aan te geven en sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Binnen de huidige vormgeving van het fiscale-eenheidsregime laat een dwingende keuze zich niet denken. De keuze voor een nieuwe groepsregeling en de vormgeving daarvan is aan een volgend kabinet.5
Zou het onder omstandigheden verplichten van een fiscale eenheid een mogelijkheid zijn om deze vorm van ontwijking tegen te gaan? Of een dwingende keuze, hetgeen wil zeggen dat indien voor een fiscale eenheid is gekozen, het verbreken van die fiscale eenheid in beginsel niet meer mogelijk is?
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u in het licht van het gegeven dat het kabinet de strijd tegen belastingontwijking de afgelopen jaren tot speerpunt benoemd heeft, van het feit dat het kabinet hiermee – terwijl het kabinet zich hiervan zelf nu gewoon bewust is – nieuwe mogelijkheden creëert om belasting te ontwijken?
Zoals eerder benoemd in de beantwoording van vraag 10 is de strijd tegen belastingontwijking een belangrijk speerpunt van dit kabinet. Gedurende deze kabinetsperiode heeft het kabinet met een groot aantal maatregelen tegen belastingontwijking laten zien dat de aanpak van belastingontwijking hoog op de agenda staat. Het is nog onduidelijk of en in welke mate gebruik van het tariefverschil en de schijfverlenging plaatsvindt door het verspreiden van activiteiten over meerdere vennootschappen. Ik heb aan uw Kamer toegezegd dit te zullen monitoren. Het is aan een volgend kabinet om de resultaten de evalueren en indien nodig actie te ondernemen.
Klopt het dat deze nieuwe vorm van belastingontwijking vooral geschikt is voor de rijken en tot veel gederfde belastingopbrengsten zal leiden?
Het verspreiden van activiteiten over meerdere vennootschappen of het verbreken van een fiscale eenheid om in te spelen op het lage tarief is geschikt voor bedrijven die meer dan € 395.000 winst maken, waarbij de te behalen voordelen opwegen tegen de nadelen die hiermee mogelijk gepaard gaan (zie onder andere het antwoord op vraag 4). Hier profiteren in eerste plaats de achterliggende aandeelhouders van. Zij kunnen hierdoor een lagere belastingdruk realiseren. Bij de berekening van het budgettaire effect van een verhoging van het hoge tarief wordt nu als verwachte gedragsreactie een «opsplitsingseffect» meegenomen. Bij een verhoging van het hoge tarief wordt een additioneel gedragseffect van 10% gehanteerd.6
Klopt het dat het verlaagde tarief reeds 3,4 miljard euro per jaar aan gederfde belastinginkomsten kost en dat dit de komende jaren alleen maar zal toenemen?
Met de verhogen van het algemene tarief naar 25,8% is het verschil in de tarieven van 10 procentpunt naar 10,8 procentpunt gestegen. De gederfde belastinginkomsten zijn daarmee van € 3,4 miljard naar 3,4*10,8/10 = € 3,7 miljard gestegen.
Bent u bereid de verlenging van de eerste schijf in de vennootschapsbelasting terug te draaien? Zo nee, bent u bereid dit dan in ieder geval bij het volgende Belastingplan te doen indien blijkt dat de vermoedens juist zijn en het opsplitsen van BV’s om gebruik te maken van het verlaagde tarief een grote vlucht neemt?
Het kabinet heeft er tijdens de augustusbesluitvorming 2020 voor gekozen om de schijfgrens tussen het lage tarief (15%) en het hoge tarief (25% in 2021 en 25,8% in 2022) in de vennootschapsbelasting te verhogen van € 245.000 in 2021 naar € 395.000 per 2022. Dit is opgenomen in het Belastingplan 2021.7 Conform de motie van de leden Hammelburg en Grinwis8 zal worden gemonitord of en op welke schaal bedrijven opsplitsen teneinde gebruik te maken van het lage tarief van de vennootschapsbelasting. Als de monitoring hiertoe aanleiding geeft, kan worden bezien of er aanleiding is om wettelijke maatregelen te nemen die ongewenste fragmentatie bestrijden. Bij dergelijke maatregelen kan zowel worden gedacht aan het mitigeren van de prikkel door het terugdraaien van de verhoging van de schijfgrens als aan het opnemen van een mogelijke specifieke bepaling. Indien in de toekomst voor de introductie van een dergelijke bepaling zou worden gekozen, zal – naast de complexiteit – ook aandacht moeten worden besteed aan de vormgeving, uitvoerbaarheid, inpasbaarheid en budgettaire gevolgen. Het kost echter tijd om een goed inzicht te verkrijgen in deze problematiek. De conclusies zullen naar verwachting in de loop van volgend jaar kunnen worden gedeeld. Het is aan een volgend kabinet om een besluit te nemen of en welke maatregelen noodzakelijk zijn.
Welke andere opties onderzoekt u nu om ontwijking tegen te gaan, omdat nu al duidelijk is en u zelf ook al heeft aangegeven dat de vpb-verruiming tot ontwijkingsgedrag gaat leiden? Op welke manier worden amendementen op het wetsvoorstel met kamerstuknummer 35 927 (Belastingplan 2022), nummers 37 en 38, hierin betrokken?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid de mogelijkheden om deze vorm van belastingontwijking te voorkomen in kaart te brengen en de Kamer hierover zo snel mogelijk te informeren?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en aan de Kamer doen toekomen voorafgaand het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2022 in de Eerste Kamer?
Ja. Ik heb de vragen zoveel mogelijk één voor één beantwoord, met dien verstande dat enkele in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
Het afnemen van het aantal restitutiepolissen |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel verzekeraars bieden in 2022 een restitutiepolis aan? Hoeveel restitutiepolissen zijn er beschikbaar in 2022? Klopt het dat het aantal restitutiepolissen daalt?
In 2022 bieden 11 verzekeraars een restitutiepolis aan en zijn 11 restitutiepolissen beschikbaar.
Het klopt dat het aantal restitutiepolissen daalt. In 2020 waren er 17 restitutiepolissen, in 2021 waren dat er 14.
Wat is het aantal beschikbare natura- en combinatiepolissen in 2022?
In 2022 zijn er 37 naturapolissen beschikbaar en 12 combinatiepolissen.
Wat is de gemiddelde premie van de restitutie-, combinatie- en naturapolis?
De gemiddelde premie voor een restitutiepolis is in 2022 per jaar € 1.648,–, voor een combinatiepolis is dat € 1.533,– en voor een naturapolis € 1.503,–.
Deze gemiddelde premies zijn inschattingen op basis van het aantal verzekerden dat op dit moment een restitutie-, combinatie- of naturapolis heeft. In het voorjaar kan ik uw Kamer informeren over de definitieve cijfers voor 2022.
Hoeveel restitutiepolissen zijn er voor 2022 omgezet in een natura- of combinatiepolis? Om hoeveel verzekerden gaat het hier?
In 2022 zijn 3 restitutiepolissen omgezet in combinatiepolissen. In totaal hadden 785.000 verzekerden in 2021 een restitutiepolis die per 2022 wordt omgezet naar een combinatiepolis.
Bij twee van de drie omgezette polissen heeft de betreffende verzekeraar haar verzekerden medio september over deze wijziging geïnformeerd door middel van een (digitale) brief. Verzekerden die voor digitale communicatie hebben gekozen en waarbij de omzetting vermoedelijk daadwerkelijk een verandering betekent omdat zij gebruik maken van zorg bij een niet-gecontracteerde zorgverlener, hebben tevens een fysieke brief ontvangen. Bij de derde omgezette polis heeft de verzekeraar op 12 november alle verzekerden met een brief en een wijzigingsfolder geïnformeerd.
Hoeveel mensen sloten geen zorgverzekering af in de afgelopen jaren? Kunt u de ontwikkeling vanaf de invoering van de zorgverzekering schetsen, uitgesplist in verschillende type verzekeringen?
Ik ga ervan uit dat u met type zorgverzekering bedoelt de «basiszorgverzekering» en «aanvullende zorgverzekering». Voor wat betreft de basiszorgverzekering is er onderscheid te maken tussen de periode voor en na 2011. In het jaar 2011 is de wet onverzekerden zorgverzekering (Wet Ovoz) in werking getreden. De Wet Ovoz heeft tot doel om mensen die verzekeringsplichtig zijn, maar zich niet verzekerd hebben, op te sporen en met behulp van vervolgacties het aantal onverzekerden terug te dringen.
2006
2007
2008
2009
2010
172.800
150.710
152.810
152.240
136.450
Bron: StatLine – Onverzekerden tegen ziektekosten; provincie, 2006–2010 (cbs.nl)
In de Verzekerdenmonitor wordt jaarlijks in beeld gebracht hoeveel verzekeringsplichtigen zijn opgespoord die geen zorgverzekering hebben gesloten en ambtshalve in verzekering zijn gebracht. Dit betreft alleen mensen die ingeschreven zijn in administratieve systemen, zoals de Basisregistratie Personen en de polis administratie van het UWV. Onbekend is om hoeveel mensen het gaat die zijn uitgeschreven, zoals dak- en thuisloze mensen.
In de onderstaande tabel staan de aantallen per jaar van verzekeringsplichtigen die zijn opgespoord die geen zorgverzekering hadden gesloten en van de aantallen die niet meer onverzekerd zijn.
2011
2012
2013
2014
2015
164.388
69.744
69.382
71.726
47.458
106.423
96.028
72.323
71.012
54.480
2017
2018
2019
2020
58.914
67.444
84.992
62.553
64.450
60.663
84.327
67.163
Het aantal verzekerden dat een aanvullende verzekering afsluit is al jaren vrij stabiel.
2018
2019
2020
2021
83,7%
83,8%
83,3%
83,9%
Op welke gebieden wordt er zorg in natura geleverd door verzekeraars als wordt gekozen voor een combinatiepolis?
Vier combinatiepolissen leveren geen zorg in natura maar alleen restitutie, waarbij wel een beperking geldt bij de vergoeding voor bepaalde vormen van niet-gecontracteerde zorg. Drie combinatiepolissen leveren voor maar een paar zorgvormen de zorg in natura; bij een polis gaat het om fysiotherapie, geestelijke gezondheidszorg (ggz) en wijkverpleging en bij de andere twee om ggz en wijkverpleging. Vijf combinatiepolissen leveren bijna alle zorgvormen in natura, met uitzondering van een paar vormen van zorg: bij een polis niet voor ggz, wijkverpleging en mondzorg, bij een polis niet voor ggz en mondzorg, bij een polis niet voor huisartsenzorg, geneesmiddelen en mondzorg, bij een polis niet voor fysiotherapie, ergotherapie en logopedie en bij een polis niet voor mondzorg en paramedie.
Mag een verzekeraar binnen een restitutiepolis in de wijkverpleging of GGZ alsnog minder dan het NZa-tarief vergoeden?
Op basis van het Besluit Zvw dient de zorgverzekeraar aan de verzekerde de kosten te vergoeden die gemaakt zijn uit hoofde van een restitutieverzekering, maar niet de kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend zijn te achten. Als er een maximumtarief is vastgesteld, geldt dat maximumtarief als invulling van het begrip marktconform en dient de restitutieverzekeraar het maximumtarief te vergoeden bij niet-gecontracteerde zorg.
Mag een verzekeraar een restitutiepolis eigenstandig omzetten in een natura- of combinatiepolis? Zo ja, hoe dient de verzekeraar de verzekerde daarover te informeren? Welke consequenties zijn er voor een verzekeraar als de verzekerden niet goed worden geïnformeerd?
Een verzekeraar bepaalt welke polissen hij aanbiedt. Als de inhoud van een polis verandert, dat moet de zorgverzekeraar de verzekerden daarover goed informeren, zoals ook bepaald is in de Nederlandse Zorgautoriteit Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten – TH/NR-017.
Welke stappen neemt u om te garanderen dat de restitutiepolis voor iedereen beschikbaar blijft, onafhankelijk van de financiële positie van de verzekerde?
Een restitutiepolis is gemiddeld duurder dan een naturapolis. Verzekerden kunnen zelf een keuze maken welke polis het beste bij hen past. De betaalbaarheid van de premie en het verplichte eigen risico is voor lagere inkomens geborgd via de zorgtoeslag.
Klopt het dat er verschil in voorwaarden zit tussen hulp bij fysieke klachten en hulp bij mentale klachten?Klopt het dat de verzekeraar met name de voorwaarden wijzigen voor hulpverleners die mentale hulp aanbieden? Zo ja, waarom is dit zo? Bent u bereid hier heldere afspraken over te maken?
Deze vraag is zo geïnterpreteerd dat gedoeld wordt op combinatiepolissen. Bij combinatiepolissen zit het verschil zowel bij voorwaarden voor de ggz als bij de somatische zorg (bijvoorbeeld wijkverpleging, paramedie en mondzorg). Het is aan de zorgverzekeraar om te bepalen welke polissen met welke voorwaarden hij aanbiedt.
Bent u het eens dat het pijnlijk is en schadelijk kan zijn als mensen hun vaste hulpverlener – die ze soms al jaren hebben en dus vertrouwen – kwijtraken doordat verzekeraars de voorwaarden veranderen? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat mensen hun vaste behandelaar kunnen behouden?
Zorgverzekeraars moeten transparant zijn over welke zorgverleners gecontracteerd zijn en welke (nog) niet. Zorgverzekeraars moeten ook transparant zijn over hoe zij omgaan met het vergoeden van zorg door (nog) niet gecontracteerde zorgaanbieders. Verzekerden kunnen ieder jaar overstappen van verzekering en verzekeraar als de huidige verzekering een gewenste zorgverlener niet contracteert en een andere wel. Ook kan een verzekerde kiezen voor een restitutiepolis.
Het is van belang dat verzekeraars selectief kunnen contracteren omdat zij zo in het belang van hun verzekerden kunnen sturen op passendere zorg; daardoor kunnen zij er ook voor te kiezen om bepaalde zorgaanbieders niet te contracteren als deze zorg leveren die van relatief mindere kwaliteit is en/of relatief duur is.
Het Onderzoeksrapport inzake het faillissement van Flexenergie |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de vernietigende conclusie van het onderzoeksrapport inzake het faillissement van Flexenergie, namelijk dat de energieleverancier ten onrechte vergunningen verkreeg van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor de levering van gas en elektriciteit terwijl zij op geen moment in de periode van februari 2014 tot het faillissement in oktober 2018 beschikte over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten voor het uitvoeren van deze taak?1
De ACM is een onafhankelijke toezichthouder die er op toeziet dat (energie)bedrijven zich houden aan wet- en regelgeving en kan binnen de wettelijke kaders handhavend optreden bij schending hiervan. De ACM opereert volledig onafhankelijk en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft geen enkele bemoeienis in de besluiten die de ACM hier in neemt. Ik vind het erg vervelend voor de klanten van deze energieleverancier dat ze negatieve gevolgen hebben ondervonden van het faillissement van deze energieleverancier.
De ACM is op grond van de wet bevoegd om, op aanvraag, leveringsvergunningen af te geven aan partijen die aan kleinverbruikers energie willen leveren.2 Aan deze aanvraag zijn wettelijke vereisten verbonden, waaronder het beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten. Aan deze vergunningseisen moet de aanvrager c.q. vergunninghouder blijvend voldoen. Indien aanleiding bestaat dat een vergunninghouder (vermoedelijk) niet voldoet aan de vergunningseisen kan de ACM hier een onderzoek naar starten. Dit is ook wat de ACM in deze casus heeft gedaan.
Uit navraag bij de ACM is het volgende gebleken. De ACM is in december 2016 een onderzoek gestart naar de administratieve organisatie en interne organisatie van Flexenergie naar aanleiding van signalen die zij van consumenten heeft ontvangen. De ACM kreeg uit verschillende bronnen signalen die wezen op mogelijke overtredingen doordat Flexenergie onterechte kosten («afsluitkosten») in rekening bracht. In mei 2017 was het onderzoek van de ACM nog gaande. Ingrijpen in mei 2017 op basis van een onvolledig onderzoek was dan ook niet mogelijk. Bij Flexenergie werden meerdere processen beoordeeld. De situatie bij Flexenergie was complex door de IT-inrichting en daarnaast leverden de gesprekken met medewerkers en leidinggevenden meerdere sporen op waar zich mogelijk een overtreding of probleem voordeed. Dit heeft de ACM zorgvuldig uitgezocht. De ACM heeft haar onderzoek eind 2017 afgerond en besloten om in te grijpen bij Flexenergie. Dit heeft ertoe geleid dat de ACM extra voorschriften aan de vergunning van Flexenergie heeft verbonden. Deze extra voorschriften hielden in dat Flexenergie binnen zes maanden achterstanden in haar administratie moest wegwerken en haar administratieve organisatie en interne controle moest verbeteren. Het is belangrijk dat de financiële administratie op orde is zodat een onderneming betrouwbare controles kan uitvoeren en (financiële) rapportages kan maken. In eerdere zaken van de ACM hebben voorschriften aan de vergunningen van andere leveranciers effect gehad en geleid tot verbeteringen in de administratieve organisatie en interne controle. Naast het aanbrengen van extra voorschriften aan de vergunning als maatregel voor reparatie zette de ACM haar onderzoek naar de gedragingen van de onderneming in het verleden voort. Dit heeft geleid tot een boete voor de bestuurders van Flexenergie. Voor nadere informatie verwijs ik uw Kamer naar het genomen besluit door de ACM.3
Deze onderzoeken en de daaropvolgende besluiten van de ACM waren erop gericht om consumenten te beschermen, waarbij de impact van mogelijke financiële schade voor consumenten uitdrukkelijk werd meegewogen. Dat er desondanks consumentenleed en schade is ontstaan als gevolg van het faillissement van Flexenergie betreur ik.
In de beantwoording van eerdere Kamervragen is de Staatssecretaris voor Klimaat en Energie uitgebreid ingegaan op de uitvoering van de motie-Beckerman c.s. over strenge eisen aan energieleveranciers (Kamerstuk 30 196, nr. 658). In de antwoorden wordt ook ingegaan op het wetsvoorstel van de Energiewet waarin onder meer de strengere eisen aan (het afgeven van) leveringsvergunningen zijn opgenomen (zie ook het antwoord op vraag 7).4 Ik doe een onderzoek waarbij de mogelijkheden naar extra financiële eisen aan energieleveranciers worden onderzocht, ook wordt gekeken naar de mogelijkheden om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren. Ik laat dit door een externe partij. Indien dit leidt tot wijzigingen in wetgeving, zal ik uw Kamer informeren.
Wat vindt u van de conclusie dat Flexenergie het, ondanks de miljoenenverliezen die zij leed, nog zo lang heeft kunnen volhouden omdat zij de Belastingdienst en zijn klanten misbruikte als ongewilde financiers van haar verliezen?
In de Nederlandse energiesector is de betaling van de energierekening door kleinverbruikers via een voorschotsystematiek gebruikelijk. Het merendeel van de energieleveranciers int van klanten maandelijks een gelijkblijvend bedrag op basis van een geschat standaardjaarverbruik. Deze schatting is veelal gebaseerd op het verbruik van de voorafgaande jaren. Klanten kunnen echter de hoogte van het te betalen voorschotbedrag tot op zekere hoogte zelf bepalen en instellen en vaak op elk gewenst moment wijzigen. Eenmaal per jaar ontvangen klanten een jaarafrekening, waarin een verrekening plaatsvindt waarbij sprake kan zijn van bijbetaling of teruggave afhankelijk van het werkelijke verbruik van het voorgaande jaar. Het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht bepaalt dat een energieleverancier tenminste eenmaal per jaar een factuur verstrekt. Het verbruik van gas vindt voor het overgrote deel in de wintermaanden plaats. Door de voorschotsystematiek worden de kosten voor gas van deze verbruikspiek uitgesmeerd over het hele jaar. Het voordeel is dat klanten in de winter niet geconfronteerd worden met veel hogere rekeningen dan in de rest van het jaar die zij mogelijk niet kunnen betalen. De consequentie is echter wel dat klanten in de zomermaanden meer betalen dan ze werkelijk aan gas verbruiken in die maanden. Een energieleverancier staat het vrij om deze liquide middelen te gebruiken voor financiering van de inkoop van energie voor hun klanten.
Een energieleverancier factureert en int naast de leveringskosten ook de netwerkkosten en energiebelasting bij zijn klanten. Deze kosten worden afgedragen aan respectievelijk de netbeheerders en Belastingdienst. Dit proces is vergelijkbaar met de wijze waarop omzetbelasting wordt geïnd en afgedragen. Het is de verantwoordelijkheid van de leverancier zelf om tijdig en correct zijn energiebelasting af te dragen aan de Belastingdienst. Als een leverancier dat nalaat, kan de Belastingdienst invorderingsmaatregelen nemen om het uitstaande bedrag te vorderen.
Op grond van het vorenstaande kan niet geconcludeerd worden dat Flexenergie, louter door energiebelasting en voorschotbedragen te innen, de Belastingdienst en zijn klanten misbruikte.
Hoe is het mogelijk dat de ACM heeft nagelaten om in mei 2017 in te grijpen bij Flexenergie, terwijl hier alle aanleiding toe was en de schade voor de Belastingdienst en klanten dan minder hoog zouden zijn opgelopen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat intrekking van de vergunning juist een vorm van bescherming van klanten kan zijn en het argument van de ACM dat dat «ingrijpende en onomkeerbare gevolgen» zou hebben geen steek houdt, omdat de gevolgen alleen maar meer ingrijpend en onomkeerbaar werden naarmate de situatie bleef voortbestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer een leveringsvergunning van een leverancier wordt ingetrokken door de ACM, wordt de procedure leveringszekerheid gestart om ervoor te zorgen dat consumenten (kleinverbruikers) niet in de kou en het donker komen te zitten. Het is wettelijk gegarandeerd dat de klanten van de wegvallende
leverancier voorzien zijn van energie.5 Het maakt hierbij niet uit of de ACM de vergunning intrekt naar aanleiding van een aangekondigd faillissement van de leverancier of als ultieme sanctie op het niet langer voldoen aan de vergunningsvereisten. In dit laatste geval geldt dat de ACM hiertoe niet lichtvaardig kan overgaan. Dat kan zij alleen doen in het geval zij oordeelt dat de energieleverancier niet langer op een betrouwbare wijze energie kan leveren. Dat is een zware toets.
Een intrekking van een vergunning betekent dat een leverancier niet langer mag leveren aan kleinverbruikers en deze activiteit moet staken. Doorgaans is de levering aan kleinverbruikers een dermate belangrijke activiteit van een leverancier dat deze door het gedwongen stoppen daarvan in grote financiële problemen komt en waarschijnlijk failliet zal gaan. Voor consumenten die klant waren en een vordering op de onderneming hebben omdat zij voorschotten hebben betaald (zie antwoord op vraag 2) betekent dat naar alle waarschijnlijkheid dat zij dat geld kwijt zijn. Hetzelfde geldt voor consumenten die gebruikmaken van de salderingsregeling. Deze afnemers kunnen bij faillissement van hun leverancier ook nadeel ondervinden doordat zij hun elektriciteitsafname van het net niet meer volledig kunnen salderen met de door henzelf opgewekte elektriciteit, bijvoorbeeld met zonnepanelen. De consument heeft vooral te maken met een nadeel als hij op het moment dat het faillissement plaatsvindt meer elektriciteit van het net heeft afgenomen dan hij heeft kunnen invoeden. Door het faillissement van de energieleverancier is het voor de consument niet meer mogelijk dit verbruik nog te salderen met latere invoeding op het net, wat zonder faillissement wel had gekund doordat het contractjaar in dat geval zou zijn doorgelopen.
Ook als er geen sprake is van een faillissement is het intrekken van een vergunning ingrijpend en onomkeerbaar. In dat geval zal de leverancier zelf zijn klantenbestand moeten verkopen of (als dit niet binnen de vensterperiode lukt) worden de klanten verdeeld over alle overige. Dit raakt zowel de leverancier, die deze klanten moet verkopen of ziet vertrekken, als de klanten die worden overgenomen door een nieuwe energieleverancier.
De wettelijke mogelijkheid van het stellen van nadere voorschriften aan een vergunning door de ACM, zoals bij Flexenergie is gedaan, is een manier om gericht maatregelen bij de vergunninghouder in gang te zetten in het belang van de consument. Als de onderneming er in slaagt binnen de termijn orde op zaken te stellen komt dit zowel de energieleverancier als de consument ten goede. Beide partijen kunnen hun gemaakte afspraken immers voortzetten. Indien de vergunninghouder hier niet aan kan voldoen, kan de ACM alsnog een zwaarder instrument inzetten en op eigen initiatief de vergunning intrekken.
Erkent u dat dit betekent dat het toezicht door de ACM gefaald heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik kan mij daar niet in vinden. De ACM is een onafhankelijke toezichthouder en kan binnen de wettelijke kaders handhavend optreden. Dit is in dit geval ook gebeurd. De ACM heeft ervoor gezorgd dat de klanten van Flexenergie niet zonder elektriciteit en gas zijn komen te zitten.6 De gevolgen van het faillissement van Flexenergie zijn wel bijzonder vervelend voor de voormalige klanten. De ACM heeft aangekondigd dat zij laat onderzoeken of en zo ja, hoe zij in dergelijke gevallen de belangen van consumenten nog beter kan waarborgen. Voorts worden naar aanleiding van de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 658) in het wetsvoorstel van de Energiewet regels aangescherpt ten aanzien van de inhoud en toezicht op de vergunning.
Wat vindt u van de overweging die de curator meegeeft aan de Consumentenbond om het bedrag dat zij verdiende door veilingen te organiseren waar consumenten werden overgehaald over te stappen naar Flexenergie, met dramatische situaties tot gevolg omdat zij niet op de hoogte waren van de deplorabele staat van de onderneming, terug te betalen aan de boedel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen. Het kabinet heeft hier geen rol en geen inzicht in afspraken tussen de organisatoren van de energieveilingen (meestal belangenorganisaties) en de energieleverancier over de voorwaarden van de veiling.
Wat is er sinds het faillissement van Flexenergie veranderd aan de toetredingseisen om te voorkomen dat dit zich weer voordoet?
Uit navraag bij de ACM is het volgende gebleken. Sinds 2015 (dus na de vergunningverlening aan Flexenergie) zijn aanvragers verplicht om een rapport van een accountant te verstrekken om te bewijzen dat zij hun administratieve organisatie en interne controle niet alleen op papier maar ook daadwerkelijk geïmplementeerd hebben. Deze werkwijze van de ACM is aangescherpt naar aanleiding van voortschrijdend inzicht en binnen de (beperkte) ruimte die de wet hiervoor biedt.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel van de Energiewet heeft EZK
naar aanleiding van de eerder genoemde motie van Beckerman c.s., gekeken naar de vraag of de voorwaarden waaronder energieleveranciers hun leveringsvergunning krijgen moeten worden aangescherpt en of er meer controle door de ACM moet worden uitgeoefend. Daarnaast is bij het opstellen van het wetsvoorstel tevens de toezegging meegenomen om samen met de ACM te bezien of de voorwaarden waaronder energieleveranciers hun leveringsvergunning krijgen moeten worden aangescherpt en te bekijken of er meer controle moet worden uitgeoefend.7 Het wetsvoorstel Energiewet ligt op dit moment bij de betrokken toezichthouders voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets. Ik verwacht dit wetsvoorstel na advisering van de Raad van State eind dit jaar aan uw Kamer te sturen.
Het wetsvoorstel stelt ten aanzien van de inhoud en toezicht op de vergunning een aantal aanpassingen voor. Conform bestaande regels moeten
energieleveranciers, om een vergunning te krijgen (en te houden), bij de ACM aan kunnen tonen dat zij beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten om daadwerkelijk energie te kunnen leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting. In aanvulling op deze bestaande eisen worden in het wetsvoorstel de volgende extra maatregelen voorgesteld.
Leveranciers (het bedrijf en de bestuurders) zullen bij de aanvraag (en periodiek na afgifte) van een vergunning een Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: VOG) moeten overleggen. De eis voor het overleggen van een VOG zal in lagere regelgeving worden opgenomen en verder worden uitgewerkt. Hierbij moet gedacht worden aan de vaststelling van termijnen waarbinnen de VOG zal moeten worden overlegd, en consequenties van het niet kunnen overleggen van een VOG. Op deze wijze wordt een toets(moment) uitgevoerd dat zorgt voor een grotere betrouwbaarheid en integriteit van energieleveranciers (het bedrijf en de bestuurders). Ze moeten niet alleen hun taken goed (kunnen) uitvoeren, maar als leverancier van nutsvoorzieningen ook in algemene zin integer zijn. Bovendien leidt een VOG screening tot bescherming van de afnemers, omdat beter geborgd is dat zij beleverd worden door betrouwbare leveranciers.
Ten tweede biedt het wetsvoorstel de ACM de mogelijkheid gebruik te kunnen maken van de wet Bevordering Integriteits Beoordelingen door het Openbaar Bestuur (wet Bibob). De Wet Bibob maakt het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Het doel is daarmee ook de integriteit van het toetsende bestuursorgaan, in dit geval de ACM, te beschermen, door te voorkomen dat vergunningen worden verleend aan niet betrouwbare en/of niet- integere partijen. Ook kunnen al afgegeven vergunningen worden ingetrokken. Hiermee wordt voorkomen dat de ACM ongewild criminele activiteiten faciliteert.
Verder wordt voorgesteld te expliciteren dat de vergunninghouder aan de bij de vergunningaanvraag gestelde eisen moet blijven voldoen. In het wetsvoorstel is daartoe een bepaling opgenomen dat een leverancier om een vergunning te krijgen en behouden, moet beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid voor een goede uitvoering van zijn taak. Wat nu niet als zodanig expliciet in de wet is opgenomen, is de eis van voldoende deskundigheid. Deze moet borgen dat leveranciers met voldoende kennis van zaken actief zijn op de markt.
In lagere regelgeving zal hier nadere uitwerking aan worden gegeven.
In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen om bij lagere regelgeving nadere uitwerking te geven aan de genoemde kwaliteiten. Wijzigingen in één of meer van deze kwaliteiten kunnen er toe leiden dat niet meer voldaan wordt aan de vergunningseisen. Voor de verdere invulling hiervan zal lagere regelgeving een plicht gaan bevatten om wijzigingen in bepaalde aspecten van die kwaliteiten te melden. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om bij grote organisatorische of financiële veranderingen. Een dergelijke meldplicht was niet eerder expliciet bepaald, wel was dit door de wetgever beoogd en als zodanig door de ACM in de vergunningseisen opgenomen.8 Naast deze meldplicht zal in lagere regelgeving worden bepaald dat bij de vergunningsaanvraag een accountantsverklaring (controle verklaring) overlegd moet worden en dit na vergunningverlening dit jaarlijks te herhalen.
Wat is er sinds het faillissement van Flexenergie veranderd aan het toezicht en de bescherming van consumenten?
Laat ik vooropstellen dat ik consumentenbescherming hoog in het vaandel heb en ik het belangrijk vind om te blijven kijken naar mogelijkheden om consumenten (beter) te beschermen.
Naar aanleiding van de ontwikkelingen op de energiemarkt en gesprekken met de ACM en energieleveranciers9 wordt gekeken of het wettelijk kader voor het toezicht van de ACM robuust genoeg is. Deze gesprekken zal ik de komende maanden voortzetten. Het is een gezamenlijke opdracht om te zorgen dat de energieleveranciers voldoende kwaliteit, klantgerichtheid en risicomanagement hebben om de verwachtingen van consumenten te kunnen waarmaken. Klanten moeten er vanuit kunnen gaan dat hun leverancier voldoende financiële middelen heeft om de inkoop voor energie ook bij volatiele marktprijzen te kunnen garanderen.
Ik onderzoek de mogelijkheden om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers verder te verbeteren.10 Verschillende leden hebben hierbij de oprichting van zogenoemde waarborgfonds voorgesteld. Tot nu toe is hier niet voor gekozen vanwege de eerder genoemde risico’s die hier aan kleven.11 Niettemin is het van groot belang dat het kabinet, zoals gezegd, blijft zoeken naar mogelijkheden om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers verder te verbeteren. De vraag of een uitvoerbare en doelmatige uitwerking van een dergelijk fonds mogelijk is, zal ik daarom meenemen in het hierboven genoemde onderzoek.
De ACM is belast met uitvoerende en toezichthoudende taken. Uit navraag bij de ACM is gebleken dat de ACM na de verlening van een vergunning doorlopend toezicht houdt op energieleveranciers. Dit gebeurt structureel aan de hand van (reguliere) informatieverzoeken en incidenteel op basis van klachten en meldingen van consumenten en bedrijven. De ACM kijkt of het bedrijf voldoende stabiel is zodat levering van gas en elektriciteit aan consumenten niet in gevaar komt. De ACM doet een onderzoek als zij hiervoor noodzaak of aanleiding ziet. De ACM verbetert haar toezicht voortdurend op grond van ervaringen en nieuwe kennis. Ook hebben EZK en ACM de mogelijkheden besproken om aanvullende regels op te nemen in de nieuwe Energiewet, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 7. Het gaat dan onder andere om de mogelijkheid om de integriteit van bestuurders te beoordelen en een expliciete meldplicht bij wijzigingen in organisatorische, financiële en administratieve kwaliteiten bij de onderneming.
Deelt u de mening dat deze casus bevestigt dat het gebrek aan toezicht op de energiemarkt tot een race to the bottom leidt waar consumenten de dupe van worden? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik kan mij daar niet in vinden. Het voordeel van een vrije en concurrerende energiemarkt is dat consumenten zelf energietarieven kunnen vergelijken, keuzevrijheid hebben uit verschillende energieleveranciers en dat energieleveranciers innoveren in producten, dienstverlening en soort energie die aangeboden wordt (bijvoorbeeld groene stroom, groene stroom uit Nederland etc.). Zo kan elk huishouden zelf vrij kiezen van welke leverancier en tegen welke voorwaarden hij/zij elektriciteit en gas wil afnemen, waaronder de keuze voor grijze of groene stroom, de keuze voor vaste of variabele prijzen, de keuze voor een kort of lang lopend contract en de keuze om te wisselen van energieleverancier. Inherent aan deze concurrerende omgeving is de toe- en uittreding van energieleveranciers, waarbij faillissementen, met als gevolg mogelijke nadelige financiële gevolgen voor consumenten, helaas kunnen voorkomen. In geval van faillissement is met de Besluiten Leveringszekerheid geborgd dat consumenten niet zonder stroom of gas komen te zitten.
Een vrije energiemarkt is echter niet onbegrensd. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 (art. 95a e.v.) dient een energieleverancier betrouwbaar te zijn en tegen redelijke tarieven energie te leveren aan kleinverbruikers. Het is de taak van de ACM om als onafhankelijke toezichthouder te toetsen of energieleveranciers voldoen aan de eisen voor leveringszekerheid en monitort in dat kader de financiële positie van energieleveranciers. Dit moment vindt normaliter plaats in oktober en kijkt daarbij een jaar vooruit. Het gehele jaar door voert de ACM risico georiënteerd toezicht. Daarnaast monitort de ACM de organisatorische, technische en financiële vereisten voor energieleveranciers blijvend, hetgeen ook dient ter bescherming van consumenten. Als de ACM problemen signaleert, zal ze in nauwer contact met de onderneming treden en zich in het uiterste geval voorbereiden op de procedures rond eventuele faillissementen of intrekking van de leveringsvergunning voor het leveren aan huishoudens en klein-zakelijke afnemers. De ACM heeft binnen de wettelijke kaders haar taken uitgeoefend. Bij het opstellen van het wetsvoorstel van de Energiewet is wel gekeken op welke wijze strengere eisen gesteld kunnen worden aan leveranciers en op welke wijze het handhavingsinstrumentarium kan worden uitgebreid. Deze maatregelen zorgen ervoor dat het (financiële) toezicht op en eisen aan energieleveranciers worden verscherpt.
Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven onderzoek ik de mogelijkheden om de positie van consumenten bij faillissementen van energieleveranciers te verbeteren. Tevens onderzoek ik of het wenselijk en mogelijk is nadere eisen te stellen aan de financiële positie van de energieleveranciers om zo de kans te verkleinen dat faillissementen zich voordoen.12 Naar aanleiding van de resultaten en de aanbevelingen van dit onderzoek zal ik besluiten of er (eventuele) maatregelen moeten volgen. Indien de uitkomst van dit onderzoek leidt tot wijzigingen in de wet, zal ik uw Kamer informeren.
Deelt u de mening dat deze casus bevestigt dat liberalisering van de energievoorziening te ver is doorgeschoten waardoor het veel te makkelijk is geworden om er als onbekwame energieleverancier tussen te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.