Het bericht dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk en zorgverzekeraar Menzis het niet eens kunnen worden over het contract van 2022 |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk en zorgverzekeraar Menzis het niet eens kunnen worden over het contract van 20221?
Klopt het dat het effect van de coronapandemie op de zorgkosten de onderhandelingen bemoeilijkt?
Klopt het dat de hoofdlijnenakkoorden, waarin bepaald is dat de ziekenhuiszorg in 2022 niet mag groeien, de onderhandelingen bemoeilijken?
Hoeveel ziekenhuizen hebben momenteel nog geen afspraken gemaakt met de zorgverzekeraars?
Veel ziekenhuizen zijn nog volop in onderhandeling met zorgverzekeraars over de contracten voor 2022. Het aantal afspraken dat inmiddels is gemaakt verschilt per ziekenhuis per zorgverzekeraar. Er is echter vertrouwen dat de onderhandelingen tot een goed einde komen. Dat blijkt uit het feit dat de meeste zorgverzekeraars, waaronder drie grote, hun verzekerden inmiddels laten weten dat als er geen contract is, zij de zorg bij de ziekenhuizen zullen vergoeden alsof deze gecontracteerd is. Voor polissen waarbij sprake is van selectieve contractering geldt dat niet voor alle ziekenhuizen. Enkele zorgverzekeraars – waaronder een grote – geven (nog) niet de garantie dat zij de zorg bij de ziekenhuizen gaan vergoeden als er nog geen contract is.
Hoeveel ziekenhuizen hadden in voorgaande jaren begin december 2021 nog geen afspraken gemaakt met de zorgverzekeraars?
Begin december 2020 waren de onderhandelingen tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars over de contracten voor 2021 ook nog in volle gang.
Wat zou het betekenen voor verzekerden in de Achterhoek, als twee van de drie ziekenhuizen in de regio niet gecontracteerd zouden worden door de grootste zorgverzekeraar in de regio? Moeten zij dan kiezen tussen een groter deel van de zorgkosten zelf betalen of een ziekenhuis buiten de regio?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht, wat betekent dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden met een naturapolis om aan hun zorgplicht te kunnen voldoen. Er kan dus geen sprake van zijn dat zij moeten kiezen tussen een groter deel van de zorgkosten zelf betalen of een ziekenhuis buiten de regio. Voor verzekerden met een restitutiepolis moeten zorgverzekeraars de zorg vergoeden bij alle zorgverleners.
Zijn er meer regio’s waarin een groot deel van de ziekenhuizen nog geen afspraken heeft gemaakt met de belangrijkste zorgverzekeraar(s) in de regio?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat is het gevolg van de onzekerheid over de contractering? Kunt u hierbij ingaan op de gevolgen voor ziekenhuizen, zorgverleners en verzekerden?
Zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars moeten transparant zijn richting de consumenten. Alle communicatie in media in aanloop naar een definitief besluit over de contractering is dan ook schadelijk vanuit consumentenperspectief. De NZa treedt met alle partijen in contact om vast te stellen of er sprake is van het niet voldoen aan deze transparantieregels.
Bent u het ermee eens dat het uiterst onwenselijk is dat ziekenhuizen worstelen met verzekeraars over financiering, terwijl er tegelijkertijd sprake is van een gigantische crisis in de zorg?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven zijn alle inspanningen erop gericht om de onzekerheden ten aanzien van de financiering zo veel mogelijk te beperken.
Waarom laat u dit gebeuren? Wat doet u om ervoor te zorgen dat alle ziekenhuizen op tijd afspraken hebben gemaakt met de zorgverzekeraars voor 2022?
Zie antwoord vraag 9.
De mogelijke familiebanden van een D66-Kamerlid met een veroordeelde terrorist |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de veroordeling in 2014 van Soumaya Sahla tot drie jaar gevangenisstraf wegens deelname aan een terroristische organisatie en wapenbezit en de bekrachtiging daarvan door de Hoge Raad in 2016?
Ja.
Bestaan er familiale banden tussen deze Samouya Sahla en het D66-Kamerlid Fonda Sahla? Zo ja, welke? Is het haar zus?
Het is niet aan het kabinet om uitspraken te doen over persoonlijke omstandigheden van Kamerleden.
Was u hiervan op de hoogte? Was de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) hiervan op de hoogte? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom ben ik daar nooit door het kabinet en/of de NCTV over geïnformeerd? Is de Kamervoorzitter en/of de beveiliging van de Tweede Kamer hierover geïnformeerd? Was de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB) hiervan op de hoogte? Realiseert u zich dat ik een doelwit was van de Hofstadgroep om te worden vermoord en nog steeds bijna dagelijks door radicale moslims met de dood wordt bedreigd?
Over specifieke veiligheidsaangelegenheden doet het kabinet geen uitspraken in het openbaar. In algemene zin geldt dat in geval van dreiging en risico er op basis van informatie van inlichtingen- en veiligheidsdiensten een dreigingsanalyse wordt opgesteld. Op basis van deze analyse worden indien daar aanleiding voor is passende maatregelen getroffen. Deze analyse wordt periodiek dan wel op basis van eventuele nieuwe ontwikkelingen of informatie herijkt. Een te beveiligen persoon, zo ook de heer Wilders, wordt op hoofdlijnen geïnformeerd over de dreigingsanalyse alsook in geval van specifieke ontwikkelingen die van invloed zijn op de dreiging. Op basis van deze actuele, herijkte dreigingsinformatie wordt telkens bezien in hoeverre aanpassing van de beveiligingsmaatregelen nodig is. In algemene zin geldt dat het kabinet zeer alert is als het gaat om de veiligheidssituatie van Kamerleden. Dat geldt zeker ook voor die van de heer Wilders.
Hoe vaak heeft de voor terrorisme en wapenbezit veroordeelde Samouya Sahla de Tweede Kamer sinds haar veroordeling bezocht? Heeft zij een Kamerpas? Is het waar dat ze werkzaam is voor de VVD? Hoe beoordeelt u dit? Vindt u het gepast dat een veroordeelde terrorist bij de VVD werkt en mogelijk toegang heeft tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal?
Het kabinet beschikt niet over informatie over wie de Tweede Kamer bezoekt, wie een Kamerpas heeft en wie werkzaam is voor een van de politieke partijen. Het toegangsbeleid van de Tweede Kamer is een verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer zelf.
Realiseert u zich dat hoewel – mochten er familiaire banden tussen Soumaya en Fonda Sahla bestaan, de ene zus niet verantwoordelijk is voor de misdrijven van de andere zus, het zeer ongemakkelijk aanvoelt om als doelwit van radicale moslims en de Hofstadgroep op korte afstand in de plenaire zaal te zitten van een collega met een islamitische hoofddoek die mogelijk de zus blijkt te zijn van veroordeelde islamitisch terrorist, terwijl die veroordeelde zus mogelijk ook in het gebouw van de Tweede Kamer aanwezig is? Zo ja, waarom ben ik daar niet eerder over geïnformeerd, zo neen, waarom niet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3, wordt een te beveiligen persoon op hoofdlijnen geïnformeerd over de dreigingsanalyse en in geval van specifieke ontwikkelingen indien deze ontwikkelingen van invloed zijn op de dreiging, alsmede over eventuele gevolgen voor de beveiligingsmaatregelen in kwestie.
Het kabinet beseft dat (ernstige) bedreigingen en beveiligingsmaatregelen een grote impact hebben op het leven van de heer Wilders, zowel op de persoon als op diens werkzaamheden als Kamerlid. Het kabinet spant zich in om door middel van preventie, opsporing, interventie, vervolging en berechting dreigingen weg te nemen.
Herinnert u zich dat u tegen mij heeft gezegd: «ik zal dat partijtje van jou tot de laatste zetel afbreken»? Wilt u behalve mijn partij mijn bestaan ook afbreken?
Ja, ik herinner me deze uitspraak. Het kabinet stelt alles in het werk om Kamerleden en andere personen hun werkzaamheden onder veilige omstandigheden te kunnen laten doen.
Kunt u deze vragen voor maandag 6 december 2021, 18.00 uur, beantwoorden en elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Coronazelftesten en coronamedicatie. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat er grote kwaliteitsverschillen bestaan tussen de verschillende coronazelftesten die op de markt zijn?
Ik ben ermee bekend dat er verschillen kunnen zitten in de prestaties van zelftesten die op de markt zijn. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met de gevoeligheid van de antigeentestcassette die van fabrikant tot fabrikant verschilt of met verschillen in afnamemateriaal en afnamemethode. Ik hecht er waarde aan te benadrukken dat alle zelftesten die nu beschikbaar komen op de Europese markt moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en een CE-certificaat moeten hebben ontvangen van een notified body voor wat betreft de begrijpelijkheid en bruikbaarheid van de test. Op de website van de rijksoverheid wordt uitgelegd hoe geschikte zelftesten herkend kunnen worden1.
Deelt u de opvatting dat het van groot belang is dat de gebruikte zelftesten van goede kwaliteit zijn nu ze een grotere rol krijgen in het gevoerde coronabeleid?
Ja.
Hebt u kennis genomen van de verschillende validatierapporten die in omloop zijn van zelftesten, waaronder «competitive analysis of rapid antigen tests for self-use» van het commerciële en farmaceutische adviesbureau Medstone?1
Ja.
Aan welke minimale eisen qua sensitiviteit en specificiteit moet een zelftest volgens u voldoen?
Aan de minimale eisen is niet één getal te plakken. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de specificiteit van zelftesten in verschillende onderzoeken3 zeer hoog is. Zelftesten hebben hun meerwaarde in het feit dat ze laagdrempelig en snel door mensen gebruikt kunnen worden. De gewenste sensitiviteit is sterk afhankelijk van het doel waar zelftesten voor ingezet worden. Het OMT adviseert het kabinet hierover. Op advies van het OMT worden zelftesten nu breed ingezet bij mensen met en zonder klachten.
In de recente openbare Europese aanbesteding van antigeenzelftesten voor nasale afname die door Dienst Testen van mijn ministerie is uitgevoerd, onder andere bedoeld voor inzet in het onderwijs en voor sociale minima, geldt het vereiste dat de analytische gevoeligheid minimaal gelijkwaardig dient te zijn aan de analytische gevoeligheid van de in Nederland gebruikte SARS-CoV-2 antigeensneltesten voor professioneel gebruik.
Deelt u de opvatting dat zelftesten door meerdere onafhankelijke studies moeten worden gevalideerd, zodat het kaf van het koren wordt gescheiden voordat testen op de markt verschijnen?
Voor zelftesten geldt dat de markttoelating strenger gereguleerd is dan voor antigeentesten voor professioneel gebruik. Zelftesten kunnen alleen op de markt worden verkocht nadat ze door daarvoor bevoegde certificeringsinstanties, notified bodies, zijn beoordeeld op begrijpelijkheid en bruikbaarheid voor lekengebruikers. De fabrikant is ervoor verantwoordelijk dat de test voldoet aan de wettelijke eisen en aan de stand van de wetenschap («state-of-the-art») voor wat betreft onder andere sensitiviteit, specificiteit en accuraatheid. Om meer duiding te geven aan de «state-of-the-art» is een Europese Guidance (MDCG 2021–21) geschreven, waarin richtlijnen worden gegeven voor prestatiekenmerken. Hierin staan de minimumeisen waaraan SARS-CoV-2 (zelf)testen moeten voldoen. Europese toezichthouders stimuleren fabrikanten om hieraan te voldoen.
Desondanks deel ik de opvatting dat inzicht in de prestaties van ruim verkrijgbare zelftesten belangrijk is. Het afgelopen jaar heb ik daarom meermaals onafhankelijke onderzoeken gefinancierd naar de prestaties van zelftesten.
In aanvulling hierop zijn er wat betreft antigeentesten voor professioneel gebruik ook veel onafhankelijke studies gedaan. Op Europees niveau, in de «Technical working group on COVID-19 diagnostic tests» van de Health Security Committee, waaraan Nederland bijdraagt7, is in 2021 de «Common list of COVID-19 rapid antigen tests» 9 keer bijgewerkt, met inbegrip van de aanscherping van de criteria en de nadruk op onafhankelijke studies. Deze week werden fabrikanten van antigeentesten voor professioneel gebruik verzocht verdere prestatie-data tegen omikron (en in de toekomst tegen nieuwe varianten) in te dienen. Ook heeft het RIVM de kwaliteit van antigeendiagnostiek in Nederland onderzocht8.
Hoe komt het dat enkele aanbieders van zelftesten vrij op de markt beschikbaar zijn, terwijl er weinig tot geen onafhankelijke validatiestudies aan ten grondslag liggen?
Een zelftest met een CE-markering mag vrij op de Europese markt, en daarmee de Nederlandse markt, worden gebracht. In antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven dat inzicht in de prestaties van verkrijgbare zelftesten van belang is en wat ik doe om dit inzicht te verkrijgen.
De Europese wetgeving wordt per 26 mei 2022 strenger, wanneer de In-vitro Diagnostic Medical Devices Regulation (IVDR) van toepassing zal worden voor alle diagnostische testen die voor het eerst op de markt komen, waaronder de zelftesten. De vereisten met betrekking tot prestatiestudies en de betrouwbaarheid van diagnostische testen, zullen dan strenger worden. Onder de IVDR vallen SARS-CoV-2 (zelf)testen onder een hogere risicoklasse dan nu het geval is. Een notified body zal moeten beoordelen of een dergelijke test aan de wettelijke eisen voldoet. Zodra de IVDR van toepassing is, zal de eerdergenoemde guidance door de Europese Commissie worden omgezet naar Gemeenschappelijke Specificaties. Dit betekent onder andere dat een notified body de sensitiviteit en specificiteit van zelftesten moet toetsen aan deze Gemeenschappelijke Specificaties. Voor de testen die op dit moment al op de markt zijn, en die als gevolg van de nieuwe wetgeving voor het eerst door een notified body moeten worden beoordeeld, zullen overgangstermijnen gaan gelden. Afhankelijk van de risicoklasse waarin een IVD valt, die wordt bepaald door het beoogde doel dat de fabrikant aan een IVD geeft, is het eerste moment waarop zelftesten aan de IVDR moeten voldoen 2025.
Bent u van mening dat een simpele CE-markering afdoende is voor zelftesten om op de markt te verschijnen? Zouden er geen extra minimumeisen gesteld moeten worden aan zelftesten, zowel qua sensitiviteit en specificiteit, als qua onafhankelijke validatiemethodes? Zo ja, welke rol ziet u voor uw ministerie weggelegd om extra eisen te stellen aan fabrikanten en distribiteurs?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u er bekend mee dat er in Nederland schaarste dreigt te ontstaan aan (kwalitatieve) zelftesten op de markt? Wat voor rol ziet u voor de overheid weggelegd om het kwalitatieve en kwantitatieve aanbod te verbeteren?
Ik ben ermee bekend dat er eind vorig jaar als gevolg van volatiele marktcondities voor zowel zelftesten als goederenvervoer tijdelijk en lokaal schaarste ontstond. Door een plotselinge snelle stijging van de vraag naar zelftesten lukte het niet altijd om winkels tijdig met nieuwe zelftesten te bevoorraden. Volgens onze indicaties is er momenteel geen sprake van schaarste.
Als genoemd in het antwoord op vraag 4 stelt het kabinet zelftesten beschikbaar aan het onderwijs, aan sociale minima via verschillende maatschappelijke organisaties en gemeenten en aan kwetsbaren in thuisisolatie via de apotheek. Dit is de afgelopen maanden sterk geïntensiveerd, mede als gevolg van het kabinetsbesluit om de preventieve inzet van zelftesten te verbreden naar leerlingen in het primair onderwijs. Met een aanbesteding van 53,5 miljoen stuks zijn de genoemde groepen in de eerste maanden van 2022 voorzien van zelftesten; op korte termijn wordt een aanbesteding voltooid voor nogmaals maximaal 150 miljoen stuks. Hiermee wordt tijdig voorzien in de geprognotiseerde testbehoefte. OCW en VWS houden gezamenlijk vinger aan de pols om te voorzien in voldoende beschikbare zelftesten. De genoemde zelftesten voldoen allemaal aan de vereisten als genoemd in het antwoord op vraag 4, evenals de vereisten van het EUDCC.
Bent u er bekend mee dat de productiekosten van een zelftest vrijwel uitsluitend en ver onder de één euro liggen? Ziet u voor de overheid een actieve rol weggelegd om het prijspeil naar beneden te brengen?
Ja daar ben ik mee bekend. Vanwege de sterk fluctuerende vraag naar zelftesten op de Europese- en wereldmarkt, waarop het aanbod niet altijd direct kan reageren, kan het voorkomen dat ook de prijs volatiel kan zijn. De prijs van zelftesten wordt door de markt bepaald en is afhankelijk van meerdere factoren zoals de transportkosten naar een land, maar ook in hoeverre men een grote partij is en in grote hoeveelheden inkoopt. In het afgelopen jaar is deze markt sterk volwassen geworden doordat steeds meer aanbieders een CE-certificaat hebben verkregen. Daardoor is er ondanks de grote vraag ook een groot aanbod beschikbaar en kunnen partijen elkaar op onder andere prijs beconcurreren. Ik zie hierin geen rol voor de overheid. Wel ondersteun ik mensen die het financieel niet breed hebben. Zij kunnen via verschillende maatschappelijke organisaties zoals de voedselbanken, het Armoedefonds en het Leger des Heils gratis zelftesten krijgen. Daarnaast worden er ook zelftesten en mond-neusmaskers verspreid aan sociale minima via de gemeenten.
Bent u er bekend mee dat in verschillende landen (kwalitatieve) zelftesten gratis af te halen zijn bij de apotheek, drogisterij of gratis thuisgestuurd worden door de overheid? Waarom zet het demissionair-kabinet wel in op meer zelftesten, maar niet om via deze zéér logische infrastructuur zelftesten gratis beschikbaar te stellen?
Daar ben ik mee bekend. Het kabinet stelt voor veel verschillende doelgroepen zelftesten gratis beschikbaar:
Het gratis voor een ieder beschikbaar stellen van zelftesten acht ik thans niet doelmatig.
Bent u bekend met de berichtgeving dat het demissionair-kabinet afziet van de mogelijkheid om extra medicatie tegen COVID-19 in te kopen?2
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving dat het kabinet afziet van een extra bestelling van de antilichaambehandeling Ronapreve van Fabrikant Roche.
Waarom ziet het kabinet ervan af om, naast de Europese inkooproute, zelf Ronapreve in te slaan? Is zij van mening dat de Europese inkooproute al voldoende voorraad oplevert?
Op het moment van publicatie waren er twee firma’s die een handelsvergunning hebben ontvangen voor een monoklonale antilichaamtherapie die kan worden ingezet bij COVID-19 patiënten in het ziekenhuis. Het gaat hier om firma Celltrion (Regkirona) en firma Roche (Ronapreve). De inschatting was op dat moment dat er voor een periode van meerdere maanden voldoende voorraad zou zijn. Om te voorkomen dat er een onnodig grote hoeveelheid voorraad zou komen te liggen (ook vanwege de beperkte houdbaarheid van sommige van deze behandelingen), om het behandelaanbod te vergroten, en om de leveringszekerheid te vergroten, is toen gekozen om niet voor een nieuwe bestelling Ronapreve te opteren, maar eerst naar andere firma’s en andere behandelingen te kijken.
Een positieve ontwikkeling in deze is dat we daarmee ruimte hebben overgehouden om een andere antilichaambehandeling, Xevudy van de firma GSK, te bestellen, toen bleek dat de eerdergenoemde twee behandelingen (Regkirona en Ronapreve) verminderd effectief bleken te zijn tegen de omikronvariant. Xevudy is inmiddels goedgekeurd, door Nederland besteld en zal in januari beschikbaar komen via het RIVM.
De werking van mondkapjes naar aanleiding van het coronadebat van 1 december jl. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met onze gedachtewisseling over de werking van mondkapjes in het coronadebat van 1 december jl.?
Ja.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht in het openbaar vervoer, trein, tram, bus en veerboot op in de modellering van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
De mondneusmaskerplicht en de adviezen over het gebruik van medische mondneusmaskers van minimaal type II maakten onderdeel uit van een breder pakket aan maatregelen. Deze maatregelen moeten in samenhang bezien worden. Er is niet per maatregel en per setting berekend hoe groot het effect op het reproductiegetal is. Het maatregelenpakket tezamen helpt om de verspreiding van het virus te voorkomen en daarmee het reproductiegetal te reduceren. In het 138ste OMT-advies wordt het belang van het combineren van het gebruik van mondneusmaskers en bijvoorbeeld de basismaatregelen nader toegelicht.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht op plekken rond het openbaar vervoer, zoals haltes, perrons en stations op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht in het professioneel personenvervoer zoals touringcars en taxi’s op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht in publieke binnenruimtes, zoals supermarkten, winkels en bibliotheken op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht in de horeca op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht voor volwassenen in basisscholen op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert het dringende advies van het dragen van een mondkapje in basisscholen voor groep 6–8 bij verplaatsingen in de school op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht in het voortgezet onderwijs: voor iedereen tijdens verplaatsing door de school op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht in middelbaar beroepsonderwijs (mbo)-scholen, hogescholen en universiteiten, voor iedereen tijdens verplaatsing door de school op in het op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht bij bezoek aan mensen met een contactberoep, zoals kapper, masseur of pedicure, voor zowel dienstverlener als klant op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert de mondkapjesplicht bij verplaatsing door plekken waar een coronatoegangsbewijs nodig is op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal leveren de plekken waar geen wettelijke verplichting tot het dragen van mondkapjes zoals ziekenhuizen, huisarts, tandarts, buurthuizen, kerken, moskeeën, testlocaties en priklocaties op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal leveren alle overige plekken waar een mondkapje verplicht of een dringend advies is op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal leveren alle nu geldende mondkapjesplichten en dringende adviezen opgeteld op in de modellering van het RIVM?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het niet beter zijn voor de communicatie als u deze lappendeken aan mondkapjesregels vervangt voor één regel: mondkapjes in binnenruimtes, voor de duur dat de infectiedruk zo hoog is?
Van een lappendeken aan mondneusmaskerregels was geen sprake. In artikel 2.a1 van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 was namelijk als hoofdregel opgenomen dat eenieder van dertien jaar en ouder een mondneusmasker moest dragen in alle publieke binnenruimten. Op de hiervoor genoemde hoofdregel gold een aantal aanvullingen. Op rijksoverheid.nl werd in begrijpelijke (beeld)taal aangegeven wat de regels omtrent mondkapjes waren.
Op 15 februari jl. heeft het kabinet besloten de mondneusmaskerplicht vanaf 25 februari te versoepelen (met uitzondering van in en rond het ov, in ander bedrijfsmatig personenvervoer, op de luchthavens en in vliegtuigen). Het advies blijft om medische mondneusmaskers van type II te dragen. Daarnaast blijft de oproep om rekening met elkaar te houden. Daar waar het druk is, kun je jezelf en anderen beschermen door het dragen van een mondneusmasker.
Hoeveel reductie van het reproductiegetal levert het dragen van mondkapjes in alle binnenruimtes voor zolang de infectiedruk en de druk op de zorg zo hoog is als nu op in de modellering van het RIVM?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 2 t/m 15.
Bent u tevens bereid mondkapjes in de buitenlucht nadrukkelijk te verbieden omdat ze door reltuig worden gebruikt om de opsporing te ondermijnen en de kans op besmetting met corona in de buitenlucht nagenoeg nihil is?
Het mondneusmasker is niet bedoeld om je achter te verschuilen. In artikel 2a.6 van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 is bepaald dat het mondneusmasker desgevraagd afgezet moet worden om iemand te kunnen identificeren.
De plannen om de ambulancezorg in Limburg te fuseren en daarbij de ambulancezorg in Zuid-Limburg te privatiseren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de plannen om de ambulancezorg in Limburg te fuseren en daarbij de ambulancezorg in Zuid-Limburg te privatiseren en op het bericht «Heerlen tegen fusie ambulancezorg: «Straks geen zeggenschap meer over personeel en uitrukplaatsen»?1 en 2
Volgens de Wet ambulancezorgvoorzieningen (Wazv), die op 1 januari 2021 is ingegaan, is het mogelijk dat aanbieders van ambulancezorg uit verschillende veiligheidsregio’s fuseren na toestemming van de Minister. Daartoe moeten zij wel aan voorwaarden voldoen. Het proces dat bij een dergelijke fusie doorlopen moet worden bestaat in ieder geval uit de volgende stappen:
Op dit moment heb ik nog geen formele aanvraag ontvangen. Ik kan dus nog geen uitspraken over de besluitvorming doen. Wel benadruk ik alvast dat een eventuele fusie niets verandert aan de publieke randvoorwaarden die volgens de wet voor iedere afzonderlijke veiligheidsregio gelden. De kwaliteitsnormen, de zorgplicht voor zorgverzekeraars en het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de NZa blijven dus onverminderd voor beide veiligheidsregio’s afzonderlijk gelden.
Zoals eerder gecommuniceerd bestaat het aanbod van ambulancezorg uit zowel private als publieke aanbieders3. Alle regionale ambulancevoorzieningen (RAV’s) moeten ongeacht de rechtsvorm aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen. Er zijn geen signalen die suggereren dat er significante verschillen bestaan in de kwaliteit van zorg voor de respectievelijke rechtsvormen4.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is dat er publieke controle is over essentiële zorgtaken, zoals de ambulancezorg? Kunt u dit toelichten?
Eén van de redenen voor de invoering van de Wazv was om de publieke controle op de uitvoering van de ambulancezorg te versterken. De RAV’s worden door de Minister aangewezen, één RAV per veiligheidsregio, en een aanwijzing kan ook ingetrokken worden. Er is dan ook geen sprake van concurrentie tussen aanbieders. De benodigde ministeriële toestemming voor fusies tussen RAV’s van verschillende regio’s hangt samen met de afwezigheid van concurrentie.
Verder draag ik als Minister zorg voor de duurzame veiligstelling van de ambulancevoorzieningen (artikel 3 van de Wazv). Er worden daarbij eisen aan de RAV’s gesteld. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van de ambulancezorg. De zorgverzekeraars moeten voldoende ambulancezorg inkopen, waarbij de benodigde capaciteit per regio wordt berekend in het referentiekader spreiding en beschikbaarheid (referentiekader S&B) van het RIVM. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op de naleving van de zorgplicht door de zorgverzekeraars. De RAV’s moeten verder een interne toezichthouder hebben. Ook is het kwaliteitskader ambulancezorg opgesteld om de kwaliteit in de sector transparant en toetsbaar te maken. Dit kwaliteitskader geldt voor alle RAV’s, ongeacht de rechtsvorm.
Hoe ziet u de toezichtrol van lokale overheden en van uzelf, als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op de regionale ambulancezorg?
Er bestaat geen wettelijke toezichtrol van lokale overheden op de ambulancezorg, zoals dat ook niet voor andere aanbieders van Zvw-zorg geldt. De wettelijke eisen aan kwaliteit van ambulancezorg en spreiding van de standplaatsen worden landelijk vastgesteld. Voor het toezicht door de IGJ en de NZa alsmede de rol van de Minister verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe kan het dat in Arcen, in Noord-Limburg, slechts 57% van de ambulanceritten in 2020 op tijd was? Hoe bekijkt u de rol van uw ministerie als toezichthouder hierop?3
Zoals opgenomen in het Kwaliteitskader Ambulancezorg 1.06 en zoals gesteld in de Regeling Ambulancezorgvoorzieningen, streeft de RAV ernaar dat in de veiligheidsregio binnen 15 minuten responstijd 95% van de inzetten met A1-urgentie ter plaatse is.7 Deze norm heeft betrekking op het niveau van de (veiligheids)regio en niet op het niveau van individuele gemeenten. Deze norm is relevant voor de IGJ die toeziet op de kwaliteit van de ambulancezorg en voor de zorgplicht van de zorgverzekeraar, waarop de NZa toezicht houdt. Door middel van het referentiekader S&B van het RIVM wordt erin voorzien dat alle regio’s over voldoende capaciteit kunnen beschikken. De regio Noord- en Midden Limburg presteert de laatste jaren overall beter dan het landelijk gemiddelde.8 Dat neemt niet weg dat, met name op drukke momenten, keuzes gemaakt moeten worden over de inzet en spreiding van ambulances en dat er daardoor verschillen binnen een regio kunnen ontstaan. Het is aan de NZa om te beoordelen hoe de gemaakte keuzes zich verhouden tot de zorgplicht van zorgverzekeraars. De IGJ houdt daarnaast toezicht op het voldoen aan het Kwaliteitskader Ambulancezorg 1.0. In dit kwaliteitskader is de streefwaarde voor de responstijd voor de A1-inzetten overigens slechts één van de kwaliteitsindicatoren voor de ambulancezorg.
Klopt het dat gemeenten in Zuid-Limburg door de geplande fusie en privatisering de controle verliezen over de hoeveelheid uitrukplaatsen en de locaties daarvan, waardoor zij niet langer zouden kunnen ingrijpen wanneer plaatsen slecht bereikbaar worden voor ambulances, zoals nu al het geval is in Noord-Limburg?
Zoals in de antwoorden op bovenstaande vragen beschreven, zijn de kaders waarbinnen RAV’s opereren voor alle regio’s hetzelfde als het gaat om de kwaliteitseisen, de contractering met zorgverzekeraars en het toezicht. Ook wordt aan de hand van een landelijk model – het referentiekader S&B – bepaald hoeveel capaciteit in iedere regio nodig is om aan de minimumeisen op het gebied van spreiding en beschikbaarheid te voldoen. Naast dit capaciteitsmodel werkt het referentiekader met een standplaatsenmodel. Daarvoor geldt dat 97% van de inwoners van een regio binnen 12 minuten rijtijd per ambulance met zwaailicht en sirenes bereikt kan worden. Per regio moet er bovendien een «dubbele dekkingsgraad»9 van 70% zijn. Dit verandert niet bij een fusie. Binnen deze gegeven strakke kaders en in afstemming met de zorgverzekeraars hebben besturen van zowel publieke als private RAV’s dezelfde mate van invloed op de uitvoering van ambulancezorg. Zoals eerder geschetst, past het mij niet in deze fase van het proces al uitspraken te doen over de gevolgen van een eventuele fusie.
Bent u het ermee eens dat de geplande privatisering van de Zuid-Limburgse ambulancedienst onwenselijk is?
Ik wil nog niet vooruitlopen op de besluitvorming. Dat vergt immers een zorgvuldig proces, waarbij het belang van goede en toegankelijke ambulancezorg in beide veiligheidsregio’s voorop staat. Zodra ik de formele aanvraag van de RAV’s ontvang, zal ik mij onder meer laten adviseren door de IGJ, NZa, zorgverzekeraars, veiligheidsregio’s en ROAZ.
Bent u bereid om deze fusie en daarmee de privatisering van de ambulancedienst in Zuid-Limburg niet goed te keuren?
Zie antwoord vraag 6.
De interactie tussen organisaties inzake de situatie Afghanistan en het asiel- en migratiebeleid |
|
Marieke Koekkoek (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
Ben Knapen (CDA), Ankie Broekers-Knol (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat voor 15 augustus niemand op de evacuatielijst werd toegelaten zonder akkoord van de IND? Wat was de rol van de IND in de bepaling van individuele procedures? Kunt u de voorlichting en andere adviezen van de IND voor de beoordeling van wie in aanmerking kwam voor evacuatie/ ondersteuning voor vertrek uit Afghanistan aan de Kamer doen toekomen?1
Uw Kamer heeft op verschillende momenten vragen van gelijke strekking gesteld. Het kabinet heeft hier ook op geantwoord. De rol van de IND was bij de overkomst van Afghanen voor 15 augustus zoals deze in de vraag van uw Kamer is aangegeven. De IND was betrokken door:
Dit is ook steeds zo met uw Kamer gedeeld, zowel in de verschillende overleggen met uw Kamer als in beantwoording van Kamervragen.
Gezien het antwoord van de Staatssecretaris dat met de Wob-verzoeken niet de interne adviezen en berichten van de beleidsafdeling van de IND, het SUA, meegestuurd zullen worden, kan de Minister deze documenten wél met de Kamer delen? Zo ja, op welke termijn?
Zoals in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer is aangegeven was voor 15 augustus 2021 nog geen sprake van een evacuatie. Dit vanwege het feit dat voor 15 augustus Afghanistan nog onder het bestuur stond van de toenmalige regering. Pas na 15 augustus is Nederland begonnen met het evacueren van personen die vast kwamen te zitten in Afghanistan. Er waren voor 15 augustus derhalve ook geen evacuatielijsten. Wel waren voor 15 augustus plannen gemaakt om zowel het lokale personeel als verschillende tolken via reguliere vluchten of met ingezette charters naar Nederland te halen. Zie voor nadere informatie hieromtrent het Feitenrelaas dat op 7 september 2021 aan de Kamer gestuurd is (Kamerstuk 27 925, nr. 806). Om Afghanistan voor 15 augustus te kunnen verlaten was afgifte van een visum nodig. Het instemmingsproces hiervoor liep inderdaad via de IND. Dit conform de werkwijze van de tolkenregeling zoals deze sinds 2014 wordt uitgevoerd. Voor wat betreft de gevraagde stukken verwijst het kabinet u graag naar de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer over het toezenden hiervan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 816). Daarin heeft het kabinet aangegeven dat momenteel hard wordt gewerkt aan de verschillende Wob-verzoeken. Daarbij heeft het kabinet ook aangegeven dat het bij elkaar zoeken van alle correspondentie veel werk is omdat dit een groot aantal documenten omvat. Om dubbelwerk te voorkomen worden de stukken tegelijk met het afdoen van de Wob-verzoeken met uw Kamer gedeeld.
Wie heeft de criteria opgesteld op basis waarvan besloten is dat sommige mensen wel en andere mensen niet mee mochten naar Nederland, zowel in de evacuatieperiode vanaf 15 augustus als in de periode daarvoor? Wat was de beslismethode die gebruikt werd om deze beslissingen te maken? Waar bevinden deze werkinstructies zich? Kan de Staatssecretaris deze, dan wel openbaar, dan wel in een besloten overleg, aan de Kamer doen toekomen?
De conclusie dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de interne adviezen en berichten van de beleidsdirectie van de IND, de Directie Strategie & Uitvoeringsadvies (DSUA), niet met uw Kamer zou willen delen, is onjuist. Bij de behandeling van de WOB-verzoeken zullen alle relevante stukken worden betrokken, dus ook die van IND/DSUA. Daarbij zal het kabinet zo transparant mogelijk zijn. Zoals op 24 november 2021 aan uw Kamer gemeld in de beantwoording van vragen van Volt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 816), is het gelet op de zeer grote hoeveelheid documentatie niet mogelijk aan te geven op welk moment deze behandeling gereed is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende debat over Afghanistan op 27 januari en daarnaast deze stukken ook zo spoedig mogelijk doen toekomen aan de onafhankelijke onderzoekscommissie over dit onderwerp?
De overkomst van tolken en andere Afghanen die in een hoogprofielfunctie in het kader van een internationale missie voor Nederland gewerkt hadden vond voor 15 augustus plaats op basis van de tolkenregeling zoals deze reeds sinds 2014 wordt gehanteerd en waarover de Kamer ook is geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3278 d.d. 4 juli 2019 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3805 d.d. 18 augustus 2021). Daarnaast is er in de ministerraad van 9 juli 2021 en de bewindsliedenoverleggen van respectievelijk 11 en 14 augustus 2021 aparte besluitvorming geweest omtrent het evacueren van de lokale medewerkers van de ambassade. Voor het verloop van de besluitvorming daaromtrent verwijs ik u naar het feitenrelaas dat de Kamer op 7 september jl. toekwam (Kamerstuk 27 925, nr. 806).
Na het bekend stellen van de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788) op 18 augustus jl. zijn de criteria voor het overbrengen van Afghanen naar Nederland aangepast aan de betreffende motie.
In deze periode moest worden gewerkt in zeer moeilijke omstandigheden en onder hoge tijdsdruk. Bekend was dat het vliegveld op korte termijn zou sluiten hetgeen verdere evacuaties onmogelijk zou maken. In dat licht moesten mensen geëvacueerd worden zonder dat ruimte was voor een uitgebreide screening, documentenonderzoek of gehoor. De enorme tijdsdruk waaronder gewerkt werd stond dat simpelweg niet toe. Er moest veelal vertrouwd worden op informatie van referenten, zoals nieuws- en ontwikkelingsorganisaties in Nederland.
Het bericht ‘Nederlandse zelfredzaamheid productie mondkapjes’ |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verslag van het commissiedebat van de vaste Kamercommissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de voormalig Minister voor Medische Zorg en Sport d.d. 5 juli 2021?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Welke acties onderneemt het kabinet om Nederland zelfredzaam te maken in de productie van medische mondkapjes?
In zijn brief van 4 november 2021 welke heeft de toenmalige Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten waar de zorg van afhankelijk is, waaronder persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) zoals mondneusmaskers. Dit gebeurt in het kader van het versterken van de leveringszekerheid van medische producten. Dit is een blijvende en belangrijke prioriteit voor het Ministerie van VWS.
Aan welke instanties is subsidie verleend? Zijn vanuit het Ministerie van VWS of het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) afneemgaranties aangereikt voor mondkapjes, zodat een productie kon worden gestart?
Er zijn geen subsidies verstrekt in dit kader. Tijdens de coronacrisis zijn met verschillende mondmaskerfabrikanten contracten afgesloten voor de afname van in Nederland geproduceerde FFP2 mondmaskers en chirurgische mondmaskers (type IIR).
In hoeverre is het tegen te gaan dat bedrijven die mondkapjes vervaardigen (zoals de samenwerking met de sociale werkplaats in Sittard nu failliet dreigen te gaan, omdat ziekenhuizen voorraden hebben van mondkapjes?2
Er zijn de afgelopen periode verschillende bedrijven opgestart die een markt zagen in het produceren van mondmaskers. Toen het weer mogelijk was hebben ziekenhuizen weer bij hun reguliere aanbieders persoonlijke beschermingsmiddelen ingekocht en waarschijnlijk ook hun voorraden opgehoogd. Het is niet aan de overheid om deze bedrijven te ondersteunen in het geval ze failliet dreigen te gaan. Ik zie wel dat door de toegenomen vraag naar medische mondmaskers buiten de zorg de productie bij deze bedrijven is toegenomen.
De leveringszekerheid van medische producten staat voor mij voorop, zodat de zorg altijd kan beschikken over voldoende middelen van de juiste kwaliteit. Productie dichtbij huis kan bijdragen aan het versterken van deze leveringszekerheid. Hierbij is een gezonde business case van belang. Wat een business case gezond maakt verschilt per sector en per product. Hierbij is het aan bedrijven zelf om hun waardeketen in te richten, omdat zij deze het beste kennen.
De toenmalig Staatssecretaris van VWS heeft onderzoek uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is.
Wat doet het Ministerie van VWS om via Nederlandse initiatieven, zoals de sociale werkplaats in Sittard, de zelfredzaamheid op peil te houden?
Productie dichtbij huis kan bijdragen aan de leveringszekerheid van medische producten. Ik denk dat deze productie zich kan onderscheiden door innovatie gericht op duurzaamheid en daarmee het verschil kan maken ten opzichte van andere landen. Het vraagstuk van duurzame productie is onderdeel van het onderzoek dat is uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Ook heeft het Ministerie van VWS samen met het Ministerie van EZK twee innovatiecompetities uitgeschreven: één om duurzame mondmaskers te ontwikkelen en één om duurzame isolatiejassen te ontwikkelen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn een pilotproject op te zetten, met bijvoorbeeld de sociale werkplaats in Sittard, om te bezien of en op welke voorwaarden een Nederlands initiatief tot het maken van mondkapjes op stand-by niveau gehouden kan worden, zodat de productie in Nederland direct opgeschaald kan worden indien nodig?
Op 4 november 2021 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van het versterken van de leveringszekerheid. Productie dichtbij huis kan daaraan bijdragen. Opschaalbare productiecapaciteit wordt expliciet meegenomen in het onderzoek dat het Ministerie van VWS heeft uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn zal ik deze gebruiken om, samen met partijen uit het veld, kennisinstellingen en andere ministeries, te bepalen wat de beste aanpak is. Het is nu niet het juiste moment voor een dergelijke pilot.
In hoeverre kan het LCH op kleine schaal mondkapjes blijven inkopen met het oog op een nieuwe coronagolf in de toekomst, zodat de noodzakelijke bedrijven wel kunnen blijven bestaan?
Aan het begin van de huidige coronacrisis bleken er in de zorg acute tekorten te zijn aan persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen. Door samen te werken met verschillende partijen is het gelukt om in korte tijd een tijdelijk consortium op te zetten dat de inkoop en distributie beschermingsmiddelen centraal ging regelen: het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Dit is wat mij betreft een voorbeeld van hoe een samenwerking tussen overheid en marktpartijen binnen korte tijd zijn vruchten kan afwerpen. Tegelijkertijd is zo’n constructie op de lange termijn niet zonder meer houdbaar. Liever kies ik voor een ijzeren voorraad om toekomstige tekorten te voorkomen. De toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport heeft uw Kamer daarover geïnformeerd in haar brief van 14 april 2021. Over de verdere uitwerking daarvan informeer ik u later dit jaar.
Bent u bereid om in brede zin te bezien of meer gedaan kan worden om initiatieven tot het vervaardigen van mondkapjes te helpen overleven tot de volgende coronagolf, omdat we de productie dan weer hard nodig hebben?
Het thema van opschaalbare productiecapaciteit in tijden van crisis, heeft mijn aandacht. Want productie «koud» opstarten is lastig en inefficiënt gebleken. Dit komt ook terug in de diverse gesprekken die zijn gevoerd met de sector en ook in internationaal verband.
Daarbij vind ik het belangrijk om de kennis en kunde over productie van PBM, die we in de coronacrisis hebben opgedaan, te behouden en te benutten. In het onderzoek dat ik heb uitgezet om de ervaringen met de verschillende instrumenten om productie dichtbij huis te stimuleren te evalueren wordt opschaalbare productiecapaciteit expliciet meegenomen. Het beschikbaar hebben van opschaalbare productiecapaciteit van kritische medische producten in Nederland, kan één van de instrumenten zijn waarop we nog meer gaan inzetten. Dergelijke productiecapaciteit vormt ook onderdeel van het plan voor een ijzeren voorraad voor PBM en overige kritische hulpmiddelen waarover de Kamer eerder is geïnformeerd.
De extra reistijd op het traject Alkmaar – Den Haag van NS. |
|
Fahid Minhas (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe dienstregeling van de NS per 12 december 2021? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor de belangrijkste trajecten in de Randstad? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de nieuwe dienstregeling voor 2022 die door NS is opgesteld. NS heeft mij geïnformeerd dat als gevolg van de nieuwe dienstregeling er op veel plekken meer treinen gaan rijden. Dat is positief voor de reiziger. Na de introductie van de eerste tienminutentrein tussen Amsterdam en Eindhoven in dienstregeling 2018 gaat NS in de dienstregeling 2022 een tweede en derde tienminutentrein rijden op het traject Arnhem – Utrecht – Schiphol en op het traject Amsterdam Zuid – Schiphol – Leiden – Den Haag – Rotterdam. Tussen Dordrecht en Rotterdam gaat NS een tienminutensprinter rijden en ook tussen Driebergen-Zeist, Utrecht en Breukelen verhoogt NS de frequentie van de Sprinters. Voorts verhoogt NS de frequentie op een deel van het traject tussen Leiden, Woerden en Utrecht, waardoor er in de brede spits vier rechtstreekse verbindingen tussen Leiden en Utrecht ontstaan. Ook buiten de Randstand kent de dienstregeling 2022 een aantal verbeteringen.
Hoe kijkt u naar de toename van de reistijd voor reizigers in de ochtendspits op het traject van de Kennemerlijn van Alkmaar naar Den Haag met ca 20%?
Het opstellen van de dienstregeling en het inpassen van extra treinen op de reeds intensief benutte infrastructuur is een complexe puzzel, die jaarlijks door NS moet worden gelegd. NS streeft er elk jaar naar een zo groot mogelijke verbetering voor zo veel mogelijk reizigers te realiseren. Hoewel NS en ProRail gezamenlijk hun best doen om de negatieve effecten van wijzigingen tot een minimum te beperken is het niet te voorkomen dat sommige reizigers hier ook hinder van ondervinden.
NS laat weten de afgelopen jaren intensief overleg te hebben gevoerd met decentrale overheden in Noord-Holland Noord, de Vervoerregio Amsterdam, busvervoerder en reizigersorganisaties om de dienstregeling in de regio te optimaliseren. Aanleiding is de behoefte om een aantal concrete kritiekpunten op te lossen en om de dienstregeling beter op de vervoersvraag aan te laten sluiten.
NS laat weten dat dit proces heeft geresulteerd in een aantal verbeteringen in de dienstregeling 2022. Zo verhoogt NS de frequentie van de Intercity’s tussen Alkmaar en Haarlem door de treinen in de ochtend- en avondspits in beide richtingen te rijden. In het weekend verhoogt NS de frequentie van de Sprinter Uitgeest – Amsterdam – Utrecht – Driebergen-Zeist naar vier Sprinters per uur. Ook worden in de dienstregeling 2022 de aansluitingen van de trein op bus en vice versa in Hoorn hersteld, waarmee de deur-tot-deurreis van veel reizigers verbetert doordat overstappen korter worden.
In de daluren is de reistijd tussen Alkmaar en Den Haag Centraal gelijk gebleven. In de spits sluit de Intercity van en naar Alkmaar voortaan aan op de Sprinter van en naar Den Haag Centraal. NS laat weten dat het helaas niet mogelijk bleek een betrouwbare aansluiting van en naar de Intercity in te passen, reizigers zouden deze in de praktijk vaak missen. Reizigers tussen Alkmaar en Den Haag Centraal reizen in 2022 in de spits in 76 minuten tussen beide steden, ten opzichte van 67 minuten in dienstregeling 2021.
NS laat weten dat het aantal reizigers dat baat heeft bij de aanpassingen in de dienstregeling in algemene zin, en ook in Noord Holland Noord, veel groter is dan het aantal reizigers dat hiervan nadeel ondervindt. Op de Kennemerlijn profiteren circa 250 reizigers van meer spitsverbindingen. Voor enkele tientallen reizigers vanaf Alkmaar naar Den Haag neemt de reistijd echter toe.
Bent u het eens met de stelling dat het reizen per trein door de toename van deze reistijd alleen maar ontoegankelijker wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de extra reistijd op de in het antwoord op vraag 1 genoemde trajecten, maar in het bijzonder op het traject Alkmaar–Den Haag, acceptabel terwijl parallel de ambitie van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer is om meer treinen te laten rijden en het openbaar vervoer aantrekkelijk te maken voor reizigers?
Met de uitrol van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer maken we het mogelijk om op de drukste trajecten in Nederland elke tien minuten een trein te laten rijden om de toenemende reizigersvraag te faciliteren. Ook in de dienstregeling 2022 plukken we de vruchten van dit programma met de introductie van de tienminutentrein op het traject Arnhem – Utrecht – Schiphol en op het traject Amsterdam Zuid – Schiphol – Leiden – Den Haag – Rotterdam.
Volgens NS verandert voor 82% van de reizigers de reistijd in de dienstregeling 2022 niet of nauwelijks. De reis van 170.000 reizigers per gemiddelde werkdag wordt drie tot tien minuten sneller, en die van 20.000 reizigers zelfs meer dan tien minuten. De reis van 19.000 reizigers per gemiddelde werkdag wordt drie tot tien minuten trager, en 5.000 reizigers meer dan tien minuten. In totaal is de dienstregeling 2022 daarmee een verbetering voor de reizigers, ook al kan dit voor individuele reizigers niet zo voelen.
Wat is het effect van een langere reistijd op de overstap van trein naar auto, in de wetenschap dat de Randstad ook per auto vanuit Noord-Holland Noord lastig bereikbaar is (alleen via de Wijkertunnel en de Velsertunnel)?
Wat het effect zal zijn van een reistijdtoename met de trein in de spits tussen Alkmaar en Den Haag op een eventuele overstap van trein naar auto is lastig te voorspellen. De groep reizigers die er in de nieuwe dienstregeling op vooruit gaat, is groter dan de groep die reistijdnadeel heeft. Normaal gesproken zou dit leiden tot wat minder autoverkeer. Gelet op de verschillen in de omvang van de gebruikersgroepen van auto en het OV, mag in het algemeen van deze aantallen een uiterst beperkt effect op de weg worden verwacht.
Kunt u aangeven waarom bij de nieuwe dienstregeling op het traject Alkmaar–Den Haag geen rekening is gehouden met de aansluiting op de sprintertreinen vanuit Haarlem?
NS laat weten dat in de dienstregeling per 2022 de aansluiting van de Intercity op de Sprinter op het traject Alkmaar–Den Haag is meegenomen. De overstap in de spits in Haarlem op de Sprinter richting Den Haag is 5 minuten.
Wat is de reden dat reeds nu al op het traject Alkmaar–Den Haag de aansluiting in Haarlem bemoeilijkt wordt doordat de aankomende en vertrekkende treinen op ver uit elkaar liggende perrons aankomen en vertrekken?
NS laat weten dat er recentelijk geen perronwijziging heeft plaatsgevonden op het traject Alkmaar-Den Haag. In de dienstregeling van 2021 komt in de spits de Intercity vanuit Alkmaar aan op spoor 4 in Haarlem, 3 minuten later vertrekt de Intercity richting Den Haag vanaf spoor 6.
Bent u het eens met de stelling dat goede aansluitingen van tram, bus, metro, maar vooral sprintertreinen op intercitytreinen de reistijd kunnen verminderen en het reisgemak optimaliseren? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om de reistijd op de route Alkmaar–Den Haag alsnog te optimaliseren?
De reiziger is in het kader van een goede deur-tot-deur reis gebaat bij goede aansluitingen tussen de verschillende producten en vervoerders op het spoor, alsook tussen de verschillende modaliteiten.
NS is verantwoordelijk voor het opstellen van de dienstregeling binnen de beperkingen van de infrastructuur en met inachtneming van de verplichtingen uit de concessie. Het is zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 een complexe puzzel.
NS streeft ernaar elk jaar een zo groot mogelijke verbetering voor zo veel mogelijk reizigers te realiseren. De vervoersvraag speelt daarbij een sleutelrol. Het is binnen de kaders van de concessie aan NS om de belangen van diverse groepen reizigers tegen elkaar af te wegen. Dit doet zij onder andere door raadpleging van consumentenorganisaties, decentrale overheden en regionale vervoerders. Ik zie op dit moment geen aanleiding om als concessieverlener in dit proces te treden.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Beelden van misbruik van Marcels dochter blijven rondgaan: ‘Mensen gaan hierdoor kapot’' |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Beelden van misbruik van Marcels dochter blijven rondgaan: «Mensen gaan hierdoor kapot»»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van het lid Van Wijngaarden over het jaarrapport van de Internet Watch Foundation?2
Ja.
Waarom lukt het journalisten wel om op darkweb kinderpornografisch materiaal te detecteren en duurt het langer voordat de politie darkweb kinderpornografisch materiaal kan detecteren?
Helaas is het voor iedereen mogelijk om beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik op het internet te vinden. In Nederland is het een strafbaar feit om op het internet, waaronder ook het darkweb, te zoeken naar beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik. De strafrechtelijke onderzoeken van de politie strekken zich uit over het gehele internet, waaronder ook het darkweb. Vanwege het operationeel belang wordt niet nader ingegaan op de opsporingsmethoden. In aanvulling hierop richt de aanpak van online seksueel kindermisbruik door de politie zich vooral op het identificeren van slachtoffers van actueel misbruik. De politie maakt hiertoe in een zo vroeg mogelijk stadium een onderscheid tussen oud en nieuw materiaal, zodat de kans om slachtoffers van actueel misbruik te ontdekken wordt vergroot. Verder zet de politie in op het opsporen en vervolgen van vervaardigers/misbruikers, sleutelfiguren (keyplayersen facilitators),de netwerken daarachter en downloaders/verspreiders. Deze aanpak is als prioriteit opgenomen in de Veiligheidsagenda.
Ook de internetsector zelf zet zich in om het openbaar maken, verspreiden en opslaan van online seksueel kindermisbruik tegen te gaan. Het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) stuurt verwijderverzoeken van grote hoeveelheden online kindermisbruikmateriaal uit naar bedrijven. Deze werkwijze is zeer effectief en leidt tot verwijdering van grote hoeveelheden online kindermisbruik. Met de oprichting van de Autoriteit Terroristisch en Kinderpornografisch materiaal zet het kabinet in op bestuursrechtelijke handhaving op de verwijderverzoeken waaraan geen gehoor wordt gegeven door aanbieders van communicatiediensten die beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik doorgeven of hebben opgeslagen.
Klopt het dat de IWF (Internet Watch Foundation) wederom concludeert dat het percentage van het door hun gevonden kinderpornografisch materiaal dat wordt gehost in Nederland is gestegen van 71% naar 77%?
Het rapport van IWF over 2020 concludeert dat er dit jaar 77% van het door hun gevonden beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik in Nederland wordt gehost. Dit ten opzichte van de 71% in het rapport van de IWF over 2019.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording op vragen van het lid Van Wijngaarden3 zijn er kanttekeningen te maken bij de conclusies van de IWF. Het percentage wordt beïnvloed door meldingen die ze van burgers ontvangen, eigen zoekgedrag en (instellingen van) crawlers. De cijfers kunnen niet één op één worden door vertaald naar een mondiaal beeld.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks uw inspanningen om de hosting van kinderpornografische afbeeldingen in Nederland te verminderen, zowel de aantallen als het percentage van het door IWF gevonden materiaal dat wordt gehost in Nederland stijgt?
Het tegengaan van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik vraagt blijvende inzet. Om die reden blijven de sector, de politie, het OM, het EOKM en mijn ministerie via meerdere maatregelen inzetten op het voorkómen dat beeldmateriaal (opnieuw) online komt en het zo spoedig mogelijk verwijderen van materiaal dat wordt gemeld. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 6.
Welke maatregelen hebben Nederlandse webhosters afgelopen jaren geïmplementeerd om te voorkomen dat kinderpornografisch materiaal wordt gehost?
De afgelopen jaren heeft de sector zich erg ingespannen voor een internet vrij van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik. Dit heeft geleid tot goede resultaten. Zo heeft de sector afgesproken dat in de Notice-And-Takedown-procedure (NTD) dergelijk materiaal binnen 24 uur offline gehaald moet worden. Verder is er ingezet op de ontwikkeling van technische tools. Zo is de HashCheckService ontwikkeld, waarmee voorkomen kan worden dat bekend beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik geüpload wordt, en helpt het innovatieve meldingsverwerkingssysteem SCART het EOKM bij het geautomatiseerd verwerken van meldingen. Ook is er door de sector meegedacht over de monitor van de TU Delft, waardoor duidelijk wordt welke hosters dit materiaal hosten en hoe snel zij dit verwijderen na een NTD-melding. Op deze manier wordt de spiegel voorgehouden aan hosters die zich onvoldoende inspannen voor een schoon netwerk en roepen we slecht presterende providers ter verantwoording.
In hoeverre heeft het openbaar maken van de namen van webhosters die onvoldoende doen tegen het weren van kinderporno reeds effecten gesorteerd en op welke wijze wordt dit ook voor de Kamer inzichtelijk?
In oktober 2020 is de eerste rapportage van de TU Delft naar de Kamer verzonden4. De volgende rapportage van de TU Delft wordt naar verwachting in het voorjaar van 2022 naar de Kamer verzonden. Deze zal, net zoals de voorgaande keer, voorzien zijn van een begeleidende brief. De afgelopen metingen tonen dat er bedrijven zijn die maatregelen hebben genomen en hun prestaties hebben verbeterd. Verder tonen de metingen een wisselend beeld qua bedrijven die hierin voorkomen. De opgevoerde druk in Nederland heeft ook als gevolg dat materiaal zich naar het buitenland heeft verplaatst. Om die reden is het zeer belangrijk om dit ook op Europees niveau aan te pakken, zie ook de beantwoording van vragen 11, 12 en 13.
De TU Delft monitor is echter maar één van de vele maatregelen. Het is daarom lastig om bewegingen in de markt of ontwikkelingen in het aantal meldingen van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik toe te schrijven aan de effectiviteit van enkel de monitor.
Kunnen webhosters die aantoonbaar onvoldoende doen tegen het weren van kinderporno niet alleen bestuursrechtelijk worden aangepakt, maar ook strafrechtelijk worden vervolgd wegens medeplichtigheid aan het verspreiden van kinderporno?
Op grond van Europese regelgeving en de Nederlandse implementatie daarvan zijn hostingproviders onder voorwaarden niet aansprakelijk voor de gedragingen van hun klanten. De beperking van aansprakelijkheid voor hostingproviders die wordt geregeld in artikel 14 van de E-Commercerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 54a Sr. Artikel 54a Sr stelt dat hostingproviders in beginsel niet vervolgd kunnen worden vanwege wederrechtelijke materiaal dat door klanten op hun servers wordt geplaatst, indien zij doen wat redelijkerwijs van hen gevergd kan worden wanneer ze op bevel van de officier van justitie (125p Sv) – en straks ook op bevel van de Autoriteit – gegevens ontoegankelijk moeten maken. Verder is het voor het strafrechtelijk vervolgen van hosters voor medeplichtigheid aan strafbare feiten die op hun servers plaatsvinden, zoals het verspreiden van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik, noodzakelijk om het opzet of het voorwaardelijke opzet van de hoster te bewijzen. In de praktijk blijkt (voorwaardelijke) opzet bij hosters lastig te bewijzen.
Wanneer wordt de volgende monitoringsrapportage van de TU Delft over webhosters naar de Kamer gestuurd?
De volgende rapportage van de TU Delft wordt naar verwachting in het voorjaar van 2022 naar de Kamer gestuurd.
Op welke wijze worden (vertegenwoordigers van) slachtoffers en ouders betrokken bij de maatregelen om kinderporno tegen te gaan, zoals de doorontwikkeling van monitor van TU Delft?
In de aanpak van online seksueel kindermisbruik wordt intensief samengewerkt met het EOKM. Het EOKM houdt zich bezig met het voorkomen en bestrijden van (online) seksueel misbruik van kinderen. Een programma van het EOKM is HelpWanted.nl, dat als kerntaak heeft het bieden van acute hulp bij (dreigend) online seksueel geweld. Kinderen en jongeren, maar ook ouders, verzorgers, docenten en hulpverleners, kunnen hier onder andere terecht voor advies en informatie bij online seksueel misbruik. Het is goed dat de Motie-Hermans het mogelijk heeft gemaakt om verder te investeren in het EOKM en HelpWanted.nl. Hierover heb ik uw Kamer op 13 oktober jl. reeds geïnformeerd5.
Daarnaast zijn preventie en bewustwording twee belangrijke pijlers in de aanpak van (online) seksueel kindermisbruik. De digitale wereld speelt een grote rol in het onderlinge contact tussen minderjarigen, ook op het gebied van seksualiteit. Dit maakt dat het (onbewust) vervaardigen, delen en verkrijgen van beeldmateriaal door minderjarigen gemakkelijk is, terwijl minderjarigen de risico’s daarvan lang niet altijd overzien. In 2020 is daarom een lesprogramma en een wegwijzer ontwikkeld, om de bewustwording van online risico’s te vergroten en de seksuele weerbaarheid van kinderen te versterken.
Kunt u de laatste stand van zaken schetsen met betrekking tot het in EU-verband gezamenlijk optreden tegen webhosters die onvoldoende doen om kinderporno te verwijderen?
Zie antwoord 12.
Wanneer wordt het voorstel van de Europese Commissie om een Europese Autoriteit op te richten al gepubliceerd en kunt u binnen twee weken na publicatie van het voorstel een BNC-fiche over het voorstel met de Kamer delen?
Het aangekondigde wetgevende voorstel van de Europese Commissie voor de aanpak van online seksueel kindermisbruik wordt begin maart 2022 verwacht. Het voorstel zal zich richten zich op de verantwoordelijkheid van aanbieders van onlinediensten en de oprichting van een Europees Centrum ter bestrijding van online seksueel kindermisbruik. Na publicatie van het wetgevende voorstel zal mijn reactie binnen het vastgestelde termijn van 6 weken in een BNC-fiche naar de Tweede Kamer worden verzonden.
In hoeverre is uw inzet dat een eventueel op te richten Europese Autoriteit – indien u het voorstel van de Europese Commissie positief beoordeelt ten aanzien van subsidiariteit en proportionaliteit – het beste in Nederland kan worden gevestigd?
Ik verwacht dat een Europees centrum om (online) seksueel kindermisbruik te voorkomen en te bestrijden tot verbetering kan leiden. De overweging om dit centrum eventueel in Nederland te vestigen is de beoogde nauwe samenwerking met Europol in Den Haag, waarbij een korte afstand wenselijk is. Daarbij is Nederland een belangrijk internetknooppunt, waardoor het een hoofdrol in de mondiale internetindustrie speelt. Veel betrokken bedrijven zijn in Nederland gevestigd en Nederland heeft reeds een lopende constructieve samenwerking met de internetsector. Ik zie met belangstelling uit naar de uitwerking van het voorstel van de Commissie om te beoordelen of Nederland als vestigingsplaats voor het Europees centrum kan dienen.
Hoe beoordeelt u de inzet van algoritmen zoals NeuralHash van Apple om kinderpornografisch materiaal eerder te signaleren en wat is de inzet van Nederland in Brussel hierover?
In de strijd tegen deze verschrikkelijke vorm van criminaliteit is het belangrijk dat ook bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen. Dit heb ik nogmaals benadrukt op de ministeriële bijeenkomst van het Europees Internetforum op 8 december jl. Het is een hoopvolle ontwikkeling dat een aantal bedrijven deze verantwoordelijkheid serieus neemt en actie onderneemt. Ik heb met Apple gesproken over hun plannen om beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik online tegen te gaan. Apple heeft zich aangesloten bij de nationale publiek-private werkgroep tegen online seksueel kindermisbruik. Dit is een goede plek om gezamenlijk een schoner internet te realiseren en van elkaar te leren wat wel en niet werkt. Het is belangrijk dat bij de proactieve maatregelen om beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik online te detecteren wordt gezocht naar een goede balans tussen het respecteren van privacy en het beschermen van kinderen.
Het bericht dat ‘bij defensie duizenden boosterprikkers klaarstaan’ |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Kamp (VVD), Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Te weinig boosterprikkers? Bij defensie staan er duizend klaar»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u uiteenzetten of u van mening bent dat de trage boostercampagne in Nederland als een succes ervaren mag worden?
Zoals door mijn voorganger in het Kamerdebat van 1 december en van 15 december jl. aan uw Kamer is toegelicht, is de boostercampagne op 18 november jl. begonnen. Inmiddels is er een dusdanige versnelling gemaakt dat iedereen van 18 jaar en ouder in de gelegenheid is geweest een afspraak te maken voor een boostvaccinatie. De versnelling is door mijn voorganger toegelicht in zijn brief van 3 december jl.
Hoe bent u voornemens uw «boosteroffensief» binnen december nog tot een succes te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat 1.500 militairen beschikbaar staan als «prikkers»?
In totaal hebben 2.000 militairen klaar gestaan om te ondersteunen. De eerste 750 militairen zijn over een langere periode ingezet om de boostercampagne te ondersteunen of werkzaamheden in de teststraten uit te voeren. De Militaire Steunverlening in het Openbaar Belang (MSOB) loopt tot 1 maart 2022. De tweede 750 en later toegevoegde 500 militairen zijn met een aanvullende MSOB voor een kortere periode gevraagd om te ondersteunen tot 23 januari 2022. Defensie kan vaccineerders leveren, maar is ook bereid om in andere functies ingezet te worden. Denk aan administratieve medewerkers, optrekkers (van vaccin uit flacons in injectiespuit) of bemonsteraars (bij testen).
Bent u van mening dat de vierhonderd militairen die de GGD zullen gaan helpen met testen voldoende zullen zijn om de Nederlandse boostercampagne in lijn te brengen met andere westerse landen zoals het Verenigd Koninkrijk of Hongarije, die beide ondertussen bijna dertig procent van hun bevolking hebben geprikt met een boosterprik?
Op dit moment vormen de militairen een deel van de groep mensen die bijdragen aan de doelstelling van de boostercampagne: iedereen van 18 jaar en ouder uiterlijk in de tweede helft van januari 2022 de mogelijkheid te hebben gegeven voor een boostvaccinatie, mits zij de laatste vaccinatie uit de basisserie of een doorgemaakte besmetting, ten minste drie maanden geleden hebben gehad. Ik verwijs u naar de Kamerbrief van 3 december en van 14 december jl. waarin door mijn voorganger is toegelicht hoe de boostercampagne wordt uitgevoerd.
Kunt u uiteenzetten of u voornemens bent 1.500 of meer militairen aan te leveren en in te zetten als prikkers?
Op dit moment ziet het steunverleningsverzoek aan Defensie op 2.000 militairen voor steunverlening bij het testen en vaccineren door de GGD’en. Deze militairen zijn tot en met 23 januari 2022 ingezet, 750 militairen zullen oproepbaar blijven voor de vaccinatiestraten of de teststraten tot 1 maart 2022.
Bent u voornemens huisartsen, die ook in de vaccinatiecampagne meegeprikt hebben, te vragen om boosterprikken te helpen zetten?
Huisartsen hebben meerdere malen aangegeven geen collectieve bijdrage te kunnen leveren aan de vaccinatiecampagne. Dit is ook voor de boostercampagne het geval. In het licht van de opkomst van de omikronvariant is een verdere versnelling van de boostercampagne nog noodzakelijker en heb ik de LHV verzocht waar mogelijk de GGD’en te helpen. De LHV heeft aangegeven haar achterban te vragen mee te werken, daar waar het kan. Huisartsen hebben ook geholpen met de boostercampagne onder andere bij het vaccineren van niet-mobiele thuiswonenden, bij het vaccineren van bewoners in instellingen en hulp bij vaccinatie op de mobiele en vaste vaccinatielocaties van de GGD’en.
Bent u op de hoogte dat bijna 16.000 geneeskundestudenten middels de vereniging «De Geneeskundestudent» zouden kunnen en willen helpen boosteren?
Zoals mijn voorganger in zijn brief van 14 december jl. heeft aangegeven, heeft GGD GHOR Nederland contact gehad met een vertegenwoordiger van de geneeskundestudenten. Studenten Geneeskunde worden gestimuleerd zich bij de uitzendbureaus in GGD-regio’s te melden zodat ze via de uitzendbureaus ingezet kunnen worden bij de boostercampagne.
Kunt u uiteenzetten of u voornemens bent deze grote groep studenten te benaderen om te helpen boosterprikken te zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Welke andere groepen bent u voornemens te benaderen om de boostercampagne te versnellen?
In de brieven aan uw Kamer van 3 december jl. en 14 december jl. is aangegeven dat de GGD met een zeer divers aantal partijen in gesprek is voor hulp bij de boostercampagne. Via www.ggdreservisten.nl kan men zich melden. De GGD brengt het hulpaanbod in kaart en streeft er naar zo veel mogelijk aanbiedingen te kunnen koppelen aan regio’s waar capaciteit nodig is.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden en op korte termijn te beantwoorden?
Dat is helaas door drukte niet gelukt.
Het integriteitsbeleid bewindspersonen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Op basis van welke voorwaarden kan de secretaris-generaal (SG) ontheffing verlenen van de verbreding van het bestaande lobbyverbod met aanpalende beleidsterreinen en op basis van welke afwegingen komen bovendien de voorwaarden voor ontheffing door de SG of onafhankelijke commissie tot stand?1
Voor gewezen bewindspersonen geldt een lobbyverbod op het eigen ministerie én op aanpalende beleidsterreinen waarmee de gewezen bewindspersoon tijdens het ambt actieve bemoeienis heeft gehad. Net als bij het huidige lobbyverbod kan de SG van het betreffende ministerie indien daartoe aanleiding bestaat in voorkomende gevallen ontheffing van het lobbyverbod verlenen. Factoren die kunnen worden meegewogen, zijn bijvoorbeeld: de duur van het uitoefenen van de functie van bewindspersoon (en daarmee de gezagsrelatie), de mate van nabijheid van het beleidsterrein, de tijd die verstreken is, de kring van contactpersonen, de aard van de nieuwe werkkring (commercieel of semipublieke sector) en de functie. Daarbij geldt dat openheid over het contact kan bijdragen aan het mitigeren van mogelijke risico’s.
Uit welke personen die welke functies bekleden zal de onafhankelijke commissie bestaan, wie stelt deze onafhankelijke commissie aan en waarom is bovendien gekozen voor de vorm van advisering?
Het voornemen is om deze adviestaken bij het Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers te gaan beleggen. Dat veronderstelt dat de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers moet worden gewijzigd. In een dergelijk wetsvoorstel zal de aanpassing van de taak- en samenstelling van de onafhankelijke adviescommissie nader worden geregeld. Een wettelijke regeling heeft als consequentie dat een volgend kabinet zich hierover nog moet buigen. Het kabinet stelt het onafhankelijke adviescollege in en benoemt de leden.
Er is gekozen voor deze vorm van advisering omdat integriteitsvraagstukken zich niet altijd lenen voor een zwart-wit benadering. In het geval van een afkoelperiode na het ambt van bewindspersoon is het kabinet van mening dat in een specifieke casus verschillende afwegingen aan de orde kunnen zijn zoals de weloverwogen mogelijkheid om na het ambt de maatschappelijke loopbaan te vervolgen. Een adviescommissie kan die afweging in een advies in een specifiek geval maken.
Denkt u dat advisering aangaande lobbywerkzaamheden door de SG of onafhankelijke commissie door GRECO als afdoende wordt beoordeeld en kunt u bovendien toezeggen dat de verantwoordelijkheid van naleving van deze maatregelen ligt bij de bewindspersonen en niet bij de ambtenaren, zoals nu conform de Gedragscode Integriteit Rijk het geval is? Op basis van welke grond kan de SG oordelen dat een ontheffing onder voorwaarden niet bezwaarlijk is?
Bij de voorgestelde maatregelen integriteitsbeleid gewezen bewindspersonen zijn de aanbevelingen betrokken die de Groep Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa (hierna: GRECO) aan Nederland heeft gedaan. Met dit samenstel van maatregelen, waaronder de verbreding van het bestaande lobbyverbod, is tegemoet gekomen aan de adviezen van de GRECO om het integriteitsbeleid te verbeteren. Ik zal de GRECO daarover informeren en kijk met vertrouwen uit naar het komende verslag waarin de GRECO de naleving van zijn eerdere aanbevelingen zal beoordelen. Nalevingsverslagen worden altijd aan de Tweede Kamer aangeboden laatstelijk 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107). Nederland is gevraagd uiterlijk 30 september 2022 te rapporteren over de gemaakte voortgang.
De primaire verantwoordelijkheid voor naleving van het lobbyverbod ligt bij voormalige bewindspersonen. Voor hen wordt het verbrede lobbyverbod opgenomen in het Handboek bewindspersonen en in de brief over rechten en plichten die elke vertrekkende bewindspersoon kort na het aftreden van de Minister van BZK ontvangt. Zij kunnen hierop zonodig publiekelijk worden aangesproken. Dit neemt niet weg dat ook ambtenaren zich aan het beleid moeten houden en daarop aanspreekbaar zijn. De politieke eindverantwoordelijkheid voor het handelen en nalaten door ambtenaren ligt in zijn algemeenheid bij de bewindspersoon waarvoor de betreffende ambtenaar werkzaam is.
Wilt u bovengenoemde vragen ook beantwoorden ten aanzien van de nieuwe regelgeving aangaande het draaideurverbod?
De GRECO heeft strikt genomen niet geadviseerd tot het instellen van het draaideurverbod, maar het kabinet acht deze maatregel een passend onderdeel van het pakket integriteitsbeleid gewezen bewindspersonen. Ik zal dan ook over deze maatregel rapporteren in mijn voortgangsverslag, zodat de GRECO hierover in het nalevingsverslag een oordeel kan geven.
Hoe zal de nieuwe wetgeving zich verhouden tot de bestaande Gedragscode Integriteit Rijk en het Handboek voor bewindspersonen?
De Gedragscode integriteit Rijk en het Handboek voor bewindspersonen zijn een afgeleide van hetgeen in wet- en regelgeving is opgenomen. Dit betekent dat deze worden aangepast aan nieuwe wet- en regelgeving, of aan nieuw geldend beleid dat anders dan in wet- of regelgeving is vastgelegd.
Wordt de naleving van de regelgeving voor wat betreft de drie voorgestelde maatregelen (het lobbyverbod, het draaideurverbod en de afkoelperiode met verplicht advies) voldoende gewaarborgd en hoe vindt sanctionering bij nalatigheid of schending van de wettelijk vastgestelde regelgeving plaats? Aan welke voorwaarden wordt bij sanctionering bovendien getoetst?
Er is reeds een start gemaakt met de voorbereiding op de benodigde wetsaanpassingen. Deze zien onder meer toe op de taken en bevoegdheden van de onafhankelijke commissie, de gevolgen voor het uitkeringsstelsel, de sollicitatieplicht, het begrip «passende arbeid» in de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers maar ook op de rechtsgevolgen en de naleving van de voorgestelde maatregelen. Het is aan het volgende kabinet om deze wetswijzigingen verder vorm te geven.
Hoe bent u voornemens uitvoering te geven aan de aangenomen motie-Dassen aangaande een verplicht lobbyregister nu in uw brief staat dat het integriteitsbeleid tijdens het ambt wordt overgelaten aan het volgende kabinet?2
De GRECO heeft ook aanbevelingen aan het Nederlandse kabinet gedaan die betrekking hebben op het integriteitsbeleid tijdenshet ambt van bewindspersoon, zoals de aanbeveling om een gedragscode te ontwikkelen die onder meer ziet op contacten met derden (lobbyisten). In de brief aan de Kamer over de evaluatie van de GRECO (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 19) is aangekondigd dat de concrete uitwerking van de GRECO-aanbevelingen voor het integriteitsbeleid tijdens het ambt van bewindspersoon – met name omwille van de internalisatie en het eigenaarschap – aan het nieuwe kabinet wordt gelaten. Dat is door de Minister-President mondeling herhaald in het Kamerdebat van 8 september 2021. Bij het opstellen van deze gedragscode zal de ook motie Van Baarle-Leijten over het afdwingbaar maken resp. sanctioneren van de gedragscode, worden betrokken (Kamerstuk 32 925 III, nr. 11), evenals de genoemde motie-Dassen.
Heeft u overwogen ook een draaideurverbod in te stellen voor deelname aan adviescolleges? Dit zou niet nodig zijn vanwege de eenzijdige benoeming, er kan echter worden overwogen dit aan te passen in wetgeving. Is dit overwogen en zo ja, waarom is hier niet voor gekozen en zo nee, waarom is dit niet meegenomen in de afweging?
De eenzijdige benoeming van leden van adviescolleges is niet de reden dat zij niet zijn betrokken in het draaideurverbod. Het draaideurverbod beoogt te voorkomen dat bewindspersonen na het aftreden betaalde, commerciële werkzaamheden ten behoeve van het eigen ministerie gaan verrichten. Hiermee wordt het risico op verstrengeling van persoonlijke en functionele belangen vermeden. Dat speelt niet bij benoeming van gewezen bewindspersonen in een adviescollege.
Op welke termijn bent u voornemens de wettelijke wijzigingen, waaronder de wijziging van de sollicitatieplicht en de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) door te voeren?
Alle aangekondigde wetgeving die betrekking heeft op het integriteitsbeleid van gewezen bewindspersonen moet op hetzelfde moment in werking treden. Met de voorbereiding van deze wetgeving is reeds een begin gemaakt, met het streven het wetsvoorstel na de zomer van 2022 aan de Kamer aan te bieden.
Bent u bekend met het artikel: «lobbyverbod voor ex-bewindslieden blijkt «tussen wal en schip beland»?3
Ja.
Klopt het dat op 16 oktober 2020 ambtenaren de pijnlijke conclusie trokken dat de Nederlandse overheid de Europese anti-corruptiewaakhond GRECO en andere internationale organisaties verkeerd geïnformeerd heeft, namelijk dat er nog steeds een lobbyverbod voor bewindspersonen geldt?4
Nee. In het artikel werd selectief verwezen naar een persoonlijke beleidsopvatting uit een mailwisseling tussen ambtenaren. Die mailwisseling gaf een interne discussie weer over de gevolgen van de ingetrokken circulaire lobbyverbod. De eindconclusie in diezelfde mailwisseling was dat het lobbyverbod nog altijd van kracht was en dat van onjuiste informatieverstrekking geen sprake was. Deze eindconclusie is in het krantenartikel niet vermeld.
Deze conclusie is later herbevestigd. Het lobbyverbod is een kabinetsbesluit uit 2017 dat aan de beide Kamers per brief is medegedeeld. De brief aan beide Kamers waarin het lobbyverbod is uiteengezet, is door het kabinet niet ingetrokken. Het lobbyverbod wordt aan bewindspersonen kenbaar gemaakt via het Handboek bewindspersonen en in de brief die bewindspersonen bij hun aftreden ontvangen. Voor rijksambtenaren is het lobbyverbod kenbaar via de Gedragscode Integriteit Rijk. De Gedragscode is geen vrijblijvende
set van regels. Indien de ambtenaar zich niet gedraagt als een goed
ambtenaar betaamt, kan er een disciplinaire maatregel (straf) worden
opgelegd conform hoofdstuk 15 van de CAO Rijk. Om deze redenen zijn de in de vraag genoemde internationale organisaties niet verkeerd geïnformeerd. Overigens zal het gewijzigde lobbyverbod nog op een andere wijze kenbaar worden gemaakt aan rijksambtenaren en zal dit worden meegenomen in de actualisatieronde van de Gedragscode Integriteit Rijk.
Wat is uw verklaring op de bevindingen uit de ambtelijke correspondentie dat de ministerraad nooit heeft besloten het verbod in te trekken en dat iets dergelijks ook nooit aan de Tweede Kamer is gemeld?
Het is correct dat uit de ambtelijke correspondentie blijkt dat de ministerraad nooit heeft besloten het lobbyverbod in te trekken. Aangezien het bestaande lobbyverbod niet is ingetrokken of gewijzigd, was er ook geen aanleiding dit aan de Tweede Kamer te melden. Het lobbyverbod gold en geldt onverkort.
Welke internationale organisaties zijn nog meer verkeerd geïnformeerd?
Aangezien het lobbyverbod nog onverkort gold en geldt, zijn er geen internationale organisaties verkeerd geïnformeerd.
Op welke wijze heeft u aan GRECO en alle andere relevante organisaties verteld dat zij verkeerd geïnformeerd waren en kunt u die brief of mail aan de Kamer doen toekomen?
GRECO en alle andere relevante organisaties zijn niet verkeerd geïnformeerd. Er is dus geen brief of mail beschikbaar of noodzakelijk.
Indien u dat nog niet aan die organisaties heeft meegedeeld, kunt u dat dan per ommegaande doen en een afschrift daarvan aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen aanleiding om die organisaties een dergelijke mededeling te doen. Bovendien is in de brief van het kabinet aangekondigde verbreding van het bestaande lobbyverbod direct van kracht.
Kunt u deze vragen beantwoorden binnen de daarvoor staande termijn en in ieder geval voorafgaand aan het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur dat plaatsvindt op 26 januari 2022?
Ja.
Het bericht ‘Slecht ter been? Zorg dan maar dat je niet op dit station terecht komt’. |
|
Fahid Minhas (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Slecht ter been? Zorg dan maar dat je niet op dit station terecht komt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat alle liften op station Rotterdam Lombardijen een halfjaar buiten gebruik worden gesteld?
ProRail heeft bij mij aangegeven dat de vernieuwing van de vier liften op Rotterdam Lombardijen vertraging oploopt door een opeenstapeling van ontwerpuitdagingen, lange productie- en levertijden van de benodigde materialen en schaarste van specialisten. Het is spijtig dat de verbouwing van de liften daardoor lang duurt, maar ProRail en NS doen hun uiterste best om de overlast voor de reiziger te beperken. Zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Bent u ook van mening dat, gezien het nabijgelegen Maasstad Ziekenhuis, station Rotterdam Lombardijen te allen tijde bereikbaar moet zijn en reizigers moeten kunnen rekenen op betrouwbaar vervoer en een goede bereikbaarheid?
Ik ben van mening dat het Maasstad Ziekenhuis bereikbaar moet zijn. Ik vind het echter ook logisch dat stations worden verbeterd. Bij verbouwing van een station is het soms niet te voorkomen dat dat station tijdelijk niet of niet geheel kan worden gebruikt. Het is dan van belang dat er voldoende maatregelen worden getroffen om de overlast voor de reiziger zo veel mogelijk te beperken. ProRail en NS werken nauw samen om hiervoor te zorgen. Rondom de verbouwing van de liften op station Lombardijen zijn de volgende maatregelen genomen:
Bent u ook van mening dat, gezien de ligging van station Rotterdam Lombardijen nabij het Maasstad Ziekenhuis, er zo snel mogelijk een tijdelijke liftinstallatie moet worden aangebracht gedurende de periode dat de werkzaamheden nog niet zijn afgerond?
Bij stations met meer dan 5.000 reizigers (zoals station Lombardijen) wordt voorafgaand aan de verbouwing van liften uitvoerig onderzocht of het mogelijk is om tijdelijke liften te plaatsen. Het plaatsen van een tijdelijke liftinstallatie op station Lombardijen bleek niet mogelijk: de vloeren in de stationshal kunnen de belasting van een tijdelijke lift niet aan en er is op perronniveau geen veilige manier om tijdelijke liften te plaatsen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het vervangen van deze liften ook daadwerkelijk binnen het halfjaar is afgerond en niet wederom wordt uitgesteld?
ProRail geeft aan samen met de betrokken aannemers strak te sturen op de planning en mogelijke risico’s op uitloop zoveel mogelijk te elimineren. De benodigde materialen zijn besteld, er wordt wekelijks gemonitord op productie- en levertijden. Waar personeel schaars is, wordt dit zo vroeg mogelijk ingepland. Ik ga er daarom vanuit dat de vervanging van de liften geen verdere vertraging oploopt.
Bent u het eens met de stelling dat de huidige treintaxi’s geen oplossing vormen voor het probleem?
Het vervangen van een lift geeft overlast voor alle reizigers die gebruik willen maken van de lift en voor reizigers die afhankelijk zijn van de lift in het bijzonder. Het plaatsen van een vervangende lift bij het langdurig buiten gebruik stellen van een lift heeft dan ook de voorkeur. Wanneer een tijdelijke vervangende lift niet mogelijk is, zoeken NS en ProRail naar een zo goed mogelijk alternatief zodat zij reizigers die afhankelijk zijn van de lift zo goed mogelijk kunnen faciliteren. In dit geval gebeurt dit onder meer door een taxi te regelen voor reizigers die afhankelijk zijn van de lift tijdens werkzaamheden aan liften, zodat zij van of naar Lombardijen kunnen reizen via een nabijgelegen toegankelijk station. Ik vind dit in de context dat er geen tijdelijke vervangende lift kan worden geplaatst een goede oplossing.
Heeft u in beeld hoe groot de capaciteit is van de alternatieve treintaxi’s en kunt u garanderen dat deze garant staan voor een probleemloze reis?
ProRail spant zich samen met NS in om klanten die als gevolg van werkzaamheden aan een lift afhankelijk zijn van een taxi een zo goed mogelijke reiservaring te bieden. Daarbij is vooral het tijdstip waarop de taxi aangevraagd wordt bepalend. Wanneer de taxi aangevraagd wordt op het moment dat de reiziger op het station aankomt, heeft de reiziger te maken met een «aanrijdtijd». Als de taxi eerder wordt aangevraagd, is de kans groter dat de taxi klaar staat bij het station. ProRail en NS doen er dan ook alles aan om reizigers vooraf goed te informeren over liftwerkzaamheden zodat reizigers niet voor verrassingen komen te staan en de reis van de klant zo prettig mogelijk verloopt; zie daarover het antwoord op vraag 3. In de periode tot 6 december 2021 zijn er in totaal drie taxi’s besteld. Op basis van dit beeld verwacht ProRail op dit moment geen capaciteitsproblemen.
Heeft u in beeld of meer stations ontoegankelijk dreigen te worden door langdurig onderhoud wegens schaarste in onderdelen en monteurs bij ProRail?
Het is noodzakelijk om de liften aan het einde van de levensduur te vervangen. Helaas is het niet altijd (technisch) mogelijk om een tijdelijke liftinstallatie te plaatsen. Daarom wordt de vervangingsperiode zo kort mogelijk gehouden en bijvoorbeeld een alternatief met taxi’s geboden zoals hierboven beschreven. De geschetste problematiek van schaarste in onderdelen en monteurs kan inderdaad gevolgen hebben voor aankomende vervangingen. ProRail heeft dit in beeld en probeert dit zoveel mogelijk te beperken.
Kunt u de Kamer informeren over hoe het is gesteld met de toegankelijkheid van alle stations in Nederland?
Ja, hiervoor verwijs ik u naar het Actualisatierapport Toegankelijkheid Spoor 2021.3
Klopt het, dat de voorwaarden voor ondernemingen om in aanmerking te komen voor toekenning van het recht om het predicaat «Koninklijk» te voeren, staan beschreven in Koninklijke Beschikking nr. 33, daterend van 15 augustus 1988? Zo nee, waar staan deze voorwaarden dan beschreven?
Ja, in nummer 33 en 34. Deze beschikkingen zijn later aangevuld met de Koninklijke Beschikkingen van 8 december 2004, nr. 9, 26 maart 2010, nr. 2 en 17 december 2020, nr. 3.
Klopt het dat een onderneming enkel in aanmerking kan komen voor deze toekenning wanneer de bedrijfsvoering «onberispelijk» is? Hoe breed reikt deze definitie?
Het Predicaat Koninklijk is een reeds lang bestaande traditie. Het is een onderscheiding die kan worden verleend aan verenigingen, stichtingen, instellingen of grote ondernemingen. Een predicaat wordt enkel toegekend aan bedrijven die reeds honderd jaar bestaan en in die lange periode een goede reputatie hebben opgebouwd. Het symboliseert het respect, de waardering en het vertrouwen van de Koning tegenover de ontvanger en wil niet zeggen dat het betrokken bedrijf leverancier is of een andere relatie heeft met het Koninklijk Huis.
Voor het toekennen van predicaten gelden voorwaarden. Het gaat onder andere om de nationaliteit van het bedrijf, de financiële gezondheid, vooraanstaandheid – ook in termen van maatschappelijk verantwoord ondernemen – en (economische) zelfstandigheid. De verlening, bestendiging en heroverweging van het Predicaat Koninklijk is ingebed in de ministeriële verantwoordelijkheid en vindt plaats volgens de onder andere in de Koninklijke beschikkingen opgenomen voorwaarden en procedures. Het betreft een zorgvuldig proces via burgemeester, commissaris van de Koning en adviezen van ministeries en (inspectie)diensten die relevant zijn voor de beoordeling.
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van het predicaat Koninklijk, zoals beschreven in de Koninklijke beschikking van 15 augustus 1988, nr. 33, is dat de bedrijfsvoering onberispelijk dient te zijn. Ook de onderneming, zowel als de leden van de directie en de commissarissen, dienen te goeder naam en faam bekend te staan en van onbesproken gedrag te zijn.
De onberispelijkheid van een bedrijf is een dynamisch begrip, waarvan de betekenis door de tijd heen kan veranderen, zoals ook maatschappelijke opvattingen hierover veranderen. In de verlening, bestendiging en heroverweging van het predicaat Koninklijk kunnen nieuwe inzichten inzake onberispelijkheid worden betrokken.
Op de website van het Koninklijk Huis staat de procedure voor aanvraag van het predicaat omschreven: https://www.koninklijkhuis.nl/onderwerpen/onderscheidingen/predicaat-koninklijk/aanvragen
Wat gebeurt er als er ná toekenning van het recht om dit predicaat te mogen voeren, wordt vastgesteld dat er bij de betreffende onderneming niet (langer) sprake is van een onberispelijke bedrijfsvoering?
In de Koninklijke Beschikking van 8 december 2004, nr. 9 staan de bepalingen om een predicaat in te trekken. Bij het proces over een eventuele intrekking van het predicaat heeft de commissaris van de Koning een coördinerende en adviserende rol. Als er voldoende aanleiding toe is, dan kan en zal een predicaat heroverwogen worden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij wijzigingen in de juridische structuur of wanneer de reputatie ernstig in het geding is, zoals bijvoorbeeld bij een strafrechtelijke veroordeling. Een bedrijf zal in het tweede geval eerst gevraagd worden een toelichting te geven op de ontwikkelingen en uit te leggen wat wordt ondernomen om die reputatie te herstellen en herhaling te voorkomen. Daarna kan op enig moment, mede op basis van de adviezen van de betrokken departementen, besloten worden over het al dan niet behouden of clausuleren van het recht een predicaat te voeren.
Daarbij zij opgemerkt dat niet-bestendigen en a fortiori het intrekken van het predicaat een voor het betreffende bedrijf ingrijpend middel is, waarvoor voldoende grond moet zijn en proportioneel moet zijn met het oog op de feitelijke situatie.
Kan het recht om het predicaat te voeren worden ingetrokken op basis van het gegeven dat een bedrijf niet (langer) aan de voorwaarden voor toekenning van het predicaat voldoet? Zo ja, welke persoon of welk orgaan controleert en handhaaft hierop?
Ja, het recht om het predicaat te voeren kan worden ingetrokken op basis van het gegeven dat het bedrijf niet (langer) aan de voorwaarden voor het voeren van het predicaat voldoet. De commissaris van de Koning is dus ook primair verantwoordelijk voor de agendering van een eventuele heroverweging van een predicaat indien deze daartoe aanleiding ziet.
Het recht om een Koninklijk predicaat te voeren wordt doorgaans toegekend voor een periode van ten hoogste 25 jaar. Daarna kan de gerechtigde, via de procedure zoals bij antwoord 2 omschreven, bestendiging (verlenging) aanvragen. Er vindt dan opnieuw een toetsing aan de voorwaarden plaats.
Daarbij zij opgemerkt dat niet bestendigen en a fortiori het intrekken van het predicaat een voor het betreffende bedrijf ingrijpend middel is, waarvoor voldoende grond moet zijn en dat proportioneel moet zijn met het oog op de feitelijke situatie.
Klopt het, dat de verplichtingen die komen kijken bij het recht van een onderneming om het predicaat «Koninklijk» te voeren, staan beschreven in Koninklijke Beschikking nr. 34, daterend van 15 augustus 1988? Zo nee, waar staan deze verplichtingen dan beschreven?
Ja, dit klopt, in samenhang gelezen met de Koninklijke Beschikking van 8 december 2004 nr. 9.
Klopt het dat het recht om het predicaat te voeren met de verplichting komt om «alles na te laten wat de reputatie van de gerechtigde zou kunnen schaden»? Hoe breed reikt die definitie?
Dat klopt. Als een onderneming een predicaat toegekend krijgt, wordt het bedrijf verzocht zich te verbinden aan de «Bepalingen betreffende het Predicaat Koninklijk», beschreven in de Koninklijke beschikking van 15 augustus 1988, nr. 34. De belangrijkste verplichting is dat de gerechtigde alles zal nalaten wat zijn reputatie zal schaden. Zie voorts het antwoord op vraag 2 en 3.
Wordt er bij de toekenning van het recht om het predicaat te voeren bekeken of ondernemingen bewezen hebben in het verleden alles na te laten wat de reputatie van de onderneming zou kunnen schaden?
Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van een predicaat is het hebben van een goede naam. Dit betreft zowel de bestuurders als de bedrijfsvoering. Het antwoord bij vraag 2 gaat hier verder op in.
Wat is de exacte procedure die in werking treedt wanneer een onderneming, die het recht is toegekend om het predicaat te voeren, niet (langer) alles nalaat wat de reputatie van de gerechtigde zou kunnen schaden? Door wie kan het recht om het predicaat te voeren worden ontnomen? En door welke persoon of welk orgaan wordt gecontroleerd of een onderneming nog altijd aan deze voorwaarde voldoet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere bepalingen gelden er als voorwaarde voor of verplichting bij de toekenning voor ondernemingen om het predicaat Koninklijk te mogen voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Kan de Minister aangeven welke van de volgende daden, en het verzoek is om in de beantwoording op ieder van deze daden individueel in te gaan, volgens haar/hem passen binnen de definitie van een «onberispelijke bedrijfsvoering», dan wel binnen de definitie van de frase «alles nalaten wat de reputatie kan schaden»?
Voor alle bovengenoemde voorbeelden geldt dat ze meegenomen kunnen worden bij de beoordelingsprocedure zoals bij het antwoord op vraag 2 is beschreven.
Aan hoeveel ondernemingen is, sinds 15 augustus 1988, het recht om het predicaat «Koninklijk» te voeren ontnomen? Aan welke ondernemingen is het recht ontnomen en om welke redenen was dit?
Het is verschillende keren voorgekomen, dat het recht tot het voeren van het predicaat Koninklijk aan een bedrijf is ingetrokken. De redenen voor intrekking variëren. Deels was dit het geval voor omstandigheden zoals beschreven in artikel 6 van de Koninklijke Beschikking van 15 augustus 1988, nr. 34, zoals bijvoorbeeld een wijziging van de juridische structuur van een bedrijf. Ook is het voorgekomen dat een bedrijf niet meer voldeed aan de voorwaarden zoals bijvoorbeeld het niet meer voldoen aan de vereiste zelfstandigheid ten aanzien van de bepaling van de beleidsstrategie en het financiële beleid.
Is de Minister ervan op de hoogte dat in de afgelopen twintig jaar meerdere ondernemingen, die het recht hebben het predicaat te voeren, zich zeker schuldig hebben gemaakt aan ten minste één van de onder vraag 9 benoemde daden? Zo ja, wat is daarop haar/zijn reactie?
Op individuele bedrijven kan ik niet ingaan. Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Is de Minister van mening dat het gepast is, zeker met oog op de voorwaarden en verplichtingen die komen kijken bij het recht om dit predicaat te dragen, om bedrijven, die zich schuldig maken aan één van de daden zoals beschreven onder vraag 9, een eervol Koninklijk predicaat toe te kennen?
Zie antwoord vraag 12.
Is de Minister bevoegd om aan bedrijven het recht om het predicaat te voeren te ontnemen? Zo ja, is de Minister bereid te controleren of ondernemingen, aan wie het recht is toegekend het predicaat te voeren, zich ook houden aan de voorwaarden en verplichtingen die daaraan verbonden zijn? En vervolgens dit predicaat te ontnemen aan de ondernemingen die niet aan de voorwaarden en verplichtingen voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt de Minister met BIJ1 de mening dat het in de parlementaire democratie van 2021 niet past dat de Koning(in), zonder ministeriële tussenkomst, onderscheidingen kan verlenen buiten het Koninklijk Huis en haar/zijn Hofhouding? Zo ja, is de Minister voornemens om de status quo te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is uiteengezet, betreft de predicaatverlening en -intrekking een zorgvuldig proces via burgemeester en commissaris van de Koning. De predicaatverlening vindt plaats op basis van uitgevraagde adviezen aan onder andere de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en (inspectie)diensten, en valt onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid.
Is de Minister van mening dat er tenminste een beroepsprocedure dient te worden ingesteld om het recht om het predicaat te voeren te ontnemen? Zo ja, is de Minister voornemens om een dergelijke beroepsprocedure te regelen? En hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is uiteengezet, betreft de predicaatverlening en -intrekking een zorgvuldig proces via burgemeester en commissaris van de Koning en eventuele adviezen van onder andere de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid en (inspectie)diensten, en valt onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid.
Klopt het dat 129 landen met een VN-resolutie hebben ingestemd die alleen de islamitische naam voor de Tempelberg gebruikt en daarmee de Joodse banden met de Tempelberg probeert weg te poetsen?1
Het klopt dat 129 landen tijdens de Algemene Vergadering van de VN hebben ingestemd met de «Jerusalem»-resolutie, waar een verwijzing in staat naar de Tempelberg/Haram-al-Sharif waarbij alleen de Arabische term «Haram-al-Sharif» genoemd is.
Waarom heeft u zich niet aan de zijde geschaard van de VS, Hongarije, Tsjechië e.a. landen die tegen deze resolutie hebben gestemd, terwijl Nederland zich laf heeft onthouden van de stemming?
Nederland zet zich bij de VN in om niet uitsluitend de term «Haram-al-Sharif» te gebruiken, maar daarbij ook altijd de benaming «Tempelberg» te gebruiken, om de historische, religieuze en culturele connectie van deze heilige plaats met de verschillende religies te reflecteren. Het is teleurstellend dat in de Jerusalem-resolutie nog steeds éénmaal de term Haram-al-Sharif gebruikt wordt.
Het kabinet maakt bij het bepalen van een stempositie altijd een brede belangenafweging. Een tegenstem zou niet het juiste signaal zijn geweest, gezien de inhoudelijk belangrijke boodschappen die in de Jerusalem-resolutie staan. In de Jerusalem-resolutie wordt onder meer de sloop van Palestijnse huizen, uithuiszettingen en de uitbreidingen van nederzettingen veroordeeld. Dit zijn boodschappen die het kabinet steunt. Het Israëlische nederzettingenbeleid is een belangrijk obstakel voor het bereiken van duurzame vrede, waarbij uitbreidingen van nederzettingen in en rondom Oost-Jerusalem extra gevoelig liggen. De dreigende uithuiszettingen in de wijk Sheikh Jarrah, die in de resolutie worden genoemd, waren in mei dit jaar een van de aanleidingen voor spanningen in Jeruzalem en een gewapend conflict tussen Israël en Hamas.
De laatste keer dat de Jerusalem-resolutie in stemming werd gebracht in 2018 stemde Nederland, samen met alle EU-lidstaten, voor de resolutie. Het opnieuw noemen van de term Haram-al-Sharif heeft Nederland doen besluiten van stempositie te veranderen en niet meer voor de resolutie te stemmen, ondanks dat een meerderheid van EU-landen dat dit jaar wel deed. Een tegenstem zou niet het juiste signaal zijn geweest, gezien de inhoudelijk belangrijke boodschappen die in de Jerusalem-resolutie staan. Daarom heeft Nederland, met een groep van 9 EU-landen, waaronder Duitsland, besloten zijn stem te onthouden.
Heeft Nederland net als eerder met de Palestijnse delegatie onderhandeld over de (concept) resolutie en is het verzoek gedaan de islamitische term «Haram al-Sharif» te verwijderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de respons?
Voor veel EU-lidstaten, waaronder Nederland, is de terminologie rondom de heilige plaatsen in VN-verband een punt van zorg. Binnen de EU behoort Nederland tot de lidstaten die zich het meest proactief inzet om dit aan te passen, ofwel door de term «Tempelberg» toe te voegen, ofwel de verwijzing naar alleen Haram-al-Sharif weg te laten. Deze inzet is in lijn met de motie van het Eerste Kamerlid Schalk (Kamerstuk 35 403, J). Op aandringen van Nederland en de EU is een verwijzing naar de term Haram-al-Sharif (zonder vermelding van «Tempelberg») uit de operationele paragraaf van de Jerusalem-resolutie verwijderd. Ook is in de Jerusalem-resolutie een tekst toegevoegd die de heiligheid van de stad Jerusalem voor alle drie de monotheïstische religies onderstreept. Uiteindelijk resteert er dit jaar in het gehele pakket aan resoluties nog slechts één verwijzing naar de term Haram-al-Sharif. In 2018 zaten er nog vier verwijzingen naar Haram-al-Sharif in de resoluties. De EU heeft in een stemverklaring opnieuw bezwaar gemaakt tegen het exclusief noemen van de term Haram-al-Sharif.
Op basis van welke argumenten is de Nederlandse stempositie bepaald en op welke punten bent u het niet eens met uw Europese collega’s uit Hongarije en Tsjechië die volkomen terecht tegen stemden?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe lang laat u zich nog gebruiken voor de Palestijnse propagandamachine die dit soort onzinresoluties elk jaar uitspuugt? Bent u bereid voortaan altijd tegen resoluties te stemmen die enkel de islamitische naam voor de Tempelberg gebruiken?
Zoals bekend heeft het kabinet bezwaar tegen de hoeveelheid resoluties en de daarmee gepaard gaande disproportionele aandacht voor Israël. Nederland zal zich blijven inzetten voor het verbeteren en stroomlijnen van het gehele pakket, alsook het verbeteren van de terminologie van de heilige plaatsen. Er staan in de resoluties ook belangrijke inhoudelijke punten die Nederland steunt als deel van zijn inzet op het Midden-Oosten Vredesproces (MOVP). Het verbeteren van het Palestijnse resolutie-pakket vergt een lange termijn inzet. De uiteindelijke stempositie zal op basis van een brede belangenafweging gemaakt worden.
Het bericht ‘Uitspraak in supermarktoorlog Didam bedreigt Nederlandse woningbouw’ |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Uitspraak in supermarktoorlog Didam bedreigt Nederlandse woningbouw» uit het Financiële Dagblad van 1 december, en de uitspraak van de Hoge Raad waarover het artikel handelt?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het artikel, dat door de gevolgen van deze uitspraak van de Hoge Raad de ambitie om 1 miljoen woningen te bouwen op losse schroeven komt te staan, en kunt u uw antwoord motiveren?
Het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021 ECLI:NL:HR:2021:1778 (Didam) kan mogelijk tot complicaties leiden bij het versnellen van de woningbouw voor zover gemeenten zelf de benodigde grond leveren, maar de ambitie om 100.000 woningen per jaar te bouwen zal ik daardoor niet op losse schroeven willen zetten.
Het arrest van de Hoge Raad gaat over de situatie dat een gemeente, in casu de gemeente Montferland, aan hem toebehorende onroerende zaak verkoopt voor de realisering van een nieuwe ontwikkeling. Ook bij privaatrechtelijk handelen moeten overheidslichamen zoals gemeenten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel, in acht nemen. Het gelijkheidsbeginsel brengt met zich mee dat een overheidslichaam bij verkoop van een onroerende zaak (zoals bijvoorbeeld ook de uitgifte van bouwrijpe grond) gegadigden, die interesse hebben in de aankoop van deze onroerende zaak, een gelijke kans moet bieden. De selectie moet plaatsvinden aan de hand van objectieve, toetsbare en redelijke criteria.
De mededingingsruimte hoeft niet te worden geboden, indien bij voorbaat vaststaat óf redelijkerwijs mag worden aangenomen dat slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop van de betreffende onroerende zaak. Ook dit dient te worden vastgesteld op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria.
Het arrest van de Hoge Raad heeft in beginsel geen gevolgen voor woningbouw op grond die volledig in eigendom is van private partijen. Private partijen hebben een belangrijke positie op de grondmarkt voor woningbouw. In bijna driekwart van de gemeenten koopt de gemeente alleen in specifieke gevallen grond voor woningbouw en/of laat het aan private partijen over om voor voldoende grond voor woningbouw te zorgen. Iets meer dan een kwart van de gemeenten levert de benodigde grond voor woningbouw zelf.2 De woningbouwopgave wordt dus grotendeels gerealiseerd op gronden in eigendom van private partijen.
Voor gronden die wél in eigendom van gemeenten zijn, zullen voor een deel nog geen partijen zijn geselecteerd. Het arrest brengt met zich mee dat de overheid partijen die interesse hebben in de aankoop van gronden en de daarbij behorende onroerende zaken een gelijke kans moet bieden. Het arrest van de Hoge Raad brengt mee dat een overheidslichaam niet langer onroerende zaken (gebouwd of ongebouwd) exclusief aan één partij te koop kan aanbieden zonder dit vooraf openbaar kenbaar te maken.
In het antwoord op vraag 3 ga ik in op het selectieproces. Het is op voorhand lastig te schatten hoe groot het aantal woningbouwlocaties is waar dit arrest effect heeft op het tempo van de woningbouw en welk aantal woningen het gaat.
Deelt u de conclusie dat deze uitspraak voor onzekerheid, extra complexiteit en vertraging leidt voor lopende en/of toekomstige bouwprojecten? Zo nee, waarom niet?
Het kan zijn dat de gemeente, bij lopende bouwprojecten waar ze zelf de grond levert, tijdelijk een pauze inlast om de gevolgde selectieprocedure tegen het licht houden waardoor onzekerheid en vertraging ontstaat. Als een gemeente een procedure heeft gevolgd die voldoet aan de eisen van het arrest, dan hoeft de uitspraak geen gevolgen hebben. Vertraging kan optreden in die gevallen waar de gemeente geen selectieproces heeft gevolgd welke voldoet aan de eisen van het arrest. Er zal bekendheid gegeven moeten worden aan het voornemen tot verkoop én er kunnen gegadigden zijn die nu alsnog de selectieprocedure ter discussie stellen.
Voor toekomstige bouwgronden waarvoor de gemeente nog een koper moet selecteren zal de gemeente een zorgvuldig meervoudig selectieproces moeten doorlopen, tenzij op basis van de criteria – die de gemeente met inachtneming van de haar toekomende beleidsruimte vaststelt – op voorhand vaststaat dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop. In dat laatste geval dient een gemeente bij de bekendmaking van het voornemen tot verkoop te motiveren waarom er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt. Gemeente moeten hun processen en procedures hierop aanpassen. Dit zal enige tijd kosten.
Het arrest leidt tot veel zorgen bij gemeenten en marktpartijen. Het is van belang dat snel duidelijk wordt hoe de eisen die de Hoge Raad stelt, optimaal kunnen worden ingepast in lopende en toekomstige selectieprocedures. Ik heb daarom op de website www.woningmarktbeleid.nl een eerste factsheet3 geplaats met Vraag en Antwoord naar aanleiding van dit arrest. Dit factsheet zal ik verder ook nog aanvullen met vragen en antwoorden waarvoor meer tijd nodig is voor een zorgvuldige beantwoording. Gemeenten kunnen ook ondersteuning vragen bij het Expertteam Woningbouw voor advies over specifieke casussen.
Ik vind het een belangrijk uitgangspunt dat het handelen van de overheid zo transparant en openbaar mogelijk is. Bij verkoop van onroerende zaken is in dat kader het van belang dat de overheid bekendheid geeft aan het voornemen tot verkoop, de procedure die daarbij wordt gevolgd en de criteria op basis waarvan kopers worden geselecteerd. Een dergelijk selectieproces kan tijd vergen. Aan de andere kant brengt het met zich mee dat zowel gemeente als de koper in het proces na selectie zijn gebonden aan de kaders die zijn opgesteld voor de selectie. Dit kan de complexiteit van het proces na selectie verminderen; er liggen dan heldere kaders waaraan partijen zich hebben verbonden.
Deelt u de constatering, dat deze uitspraak met terugwerkende kracht ertoe kan leiden dat allerlei partijen schadeclaims kunnen indienen, omdat het in voorkomende gevallen om één-op-één-transacties gaat?
Het valt niet uit te sluiten dat gegadigden, die niet in de gelegenheid zijn gesteld een eerlijke kans te maken op een onroerende zaak die door de overheid werd verkocht, een schadeclaim indienen. In de rechtspraak gelden echter strenge criteria om te beoordelen of zo’n claim ook moet worden toegewezen.
Mocht deze uitspraak tot vertraging in woningbouw leiden, hoe wil het kabinet er dan voor zorgen dat deze vertraging ingehaald wordt?
Het is vooral aan gemeenten (of een ander overheidslichaam) om te zien op welke wijze vertragingen kunnen worden ingehaald. Mocht er vertraging ontstaan in woningbouwplannen, omdat er overeenkomsten voor gronduitgiften ter discussie worden gesteld, dan kan een gemeente wellicht schuiven in de fasering. Gronduitgiften die niet ter discussie worden gesteld kunnen naar voren worden gehaald. Of dit mogelijk is zal zeer afhankelijk zijn van de locatie, de afspraken en de planning van de werkzaamheden.
Deelt u de mening dat, mocht deze zaak wederom procedurele vertragingen opleveren in de woningbouwprojecten, het kabinet samen met decentrale overheden er alles aan moet doen om de aanbestedings-, verkoop- en bouwprocessen te versnellen om de woningbouw op peil te houden?
Ik ben uiteraard bereid om – met betrokken partijen – te bekijken hoe gemeenten kunnen worden ondersteund. Zoals ik uw Kamer eerder heb aangegeven ben ik gestart met een aanpak gericht op het versnellen van besluitvormingsprocessen en juridische procedures.4 Deze aanpak zal onder meer gericht zijn op het doorvoeren van versnellingen en verbeteringen in de uitvoering en op het bieden van praktische handvatten. Daarnaast kan het Expertteam Woningbouw gemeenten ondersteunen met betrekking tot diverse vraagstukken rond gebiedsontwikkeling.
De sluiting van de Onyx-centrale |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Waarom wordt er maar liefst 212,5 mln. euro betaald voor het sluiten van de kolencentrale, terwijl Engie vier kolencentrales heeft verkocht voor waarschijnlijk ruwweg hetzelfde bedrag? Had de prijs niet veel lager moeten zijn, ook vanwege het ingaan van de Wijziging van de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie in verband met beperking van de CO2-emissie en het Urgendavonnis, en dus beperktere opbrengsten voor de eigenaar van de kolencentrale?
Er heeft een financiële, fiscale, technische en juridische toets plaatsgevonden op de subsidieaanvraag, met hulp van diverse adviesbureaus. Op basis hiervan is beoordeeld dat er geen sprake is van overcompensatie. In de berekening is rekening gehouden met het feit dat het verbod op kolen voor de centrale geldt per 1-1-2030. Bij het openstellen van de call for proposals is een maximum bedrag per megawatt (MW) opgesteld vermogen gesteld om de kosteneffectiviteit van de maatregel te waarborgen. Ook de Europese Commissie zal nog beoordelen of er geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Dit is een opschortende voorwaarde waaronder de subsidie is verleend.
Het is mij niet bekend hoeveel aandeelhouders hebben ontvangen bij het verkopen van de centrale.
Deelt u de analyse dat hierdoor onnodig publiek geld wordt besteed, geld dat ook aan de duurzame energietransitie had kunnen worden besteed?
Nee, deze analyse deel ik niet.
Is het mogelijk om het compensatiebedrag ex-post te corrigeren voor marktontwikkelingen, zodat we zeker weten dat er geen euro te veel is gegeven?
De vrijwillige sluiting van Onyx betreft een subsidie, er is geen sprake van compensatie. Bij de openstelling is een maximum gesteld en bij de beoordeling van de aanvraag is gebleken dat er geen sprake is van overcompensatie. Daarnaast zal ook de Europese Commissie nog beoordelen of er geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Hiermee heeft het kabinet geborgd dat er niet te veel wordt betaald voor de vrijwillige sluiting.
Hoe beoordeelt u het feit dat er nog geen akkoord is met de vakbond?
Ik vind het heel belangrijk dat de werknemers die als gevolg van dit besluit hun baan verliezen adequaat worden ondersteund. In de call for proposals is opgenomen dat Onyx ervoor moet zorgen dat de werknemers van de centrale die als het gevolg van de vrijwillige sluiting hun baan verliezen adequaat worden ondersteund.
Hiertoe zijn in de call for proposals twee minimumeisen opgenomen waaraan het sociaal plan moet voldoen, zodat wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het Westhavenarrangement ten tijde van de sluiting van de Hemwegcentrale. Deze eisen gaan over begeleiding van de werknemers naar een andere baan en een tegemoetkoming als men in die nieuwe baan minder gaat verdienen.
Daarnaast moet er een sociaal plan komen, dat alle overige zaken rondom de sluiting en verlies van werkgelegenheid regelt. Er is nog geen definitief sociaal plan. Dit is een van de opschortende voorwaarden waaronder ik het subsidiebesluit heb verleend. Daarnaast is ook een voorwaarde dat de Wet op de ondernemingsraden (WOR) procedures moeten zijn afgerond. Komt dat definitieve sociaal plan er niet, of wordt aan die voorwaarden niet voldaan, dan wordt de subsidie niet uitgekeerd.
Vindt u ook dat het funest is voor het draagvlak van de transitie als aandeelhouders royaal worden uitgekocht, terwijl werknemers nog maar moeten zien hoe het afloopt?
Het beeld dat met deze vraag geschetst wordt is onjuist. Onyx moet ervoor zorgen dat de werknemers, die als het gevolg van de vrijwillige sluiting hun baan verliezen, adequaat worden ondersteund. De subsidie is verleend onder de opschortende voorwaarden dat er een sociaal plan komt en dat de WOR-procedures moeten zijn afgerond. Als hier niet aan wordt voldaan, wordt ook de subsidie niet uitgekeerd.
Gaat u ervoor zorgdragen dat de ETS-emissierechten van de Onyx-centrale uit de markt worden gehaald door het annuleren van de rechten, zodat er geen sprake is van een waterbedeffect? Zo nee, waarom niet?
De markstabiliteitsreserve zorgt al voor een vermindering van veilingaanbod verdeeld over alle lidstaten, en het unilateraal verminderen van veilingvolumes zou deze automatische werking van de marktstabiliteitsreserve verzwakken. Nederland zou betalen voor iets wat automatisch al gebeurt. Dit maakt dat unilaterale aanbodvermindering nauwelijks leidt tot aanvullende emissiereductie, terwijl het zeer kostbaar is.
Demping van een mogelijk waterbedeffect door de markstabiliteitsreserve werkt als volgt: de sluiting van de Onyx-centrale leidt tot een afname in de vraag naar emissierechten. Dit kan leiden tot een tijdelijke toename van het overschot aan emissierechten op de markt voor emissierechten. Overschotten op de markt worden periodiek naar de marktstabiliteitsreserve verplaatst in plaats van dat ze worden geveild. Plaatsing in de markstabiliteitsreserve gebeurt met vaste rekenregels, namelijk een percentage van het totale overschot. Dat betekent dat toenames in het overschot automatisch leiden tot extra opname in de marktstabiliteitsreserve, en dus uit de markt worden gehaald. Extra rechten die de komende jaren in de marktstabiliteitsreserve worden geplaatst, worden vernietigd. Daardoor wordt een eventueel waterbedeffect aanzienlijk gedempt.
Naar aanleiding van een toezegging in het Commissiedebat Milieuraad van 8 december 2021, zal ik u in het eerste kwartaal van 2022 met een Kamerbrief informeren over de mogelijkheden om ETS-rechten uit de markt te halen, met inachtneming van de wetsvoorstellen Fit-for-55 en de regels van de marktstabiliteitsreserve.
Wat gebeurt er met de beschikte biomassasubsidie van 300 mln. euro? Bent u bereid deze beschikking te besteden aan duurzame energieopwek, niet zijnde biomassa?
De vrijvallende middelen komen ten goede aan de kasuitgaven van de SDE+, net als alle andere middelen die beschikbaar komen doordat projecten vertragen of niet-realiseren. De eventuele resterende middelen komen in de begrotingsreserve ODE en zijn niet geoormerkt voor specifieke categorieën technieken en sluiten ook geen technieken uit. Er worden geen nieuwe subsidies voor bij- en meestook van biomassa verleend.
Is onderdeel van de deal dat onderdelen van de kolencentrale niet worden doorverkocht aan andere partijen, zodat voorkomen wordt dat ergens anders er een goedkope kolencentrale of biomassacentrale bij komt?
Er is geen sprake van een deal. Het subsidiebesluit gaat ervan uit dat de onderdelen niet worden doorverkocht aan andere partijen.
Bent u bereid het uiteindelijke contract openbaar te maken?
Er is geen sprake van een contract. Vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie kan ik het subsidiebesluit en de onderliggende adviezen niet openbaar maken. Om uw Kamer wel inzicht te geven in deze adviezen en maximale transparantie te bieden heb ik de onderliggende stukken vertrouwelijk ter inzage in de Tweede Kamer gelegd zodat uw Kamer volledig zicht heeft op de onderbouwing van deze subsidie (Kamerstuk 32 813, nr. 937).
Het 'quarantaine-koppel' |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EXCLUSIEF» Interview met «ontsnapt» quarantaine-echtpaar: «Ondanks negatieve PCR-test nog steeds in gedwongen isolatie»?1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas over de gebeurtenissen inzake het «quarantaine-koppel» naar de Kamer sturen?
Een beschrijving van de gebeurtenissen rond dit koppel treft u bijgevoegd aan.
Klopt het dat het stel na twee negatieve antigeen zelftesten in hotelquarantaine en één negatieve GGD PCR-test in gedwongen ziekenhuis-isolatie zijn gehouden? Kunt u een toelichting geven waarom dat nodig was?
Zoals in de bijlage beschreven heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland op advies van een arts Infectieziektenbestrijding (GGD) de beschikking van verplichte isolatie conform art 31 Wpg voor mevrouw opgelegd. In de beschikking staat dat mevrouw naar het daartoe aangewezen ziekenhuis in Haren (Groningen) werd gebracht. De heer kon terug naar het hotel maar weigerde elk gesprek en toonde veel weerstand. Inmiddels was hij door de vrijwillig gekozen gezamenlijke isolatie – en de kans op overdracht van het virus – een risico geworden voor de volksgezondheid. Daarom heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland hem quarantaineplicht opgelegd conform art 35 Wpg met als locatie eveneens het ziekenhuis in Haren (Groningen).
Hoe omschrijft u het handelen van burgemeester Marianne Schuurmans van Haarlemmermeer?
Ik constateer dat de burgemeester van Haarlemmermeer, in haar rol als voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland, adequaat heeft gehandeld. Als voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland beschikt de voorzitter gelet op artikel 31 en 35 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) over de bevoegdheid isolatie- en quarantainemaatregelen op te leggen aan eenieder die het risico geeft om infectieziekten behorend tot groep A over te brengen op anderen en daarmee de volksgezondheid in gevaar kan brengen.
Op vrijdag 26 november 2021 testte een mevrouw afkomstig uit Zuid-Afrika positief op het coronavirus. Hiermee is aangetoond dat zij recentelijk in contact was geweest met een drager van het coronavirus en dat zij mogelijkerwijs met hetzelfde virus was geïnfecteerd. Gezien de op dat moment ontbrekende informatie over de nieuwe variant van het coronavirus, nu bekend als de omikronvariant, en dus gelet op de risico’s voor de volksgezondheid, was het van groot belang dat deze persoon in lijn met de richtlijnen van het RIVM in isolatie ging. Uit de gebeurtenissen van die dagen is gebleken dat het echtpaar zich niet aan de isolatierichtlijnen van het RIVM hield. De voorzitter van veiligheidsregio Kennemerland heeft daarop, naar aanleiding van advies van een arts infectieziekten bestrijding (GGD), besloten de beschikking van verplichte isolatie conform artikel 31 Wpg en de beschikking van verplichte quarantaine conform artikel 35 Wpg op te leggen.
Aangezien de voorzitter van veiligheidsregio Kennemerland deze keuze niet lichtzinnig heeft genomen en hiervoor advies heeft ingewonnen bij de GGD, acht ik het optreden van de voorzitter, mede gezien de hectische omstandigheden waarbinnen zij tot dit handelen is overgegaan, gepast.
Beschrijving van gebeurtenissen in de periode van 26 tot en met 30 november behorende bij de antwoorden op Kamervragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) over het «quarantaine-koppel» (https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/kamervragen/detail?id=2021Z22283&did=2021D47447).
Naar aanleiding van berichten van wetenschappers uit Zuid-Afrika over een nieuwe, waarschijnlijk besmettelijkere variant, heeft de WHO de omikronvariant op vrijdag 26 november 2021 aangewezen als variant of concern (VOC). Op dat moment was er nog veel onduidelijk, maar de eerste berichten waren zeer zorgelijk. De variant heeft onder andere 32 mutaties in het zogenaamde spike-eiwit, waaronder mutaties die ook voorkomen in andere variants-of-concern. De variant zou mogelijk ontsnappen aan de opgebouwde immuniteit door vaccinatie en eerdere besmettingen.
Daarom heeft de Europese Commissie op 26 november opgeroepen om een vliegverbod in te stellen voor onder andere Zuid-Afrika. Daarop is, op verzoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister van VWS), door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat per vrijdag 26 november 2021 12:00 uur een vliegverbod ingesteld voor vliegtuigen die vanaf vrijdagochtend zouden vertrekken naar Nederland en de BES-eilanden. Het gaat daarbij om de landen: Zuid-Afrika, Lesotho, Eswatini, Botswana, Namibië en Zimbabwe. Hierdoor konden vanaf dat moment enkel passagiers die uitgezonderd zijn van het vliegverbod Nederland nog per vliegtuig bereiken.
Daarnaast heeft de Minister van VWS op vrijdag 26 november Zuid-Afrika aangewezen als zeer hoogrisicogebied met zorgwekkende variant, waardoor reizigers uit Zuid-Afrika bij het boarden van het vliegtuig moeten voldoen aan een dubbele testverplichting en bij inreis in Nederland verplicht in thuisquarantaine moeten gaan.
Op dat moment waren al twee vluchten onderweg. Het kabinet heeft besloten deze vliegtuigen niet om te laten keren, maar de mogelijkheid te geven te landen in Nederland. Dat betekende wel dat veiligheidsmaatregelen nodig waren, omdat de inzittenden in veel gevallen niet getest waren. De voorzitter van de Veiligheidsregio is op grond van artikel 53, tweede lid van de Wet publieke gezondheid bevoegd om bij een directe dreiging van een epidemie van een infectieziekte zoals Sars Cov-2 maatregelen te treffen die betrekking hebben op de toelating op het moment dat een vliegtuig aan komt op de luchthaven. Daarom zijn, op verzoek van de Minister van VWS, aan de toelating de maatregelen verbonden dat de reizigers worden opgevangen, getest en – bij een positieve test – in isolatie worden geplaatst.
Onder andere een vrouw afkomstig uit Portugal en een heer uit Spanje (samen een echtpaar) werden vrijdag bij aankomst uit Zuid-Afrika getest. De vrouw testte positief en de heer testte negatief. Mevrouw moest dus in isolatie en de heer in quarantaine vanwege verblijf in een zeer hoogrisicogebied met zorgelijke virusvariant en omdat hij nauw contact was van een positief getest persoon.
Mevrouw gaf aan dat ze net hersteld was van Corona en niet positief getest kan zijn. Maar sinds vrijdag 26 november waren de richtlijnen dat bij een positieve test met vermoeden van omikron 7 dagen isolatie werd voorgeschreven door het RIVM, ook bij patiënten die ingeënt waren en/of Corona hadden gehad. Beiden zijn vervolgens overgebracht naar het hotel waar zij vervolgens in dezelfde kamer (op eigen verzoek) zijn geplaatst.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer bleven niet op hun kamer. Ze wandelden in de gangen van het hotel en de heer ging naar buiten om boodschappen te doen. Ook werden aanwijzingen van het hotelpersoneel en de GGD medewerkers niet opgevolgd. Er zijn toen beveiligers op de gangen geplaatst.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer eisten een nieuwe test, maar dat is door GGD niet toegestaan mede omdat de uitslag niet bepalend zou zijn voor lengte van isolatie vanwege de positieve test van vrijdag.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer gaven aan niet te geloven in de uitslag van de test en wilden het hotel verlaten. Zij hadden diezelfde middag om 17.00 uur een vlucht geboekt naar Spanje en waren voornemens om die vlucht te halen. Zij werden door beveiliging, GGD en politie aangesproken om het hotel niet te verlaten maar hier gaven ze geen gehoor aan. De GGD heeft vervolgens de voorzitter veiligheidsregio benaderd. Het echtpaar heeft het hotel rond 16.00 uur verlaten.
De voorzitter veiligheidsregio heeft advies van een arts infectieziektenbestrijding (GGD) gevraagd en op advies van de arts de beschikking van verplichte isolatie conform art 31 Wpg voor mevrouw opgelegd. De beschikking is mondeling toegelicht en later overhandigd. De KMar heeft de betreffende vrouw en heer aangehouden en van Schiphol vervoerd naar hun kazerne. In de beschikking staat dat mevrouw naar het daartoe aangewezen ziekenhuis in Haren (Groningen) wordt gebracht. De heer kon terug naar het hotel maar weigerde elk gesprek en had veel weerstand. Inmiddels was hij door de vrijwillig gekozen gezamenlijke isolatie en de kans op overdracht van het virus een risico geworden voor de volksgezondheid. Daarom is hem quarantaineplicht opgelegd conform art 35 Wpg met als locatie tevens het ziekenhuis in Haren (Groningen).
Zij zijn daarna naar Groningen vervoerd waar zij in het ziekenhuis een nieuwe covid-19 test kregen. Deze uitslag was negatief.
Dinsdag voor 17.00 uur moest het OM, parket Groningen, bij de griffie van de rechtbank een verzoek tot verlenging van isolatie indienen. Vanwege de negatieve covid-19 test heeft het OM, parket Groningen, dat niet aangevraagd. Daarom waren deze personen vanaf dinsdag 17:00 uur niet langer verplicht om in isolatie/quarantaine te blijven en konden zij het ziekenhuis verlaten.
De ongewenste effecten van strengere regelgeving met betrekking tot het tegengaan van fraude en witwassen. |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Op welke wijze worden de gevolgen van wetgeving op het gebied van fraude en witwassen integraal gemonitord?
De implementatie, het beleid en de gevolgen van de Nederlandse maatregelen op het gebied van fraude en witwassen worden op verschillende niveaus geëvalueerd en gemonitord. Nederland wordt in internationaal verband periodiek geëvalueerd, waarvan in 2022 verschillende resultaten worden opgeleverd. Naar verwachting zal de Europese Commissie in 2022 een evaluatie over de implementatie van de anti-witwasrichtlijn door de lidstaten opleveren. Daarnaast evalueert de Financial Action Taskforce de effectiviteit en wetgeving van de systemen van de aangesloten landen periodiek. De FATF-evaluatie van Nederland vindt op dit moment plaats. In het najaar van 2022 zal het rapport van Nederland door de FATF naar buiten worden gebracht. Hierin worden ook aanbevelingen gedaan voor Nederland. Daarnaast vinden evaluaties op nationaal niveau plaats. Specifiek over de effecten van de maatregelen uit de implementatiewet van de vierde anti-witwasrichtlijn op instellingen die onder de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) vallen heb ik een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek geven samen met de evaluatie door de Europese Commissie een beeld van de effecten van deze wetgeving. Deze evaluatie wordt in de eerste helft van 2022 met beide Kamers gedeeld. Tot slot verricht de Algemene Rekenkamer op dit moment onderzoek naar de opbrengsten van de meldketen. Naar verwachting presenteert de Algemene Rekenkamer haar rapport in het voorjaar van 2022. Uiteraard zal ik ook de resultaten van deze evaluaties met uw Kamer delen en aangeven welke lessen uit deze evaluaties kunnen worden getrokken.
Naast deze evaluaties is het ministerie in voortdurend overleg met toezichthouders, opsporingsinstanties en vertegenwoordigers van financiële instellingen om actuele onderwerpen op het gebied van witwassen en betalingsverkeer te bespreken. In deze gesprekken komt ook de constatering aan bod dat consumenten en rechtspersonen vaker geconfronteerd worden met de gevolgen van de uitvoering van de Wwft. Door de toenemende aandacht voor de uitvoering van de Wwft door poortwachters, in het bijzonder door financiële instellingen, zie ik dat burgers en bedrijven vaker worden geconfronteerd met de gevolgen van de uitvoering van de Wwft en bijvoorbeeld gevraagd worden meer informatie en documentatie aan te leveren dan zij eerder gewend waren. Ik kan mij voorstellen dat het ingrijpend kan zijn wanneer een bank, na een reeds lange zakelijke relatie, om uitvoerige documentatie verzoekt. Signalen die ik ontvang over onwenselijke gevolgen van antiwitwaswetgeving neem ik serieus. Ik zie het als mijn taak om te zorgen voor heldere en uitvoerbare regelgeving en om eventuele knelpunten weg te nemen. Ik ben in gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Nederlandsche Bank (DNB) om te bezien waarom er knelpunten voor burgers ontstaan in de toepassing van de Wwft en welke groepen in de samenleving hiervan negatieve effecten ondervinden. Vooralsnog blijkt dat knelpunten van geval tot geval, afhankelijk van factoren zoals de sector en rechtsvorm, dermate verschillen dat maatwerk vereist is. Ik bespreek casus-specifieke knelpunten met de banken en de betreffende sector of klantgroep.
Daarnaast werkt de NVB op dit moment aan een inventarisatie van de tot op heden bekende knelpunten die hopelijk meer inzicht biedt in deze problematiek en handvatten biedt voor oplossingen. Mochten deze knelpunten persisteren op de langere termijn dan is het op dat moment wellicht opportuun een breder onderzoek in te stellen.
Tot slot neem ik waar dat er op Europees en mondiaal niveau in toenemende mate aandacht is voor de ongewenste effecten van regelgeving op het gebied van witwassen, aangezien dit onderwerp niet alleen aan Nederland is voorbehouden. In het huidige voorstel van de Europese Commissie voor een anti-witwasverordening wordt een documentatieplicht geïntroduceerd die banken verplicht bij te houden indien zij een klant accepteren of weigeren. Ik zet mij tijdens de onderhandelingen van de verordening in voor het wegnemen van onevenredige lasten en het verminderen van negatieve effecten van de anti-witwasverplichtingen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de ongewenste negatieve effecten van de toegenomen regelgeving op het gebied van fraude en witwassen, en daarbij opties in kaart te brengen hoe deze effecten verminderd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot een bankrekening voor iedereen (goede doelen, ondernemers, particulieren etc.) gewaarborgd blijft, zonder onnodige zware toetsingscriteria?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het artikel «Strenge bank zit goede doelen dwars»?1
Ja.
Herkent u de toenemende onmogelijkheid voor goede doelen en kerken om een bankrekening te openen, en wat zijn hiervan de oorzaken?
Vooralsnog heb ik geen signalen dat het voor goede doelen of kerken op dit moment onmogelijk is om een bankrekening te openen. Ik herken wel dat dit bewerkelijker is dan voorheen en dat het bij sommige banken op dit moment niet mogelijk is voor specifieke rechtsvormen om direct een rekening te openen. Zoals ik in het antwoord op vragen 1, 2 en 3 aangaf verplicht de Wwft adequaat onderzoek te doen naar cliënten en de toenemende aandacht hiervoor betekent dat burgers en bedrijven geconfronteerd worden met meer informatieverzoeken dan voorheen. Ik zie in het bijzonder dat onder andere goede doelen en kerken vaker geconfronteerd worden met de gevolgen van de Wwft en bijvoorbeeld gevraagd worden meer informatie en documentatie aan te leveren dan eerder het geval was. Een mogelijke achterliggende oorzaak hiervan is dat uit de laatste Nationale Risico Analyse witwassen bleek dat stichtingen, vanwege hun ondoorzichtige eigendomsstructuur, een verhoogd risico vormen op witwassen of het financieren van terrorisme. Dit kan betekenen dat goede doelen onderworpen worden aan grondige procedures om ervoor te zorgen dat goede doelen niet worden misbruikt om crimineel geld het financiële systeem in brengen. Banken zijn daarbij genoodzaakt aanvullende informatie op te vragen bij deze rechtsvormen, hetgeen een arbeidsintensief en langdurig proces kan zijn, zoals sommige banken in het artikel uit vraag 4 opmerken.
Voorts heeft DNB in 2021 aangegeven dat er nog onvoldoende naleving is in een deel van de bancaire sector en dat de problemen omvangrijk en persistent zijn. Banken hebben de zelfstandige verantwoordelijkheid om deze achterstanden in te lopen en ik verwacht dat deze op termijn zullen zijn weggewerkt. DNB noemt dat bij 28 banken (ongeveer een derde van alle banken die onder Wwft-toezicht van DNB vallen) herstel- en verbetertrajecten lopen.2 Dit is, samen met de teruglopende risicobereidheid van banken voor Wwft-gerelateerde risico’s maar ook andere integriteitsrisico’s, een mogelijke verklaring voor het feit dat sommige rechtsvormen niet direct een rekening kunnen openen bij bepaalde banken. De omvang van een klant is niet van doorslaggevende betekenis voor de mate van risico. Kleine organisaties komen dan ook niet per se in aanmerking voor een lichtere beoordeling. Ik zal in overleg treden met de NVB en DNB – en ook de branchevertegenwoordiging – om te bezien of er mogelijkheden zijn om voor kleinschalige lokale liefdadigheidsorganisaties de Wwft-procedures beter toegankelijk te maken door betere informatieverstrekking naar deze organisaties en duidelijker onderscheid aan te brengen tussen rechtsvormen met een hoger en lager risico.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor het openen van een zakelijke bankrekening voor stichtingen en verenigingen?
Het is niet mogelijk om aan te geven wat de gemiddelde wachttijd is voor het openen van een zakelijke bankrekening voor stichtingen en verenigingen. De wachttijd of de doorlooptijd bij opening van een zakelijke bankrekening hangt namelijk af van diverse factoren. Aan de kant van de klant kan gedacht worden aan factoren zoals de responstijd van de klant, de complexiteit van de klant/situatie, en de kwaliteit van de informatie die wordt geleverd, maar ook de sector waarin de klant actief is en de eventuele betrokkenheid van het buitenland/hoogrisicogebieden. Aan de kant van de bank kan een factor zijn de tijd die nodig is om een inschatting te maken van het risico van de klant en eventueel daaraan gepaarde maatregelen om een risico te beperken. De NVB geeft aan dat als er sprake is van een heldere structuur, geen buitenlandse elementen en een laag risico de rekening over het algemeen snel zou kunnen worden geopend.
Ik heb geen signalen dat het geheel onmogelijk is voor stichtingen of verenigingen om een bankrekening te openen. Wel begrijp ik – zoals het artikel vermeldt – dat sommige banken beperkt deze rechtsvormen accepteren of een wachtlijst hanteren. Het beleid met betrekking tot acceptatie van rechtspersonen, waaronder ook stichtingen en verenigingen, wordt door iedere bank individueel bepaald. Dit gebeurt onder andere op basis van risicoafwegingen en afwegingen op basis van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Aanvragen van (rechts)personen worden in de regel individueel beoordeeld. Van de NVB begrijp ik dat een bank bij voorbaat hierover communiceert, bijvoorbeeld op diens website, of daarover in gesprek gaat met de aanvragende partij.
Bij welke banken is het voor een stichting op dit moment niet mogelijk om een bankrekening te openen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre werkt het financieringsbeleid van banken, waarbij (nieuwe) klanten ingedeeld worden in risicoschalen, ongewenste effecten in de hand, zoals de onmogelijkheid voor goede doelen en kerken om een bankrekening te openen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het wettelijk verplicht moet zijn dat verenigingen en stichtingen, waaronder veel goede doelen en kerken, de mogelijkheid hebben een bankrekening te openen bij elke bank (tenzij er evident sprake is van terrorismefinanciering, fraude en dergelijke)?
In principe zijn banken vrij om zelf hun ondernemingsstrategie te vast te stellen en mogen zij zelf bepalen aan wie zij hun producten aanbieden. Op dit moment bestaat alleen voor particulieren het recht op een basisbetaalrekening omdat het beschikken over een betaalrekening essentieel is om te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Bovendien mag een basisbetaalrekening geweigerd worden indien er sprake is van aantoonbare risico’s op witwassen of terrorismefinanciering. Daarbij zij opgemerkt dat rechtsvormen zoals verenigingen en stichtingen divers van aard zijn en uiteenlopende activiteiten kunnen ontplooien anders dan liefdadigheidswerk. Zoals in antwoord op vragen 5 en 8 is aangegeven zijn er bovendien bepaalde hoge risico’s geïdentificeerd die samenhangen met deze rechtsvormen, dan wel de activiteiten die zij ontplooien. Een generieke verplichting tot het aanbieden van een basisbetaalrekening sluit mijns inziens daarom niet aan op de specifieke problematiek van de genoemde rechtsvormen. Wel zal Nederland zich in internationaal en EU-verband inzetten om de verhouding tussen de toegang tot het betalingsverkeer en anti-witwasregelgeving te verduidelijken. Dit zal ik onder andere doen bij de evaluatie van de richtlijn betaalrekeningen.
Klopt het dat de implementatiewet van de vierde EU-antiwitwasrichtlijn (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme – Wwft) op dit moment geëvalueerd wordt?
Ja. In die evaluatie is er specifiek aandacht voor de gevolgen van de aanscherpte regels voor een Wwft-instelling om een zakelijke relatie aan te gaan met PEP’s en de persoonlijke ervaringen van PEP’s. Zoals in antwoord op vragen 1,2 en 3 is aangegeven zal deze evaluatie in de eerste helft van 2022 aan beide Kamers worden aangeboden.
Worden daarin ook de ongewenste gevolgen van de aanscherpte regels rond politiek prominente personen (PEP’s) en hun omgeving meegenomen?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Nederland gedraaid over geldigheid coronapas EU’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland gedraaid over geldigheid coronapas EU»? Klopt dit bericht? Zo nee, wat is dan de situatie?1
Ik ben bekend met het bericht. Hoewel we zien dat de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte met de vaccins hoog blijft, zien we dat met name voor ouderen deze bescherming wel enigszins daalt na verloop van tijd. Mede door het opkomen van de Omikronvariant ontstond er een nieuwe situatie, waarin diverse lidstaten eenzijdig kozen voor het instellen van geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten. Het kabinet vindt dit onwenselijk en blijft zich inzetten voor het voorkomen van een lappendeken aan maatregelen, en pleit daarmee voor zoveel als mogelijk Europese coördinatie van maatregelen zoals de geldigheidsduur van vaccins.
Welk voorstel ligt op tafel bij de EU Gezondheidsraad d.d. 6 december 2021? Welk standpunt gaat het kabinet daar innemen?
Het Sloveens Voorzitterschap beoogt spoedig een politiek akkoord te bereiken voor de herziening van de Raadsaanbeveling 2020/1475 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije personenverkeer, in reactie op de COVID-19-pandemie. Het voorstel kwam op 25 november 2021 uit. Een appreciatie van dit voorstel kwam uw Kamer reeds separaat toe.2 Ik heb mij tijdens de EU Gezondheidsraad van 7 december uitgesproken voor het voorkomen van een lappendeken en daarmee zo veel als mogelijk Europese gecoördineerde aanpak van maatregelen, waaronder de geldigheidsduur van een vaccinatiebewijs. Ik heb daarbij uitgesproken dat het kabinet zich kan vinden in de voorgestelde geldigheidsduur van 9 maanden.
Mag aangenomen worden dat het kabinet nog geen definitief (afwijkend) standpunt inneemt tijdens de eerstvolgende EU Gezondheidsraad, zonder gedegen overleg met de Tweede Kamer?
Op 3 december jl. heeft het kabinet haar Kabinetsappreciatie Herziening Raadsaanbeveling 2020/1475 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije personenverkeer, in reactie op de COVID-19-pandemie van het voorstel met de Kamer gedeeld. Omwille van een tijdige informatievoorziening en gelet op de snelheid van het Brusselse besluitvormingsproces is deze uw Kamer toegegaan middels genoemde appreciatie ter vervanging van een BNC-fiche. Dit is conform de EU-informatievoorzieningsafspraken voorafgaande aan EU-besluitvorming. Tijdens de EU-Gezondheidsraad van 7 december jl. heb ik dit standpunt uitgedragen. Er lag geen besluitvorming voor aan de EU gezondheidsraad.
De Tweede Kamer kan desgewenst in gesprek gaan met het kabinet over haar appreciatie van het voorstel. Er heeft in Brussel nog geen definitieve besluitvorming plaatsgevonden. Het Sloveense voorzitterschap zet in op besluitvorming in Brussel in de eerste helft van december.
Kunt u aangeven hoe dit bericht strookt met de aangekondigde kabinetsappreciatie op de voorstellen van de Europese Commissie omtrent de geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten, die de Kamer nog moet ontvangen?
De kabinetsappreciatie die uw Kamer intussen is toegekomen weerspiegelt het standpunt van het kabinet.
Kunt u aangeven hoe dit bericht strookt met de uitspraak van uw ministerie in de Telegraaf dat de voorgestelde geldigheidsduur van negen maanden voor vaccinatiecertificaten te kort is?
Nederland vindt het belangrijk dat de regels met betrekking tot de inzet van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) om het reizen binnen Europa te faciliteren door lidstaten zo veel mogelijk gelijk worden gehanteerd. Dat is in het belang van het vrij verkeer van personen in de EU. Er waren nog geen Europese afspraken over de geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten. Diverse landen hebben zelf het initiatief genomen tot het vaststellen van een geldigheidsduur voor vaccinatiecertificaten. Om eenheid te bewaren en op basis van advies van het ECDC heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan voor de Europese vaststelling van een geldigheidsduur van het vaccinatiebewijs van 9 maanden. Hoewel we zien dat de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte hoog blijft, zien we dat met name voor ouderen deze bescherming wel enigszins daalt na verloop van tijd. Onder ander het ECDC en de Gezondheidsraad raden aan om een booster toe te dienen met een minimale interval van 6 maanden. Het kabinet denkt dat de voorgestelde 9 maanden (zes maanden t.b.v. de interval plus drie maanden voor lidstaten om de uitvoering te organiseren) voldoende onderbouwd is en een veilige en doeltreffende manier is om EU-coördinatie van regels te bevorderen en reizen in Europa mogelijk te maken en houden, en steunt daarom dit voorstel.
Hoe kan het dat de beantwoording van het schriftelijk overleg EU Gezondheidsraad d.d. 6 december nog naar de Tweede Kamer moet worden gestuurd en dat er blijkbaar van standpunt wordt veranderd zonder dat de Tweede Kamer daar iets over heeft kunnen zeggen?
Het standpunt van het kabinet is verwoord in de kabinetsappreciatie van 3 december jl.
Welke groepen mensen kunnen wanneer in de knel komen wanneer de geldigheid van de coronapas in de EU naar negen maanden gaat?
Het kabinet streeft ernaar een ieder die dat wil in de zevende maand na het voltooien van de primaire vaccinatiecyclus, te voorzien van een boosterprik. Parallel zet Nederland zich in Europees verband in voor het gezamenlijk afspreken van de geldigheidsduur van een vaccinatiecertificaat, zoals hierboven aangegeven. Nederland pleit ervoor hierbij – zoals ook de Commissie voorstelt – geen onderscheid te maken in type vaccins. Deze inzet is erop gericht dat geen enkele groep mensen in de knel komt, ook niet als zij de komende weken/maanden van plan zijn binnen Europa te reizen. Ik ben mij er van bewust dat een goede communicatie hieromtrent erg belangrijk is.
Begrijpt u dat door dit soort berichtgeving mensen in onzekerheid zijn en dat goede communicatie van belang is?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt voorkomen dat mensen die binnenkort willen gaan reizen in de knel komen met dit eventuele nieuwe besluit?
Zie antwoord vraag 7.
In welke mate moet de boostercampagne worden versneld om te voorkomen dat mensen met deze nieuwe eventuele geldigheidsduur in de knel komen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de positie van de Tweede Kamer in dit geheel?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Welke procedurele stappen moeten genomen worden wil de regelgeving in de EU met betrekking tot de geldigheidsduur van de coronapas aangepast kunnen worden en welk tijdspad hoort daarbij?
Het Sloveense voorzitterschap beoogt spoedig een politiek akkoord te bereiken voor de herziening van de Raadsaanbeveling 2020/1475 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije personenverkeer, in reactie op de COVID-19-pandemie. Initieel stelde de Commissie voor om deze vervolgens op 10 januari in werking te doen treden. In de onderhandelingen blijkt dat dit mogelijk iets later zou kunnen worden. Omdat dit een Raadsaanbeveling betreft kunnen lidstaten hier vervolgens gemotiveerd van afwijken. Om deze reden heeft de Europese Commissie aangegeven de geldigheidstermijn van 9 maanden mogelijk ook vast te willen leggen in een gedelegeerde handeling op grond van de DCC verordening. Het tijdspad daaromtrent is op dit moment niet bekend; de Europese Commissie heeft hiertoe het recht van initiatief.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Juridische fuik overheid maakt burgers ‘kansloos’' |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemd artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de roep van deskundigen om de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de passen om een einde te maken aan situaties waarin burgers door kleine administratieve fouten volledig klem komen te zitten als zij een overheidsbesluit willen aanvechten?
Ik heb begrip voor deze roep en wil daarmee rekening houden bij het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Graag licht ik dit als volgt toe.
De voorbeelden in het in vraag 1 genoemde artikel gaan over de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep in het bestuursrecht. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als uitgangspunt geldt dat een te laat ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb; de zogeheten verschoonbare termijnoverschrijding). Als een burger de termijn voor het indienen van een bezwaar bij een bestuursorgaan of een beroep bij de bestuursrechter overschrijdt, vraagt het bestuursorgaan c.q. de rechter aan de burger om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De lat voor dit oordeel ligt thans hoog. Wel is de hardheid van bezwaar- en beroepstermijnen onlangs verzacht door een gewijzigde jurisprudentielijn sinds 9 juli 2021.2 Volgens die gewijzigde jurisprudentielijn beoordeelt de rechter niet meer uit eigen beweging of de burger de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan in acht heeft genomen. Hij doet dit alleen als daar door een (derde) belanghebbende een beroep op wordt gedaan. Dit geeft het bestuursorgaan met name in geschillen waarbij geen derden belanghebbenden zijn (zogeheten tweepartijengeschillen) feitelijk meer ruimte om coulance te betrachten. De bestuursrechters kijken uit eigen beweging alleen nog of bij hun eigen procedure tijdig (hoger) beroep is ingesteld.
Met name in tweepartijengeschillen kan, zeker in het licht van deze gewijzigde jurisprudentie, de vraag worden gesteld wat de mogelijkheden zijn om ruimhartiger om te gaan met termijnoverschrijdingen. Deze vraag wordt betrokken in het traject van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire. Met die aanpassingen wordt beoogd bestuursorganen wettelijke ondersteuning te bieden voor een meer responsieve aanpak en het meer leveren van maatwerk. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om meer ruimte te bieden voor bestuursorganen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
Ten aanzien van andere «administratieve fouten» dan het overschrijden van de bezwaar- of beroepstermijn is, mede naar aanleiding van de aanvaarde motie-Omtzigt c.s.3, bij de behandeling van de Justitiebegroting in de Tweede Kamer toegezegd dat bij het opstellen van genoemd wetsvoorstel wordt onderzocht of er, in het kader van de equality of arms in het bestuursrecht, een soort «burgerlijke lus» (zoals de motie Omtzigt c.s. dit noemt) kan komen, dat wil zeggen de mogelijkheid voor burgers om op aangeven van de rechter zaken tijdens de procedure bij de rechter te herstellen, zoals bestuursorganen die nu hebben met de bestuurlijke lus.
Zoals eerder vermeld is het streven om het genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb in het voorjaar in consultatie te brengen.
Deelt u de mening dat een burger nagenoeg kansloos is bij overheid en rechter als hij te laat, dus na de wettelijke termijn van doorgaans zes weken, bezwaar indient? In welke gevallen vindt u dit niet gerechtvaardigd en in welke gevallen wel?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is door een nieuwe jurisprudentielijn sinds juli vorig jaar de hardheid van de bezwaartermijn verzacht, met name in geschillen waarin geen sprake is van derden belanghebbenden. Wel biedt juist deze jurisprudentielijn aanleiding om te bezien of juist in tweepartijengeschillen in de wet ruimhartiger kan worden omgegaan met de bezwaartermijn. Daar wordt dan ook naar gekeken bij de voorbereiding van het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel. Strikte handhaving van wettelijke bezwaartermijnen is vooral van belang in gevallen waarin derden belanghebbenden in het spel zijn. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat bijvoorbeeld een door hen aangevraagde vergunning kan worden geëffectueerd als de bezwaar- of beroepstermijn is verlopen zonder dat er bezwaar of beroep is ingesteld.
Wat vindt u ervan dat burgers vrijwel nooit slagen in een beroep op «verschoonbare termijnoverschrijding» terwijl overheden die zich niet aan de wettelijke termijnen houden een periode van herstel krijgen?
Met de «periode van herstel» waaraan in het in vraag 1 genoemde artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de in de Awb verankerde «bestuurlijke lus» (art. 8:51a e.v. Awb). Dit houdt in dat de bestuursrechter tijdens een rechterlijke procedure aan het bestuursorgaan de gelegenheid kan bieden (bij hoger beroep: opdragen) om gebreken in het bestreden besluit nog tijdens de beroepsprocedure bij de rechter te herstellen. Dit instrument is in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer (initiatiefvoorstel-Vermeij (PvdA), Koopmans (CDA) en Neppérus (VVD)) in de Awb opgenomen als middel om definitieve geschilbeslechting te bevorderen. Met de bestuurlijke lus wordt voorkomen dat het bestuursorgaan pas na een rechterlijke uitspraak toekomt aan het nemen van een nieuw besluit, dat dan wederom voorwerp wordt van een bezwaar- of beroepsprocedure. Dit «ping-pongen» tussen bestuur en burger kon vroeger, toen de bestuurlijke lus nog niet bestond, jaren duren. De bestuurlijke lus heeft daaraan een einde gemaakt, ook in het belang van de indiener van het beroep. De bestuurlijke lus is dus niet, zoals tegenwoordig wel eens lijkt te worden gedacht, een algemene mogelijkheid voor de overheid om te allen tijde fouten te herstellen. Het instrument bevordert slechts dat naar hun aard herstelbare gebreken in een besluit (zoals een motiveringsgebrek, een ontoereikend mandaat of het niet hebben gevraagd van een verplicht advies) eerder door het bestuursorgaan worden hersteld, waardoor sneller bij de rechter komt vast te staan of een besluit inhoudelijk rechtmatig is. Op gebreken die naar hun aard niet herstelbaar zijn (zoals een termijnoverschrijding), past de rechter de bestuurlijke lus niet toe.
In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de bezwaar- en beroepstermijn en de situatie dat burgers te laat bezwaar maken tegen een besluit. Zoals aldaar vermeld, is een wetsvoorstel in voorbereiding tot aanpassing van de Awb, waarbij onder meer wordt gekeken naar de hardheid van bezwaartermijnen en de mogelijkheid van een «burgerlijke lus».
Overigens moet ook de overheid zich aan wettelijke termijnen houden voor het instellen van bezwaar (bij een ander bestuursorgaan) of beroep. Ook als een bestuursorgaan in een bestuursrechtelijke zaak te laat hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, zal de hogerberoepsrechter dat hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren. Bij de beoordeling van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding door een bestuursorgaan hanteert de rechter dezelfde maatstaven als wanneer de burger de beroepstermijn zou hebben overschreden.
Voor bestuursorganen gelden er wettelijke beslistermijnen om te beslissen op een aanvraag of een bezwaarschrift. Op overschrijding van deze beslistermijnen stelt de Awb diverse sancties. Zo is er het middel van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, waarop een burger aanspraak kan maken als er niet tijdig op zijn aanvraag of bezwaarschrift is beslist (art. 4:17 e.v. Awb). In andere gevallen volgt uit de wet dat een aangevraagde vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag is beslist (art. 4:20a e.v. Awb). Tegen het niet tijdig beslissen kan ook beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, die aan het bestuursorgaan in dat geval een dwangsom kan opleggen (art. 8:55b e.v. Awb).
In hoeverre strookt de huidige strikte interpretatie van termijnen met het gegeven in het bestuursrecht dat de overheid de «machtige» partij is waartegen de burger beschermd dient te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gegeven voorbeelden van juridische fuiken waarmee Ikram te maken heeft gekregen bij DUO en Rudy Veen bij IMG?
Het is duidelijk dat de gevolgen van een te laat ingediend bezwaarschrift groot kunnen zijn. Daarom wordt, zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, bezien of met name bij tweepartijengeschillen bestuursorganen wettelijke mogelijkheden kunnen krijgen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
In de wet is precies geregeld, wanneer de bezwaartermijn begint en wanneer deze eindigt. Artikel 6:8 van de Awb stelt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
De overheid mag er in beginsel vanuit gaan dat door haar verzonden stukken aankomen bij de ontvanger. De hoogste bestuursrechters hanteren daarbij als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het besluit is verzonden als een burger stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie bij het bestuursorgaan. Verder mag er geen sprake zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres op deze manier aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de burger/ontvanger om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (ECLI:NL:RVS:2016:2197). Als onvoldoende grond bestaat om aan de ontvangst te twijfelen, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit aan de geadresseerde is bekendgemaakt en is de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep vanaf die datum gaan lopen, waarna een belanghebbende zes weken de tijd heeft om bezwaar of beroep in te stellen.
Wat vindt u van de reactie van de grondlegger van de Awb, Michiel Scheltema, over hoe «zijn» wet verkeerd uitpakt aan de hand van het volgende citaat: «Op een aantal punten, met name over de termijnen, heeft de interpretatie van de rechter mij verbaasd.»?
Zoals ook bij de beantwoording van de vraag 2 is vermeld, zal inderdaad worden gekeken naar wettelijke mogelijkheden voor bestuursorganen om ruimhartiger om te gaan met overschrijdingen van de bezwaartermijn.
Wat vindt u van de reactie van Michiel Scheltema dat de tijd rijp is om de wet aan te passen voor wat betreft de termijnen, namelijk: «Je zou een veel langere termijn moeten hebben, zoals zes maanden. De burger is na zes weken de toegang tot de rechtsstaat kwijt. Waarom moet je die toegang sluiten, terwijl er geen enkel algemeen belang gediend is?»
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u in het licht van het «doenvermogen» van burgers van de uitspraken van hoogleraar bestuursrecht Ymre Schuurmans aan de hand van de hierna volgende citaten: «Het vraagt best wel veel vermogen van een burger om binnen zes weken te begrijpen wat in een brief van de overheid staat, te begrijpen dat je nu bezwaar of beroep in moet stellen en ook nog uit te leggen wat niet klopt aan dat besluit» en «Mensen die het niet mee hebben zitten en de taal niet voldoende vaardig zijn, kunnen minder goed procederen. Het kan soms tegenzitten in je leven dat je het niet georganiseerd krijgt.»?
Bij de in voorbereiding zijnde wijzigingen van de Awb wordt nadrukkelijk de vraag betrokken of in de Awb voldoende rekening is gehouden met het «doenvermogen» van burgers.
In het rapport Bestuursrecht op Maat4 is opgemerkt dat het bestuursrecht zoals we dat kennen sinds de invoering van de Awb zich bevindt in een fase van verandering. De onderzoekers stellen dat in de afgelopen jaren het besef is gegroeid dat de Awb niet altijd een goed beeld heeft van hetgeen van burgers mag worden verwacht. Dit beeld moet op punten worden bijgesteld op grond van de huidige inzichten over doenvermogen. Ik plaats de citaten van mevrouw Schuurmans in dat kader. Zoals ook door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de aanbiedingsbrief van het rapport «Bestuursrecht op Maat» aan de Tweede Kamer is opgemerkt, zal het kabinet mede op basis van dit onderzoek, bezien op welke wijze maatwerk in de uitvoering kan worden bevorderd, daarmee uitvoering gevend aan hetgeen daarover in de kabinetsreactie op het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is aangekondigd, waaronder het opnemen van voorzieningen om informeel contact met de burger te stimuleren. Hieraan wordt nu gewerkt in het kader van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb.
Bent u van mening dat, zoals Scheltema betoogt, de wijze waarop de «wet» wordt gewaardeerd en is gepositioneerd in het bestuursrecht aan een herwaardering toe is nu bekend is dat de «wet» niet perfect is, niet altijd rekening houdt met het doenvermogen van mensen en niet alle toekomstige gevallen kan voorspellen?
Onder dynamische wetsinterpretatie verstaat Scheltema dat bestuursorganen en rechters bijzondere wetgeving moeten kunnen uitleggen aan de hand van kennis en ervaring die na de totstandkoming van de wet is opgedaan. Deze interpretatie kan ertoe leiden dat wordt afgeweken van bepalingen in de bijzondere wet met een dwingend karakter (bijvoorbeeld geboden bevoegdheden zonder beslisruimte). Dit kan er volgens Scheltema aan bijdragen onevenredige uitkomsten van wetgeving te voorkomen, bijvoorbeeld als een wettelijke regel in de praktijk heel anders uitpakt dan bedoeld. Zijn pleidooi hiervoor in een preadvies uit 2020 voor de Nederlandse Vereniging voor Wetgeving5 lijkt met name ingegeven door zorgen over het vermogen van de wetgever om alle consequenties van zijn eigen regels volledig te doordenken. In een steeds complexere samenleving vergt dit veel tijd en uiteenlopende inzichten en informatie. Zoals Scheltema in zijn pleidooi aangeeft, wordt deze tijd niet altijd genomen en worden niet alle invalshoeken voldoende meegenomen. Dit laatste komt met name omdat volgens Scheltema bij het opstellen van wetten vaak «te sectoraal wordt gedacht». De sectorale invalshoek bij wetgeving betekent dat er één invalshoek is die dominant is bij het inschatten van de effecten en consequenties van de regels. Daar komt bij dat bij het opstellen van veel wetten lange tijd onvoldoende rekening lijkt te zijn gehouden met het doenvermogen van burgers. Dit is een krachtig en terecht appel aan de wetgever (regering en Staten-Generaal) om te komen tot betere wetgeving.
Het gedachtengoed van Scheltema wordt betrokken bij de voorbereiding van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb. Naast de hierboven al genoemde mogelijke wetsaanpassingen worden nog andere wetsaanpassingen overwogen. Kortheidshalve zij verwezen naar de actiepuntenlijst bij de brief van 29 juni 2021 van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer (bijlage bij Kamerstuk 35 510, nr. 60, actiepunt 36).
Hoe beziet u het pleidooi voor een meer dynamische wetsinterpretatie in het bestuursrecht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat de Awb voor wat betreft termijnen inderdaad te hard uit kan pakken voor burgers?
Bent u van mening dat met de ervaringen van de toeslagenaffaire, waarin kleine administratieve fouten zulke desastreuze gevolgen hebben gehad, het algemeen belang gediend zou zijn met het kritisch bezien van de termijnen in de Awb?
Bent u van mening dat ten aanzien van de toepassing van termijnen in de Awb ook meer naar de menselijke maat moeten worden gekeken?
Bent u bereid de overwegingen terzake de eventueel aanpassing van termijnen voor burgers in de Awb mee te nemen in het onderzoek waarom met de motie Omtzigt (Kamerstuknummer 35 925 VI, nr. 115) is gevraagd en de resultaten te betrekken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voor aanpassing van de Awb dat in het voorjaar van 2022 in publieke consultatie gaat?